Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van enige bepalingen in het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten inzake de bewaring en de teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen (23692).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer De Graaf (D66):

Mijnheer de voorzitter! Het probleem van de bewaring van in beslag genomen voorwerpen is in letterlijke zin omvangrijk. Het gaat om heel veel en steeds meer voorwerpen. Dat is niet alleen een probleem voor de bewaarder – anders gezegd: waar laat je al die spullen en hoeveel kost het niet om ze op te slaan – maar het is ook een probleem voor de rechtsorde. De toename van goederen waarop strafvorderlijk beslag is gelegd, zegt iets over de toegenomen noodzaak tot beslag in steeds meer zaken. Dat laatste zegt dus ook iets over het toegenomen aantal strafbare feiten, waarbij voor inbeslagneming vatbare goederen zijn betrokken. Dat probleem van de rechtsorde lossen wij vandaag niet op. Helaas, maar het moet mij van het hart dat het toch wel een beetje wrang is om vandaag alleen iets te kunnen doen aan de bewaarlast van de overheid, omdat die als gevolg van toegenomen criminaliteit de pan uit rijst.

De regering zegt in de stukken bij dit wetsvoorstel dat inbeslagneming te vaak plaatsvindt. Het is zelfs het eerste probleem dat in de toelichting wordt gesignaleerd. Maar het wetsvoorstel zelf beoogt geenszins een beperking op te leggen in het aantal of de soort in beslag te nemen voorwerpen. Het doet alleen iets aan de uitvoeringslasten en – dat moet gezegd zijn – aan de verbetering van de positie van het slachtoffer, dat zijn eigendom eerder kan terug krijgen.

Dat roept natuurlijk de vraag op of er inderdaad teveel en te vaak wordt overgegaan tot inbeslagneming, dat wil zeggen tot onnodige inbeslagneming. Als dat zo is, wordt het ook tijd om daar iets aan te doen, bijvoorbeeld door de gronden voor inbeslagneming restrictiever te omschrijven of in ieder geval meer aandacht te besteden aan de feitelijke invulling van die bevoegdheid. In het bijzonder wijs ik op het conservatoir beslag. We zien niet zelden op de televisie politiemensen na een inval het complete ameublement naar buiten dragen, terwijl het maar zeer de vraag is of dat de moeite van het beslag en dus van de bewaring waard is. Misschien kan de minister van Justitie daar nader op ingaan. Er zijn parketten waar interne richtlijnen gelden, dat spul onder ƒ 10.000 niet wordt meegenomen, maar er bestaan ook arrondissementen of parketten waar daarover anders wordt geoordeeld en waar vaak door politiemensen op een wat minder oordeelkundige wijze alles wordt meegenomen wat niet aard- en nagelvast zit. Daar moet ook iets aan worden gedaan en ik vraag een reactie van de minister daarop.

Voorzitter! De fractie van D66 onderkent de problemen die thans bestaan in de bewaringspraktijk. Er moet iets gedaan worden aan zowel de overbelasting van de bewaringscapaciteit als aan de onbevredigende regeling van de teruggave. Het slachtoffer, dat het grootste belang heeft bij snel bezit van zijn eigendom, komt er meestal bekaaid af en kan lang wachten op de spullen die van hem waren gestolen. Het is goed, dat daar iets aan wordt gedaan.

Een enkele opmerking over de teruggave en de bewaring ten behoeve van de rechthebbende. Het komt mij voor, dat de nieuwe regeling aanmerkelijk eenvoudiger is dan de bestaande en dat zij bovendien een aantal fricties oplost die in de huidige wetgeving onontkoombaar waren. Ik denk met name aan het feit, dat er geen goede regeling was voor bewaring ten behoeve van een nog onbekende rechthebbende en aan de moeizame wijze waarop een beslagene die kennelijk zelf geen rechthebbende is de teruggave aan het slachtoffer kan frustreren. Beide problemen worden door dit wetsvoorstel opgelost.

Wat betreft de voorlopige teruggave aan het slachtoffer acht mijn fractie het niet echt bezwaarlijk, dat het openbaar ministerie tot een voorlopige conclusie komt ten aanzien van de strafbaarheid van de beslagene. Sterker nog, dat lijkt immers een kerntaak van het openbaar ministerie. Maar dat voorlopige oordeel moet natuurlijk wel gegrond zijn. De minister zegt in de stukken, dat bijvoorbeeld de enkele verdenking van heling door de beslagene niet voldoende is voor inbewaringgeving aan de rechthebbende. Meestal zal echter een auto of een sieraad, na aangifte van diefstal, worden aangetroffen bij de vermoedelijke dief of bij degene aan wie de spullen zijn doorverkocht, de heler dus. Als eigenaar kan je niet altijd een aankoopbewijs tonen en dus is de vraag of de combinatie van aangifte en het aantreffen van een voorwerp bij een ander, van wie vermoed wordt dat hij als heler optreedt, voldoende is voor toepassing van het nieuwe artikel 116, lid 4, kortom de voorlopige teruggave. Het lijkt mij wel het geval te zijn, maar als dat niet het geval is hoor ik dat graag van de minister. Als dat niet voldoende zou zijn, ben ik bang dat wij slachtoffers van vermogensdelicten blij maken met een dode mus.

Voorzitter! De voorlopige teruggave of – beter – de inbewaringgeving bij de vermoedelijk rechthebbende geschiedt door het openbaar ministerie zonder rechterlijke tussenkomst. Dat is niet de fraaiste oplossing, omdat het toch wel een beslissing betreft over het feitelijk gebruik van het voorwerp waarbij belangen in het spel kunnen zijn. Mijn fractie kan echter instemmen met de argumenten van de regering. Het gaat niet om een definitief oordeel over de teruggave, want daar komt de rechter wel aan te pas. Een rechterlijke toetsing via een raadkamerprocedure zou bovendien tot vertraging leiden en de werking van het systeem van een snelle, voorlopige teruggave feitelijk ontkrachten. Dat wil overigens niet zeggen dat de beslagene die meent dat volkomen ten onrechte het voorwerp aan een andere, veronderstelde rechthebbende in bewaring wordt gegeven, helemaal buiten rechten zou staan. Is het niet zo, dat de beslagene in zo'n geval toch nog op de grondslag van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering beklag kan doen tegen het gebruik van hetgeen in beslag is genomen en dat hij ook nog civielrechtelijk, bijvoorbeeld via een kort geding op de grondslag van de onrechtmatige daad kan ageren tegen het openbaar ministerie? Ik hoor graag het oordeel van de minister op dit punt.

Vervolgens wil ik nog een enkele opmerking maken over de regeling voor bewaring en opslag. De regering heeft niet de mogelijkheid van al dan niet gedeeltelijk kostenverhaal bij langdurige of dure opslag willen overwegen. Ik begrijp die stellingname als het gaat om gevallen waarin de beslagene niet zelf de verdachte is. Wanneer de beslagene echter wel zelf als verdachte de oorzaak van de inbeslagneming is, zou ik mij heel wel kunnen voorstellen, dat de mogelijkheid wordt geopend om bij veroordeling ook de bewaarkosten te verhalen. Dat lijkt mij niet onredelijk en ik meen dat dit voor de overheid een paar centen kan schelen. Ik vraag de minister op dit punt in te gaan.

Voorzitter! Volgens het wetsvoorstel kan de bewaarder het openbaar ministerie schriftelijk verzoeken op de gronden die in de wet genoemd staan een machtiging tot vervreemding of vernietiging te verlenen. Het openbaar ministerie krijgt maar liefst drie maanden de tijd om te reageren. Heeft het in die tijd niets van zich laten horen, dan moet de bewaarder opnieuw schriftelijk kennis geven van zijn bevoegdheid en dan geldt de termijn van twee weken waarbinnen het openbaar ministerie alsnog bezwaar kan aantekenen. Ik vind dat zo'n proces veel tijd kost. Het moet mogelijk zijn in dezen meer efficiency aan te brengen en de termijn te bekorten. Immers, iedere dag dat onnodig wordt bewaard en opgeslagen, is kostbaar. Bovendien is het al te gek, dat wij in het algemeen van de burger vragen binnen een maand beroep of bezwaar aan te tekenen, maar dat wij het openbaar ministerie drie maanden de gelegenheid geven om te zwijgen en dat het daarna nog een tweede kans kan benutten. Dat soort procedures zijn naar mijn mening in strijd met het streven van de indieners van het wetsvoorstel om tot effectiviteit te komen. Daarom heeft mijn fractie een amendement ingediend om de termijn van drie maanden te bekorten tot een termijn van een maand. Het lijkt mij dat de bekorting van de termijn het openbaar ministerie niet in zijn rechten schaadt en dat zij bijdraagt aan een spoedige opruiming van de uitpuilende opslagplaatsen van de overheid.

Voorzitter! Het wetsvoorstel kan op de steun van D66 rekenen. Wij hadden nog enige twijfel over het wegvallen van de rechterlijke toetsing bij de vervreemding en de vernietiging van de in beslag genomen voorwerpen. Echter, alles afwegende vinden wij de argumenten niet onredelijk en wat ons betreft krijgen zij dus het voordeel van de twijfel. In de praktijk blijkt de omslachtige weg van vordering van een rechterlijke machtiging de daadwerkelijke vervreemding en vernietiging veelal te frustreren en daarmee zou het probleem dat men met dit wetsvoorstel tracht op te lossen, blijven bestaan. Ik wacht met belangstelling de antwoorden van de minister af.

De heer Koekkoek (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Wij zouden dit debat over het lot van in beslag genomen voorwerpen kunnen voeren onder de spannende titel "Van baksteen tot goudbaar". Ik haal die woorden uit het verslag van de Algemene Rekenkamer over 1989. Zij hebben niet betrekking op nieuwe alchimie, maar op de grote variatie aan in beslag genomen voorwerpen. Uit het verslag blijkt ook hoe ernstig de problemen bij de bewaring zijn. Ik wil volstaan met een citaat uit dat verslag van de Algemene Rekenkamer. Dat luidt als volgt: "De griffies behoren in het kader van de Hinderwet en het hierop gebaseerde Hinderbesluit een vergunning te hebben voor de opslag van munitie. Geen van de griffies waar munitie lag opgeslagen had een dergelijke vergunning. Volgens de informatie van de Intendance (van de politie) haalde zij regelmatig munitie op bij de griffies die zo gevaarlijk was, dat de Explosieven Opruimingsdienst deze vervolgens niet wenste te vervoeren."

Dat zegt iets over de problemen een aantal jaren geleden. Inmiddels is het een en ander gebeurd. Er is een besluit over in beslag genomen voorwerpen. Dit wetsvoorstel is eigenlijk ook een uitvloeisel van de discussie die is ontstaan naar aanleiding van het verslag van de Algemene Rekenkamer. Een van de problemen is nog steeds dat er te vaak inbeslagneming plaatsvindt. De heer De Graaf heeft daarop gewezen. Kan de minister iets zeggen over de nog steeds stijgende lijn van inbeslagnemingen? Is daar nog steeds sprake van? In ieder geval is duidelijk dat het wetsvoorstel geen oplossing biedt voor dat probleem, hoewel dat in de memorie van toelichting wel wordt aangegeven.

De CDA-fractie kan instemmen met het wetsvoorstel. Wij zien in de eerste plaats als belangrijke verbeteringen dat een snellere beslissing mogelijk wordt omtrent in beslag genomen voorwerpen en dat een kortere bewaring mogelijk is. In de tweede plaats is een voordeel dat er een einde komt aan de onbevredigende situatie die in de rechtspraak is gesignaleerd, dat een in beslag genomen voorwerp moet worden teruggegeven aan de dief omdat het belang van de strafvordering zich niet tegen teruggave aan de dief verzet. In de derde plaats noem ik de mogelijkheid van de bewaargeving van een in beslag genomen voorwerp, als ordemaatregel, door het openbaar ministerie aan de rechthebbende. Dat is een sympathieke maatregel. Over die maatregel rijst echter een aantal vragen, die ik graag aan de minister wil stellen.

De eerste vraag is wat er gebeurt als de rechthebbende toch een ander blijkt te zijn dan de officier van justitie aanvankelijk dacht. Het probleem lijkt mij dat, als de officier van justitie een in beslag genomen voorwerp geeft aan de vermeende rechthebbende, dit aan die bezitter toch enige titel verschaft, ook al zegt de wet dat de tijdelijke teruggave niets afdoet aan de rechtspositie van belanghebbenden.

Een tweede vraag is wat er gebeurt als er geen sprake blijkt te zijn van een strafbaar feit waardoor het voorwerp aan de rechthebbende is onttrokken. Anders gezegd, als er geen strafbaar feit blijkt te zijn, is er een probleem. Dat strafbaar feit was nu juist de grondslag voor de officier van justitie om het voorwerp aan de rechthebbende terug te geven.

Een derde probleem, dat ook door de heer De Graaf is gesignaleerd, is dat het oordeel van het openbaar ministerie en niet dat van de rechter over het door het strafbaar feit onttrekken van een voorwerp aan de rechthebbende beslissend is voor de inbewaringgeving aan de rechthebbende. Dan rijst inderdaad de vraag van de rechtsbescherming. Ik denk met de heer De Graaf dat artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, de beklagprocedure, in dit geval van toepassing is, ook al is de tekst daarvan niet helemaal duidelijk. Artikel 552a spreekt namelijk van het beklag van belanghebbende over het gebruik van in beslag genomen voorwerpen. Dat zou betekenen dat wij de ingebruikgeving aan de rechthebbende daaronder brengen. Ik zou daar overigens geen bezwaar tegen hebben, maar ik hoor graag het oordeel van de minister daarover.

Voorzitter! Ik keer terug naar mijn beginvraag over de aanleiding om te zoeken naar verbetering van de gang van zaken met betrekking tot de in beslag genomen voorwerpen. Is er al sprake van een verbetering in de administratie van in beslag genomen voorwerpen en in de praktijk van de bewaring? De minister heeft meegedeeld dat het computersysteem COMPAS inmiddels de gegevens kan bevatten. Misschien kan zij ons een overzicht geven van het soort gegevens dat in COMPAS is opgenomen over de in beslag genomen voorwerpen, zodat wij desgewenst nadere gegevens kunnen vragen. Wij moeten gewoon eerst weten welke gegevens in COMPAS zitten.

Ten slotte wil ik nog iets zeggen over het amendement van de heer Van Oven, dat hij uiteraard nog zal toelichten. Naar mijn indruk dreigt hier toch een verwarring van civiel recht en strafvordering. Ik denk dat het doel van de waarheidsvinding bepalend is voor al of niet inbeslagneming en niet de teruggave aan de rechthebbende van voorwerpen. Dat is mijn voorlopig oordeel daarover.

De heer Van Oven (PvdA):

Voorzitter! Mijn fractie gaat in grote trekken akkoord met het huidige wetsvoorstel, dat een vrij uitvoerige voorbereidende behandeling heeft gekend. Voor de redenen daarvoor kan ik aansluiten bij de woorden van de heren Koekkoek en De Graaf. Resteren twee aandachtspunten: het ontbreken van rechterlijke toetsing inzake de beslissingen van het openbaar ministerie tot voorlopige teruggave en de machtiging tot vervreemding en de kwestie van de levende dieren.

Wat de voorlopige bewaring betreft heeft de minister in de voorbereidende behandeling gewezen op het belang van betrokkene om zo snel mogelijk het genot van het voorwerp te hebben. Daarvoor moet de reguliere rechtsbescherming van de beslagene wijken. Bovendien volgt altijd nog het oordeel van de rechter achteraf, hoewel ik daarbij aanteken dat die rechter dan geconfronteerd wordt met een min of meer gegeven situatie. Ik kom daarmee op het terrein dat de afgevaardigde Koekkoek aanduidde. Daarbij speelt de vraag of de beslagene beklag kan doen op grond van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering. Ik denk dat hij dat in beginsel wel kan, maar het is de vraag of hij weet dat sprake is van voorlopige bewaring. Ik heb niet gezien dat hem daarvan een mededeling wordt betekend. Veelal zal hij er dus onkundig van zijn. Het kan hem zelfs overkomen dat hij het betrokken goed over straat ziet rijden. Mijn fractie neemt genoegen met de afweging die de minister heeft gemaakt. Het rechterlijk oordeel volgt pas achteraf.

Hetzelfde geldt voor de beslissingen over de bewaring en de vervreemdingsmaatregelen die de officier van justitie kan nemen. Daar lijken vooral procedurele regelingen een belemmering te vormen voor een tussentijds rechterlijk oordeel. Juist vanwege het belang van een vlot verlopende procedure stem ik in met het amendement van de heer De Graaf.

De minister heeft gezegd dat zij het probleem van uit het wild gevangen dieren wil oplossen via richtlijnen aan het openbaar ministerie waarbij terugplaatsing in de natuur wordt betracht na een verblijf in een opvangplaats, conform de motie-Swildens-Rozendaal/Esselink. Mijn fractie gaat daarmee akkoord, maar realiseert zich dat daarmee niet alle dierproblemen zijn opgelost. Bij vrijwel iedere bewaring van tamme dieren kan een probleem ontstaan als gevolg van de affectieve waarde. De bewaring kan onevenredig hoge kosten met zich brengen. Daarmee ontstaat snel aanleiding tot een machtiging tot vervreemding. Het desbetreffende artikel is niet meer imperatief geformuleerd, maar dat biedt toch nog niet zo heel veel waarborg. Voor het openbaar ministerie zal het altijd efficiënt zijn, zo spoedig mogelijk een machtiging te verlenen. Ik voel ervoor om ook op dit punt richtlijnen aan het openbaar ministerie te geven. Deze moeten erop neerkomen dat ook bij vervreemding van tamme dieren met dit aspect rekening wordt gehouden.

Ik kom op een principieel punt betreffende artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering. Bij amendement stel ik voor, dat voorwerpen waarvan teruggave aan de rechthebbende wordt beoogd, ook vatbaar voor inbeslagneming worden. Dat amendement heeft betrekking op een heel oude discussie, die is geïnspireerd door de onvrede van velen met de situatie waarbij, na inbeslagneming van een vermoedelijk van diefstal afkomstig voorwerp, voor belanghebbende lange tijd onzekerheid kan bestaan over de teruggave daarvan, ook als de toedracht van het misdrijf zonneklaar is. Om dat uit te beelden: zelfs iemand die een ander op zijn net gestolen fiets ziet rijden en wordt toegeroepen "kijk eens, die heb ik lekker gejat" zou in de problemen kunnen komen bij het terugkrijgen daarvan, in die zin dat hij niet anders zal kunnen doen dan, als hij daar al achteraan kan rennen, de betrokkene met de fiets aan de politie over te leveren en te wachten op de onherroepelijke rechterlijke uitspraak waarbij hem die fiets wordt teruggegeven, indien degene die wordt aangehouden tenminste geen afstand doet van het voorwerp. Dat is uiteraard een uiterst frustrerende gang van zaken.

Inmiddels is er natuurlijk meer aandacht gekomen voor het positie van het slachtoffer in het strafproces. Ik wijs op de bepalingen voor de versterking van de positie van de beledigde partij in het strafproces, de invoering van de wet-Terwee. Ook in het onderhavige wetsvoorstel wordt de positie van het slachtoffer van een misdrijf versterkt, omdat hij immers al kort na de inbeslagneming opnieuw de feitelijke beschikking kan krijgen over het in beslag genomen goed. Specifiek wordt dat geregeld bij de beslissing van de officier van justitie, zij het voorlopig. Hoewel artikel 94 niet direct bevoegdheden schept, komt het mij toch juist voor, de teruggave van de belanghebbende als doel van inbeslagneming expliciet op te nemen, in het kader van de uitdeuking van de geschokte rechtsorde, zoals prof. Vrij die indertijd in zijn oratie "ter effening" heeft bepleit. De argumenten die daartegen in de nota naar aanleiding van het eindverslag zijn aangevoerd, hebben mijn fractie niet overtuigd. Met name het argument dat het verband met de strafvordering te los zou worden – ook de heer Koekkoek heeft daarop geduid – komt mij minder juist voor, omdat in de eerste plaats ook het belang van het slachtoffer van een strafbaar feit binnen het kader van strafvordering steeds meer ruimte krijgt, terwijl in de tweede plaats ook elders in het Wetboek van Strafvordering wel doeleinden van dwangmiddelen worden genoemd, die een verder verwijderd verband tot de strafvordering vertonen. Ik noem daarbij het bevel tot voorlopige hechtenis, met als doel het voorkomen van recidive, in artikel 67a. In datzelfde artikel noem ik de grens van 12 jaar en het ernstig geschokt zijn van de rechtsorde als grond voor voorlopige hechtenis, omdat ook daar geldt dat een door de zittingsrechter eventueel na te streven doel, namelijk het dempen van de schok die door het feit in de samenleving is veroorzaakt, naar voren wordt gehaald. Ten slotte kan ook nog wat artikel 94 zelf betreft, op het tweede lid daarvan, zoals het nu luidt, worden gewezen, waarbij inbeslagneming met als doel onttrekking aan het verkeer wordt genoemd, zonder dat dat nog in direct verband staat met strafvordering of waarheidsvinding. Corstens spreekt in dat verband in zijn leerboek van quasi-strafprocessuele dwangmiddelen. Ook het argument van de regering dat althans enig verband zou moeten bestaan tussen inbeslagneming en waarheidsvinding acht mijn fractie niet doorslaggevend. Ook in de in het onderhavige wetsvoorstel geregelde praktijk zal het kunnen voorkomen dat een in beslag genomen goed wordt teruggegeven aan de belanghebbende, zij het voorlopig, en dat het vervolgens, om wat voor reden dan ook, niet tot een terechtzitting komt, waarop het strafbare feit, in verband waarmee de inbeslagneming plaatsvond, aan de orde komt. In dat geval wordt, naar ik aanneem, die voorlopige teruggave op grond van artikel 116, lid 4 (ontwerp), eenvoudigweg gecontinueerd in de praktijk. Deze situatie zal soms zelfs te voorzien zijn, bijvoorbeeld indien op de plaats van een kennelijk misdrijf kennelijk gestolen spullen onbeheerd worden aangetroffen. Inbeslagneming van dergelijke spullen onder het huidige regime, waarbij in de praktijk teruggave aan belanghebbende voorop zal staan, doet op zijn minst gedwongen aan.

Ten slotte wil ik in mijn amendement op stuk nr. 10 onder punt 3 "waarmee" wijzigen in "waarvan".

De voorzitter:

Het gewijzigde amendement zal worden rondgedeeld.

Minister Sorgdrager:

Voorzitter! Ik concludeer dat er in de Kamer brede steun is voor de voorliggende voorstellen. Dat verheugt mij, omdat het gaat om zaken die voor de praktijk van alledag in de strafrechtspleging van groot belang zijn.

De heer Koekkoek maakte melding van hetgeen er zoal in beslag genomen wordt. Er wordt inderdaad een veelheid aan voorwerpen en levende have in beslag genomen. Men kan zich voorstellen dat dit enorm hoge kosten met zich brengt, alleen al voor opslag. De voorliggende voorstellen zijn er dan ook op gericht dat bereikt moet worden dat de officier van justitie in een zo vroeg mogelijk stadium na de inbeslagneming een beslissing neemt over de noodzaak van het voortzetten van het beslag dan wel van de bewaring. De heer Koekkoek meent dat er teveel te vaak in beslag genomen wordt. Het openbaar ministerie dringt er bij de politie voortdurend op aan dat daar restrictief mee omgegaan moet worden. Wanneer een zaak nog in een beginstadium verkeert, is het vaak moeilijk om precies te bepalen waar de beperkingen moeten liggen voor het in beslag nemen van voorwerpen. Dat blijft toch een probleem. Mede daarom is het zo belangrijk dat er snel iets voor geregeld wordt.

De relatief geringe mogelijkheden van het huidige stelsel leiden ertoe dat de gemakkelijkste beslissing voor de officier van justitie, namelijk deponeren bij bewaarder, het snelste wordt genomen. Het beslag loopt uiteindelijk mee tot het einde van de strafzaak. Zelfs dan nog verklaart de rechter zich soms niet in staat om een beslissing te nemen over het beslag, waardoor het voortduurt. Het is dan vaak moeilijk voor het openbaar ministerie om het beslag uiteindelijk af te wikkelen.

Het nieuwe stelsel beoogt dan ook te bevorderen dat de officier van justitie zich al snel na de inbeslagneming een aantal vragen stelt. Hij zal zich afvragen of er een einde aan kan komen door de in beslag genomen goederen terug te geven aan de rechthebbende, de beslagene dan wel het slachtoffer. Ook zal hij zich afvragen of het voorwerp naar zijn aard geschikt is voor bewaring. Als dat niet zo is, moet het worden vernietigd. Dat geldt voor verdovende middelen, wapens, gevaarlijke dieren, bederfelijke waar etcetera. Tevens is de vraag aan de orde of het voorwerp moet worden vervreemd. Dan gaat het om voorwerpen die voornamelijk een economische waarde hebben. Ten slotte zal hij zich afvragen of het in het belang van de strafvordering is dat de bewaring wordt voortgezet. Daarmee kom ik op het conservatoire deel van het beslag, waarbij het met name gaat om inbeslagneming in het kader van de "Pluk ze"-wetgeving.

De nieuwe bepalingen voorzien ook in een versterking van de positie van het slachtoffer. De heer Van Oven heeft een amendement ingediend waarin de positie van het slachtoffer wellicht nog meer wordt versterkt. Ik zal straks aangeven waarom ik meen dat dit niet zo'n goede oplossing is.

Ten behoeve van onbekende rechthebbenden kan bewaring van de voorwerpen gedurende enige tijd worden bevolen, bijvoorbeeld bij voorwerpen aangetroffen bij verdachten van heling. Dat komt nogal eens voor. Vaak kom je dan tot de ontstellende conclusie dat wanneer niet helemaal duidelijk is van wie het voorwerp is, het teruggegeven moet worden aan degene onder wie het in beslag is genomen, terwijl duidelijk is dat het van een strafbaar feit afkomstig is. Dat is een buitengewoon frustrerende situatie voor een officier van justitie. Ten slotte merk ik op dit punt nog op dat de voorstellen uiteraard strekken tot een bekorting van de bewaring van de voorwerpen.

De heer De Graaf vroeg zich af of de aangifte van een strafbaar feit plus de verdenking dat het voorwerp van diefstal afkomstig is en dat de dader verdacht wordt van het strafbaar feit, in het algemeen voldoende is voor toepassing van artikel 116, lid 4. Het antwoord is "ja". Daarop is voor een groot deel het stelsel gebaseerd, mits aannemelijk is dat de aangever te goeder trouw is, anders ontstaat er een ander probleem.

Het beklag ex artikel 552a voor beslagenen tegen vervreemding geldt. Het maakt het beklag mogelijk tegen het gebruik en ook tegen de vervreemding van in beslag genomen voorwerpen.

Wanneer iemand "zijn bezit ziet rijden", zoals de heer Van Oven suggereert – ik neem aan dat het om een in beslag genomen auto gaat – kan degene onder wie de auto in beslag genomen is, uiteraard daartegen in beklag komen.

De heer Koekkoek (CDA):

Is de minister ook zo stellig als het gaat om de beklagprocedure ten aanzien van de ordemaatregel over de voorlopige ingebruikgeving door de officier van justitie aan de rechthebbende?

Minister Sorgdrager:

Ja, daarin ben ik ook stellig.

De heer De Graaf (D66):

Ik meen in artikel 552a wel beklag tegen het gebruik te hebben gelezen, maar niet het beklag tegen de vervreemding. Was dat wel zo geweest, dan hadden wij het probleem ook niet gehad van het feit dat er geen rechterlijke toetsing is ingebouwd ten aanzien van de beslissingen over artikel 117 van het Wetboek van Strafvordering.

Minister Sorgdrager:

Dat klopt. Het woord "gebruik" wordt daarin inderdaad vermeld, maar in de interpretatie van dit artikel valt onder "gebruik" ook "vervreemding".

Ter zake van het kostenverhaal bij de verdachte vroeg de heer De Graaf of de kosten van bewaring in rekening kunnen worden gebracht bij de verdachte. Dat doen wij bij dwangmiddelen eigenlijk nooit en ik zie geen reden om dat nu wel te doen. Ik begrijp wel dat het wat geld opbrengt, maar wij vragen ook geen eigen bijdrage van een gedetineerde in preventieve hechtenis. Naar mijn mening moeten wij dat systeem dan ook niet invoeren.

De heer Koekkoek stelde een vraag over de opslag van gevaarlijke spullen, waaronder munitie. Dat is inderdaad een probleem. Met de Intendance van het KLPD is nu de afspraak gemaakt dat de opslag geconcentreerd plaatsvindt en dat er geen wapens meer bij de griffie worden opgeslagen volgens het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen. Wij hopen dat wij op deze manier met gevaarlijke spullen kunnen omgaan. Het is waarschijnlijk bekend dat in beslag genomen vuurwerk in het algemeen terstond tot ontploffing wordt gebracht.

Wanneer achteraf geen strafbaar feit wordt geconstateerd, moet het voorwerp in beginsel terug naar degene onder wie het in beslag werd genomen, tenzij er een rechthebbende is die daar meer recht op heeft. Degene onder wie iets in beslag is genomen en die geen strafbaar feit met betrekking tot het voorwerp heeft begaan, krijgt natuurlijk dat voorwerp weer terug.

De heer Koekkoek vroeg wat voor gegevens er in COMPAS worden opgeslagen. Eigenlijk alle soorten voorwerpen, de waarde, de aantallen en de titel waarop het in beslag is genomen. Op die manier ontstaat er een administratief systeem waarbij de controle op het beslag veel beter mogelijk is dan tot nu toe het geval was, en kan het openbaar ministerie ook vrij snel een beslissing nemen.

De heer Koekkoek (CDA):

Werkt het systeem al?

Minister Sorgdrager:

Ik dacht het wel. COMPAS is bij alle parketten in gebruik genomen en de beslagmodule zit er ook bij.

De levende have is een eeuwigdurend probleem. Het is erg duur om levende have in beslag te hebben, want de dieren moeten natuurlijk gevoed en op een fatsoenlijke manier gehuisvest worden. Naar mijn mening is het dan ook goed dat het openbaar ministerie richtlijnen krijgt over de manier waarop snel gehandeld kan worden met deze dieren. Er is overigens overleg gaande met de dierenbescherming en het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij over de problemen met betrekking tot in beslag genomen dieren, zodat dit wat efficiënter afgewikkeld kan worden en er een inventarisatie plaatsvindt van de specifieke noden van specifieke dieren.

De amendementen. De heer De Graaf dient een amendement in op artikel 117, waarbij hij de termijn waarbinnen de officier van justitie moet beslissen over een aanschrijving van een bewaarder zeer bekort. Er liggen hier enkele problemen. Een daarvan is gesignaleerd door onder anderen de heer Koekkoek. Dat probleem is dat de rechterlijke toetsing niet van te voren plaatsvindt, maar achteraf. Wat dat betreft vind ik dat het openbaar ministerie een orgaan is waaraan je deze beslissing moet kunnen overlaten. Achteraf vindt immers toch een rechterlijke toetsing plaats. Wanneer je het openbaar ministerie deze beslissing wilt laten nemen, moet daar een zekere tijd voor staan. Wanneer de bewaarder het openbaar ministerie erop attendeert dat er een beslissing genomen moet worden, is de termijn van één maand wel wat kort. Het ziet er prachtig uit in verband met de efficiency, maar toch. Ik geef toe dat een toevoeging van een tweede aanschrijving met nog eens twee weken reactietermijn erg bureaucratisch aandoet, maar ik wil toch voorstellen om de termijn van een maand wat uit te rekken en zo meer tijd te geven voor het nemen van een beslissing. Het is in zoverre efficiënt dat in het geval het openbaar ministerie niet reageert, de bewaarder tot de actie overgaat die hij van plan is. Ik ben dan bang dat de toetsing dan wat in gevaar komt.

De heer Van Oven heeft een amendement ingediend over de uitbreiding van de gronden voor inbeslagneming in verband met het slachtoffer. De heer Koekkoek heeft al aangegeven dat het meer in de civiele sfeer ligt. Er kleven een aantal punten aan die ook vanuit het systeem van strafvordering zeer aanvechtbaar zijn. Het uitgangspunt van inbeslagneming in artikel 116 is dat teruggave in beginsel plaatsvindt aan de beslagene. Dat is gebaseerd op het uitgangspunt van herstel van de rechtstoestand van vóór het ingrijpen van de overheid. Bovendien is de bestaande regeling er ten behoeve van de waarheidsvinding. Met de regeling kan men vooruitlopen op de mogelijke oplegging van een straf of maatregel, namelijk verbeurdverklaring, onttrekking aan het verkeer, etcetera. Dat zijn de gronden voor inbeslagneming. De waarheidsvinding heeft een verband met het strafvorderlijke element van het onderzoek naar het strafbare feit.

Als het veilig stellen van voorwerpen ten behoeve van de rechthebbende, lees: het slachtoffer, als doel van de inbeslagneming wordt toegevoegd, ben ik bang dat de scheidslijn tussen het aantreffen van onbeheerde of verloren voorwerpen, met civielrechtelijke gevolgen, en van misdrijven afkomstige voorwerpen, met strafrechtelijke gevolgen, wel heel dun is. Het komt er dan op neer dat de politie zich zal moeten of willen richten, afhankelijk van de praktijk, op een ongewenste uitbreiding van het dwangmiddel van inbeslagneming. Het zal ook een uitbreiding betekenen van het aantal in beslag genomen voorwerpen, die wellicht alleen maar gevonden voorwerpen blijken te zijn. Dat zal ontaarden in een groot aantal sepots bij strafzaken. Dat wil niet zeggen dat ik de positie van het slachtoffer niet belangrijk vindt, maar ons hele strafvorderlijke systeem is erop gebaseerd om in de eerste plaats onderzoek te doen naar het strafbare feit en niet naar de genoegdoening van het slachtoffer. Dat is misschien een manco van het systeem, maar zo is het nu eenmaal. Wij hebben de positie van het slachtoffer al versterkt door de regeling dat het voorwerp terstond aan het slachtoffer in gebruik gegeven kan worden. Ik wil dit amendement dus ontraden.

De heer De Graaf (D66):

Mijnheer de voorzitter! Ik dank de minister voor de antwoorden. Het is goed, dat in dit debat helder is geworden wat de gronden zijn waarop het openbaar ministerie tot voorlopige teruggave kan besluiten. Aangifte gecombineerd met de verdenking van bijvoorbeeld heling is voldoende als degene die de aangifte heeft gedaan ook kan worden gezien als iemand die dat te goeder trouw heeft gedaan.

Ik heb een antwoord van de minister gemist op de vraag hoe om te gaan met het probleem, dat er te vaak en teveel in beslag wordt genomen. Zou niet meer helderheid in de richtlijnen moeten worden gegeven? Ik heb het voorbeeld van de ƒ 10.000-grens genoemd die her en der door verschillende parketten wordt gehanteerd bij met name conservatoir beslag. Het is verstandig daarin een zekere eenheid te brengen en ervoor te zorgen dat de pakhuizen niet onnodig vol raken.

De minister heeft iets gezegd over het kostenverhaal. In beginsel begrijp ik haar redenering en de analogie van de gedetineerde die geen prijs behoeft te betalen voor zijn onvrijwillige detentie. Toch gaat het bij de bewaring van voorwerpen over meer dan het opslaan in pakhuizen. De minister noemde al het voorbeeld van de levende have die ook nog moet worden gevoed. Ik kan mij voorstellen, dat er omstandigheden denkbaar zijn, waarin het niet onredelijk is om tegen de verdachte die wordt veroordeeld te zeggen, dat een tijdje op de voorwerpen is gepast, met de daarbij behorende kosten. Hij zou dan eigenlijk een bijdrage moeten leveren.

De gedachte die ten grondslag ligt aan het amendement van de heer Van Oven steun ik. Gehoord de bezwaren van de minister kan ik mij voorstellen, dat de heer Van Oven nog eens bekijkt of het amendement kan worden aangepast in die zin dat de waarheidsvinding prevaleert. Als een soort secundaire doelstelling zou kunnen worden geformuleerd de teruggave aan het slachtoffer. Het moet wel worden gekoppeld aan strafvorderlijke doeleinden. Het voordeel is, dat helder wordt dat inbeslagneming niet alleen kan plaatsvinden met het oog op teruggave van goederen, maar dat er altijd die strafvorderlijke component in moet zitten.

Voorzitter! De minister heeft een opmerking gemaakt over mijn amendement inzake de termijnen, waarbinnen het openbaar ministerie moet beslissen over het verlenen van een machtiging. Vooralsnog vind ik één maand alleszins redelijk. Ik kan mij voorstellen dat het een tot twee weken duurt voordat een schriftelijk verzoek van de bewaarder in de bureaucratie die ook het openbaar ministerie is, op de plaats van bestemming terechtkomt, namelijk bij de officier van justitie. Er zijn dan altijd nog twee à drie weken om daar ja of nee tegen te zeggen. Als de officier van justitie in kwestie niet weet of hij die machtiging wel wil verlenen, kan hij ook tegen de bewaarder zeggen: nu maar even niet, komt u volgende maand maar terug. Dat is mijn overweging om toch aan die maand vast te houden. Ik zal overigens nog eens nadenken over de vraag, of de termijn iets kan worden opgerekt. Eventueel dien ik een gewijzigd amendement in.

De heer Van Oven (PvdA):

Voorzitter! Ik wil beginnen met enige opmerkingen over de dieren. Ik ben tevreden met de mededeling van de minister dat er richtlijnen zullen komen. Ik verzoek haar daarbij het aspect van de affectieve waarde te betrekken, evenals de waarde van bijzondere species van diersoorten die het bezwaarlijk kunnen maken om, hoewel de kosten van bewaring hoog zijn, tot vervreemding over te gaan, zodat de betrokkene, wie het ook is, uiteindelijk het nakijken heeft.

Ik wil ook iets zeggen naar aanleiding van mijn amendement. Ik ben nog niet overtuigd door de bezwaren die de minister daartegen heeft aangevoerd. Artikel 116 van het Wetboek van Strafvordering zegt dat in beginsel aan een beslagene wordt teruggegeven. Dat is juist, maar het is duidelijk een beginsel waarop uitzonderingen mogelijk zijn, zoals nu al in artikel 94 is geformuleerd in verband met de onttrekking aan het verkeer. Wanneer in beslag genomen wordt met het oog op onttrekking aan het verkeer – dat gebeurt natuurlijk veelvuldig; ik denk aan drugs, vuurwapens en dergelijke – is er geen sprake van dat het beginsel van teruggave aan de beslagene kan worden nageleefd. In die zin ontmoet het geen bezwaar om ook de teruggave aan belanghebbende aan artikel 94 toe te voegen.

Ik ben ook niet overtuigd door het standpunt dat het verschil met onbeheerd vermogen te weinig zal worden gemaakt. Juist in de situatie die ik heb geschetst, waarin op een kennelijke plaats van misdrijf kennelijk van misdrijf afkomstige spullen worden aangetroffen – dat kan praktisch onder de ogen van belanghebbende zijn gebeurd, zij het dat deze niet in de gelegenheid was dat misdrijf te verhinderen – zou inbeslagneming tot snelle teruggave kunnen leiden in het kader van de strafvordering. Dat is naar mijn gevoel zeker niet misplaatst, terwijl de civiele weg veel ingewikkelder en lastiger zal zijn. Vooralsnog handhaaf ik dus mijn amendement. Wel ben ik bereid na te denken over de suggestie van de heer De Graaf inzake de koppeling aan de waarheidsvinding. Misschien kan de minister haar reactie daarop geven.

De heer Koekkoek (CDA):

Wat is het voordeel van dit amendement, gelet op het feit dat in het vierde lid van artikel 116 van het wetsvoorstel staat dat een voorlopige teruggave door de officier van justitie aan de rechthebbende mogelijk is? Wat voegt dit amendement toe?

De heer Van Oven (PvdA):

Je zou kunnen zeggen dat het een principiële verfraaiing is van het wetboek. Artikel 94 schept op zichzelf helemaal geen directe bevoegdheden. Naar de mening van mijn fractie is het artikel als het ware onvolledig en zou al uit dien hoofde dit toegevoegd moeten worden.

De heer Koekkoek (CDA):

Ik ben altijd voor principiële verfraaiingen, maar in dit geval lijkt het mij echt geen verbetering.

Minister Sorgdrager:

Voorzitter! De heer de Graaf heeft gesproken over te vaak en teveel. Ik ben het er niet mee eens dat tevoren al een inperking moet plaatsvinden, anders dan door de notie van terughoudendheid bij het in beslag nemen van spullen. De reden is deze. Het strafvorderlijk beslag wordt gelegd ten behoeve van de waarheidsvinding bijvoorbeeld door sporenonderzoek. Wanneer het bovendien gaat om iets wat terug moet naar een slachtoffer, zou het wel jammer zijn als een dure auto niet meer in beslag kon worden genomen. Het bedrag van ƒ 10.000 is niet eens zo vreselijk hoog. Het kan gaan om antieke spullen, sieraden enzovoort. Ik vind dat de grenzen niet te krap moeten worden gesteld. Het te vaak, teveel zit veelal niet eens zozeer in de waarde als wel de omvang van wat er wordt meegenomen, dus te veel spullen. Maar ook dat kan moeilijk worden ingeperkt, omdat tevoren de waarde niet precies duidelijk is in verband met het sporenonderzoek.

Het conservatoir beslag heeft te maken met "Pluk ze"; dat beslag is juist in het leven geroepen vanwege de verhaalsmogelijkheid. Als je dat als overheid teveel beperkt, beknot je jezelf juist in die verhaalsmogelijkheid, dus dat beslag zou ik zeker niet willen beperken. Integendeel zelfs, mits op redelijke gronden.

Dan de kwestie van het vragen van een bijdrage in de bewaarkosten aan degene van wie iets in beslag is genomen. Inderdaad is de verzorging van vooral levende have veelal duur en het is dus zaak, in zulke gevallen zo gauw mogelijk een beslissing te nemen, waarbij dan gekeken moet worden naar wat je er uiteindelijk mee kunt doen. Een beschermde diersoort mag al niet eens in het bezit van een particulier zijn, dus in zo'n geval zul je sowieso tot vervreemding, in het wild loslaten of aan een dierentuin schenken moeten overgaan, maar over andere dieren zul je zo gauw mogelijk een beslissing moeten nemen. Ik zou het geen goed systeem vinden om degene van wie het dier in beslag is genomen, een bijdrage te laten betalen, alleen al omdat wij dat ook niet doen ter compensatie van bijvoorbeeld waardevermindering. Iedereen weet dat een auto die een jaar bij Domeinen heeft gestaan, nogal sterk in waarde gedaald kan zijn. Ook daarbij gaan wij uit van "it's all in the game", dus vind ik dat de overheid de pendant daarvan ook maar voor haar rekening moet nemen.

De heer De Graaf doet eigenlijk de suggestie aan de heer Van Oven om in gebruik geven aan het slachtoffer als secundaire doelstelling in het wetsvoorstel op te nemen. Dat zou kunnen, alleen ben ik bang dat dit slechts optisch zou zijn. Volgens het systeem van de wet speelt het belang van het slachtoffer secundair al een rol door het aan hem in gebruik geven van voorwerpen die voor strafvorderlijke doeleinden in bewaring genomen zijn. En als het om nevenschikking gaat, moet ik zeggen dat voor mij het systeem van waarheidsvinding, het strafvorderlijk belang, toch vooropstaat. Die twee zaken moet je niet aan elkaar gelijkstellen. Een vergelijking met onttrekking aan het verkeer gaat ook niet geheel op, omdat het ongecontroleerde bezit van voorwerpen die daarvoor vatbaar zijn, op zichzelf al in strijd met de wet is. Dat is een reden voor onttrekking aan het verkeer, dus het in bezit hebben van zo'n voorwerp is op zichzelf een strafbaar feit, en dat moet uiteraard voorkomen worden.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, aanstaande dinsdag te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

Sluiting 17.20 uur

Naar boven