Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2016-2017 | nr. 27, item 7 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2016-2017 | nr. 27, item 7 |
Aan de orde is de behandeling van:
De voorzitter:
Ik heet de staatssecretaris van Economische Zaken van harte welkom in de Eerste Kamer.
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Atsma (CDA):
Mevrouw de voorzitter en collega-staatssecretaris. We spreken vandaag over twee wetsvoorstellen, allereerst over het wetsvoorstel dat ziet op het stelsel van fosfaatrechten (34532) en daarnaast het wetsvoorstel inzake de grondgebonden melkveehouderij (34295). Wat ons betreft gaat de aandacht met name uit naar het eerstgenoemde wetsvoorstel. Ik schat in dat dat weleens bij meerdere collega's het geval zou kunnen zijn. Het is van groot belang dat er snel duidelijkheid wordt gegeven. De urgentie is de afgelopen weken extra onderstreept door de uitspraak van de voorzieningenrechter bij de rechtbank Den Haag in de zaak die met name door enkele tientallen melkveehouders is aangespannen. De staatssecretaris heeft ons de afgelopen dagen laten weten dat hij in beroep gaat. Dat maakt het lastig om een echt inhoudelijke discussie te voeren over specifiek het fosfaatreductieplan 2017. We zullen er wel enkele opmerkingen over maken, maar kijkend naar de stand van zaken — onder andere de aankondiging om in beroep te gaan — kunnen wij niet anders dan terughoudend zijn. Dat neemt overigens niet weg dat wij van mening zijn dat we wel de beide wetten kunnen behandelen. Ik neem aan dat de staatssecretaris deze opvatting deelt. Er zijn weliswaar raakvlakken, maar tegelijkertijd staat het tweetal wetten dat wordt voorgelegd an sich los van de uitspraak die recentelijk is gedaan door de voorzieningenrechter. Duidelijkheid is noodzakelijk omdat de derogatie in Nederland op het spel staat. Dat wordt in de toelichting ook uitgebreid benadrukt.
De Tweede Kamer heeft bij de wetsbehandeling een klemmend beroep gedaan op de staatssecretaris om te kijken naar de knelgevallen. Dan gaat het om knelgevallen die zich in de afgelopen maanden met tientallen, misschien wel honderden, tegelijk hebben laten gelden. Melkveehouders die vinden dat ze onevenredig zwaar geraakt worden door de wetsvoorstellen, zullen zich melden of hebben zich inmiddels gemeld. Dat geldt ook voor tal van anderen. Ook onze fractie heeft zich in de vraagstelling op dit specifieke punt gericht.
Wij zijn dan ook blij met het amendement van het Tweede Kamerlid Geurts op stuk nr. 85, waarin staat dat er een adviescommissie moet komen die zich buigt over de zogenoemde knelgevallen. Die commissie komt er, want de staatssecretaris heeft ons afgelopen weekend laten weten dat de commissie onder leiding van de heer Kalden inmiddels is gestart of op het punt staat te beginnen. De commissie kijkt vooral naar de reikwijdte van de knelgevallen. Ik denk dat het goed is om daar nog een aantal woorden aan te wijden. Ik ga even terug naar de recente uitspraak van de voorzieningenrechter over het fosfaatreductieplan 2017. De rechter heeft 52 ondernemers vooralsnog in het gelijk gesteld, omdat de melkveehouders, kijkend naar de referentiedatum van 2 juli, hebben aangegeven dat zij onevenredig zwaar worden getroffen. Dat is bijvoorbeeld het geval als er rond het tijdstip van de peil- of referentiedatum een forse investering of vernieuwingsslag in hun bedrijf gaande was. Je zou dus kunnen zeggen dat een aantal specifieke voorlopers wellicht de dupe wordt van hun eigen innovatieve ondernemingszin. Onze fractie kan zich alleszins iets voorstellen bij de bezwaren die vanuit die hoek naar voren worden gebracht. Dat lijken ons inderdaad knelgevallen, maar het is uiteraard aan anderen om daar straks finaal over te oordelen.
Er zijn er echter meer. Zo hebben zich ook exporteurs van vee, van jonge vaarzen, bij ons gemeld. Net voor de peildatum van 2 juli hadden zij hun vee naar elders getransporteerd en op de referentiedatum zaten zij met nul grootvee-eenheden. Als je wel 30 hectare land hebt maar geen vee meer op stal hebt, is dat nauwelijks uit te leggen.
Ik noem ook de houders van dieren die tot de zogenoemde zeldzame rassen gerekend moeten worden. Ook bij hen leven veel zorgen, bijvoorbeeld over de lakenvelders.
De heer Dercksen (PVV):
De heer Atsma laat een aantal belanghebbenden de revue passeren, maar hij begon met de mededeling dat we vooral te maken hebben met de druk uit Brussel. De derogatie moet erdoor, terwijl we de knelgevallenregeling eigenlijk nog niet eens kennen. Hoe weegt de heer Atsma die twee elementen? Gaan we door met de wet terwijl we niet weten wat er uit de knelgevallenregeling komt? Dat proef ik een beetje uit zijn betoog. Of zegt hij, zoals ik zou zeggen: laten we eerst eens kijken welke mensen straks getroffen worden door de knelgevallenregeling en daarop wachten?
De heer Atsma (CDA):
Je hebt te maken met de regeling 2017 en met knelgevallen die zich nu al melden op basis van de wet. Dat ik zeg dat er haast gemaakt moet worden, heeft alles te maken met de positionering die Brussel van Nederland heeft gevraagd en het feit dat er voor 1 juli duidelijkheid moet worden gegeven. Als we niet uitkijken wordt de melkveehouderij als geheel één groot knelgeval, namelijk als de derogatie daadwerkelijk in gevaar wordt gebracht. Dat willen wij, de staatssecretaris en de Tweede Kamer voorkomen. Duidelijkheid is wel snel wenselijk. Ik heb slechts drie categorieën van ondernemers genoemd die mogelijkerwijs in de knel komen. Hoe sneller daarover duidelijkheid wordt gegeven — daarvoor is de commissie niet onbelangrijk — des te beter. Vooralsnog moet de commissie nog aan de slag en ligt er een uitspraak van de voorzieningenrechter over het jaar 2017. Die twee moet je linksom of rechtsom met elkaar zwaluwstaarten.
De heer Dercksen (PVV):
U hebt veel gezegd, maar niet veel anders dan u hiervoor zei. Ik was juist op zoek naar de keuze die uiteindelijk gemaakt moet worden. Kiezen we voor de dwingelandij van Brussel of kiezen we ervoor om tegen Brussel te zeggen: we hebben deze situatie en het is goed met jullie; we gaan eerst eens uitzoeken hoe we met onze eigen ondernemers, onze eigen agrariërs, omgaan? Uit hoe ik dit zeg, begrijpt u wel dat mijn keuze het laatste zou zijn.
De heer Atsma (CDA):
Dan hebt u te maken met het feit dat wij dat niet kunnen bepalen. Wij hebben te maken met het belang van de Nederlandse melkveehouderijsector als geheel. Daar kijken wij naar. Het belang van die sector is dat er snel duidelijkheid moet komen over de derogatie. Als u met de CDA-fractie van mening bent dat de derogatie hoe dan ook behouden moet worden omdat dat van levensbelang is voor een groot aantal bedrijven, dan zou u straks aan het eind van de rit de wet en de voorstellen zoals die hier liggen, moeten steunen. Ik heb moeten vaststellen dat niet iedereen in de Tweede Kamer dat heeft gedaan. Laten we hopen dat het inzicht hier wat breder is, omdat het wel om een breed belang gaat, dat we in het oog moeten houden.
Ik sprak al over de derde groep, namelijk de houders van zeldzame rassen. Ik noemde de lakenvelders. Hoe kan de waarborg worden gegeven dat sommige unieke rassen niet onder de minimale omvang van de veestapel komen?
De staatssecretaris geeft ook aan dat de commissie die zich buigt over de knelgevallen, overlegt met de sector. Dat is goed, want overleg moet er altijd zijn, maar wat betekent dat in de praktijk? Ik kom daar straks op terug, omdat de staatssecretaris ook aangeeft dat er in feite geen beroep mogelijk is tegen wat de commissie doet. We kunnen ons voorstellen dat als de commissie generieke uitspraken doet, de individuele ondernemer wordt geraakt. Het is dus alleszins denkbaar dat de ondernemer ergens in beroep zou moeten kunnen gaan. Wij vragen ons af waarom die ruimte niet geboden wordt. Het gaat daarbij ook om een stukje rechtsgelijkheid. Ook daar heeft deze Kamer naar te kijken.
Het aantal procedures moet wat ons betreft zo klein mogelijk worden gehouden. Daarom vraag ik de staatssecretaris om snel op al die punten duidelijkheid te geven. Vanwege de individuele ondernemer in relatie tot het bredere advies van de knelgevallencommissie en kijkend naar de uitspraak van de voorzieningenrechter, hebben wij sterk de indruk dat maatwerk weleens veel belangrijker zou kunnen zijn dan tot nu toe wordt verondersteld. Maatwerk betekent kijken naar individuele gevallen. Die moeten op hun merites worden beoordeeld.
Ons beeld is dat dit maatwerk toch een beetje haaks staat op de visie die de staatssecretaris tot nu toe in de wet en vooral in de toelichting heeft uitgedragen. Graag een duidelijk antwoord wat dat betreft. Voor zover wij dat kunnen beoordelen, richt de staatssecretaris zich als het gaat om de werkzaamheden van de commissie vooral op een heel beperkte opdracht. Wat is daar in juridische zin de definitie van? Wat is beperkt? Tot hoe ver reikt de positie van de knelgevallencommissie? Wij halen uit het wetsvoorstel dat die weg niet helemaal is dichtgetimmerd, maar wat ons betreft zou de commissie die zin ook bindend moeten kunnen adviseren aan de staatssecretaris. Dat maakt het voor de staatssecretaris ook een stuk gemakkelijker. Hij heeft wellicht een discretionaire bevoegdheid die hij dan kan inzetten. Als je de commissie een grotere bevoegdheid geeft dan tot nu toe is verondersteld — dus maatwerk en een bindend advies — dan zou je wellicht veel problemen voortijdig van tafel kunnen halen.
Ik heb al aangegeven dat het logisch zou zijn als er beroep kan worden aangetekend tegen het advies van de commissie. Als de staatssecretaris vindt dat dit niet nodig is — wij hebben zijn redenering gelezen — dan willen wij daar een betere onderbouwing van zien. Het gaat niet aan dat door een generiek advies een individuele ondernemer zodanig wordt geraakt dat hij een onevenredig effect van de wetgeving gaat voelen. De regeling is door het advies van de Raad van State en de motie-Geurts overigens wel verbeterd. Dat zeg ik erbij.
Recent hebben wij cijfers gekregen van onder andere het CBS, waaruit blijkt dat er inmiddels een forse beperking van de hoeveelheid fosfaat is gerealiseerd. Het gaat inmiddels al om enkele miljoenen kilogrammen. Wellicht kan de staatssecretaris de laatste stand van zaken geven. Wij hebben namelijk begrepen dat dit cijfer inmiddels heel dicht in de buurt komt van wat Brussel van ons vraagt, nog afgezien van de mogelijk negatieve effecten van de uitspraak van de voorzieningenrechter als daardoor meer fosfaatrechten aan anderen zouden moeten worden toegekend. We zijn benieuwd of het beeld klopt dat we dicht bij de grens zitten die Brussel Nederland heeft voorgehouden.
De heer Verheijen (PvdA):
Ik probeer de collega te volgen. Hij heeft aandacht gevraagd voor beroepsmogelijkheden. Ik heb even gekeken, maar in de brief van 12 mei wordt dat in de laatste alinea gemeld, namelijk dat het mogelijk is dat men in beroep kan bij het RVO. Ik vind het wel een beetje op gespannen voet staat met de vraag om een bindend advies van de knelgevallencommissie te vragen. Hoe zit het dan juridisch? Een bindend advies en beroepsmogelijkheden? Hoe ziet de heer Atsma dat?
De heer Atsma (CDA):
Als het een bindend advies is, en je bent het niet eens met het advies, dan is het logisch dat je in beroep kunt gaan tegen het advies. Dat lijkt mij volstrekt helder. Als je echter het een doet en het ander nalaat, dan kom je er dus niet. Het zou de positie van de staatssecretaris in elk geval een stuk gemakkelijker maken als de door hem ingestelde commissie een bindend advies zou kunnen uitbrengen op een aantal specifieke zaken die wij onder de noemer "knelgevallen" scharen.
De heer Verheijen (PvdA):
Ik probeer het te volgen, maar een bindend advies beperkt de discretionaire mogelijkheden van de staatssecretaris om te beslissen, juist als het erom gaat maatwerk te leveren. Dat heeft de heer Atsma ook in zijn betoog gevraagd.
De heer Atsma (CDA):
Het een sluit het ander niet uit. Sterker nog, het een versterkt het ander. Als de staatssecretaris zijn discretionaire bevoegdheid gebruikt, dan doet hij dat omdat hij maatwerk wil leveren. Als de commissie daarin een duidelijk advies geeft, dan heeft de staatssecretaris alle ruimte om dat te volgen. Dat is stukken beter dan wanneer het advies vrijblijvend is en niet op het individuele geval is gericht. Ik ben daarmee begonnen: laten wij ervoor zorgen dat er ook een stukje maatwerk mogelijk is. Ik haal uit de wettekst dat dit niet wordt uitgesloten. Ik begrijp alleen uit de toelichting dat dit niet de bedoeling is.
De heer Verheijen (PvdA):
Een bindend advies en het geven van ruimte, daar zit enige spanning tussen. Ik wacht het betoog van de heer Atsma en het betoog van de staatssecretaris verder af.
De heer Atsma (CDA):
Een bindend advies lijkt mij volstrekt duidelijk. Het lijkt mij ook evident dat je, als je het daar niet mee eens bent, in beroep moet kunnen gaan. Het bindend advies heeft alleen zin als je ook bereid bent daarin mee te gaan. Ik denk dat dit een goede zaak zou zijn.
De heer Dercksen (PVV):
De heer Atsma vraagt om maatwerk bij de knelgevallenregeling, maar was het niet de staatssecretaris die dit tot nu toe heeft voorkomen? Dat staat ook in het vonnis van de rechtbank, namelijk dat hij de groep melkveehouders niet heeft willen scharen in de knelgevallenregeling omdat dit zou leiden tot afbakeningsproblemen. De heer Atsma vraagt de staatssecretaris dus om op dit punt te bewegen. Klopt dat?
De heer Atsma (CDA):
Ja, dat klopt. Daar ben ik mee begonnen. Die ruimte zit in de wet. Ik heb al aangegeven dat er door de wetsbehandeling in de Tweede Kamer in onze ogen wat meer rek is aangebracht. Ik ben benieuwd naar de reactie van de staatssecretaris.
De opkoopregeling, zoals die is gepubliceerd is, hoe wrang ook, een groot succes gebleken. Binnen de kortste tijd bleek er zoveel belangstelling voor te zijn dat het beschikbaar gestelde bedrag is benut. De vraag is — die is in andere gremia gesteld, maar die gaat ook nog in andere gremia worden gesteld — in hoeverre daarmee datgene wat via een opkoopregeling door het als Rijk zou kunnen worden gedaan de eigen horizon heeft bereikt. Wij kunnen ons voorstellen dat er nog meer ruimte komt in de tweede en derde tranche, voor zover dat mogelijk is.
De staatssecretaris stelt dat het voerspoor belangrijk is. Wij delen zijn opvatting. Wij hebben dat element ook breed meegewogen in onze beoordeling van het totaalpakket. Op vragen van GroenLinks spreekt de staatssecretaris over een wettelijke regeling ter verdere borging van het voerspoor. Gebeurt dat op verzoek van de Europese Commissie? Wat houdt dit precies in? Betekent dit dat er minder fosfor per kilogram voer toegestaan zou mogen worden? Als dat het geval is, hoe verhoudt zich dit tot het Europese speelveld waarmee de Nederlandse ondernemer ook te maken heeft? Ik neem aan dat alles wat er op dit punt gebeurt direct een uitwerking heeft voor het Europese.
Over de mogelijkheden van mestverwerking horen wij weinig. Dat geldt ook voor de reactie op de voermestcontracten in het amendement-Geurts in de Tweede Kamer. Ook daar wil ik de staatssecretaris over horen. Dat geldt eveneens voor een verdere duiding van de pleidooien rond de kringloop in de Tweede Kamer. Ook daarover is het stil.
De staatssecretaris vindt derogatie terecht belangrijk, landbouwkundig, milieukundig, en bedrijfseconomisch. Kortom, derogatie is op veel terreinen belangrijk. Het zou goed zijn als ook deze Kamer vanuit die optiek naar deze twee wetsvoorstellen kijkt en ook naar het fosfaatreductieplan 2017. Uiteindelijk is ons er veel aan gelegen om de derogatie te behouden. Dit betekent volgens ons ook dat, als dat onverhoopt niet het geval zou zijn, de wet ook niet van kracht hoeft te worden. In die zin herkennen wij ons zeer in het amendement van Kamerlid Lodders op stuk nr. 50, waarin eigenlijk staat aangegeven dat de wet niet van toepassing hoeft te zijn als de derogatie achterwege blijft. Wat betekent dit nu feitelijk voor de inwerkingtreding van de wet? Er wordt gewacht op het oordeel van de Europese Commissie, want er is tot nu toe geen tijdpad uitgezet voor de derogatiebesluitvorming. Wacht de staatssecretaris op het oordeel van de Europese Commissie, of is het een kip-of-eiverhaal en wacht de Commissie op de introductie van de wetgeving in Nederland op enig moment? Wij zijn benieuwd hoe dit zich gaat ontwikkelen.
Wij weten allemaal dat de Nitraatrichtlijn van Brussel bepalend is voor de fosfaatruimte. De interpretatie van die richtlijn is in een aantal Europese lidstaten verschillend. Dat is in een ander verband vaker met het kabinet gewisseld. De staatssecretaris vindt dat begrijpelijk, maar is het terecht dat de interpretatie van de Nitraatrichtlijn verschillend is? Leidt dat niet tot een vorm van willekeur, die ons niet altijd even goed past? Ik zeg het maar in mijn eigen woorden. Ik ben benieuwd waarom de staatssecretaris vindt dat het begrijpelijk is dat de interpretatie verschillend is. Ik kan het niet goed duiden.
In de nota naar aanleiding van het verslag maakt de staatssecretaris duidelijk dat nog niet bekend is wanneer het Nitraatcomité bijeenkomt. Ik denk dat het in het in het licht van de vorige opmerkingen over derogatie wel zaak is dat wij daar snel duidelijkheid over krijgen. Ik ben benieuwd of de staatssecretaris inmiddels kan zeggen wat het tijdpad is en wat hij er zelf in persoon aan doet.
Dan maak ik nu een aantal opmerkingen over de zogenaamde POR-regeling voor de varkens- en pluimveesector. In het kader van de voorbereiding van de wetgeving die wij nu behandelen, is aangekondigd om die regeling te schrappen. Ik heb begrepen dat de staatssecretaris inmiddels in de Tweede Kamer heeft laten weten dat hij komend najaar terugkomt op vragen van verschillende Kamerfracties. Ik laat dat punt nu dus verder maar voor wat het is.
Op verschillende fronten is naar voren gebracht dat het in het wetsvoorstel gaat om de fosfaatproductie van al het melkvee. Er wordt geen onderscheid gemaakt naar de wijze waarop je je bedrijf runt: gangbaar, biologisch of biologisch-dynamisch. Wij volgen op dit punt de redenering van de staatssecretaris. Er wordt overigens wel onderscheid gemaakt tussen grondgebondenheid en niet-grondgebondenheid. Ook daarin kunnen wij hem volgen. Is de introductie van het stelsel van fosfaatrechten een vorm van onteigening? Wij hebben die vraag eerder gesteld en ik heb het idee dat de staatssecretaris niet helemaal op één lijn zit als het gaat om mogelijke strijdigheid met het EVRM en het advies van de Raad van State. Zou de staatssecretaris nog eens zijn duiding van dat begrip kunnen geven? Hij is in onze ogen namelijk wel bezig met de regulering van eigendom.
Sprekend over fosfaatrechten: wij vinden het terecht dat het een verhandelbaar stelsel wordt. Wij hebben niets kunnen terugvinden over de fiscale afschrijvingsmogelijkheden van fosfaatrechten, die logischerwijze wel gekoppeld zouden moeten zijn aan een productiemiddel. Daar waar er in de wet sprake is van een evaluatiebepaling, denk ik dat het stelsel van fosfaatrechten eindig zou kunnen zijn. Op enig moment zal er een alternatief of een ander systeem komen. Dan is het goed om het element van de afschrijving in fiscale zin beter te duiden. In die zin zijn wij benieuwd naar de visie van de Belastingdienst hierop. Dat is wat ons betreft een onmiskenbaar onderdeel van de wet.
De heer Schalk (SGP):
De heer Atsma heeft gewezen op de "knelgevallencommissie", om die maar even zo te noemen. Die commissie is in het leven geroepen door een amendement van de heer Geurts en van mevrouw Dik-Faber van de ChristenUnie aan de overkant. In de adviestaak van die commissie moet rekening worden gehouden met de consequenties van de verruiming van de knelgevallenvoorziening voor andere melkveehouders. Met andere woorden: op het moment dat die commissie iets bedenkt waardoor knelgevallen veranderen, zal dit moeten worden opgebracht door anderen. Ziet de heer Atsma mogelijkheden voor verruiming van de derogatie of van de fosfaatrechten, zodat niet het voordeel van de ene melkveehouder wordt afgewenteld op andere melkveehouders?
De heer Atsma (CDA):
Wat de heer Schalk omschrijft, duiden wij soms aan als een zogenaamd waterbed. Misschien moet je in dit geval over een "melkbed" spreken, waarbij wat de één erbij krijgt, door de ander extra moet worden ingeleverd. Althans zo versta ik de heer Schalk. Dat is een van de zorgpunten met betrekking tot de uitspraken van de voorzieningenrechter in beroepszaken, als dit niet wordt aangepast. Alles wat ingeleverd moet worden, zou dan door anderen extra moeten worden opgebracht, omdat wij met zijn allen hebben afgesproken dat wij op dat Europese plafond moeten uitkomen. In die zin heeft de heer Schalk gelijk. Een deel van de afgeroomde rechten komt terecht in de fosfaatbank. De knelgevallencommissie zou wellicht uit die fosfaatbank kunnen gaan putten om de knelgevallen te kunnen helpen. Het negatieve effect, als ik dat zo mag duiden, zal dan wellicht tot een minimum kunnen blijven beperkt. Ik ben benieuwd wat de staatssecretaris van die lijn vindt en of dat überhaupt haalbaar is. Het zou mij wel een begaanbare weg lijken.
De heer Schalk (SGP):
Met de heer Atsma ben ik heel benieuwd naar wat de staatssecretaris daarvan gaat zeggen. Je zou kunnen zeggen dat er twee sporen zijn. De Commissie gaat zo meteen een advies uitbrengen dat gevolgen zou kunnen hebben voor dat melkbed of waterbed of hoe wij het ook willen noemen. De rechter kan ook nog een heleboel oordelen geven, die ook consequenties hebben. Zij die allemaal op datzelfde waterbed te vinden?
De heer Atsma (CDA):
Dat is een afweging die de rechter zal moeten willen maken. Wij zijn er niet om daarover te oordelen. Het is echter wel een gegeven dat, op het moment dat er te veel zaken aan de rechter worden voorgelegd en de rechter betrokkenen in al die zaken in het gelijk stelt, linksom of rechtsom extra ruimte gecreëerd zal moeten worden om aan de Europese fosfaatnorm te voldoen als het gaat om de productie. Gebeurt dat niet, dan hebben alle uitspraken die de rechter doet — ik zeg het maar even in huiselijke termen — tot gevolg dat de derogatie op het spel wordt gezet. Dan is heel Nederland een knelgeval. Dat is iets waarvan ik hoop dat het goed in ogenschouw wordt genomen als het totaal wordt beoordeeld. Wellicht wil de staatssecretaris daarop ingaan. Het is best een raar dilemma dat je de één probeert te helpen, maar daardoor het risico loopt dat je het houden en runnen van een melkveebedrijf op de huidige wijze nagenoeg onmogelijk maakt.
De heer Dercksen (PVV):
De kernvraag is dan de volgende. De heer Atsma noemde het zorgpunten, maar wij hebben het over het al dan niet overleven van nogal wat agrariërs. Het zijn wat mij betreft niet zomaar zorgpunten; het is veel zwaarder dan dat. De vraag is: wilt u een wet laten passeren die de agrariërs aan de ene kant of aan de andere kant van het melkbed failliet laat gaan? Wil het CDA zo'n wet laten passeren?
De heer Atsma (CDA):
Nederland is een van de meest prominente landen ter wereld als het gaat om de melkveehouderij en de zuivel. Wij hebben samen het doel om die sector volop perspectief te bieden. Dat is ook de inzet van de staatssecretaris met het pakket aan wetten dat hij ons heeft voorgelegd. Wij hebben met de lidstaten van Europa afspraken gemaakt waaraan wij ons te houden hebben. De sector en de ondernemers weten dat ook. Het is niet voor niets dat NMV, LTO, NAJK, NZO en de zuivelsector in het algemeen, de handen ineen hebben geslagen om dit probleem te kunnen tackelen. Zij hebben niet voor niets geprobeerd om samen, schouder aan schouder met het ministerie, een oplossing te vinden om erger te voorkomen. Die afspraken zijn internationaal gemaakt. Daar heeft Nederland, en de Nederlandse sector, zijn handtekening onder gezet. Wij kunnen doen alsof dat niet zo is, maar dat is onzin.
De heer Dercksen (PVV):
Kent u wellicht nog andere EU-landen die zich niet aan verdragen hebben gehouden? Wat waren toen de consequenties vanuit Brussel? Anders gezegd: wegen de belangen van onze eigen agrariërs nu niet zwaarder dan de Europese belangen of de Europese richtlijnen die ons vanuit Brussel worden opgelegd?
De heer Atsma (CDA):
Ik ken zeker heel veel voorbeelden van landen en bedrijven die zich hebben moeten verantwoorden omdat ze zich niet hebben gehouden aan internationale afspraken, hetzij via een last onder dwangsom, hetzij op andere manieren. Wij willen hier niet die mooie sector met iets van 20.000 ondernemers op het spel zetten. Dat geldt niet alleen voor de melkveehouderijsector, maar ook voor de zuivel. We hebben voldoende argumenten om alles op alles te zetten om ervoor te zorgen dat er aan die Europese norm wordt voldaan. Ik ben er eigenlijk best trots op dat we kennelijk al bijna, binnen een half jaar, in staat zijn om weer heel dicht bij naleving van de voorwaarden te komen. We moeten ook in acht nemen waardoor dit is ontstaan. Hoe heeft de melkveestapel zo snel kunnen groeien? Dat heeft maar één belangrijke reden: het afschaffen van de melkquotering. Daar hebben wij met zijn allen ja tegen gezegd. Ik meen mij te herinneren dat niet alle fracties daar eensgezind over waren, maar dit is daarvan de consequentie. We hebben het één gedaan en niet snel genoeg ingegrepen om een ander probleem te voorkomen.
De voorzitter:
Tot slot.
De heer Dercksen (PVV):
Mijn laatste vraag. Dat is het hem juist: dat zijn overheidsregels geweest. Die ondernemers hebben zich gevoegd naar de overheidsregels en nu staat het water, of misschien moet ik zeggen: de melk, hen aan de lippen. De vraag is of u de confrontatie met Brussel kiest of de confrontatie met hardwerkend Nederland.
De heer Atsma (CDA):
Wij staan schouder aan schouder met hartwerkend Nederland en dat weet de heer Dercksen ook.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Ik heb een vraag over de knelgevallenregeling. Die is in het huidige wetsvoorstel zeer beperkt. Er is enige ruimte gecreëerd door het amendement van de heer Geurts, maar ook die ruimte is nog onzeker, want er moet een commissie komen die gaat adviseren. Tot nu toe heb ik de staatssecretaris ook in de Tweede Kamer vooral horen zeggen: het moet heel beperkt blijven. Mijn indruk is dat de staatssecretaris geen extra fosfaatruimte geeft om werkelijk een verruiming van die knelgevallenregeling mogelijk te maken. Mijn vraag is hoe u dat ziet. Zegt u inderdaad: er moet wel degelijk meer fosfaatruimte zijn om reëel tegemoet te komen aan de knelgevallenregeling die nu wordt voorgesteld?
De heer Atsma (CDA):
Ik zei al dat ook de CDA-fractie vindt dat er meer ruimte moet komen voor het bieden van maatwerk. Of "maatwerk bieden" betekent dat er per definitie meer fosfaatruimte moet komen, laat ik even in het midden. Dat hoeft niet per definitie hetzelfde te zijn. Er zijn wellicht ook andere oplossingen. Ik heb overigens gewezen op het succes van de opkoopregeling, over opties gesproken. Daar is veel belangstelling voor geweest. Laten we er vooral voor zorgen dat de blijvers, die vaak innovatieve en vooroplopende bedrijven zijn, volop perspectief houden. Als u mij vraagt of "maatwerk bieden" betekent dat de staatssecretaris meer fosfaatruimte moet bieden, zeg ik daarop voluit ja. Ik heb dat in het begin gezegd en ik wil daar ook mee afsluiten. Aanvankelijk toonde de staatssecretaris zich wat strak in de leer wat de beperkte regeling betrof, maar ik heb goede hoop dat door de ruimte die er door een aantal initiatieven vanuit de Tweede Kamer is gekomen, feitelijk ook meer mogelijk is dan aanvankelijk misschien de bedoeling was van de staatssecretaris. Al lerende word je op dit punt wellicht iets wijzer. Het feit dat nu een dikke 50 bedrijven door de voorzieningenrechter in het gelijk zijn gesteld, althans over 2017, is natuurlijk wel een belangrijk signaal dat er iets moet gebeuren. We moeten ervoor zorgen dat we met zijn alleen het perspectief overeind houden voor de sector als geheel.
Voorzitter. Hiermee ben ik aan het eind van mijn bijdrage. Ik wil nog één ding zeggen: laten we er vooral voor zorgen dat de juridische verankering van alles wat nu gebeurt, voldoende sterk is om houdbaar te zijn. Hierin horen, meer dan bij veel andere wetgeving, doelmatigheid en rechtmatigheid hand in hand te gaan.
De voorzitter:
Dank u wel mijnheer Atsma. Ik geef het woord aan de heer Schnabel.
De heer Schnabel (D66):
Voorzitter. Ik moet beginnen met een bekentenis. Het begrip "derogatie" was mij tot zeer kort geleden volstrekt onbekend. Inmiddels kan ik overal tot vervelens toe uitleggen, ook ongevraagd, wat het eigenlijk betekent, namelijk dat het binnen de regelgeving van de Europese Unie een juridisch-technische term is, die toestemming geeft om tot een strikt bepaalde mate van overschrijding van een vastgestelde norm te komen.
De voorzitter:
Het is sowieso juridisch een al eeuwenlang bekende term hoor.
De heer Schnabel (D66):
Het stond ook in mijn oude woordenboek Latijn, dus het bestond al, maar ik wist het niet. Het blijkt in ieder geval dat Nederlandse veehouders boven de Europese norm nog behoorlijk veel meer kilo's fosfaat mogen produceren, maar het probleem is dat die Nederlandse boeren individueel zulke goede ondernemers zijn gebleken dat ze collectief in de kortst mogelijke tijd ook over de grenzen van de derogatie heen zijn gegaan. De huidige derogatieregeling loopt tot en met dit jaar en hernieuwde toekenning voor de jaren daarna loopt, zoals inmiddels bekend is, ernstig gevaar als Nederland niet snel zijn fosfaatproductie terugbrengt tot het toegekende maximum van bijna 173 miljoen kilo per jaar. De prognose van het CBS laat voor 2017 zelfs een fosfaatproductie van bijna 180 miljoen kilo zien. Anders gezegd en alleen rekening houdend met de melkveestapel in Nederland: de huidige fosfaatproductie laat zien dat Nederland ten opzichte van de derogatietoekenning in feite nu zo'n 160.000 koeien teveel heeft. Zonder derogatie, en dat is een punt dat boven de markt hangt en een zware schaduw werpt, zouden er wel 300.000 of meer koeien weg moeten. Dan praten we toch over zo ongeveer 20% van onze huidige melkveestapel.
Dat zijn heel trieste cijfers. Ze laten zien dat derogatie — en nu kom ik op mijn oude woordenboek Latijn — ook een tweede betekenis heeft, die misschien nog niet helemaal bekend is in de juridische praktijk en de wetgeving. In die tweede betekenis doelt derogatie niet alleen op het afschaffen of beperkt houden van een regeling, maar ook op afnemen en ontzeggen. Het is een beetje paradoxaal, maar om het afschaffen van een beperking niet te verliezen, zullen we het afnemen van een teveel aan koeien moeten aanvaarden. Een heel lastig en hele pijnlijk probleem, dat ook net al heel erg zichtbaar is geworden in de bijdrage van de heer Atsma.
Zeker voor individuele melkveehouders is dat een heel moeilijke zaak, veroorzaakt door het afschaffen van het melkquotum. Zij hebben geprobeerd hun bedrijf door de uitbreiding van stallen en veestapel een economisch betere toekomst te geven, voor henzelf, maar zoals uit vele brieven aan ons wel duidelijk is geworden, ook voor de zoon of dochter die het familiebedrijf zou willen voortzetten. Minder dieren mogen houden in grote nieuwe stallen waar al heel veel in geïnvesteerd is, is een zware en in een aantal gevallen een heel moeilijke opgave die heeft geleid tot de formulering "knelgetal". Mijn collega's en ik hebben in de afgelopen maanden veel wanhopige brieven gekregen van juist die gezinnen en families die niet meer weten hoe ze na 2017 verder moeten met hun bedrijf als de derogatie niet wordt toegekend of als de derogatie betekent dat ze moeten gaan inkrimpen. Dat geldt eens te meer, zij het op heel andere manier, voor biologisch werkende veehouders. Zij maken voor hun bedrijf feitelijk helemaal geen gebruik van de derogatie. Een van de problemen in het beleid van de staatssecretaris is toch dat elke veehouder zelf zijn derogatie moet aanvragen en dat het beleid gericht is op het terugdringen van de fosfaatproductie die door het totaal is ontstaan. Die spanning komt steeds terug en die leidt tot een aantal knelgevallen.
Dan zijn er ook nog de boerderijen waar men zeldzame of zeldzaam geworden rassen als de lakenvelders of de blaarkoppen voor uitsterven behoedt. Gelukkig heeft de staatssecretaris voor hen voor dit jaar een uitzondering kunnen maken, maar de vraag blijft toch welke garanties er gegeven kunnen worden dat ook in 2018 en later de productietermen die deze bedrijven materieel niet of nauwelijks raken, ook formeel van hen weggehouden kunnen blijven. Ik hoor straks graag dat de staatssecretaris deze veehouders ook voor de toekomst gerust kan stellen.
Gedane zaken nemen geen keer, maar de vraag blijft toch hoe het kon dat het na de afschaffing van het melkquotum zo snel een "free for all" werd en dat ook zo lang bleef. Is er niet opgelet? Heeft men niet willen opletten? Was er dan niemand die de versnelling in de richting van een overschrijding zag aankomen? Of was iedereen zo naïef om te denken dat het nog een hele tijd zou duren? Hoe kan het ook — dat is een tweede vraag die ik de staatssecretaris graag wil voorleggen —- dat pas op zo'n laat moment uit Brussel het bericht doordrong dat de derogatie werkelijk gevaar zou kunnen lopen?
We willen heel graag weten hoe het tot twee keer toe zo fout heeft kunnen gaan, maar om het in de toekomst beter te gaan doen, bespreken we vandaag twee wetsvoorstellen die nauw op elkaar aansluiten en dit soort problemen in de toekomst zouden moeten kunnen voorkomen: de Wet grondgebonden groei melkveehouderij en de wijziging van de Meststoffenwet in verband met de invoering van een stelsel van fosfaatrechten. De actuele discussie richt zich echter toch vooral op het Fosfaatreductieplan 2017, dat bedoeld is om een basis te scheppen voor een goede invoering van de twee nieuwe wetten. De basis die daarmee tot stand moet komen, is feitelijk een weg terug naar de derogatie. Dat blijkt een heel lastige weg te zijn, die bovendien in korte tijd, namelijk nog dit jaar, moet worden afgelegd. In veel publicaties wordt ervan uitgegaan dat de terugtocht tot binnen de grenzen van de derogatie de garantie van een continuering van de derogatie voor 2018 en daarna biedt. Mij is opgevallen dat het kabinet zich daarover in de verschillende stukken wat voorzichtiger en terughoudender uitlaat. Kan de staatssecretaris de Kamer vandaag wat meer duidelijkheid bieden over wat er nu wel en niet met de Europese Commissie is afgesproken over de toekomst en over de eventuele toezeggingen die de Commissie heeft gedaan?
De heer Dercksen (PVV):
De heer Schnabel deelt mijn conclusie dat de regeling voor 2017 de basis is voor 2018 …
De heer Schnabel (D66):
… en de volgende jaren.
De heer Dercksen (PVV):
En volgende jaren, dat spreekt voor zich. Hoe ziet hij dat voor zich, als die rechtszaken nog lopen? De staatssecretaris gaat in hoger beroep, maar de rechter heeft van een aantal categorieën bedrijven gezegd dat het onredelijk en onbillijk is als ze worden gekort, even kort door de bocht gezegd. Maar hoe kunnen we een regeling voor 2018 aannemen als we niet weten wat de basis is in 2017?
De heer Schnabel (D66):
U schetst daar een van de vragen die ik ook heb. Ik zou bijna denken dat u mijn tekst al had ingezien, aangezien we ook nog in twee kamers naast elkaar zitten! Dat is natuurlijk niet het geval, maar dit komt dadelijk in mijn betoog aan de orde. U signaleert een probleem dat in de hele discussie rondom derogatie speelt. Van dag tot dag zijn er nieuwe ontwikkelingen die de huidige situatie van het fosfaatreductieplan onder druk zetten en meteen de vraag oproepen wat ze straks gaat betekenen voor de uitvoering van het fosfaatrechtenstelsel. De stelling van de staatssecretaris — die moet hij u straks zelf maar uitleggen — is dat wetsvoorstellen waarin wordt vastgelegd hoe het met het stelsel zal gaan, losstaan van het plan dat hij nu maakt. Dat plan moet wel snel worden aangepast aan de nieuwe situatie.
En hoe zal het gaan met de rechtszaken, waarvan er nog meer te verwachten zijn? U was ook bij de deskundigenbijeenkomst. Daar zei de hoogleraar Agrarisch Recht, die ook advocaat is, grijnzend: ik verwacht héél veel zaken. Dat lijkt ook wel te gaan gebeuren. Wat de consequenties daarvan zijn, moet u de staatssecretaris straks vragen, denk ik.
De heer Dercksen (PVV):
Volgens mij is het onze taak om die advocaten zo min mogelijk werk te bieden als we hier wetgeving aannemen. Misschien ben ik wat ongeduldig, maar kunt u al een tipje van de sluier oplichten en zeggen naar welke conclusie u neigt?
De heer Schnabel (D66):
Nee, ik ga niet van tevoren sluiers oplichten!
Wel constateer ik dat wij als Kamer tot nu toe nooit een brief of een standpunt van de Europese Commissie zelf of van de Landbouwcommissaris onder ogen hebben gehad. Is er zo'n stuk? Zo ja, kan dat ons dan ter kennis gebracht worden? Hoe stevig zijn de toezeggingen of suggesties vanuit Brussel dat de derogatie veiliggesteld is als alle plannen die de staatssecretaris voor ogen heeft, gerealiseerd worden? Ik denk dat het voor de veehouders, maar ook voor de advocaten, de banken en alle andere betrokken partijen, heel belangrijk is om te weten hoe de toekomst eruit zal zien. In feite vraag ik de staatssecretaris daarmee ook of we een plan B hebben. Wat gebeurt er als het niet lukt om nog dit jaar binnen de grenzen van de derogatie te komen? In vorige discussies zijn al verschillende punten aangevoerd waarom dat weleens het geval zou kunnen zijn. En wat gebeurt er als de Commissie Nederland niet opnieuw derogatie zou willen verlenen? Wat betekent dat dan concreet voor de Nederlandse melkveesector en voor het kabinetsbeleid op dit gebied? Daarmee kom ik op het punt dat de heer Dercksen net aankaartte: wat betekent dit voor het fosfaatrechtenstelsel? Moet er rekening gehouden worden met de mogelijkheid dat de Commissie Nederland de derogatie wel wil toekennen, maar dat andere landen zich daartegen verzetten? Is dat een mogelijkheid? Is derogatie in feite een recht als aan de vereisten is voldaan, of is de toekenning ervan geheel ter discretie van de Commissie? Dat laatste betekent namelijk dat die ook voor discussie vatbaar is in internationaal verband.
Inmiddels is het fosfaatreductieplan 2017 al in werking getreden. De eerste rapportages van het CBS laten zien dat er behoorlijk snel voortgang geboekt wordt. Het gaat in het plan om een daling van de fosfaatproductie met 8,2 miljoen kilo dit jaar, op te brengen door en voor de melkveehouderijsector, waar ook de veevoederbedrijven een belangrijke rol in spelen. In 2017 zou de sector volgens de prognoses van het CBS zonder de reductie bijna 96 miljoen kilo fosfaat produceren, ver boven het reductieplafond. De aanpassing van de samenstelling van het veevoer is inmiddels gerealiseerd en van de mogelijkheid tot subsidie voor bedrijfsbeëindiging is zo ruim gebruikgemaakt dat de inschrijving de eerste dag al gesloten moest worden.
Inmiddels hebben zich zo'n 500 bedrijven aangemeld voor bedrijfsbeëindiging. Daarmee is de helft van het beoogde aantal grootvee-eenheden, zoals de technische term luidt, van in totaal 60.000 aangemeld. Is er op basis van de belangstelling voor de eerste tranche, die dus veel groter is dan deze 500 bedrijven, al een beeld van het nog te verwachten aantal aanvragen voor de volgende tranches? Als dat verwachte aantal de nu beschikbare middelen te boven gaat, zullen dan extra middelen beschikbaar gesteld worden om meer veehouders de kans te geven hun bedrijf te beëindigen?
Ik stel deze vraag ook omdat het allerminst uitgesloten is dat de beoogde reductie van 8,2 miljoen kilo fosfaat in 2017 niet gehaald zal worden. Dat vind ik toch wel een punt van zorg, nu we al in de tweede helft van mei zitten. Het CBS wijst daar zelf ook al op in de prognose die het heeft uitgebracht, een beetje impliciet. Anders dan de staatssecretaris voorzag, gaat het CBS er in die prognose van uit dat andere leden van de Nederlandse veestapel ook een stijging van de fosfaatproductie zullen laten zien, en wel van 1,2 miljoen kilo. Het sectorplafond voor melkvee is vastgesteld op 84,9 miljoen kilo per jaar, terwijl het CBS er sinds 1 januari van uitgaat dat het in 2017 95,6 miljoen kilo zal zijn als er niets gedaan wordt. Het CBS gaat ervan uit dat er bij uitvoering van het reductieplan 89,9 miljoen kilo gehaald zou kunnen worden. Dat kan nog verbeteren en misschien gaat dat ook gebeuren. Ik hoop dat de staatssecretaris ons daarover wat informatie kan geven. De heer Atsma vroeg daar net ook al om. Maar ook al verbetert het, om het nationale productieplafond van 172,9 miljoen kilo voor fosfaat niet te overschrijden, is volgens mij berekeningen toch nog een additionele reductie nodig bovenop de 8,2 miljoen die de staatssecretaris heeft vastgesteld. Misschien is er wel 6 à 7 miljoen kilo extra reductie nodig en moeten we in totaal zo'n 12 miljoen kilo reduceren om uit te komen op de cijfers die binnen het kader van het fosfaatreductieplan zijn voorzien voor de derogatie.
Het is een vrij ingewikkeld soort berekening, maar je ziet dus dat er meer fosfaat geproduceerd wordt dan in de voorspellingen verwacht werd. Dat is althans wat het CBS nu laat zien. De reductie lijkt wat moeizaam te verlopen en ook andere bedrijven, bedrijven met geiten, varkens, kippen enzovoorts, produceren meer fosfaat dan voorzien werd. Als je dat allemaal bij elkaar optelt, kom je uit op een veel hoger getal dan die 8,2 miljoen. Ik verzoek de staatssecretaris om daar nog even op te studeren en ons te informeren over de gevolgen voor de derogatie als het niet mogelijk blijkt om nog dit jaar terug te keren naar het nationale fosfaatproductieplafond. Misschien hebben we dan zelfs wel een plan C nodig.
Tot mijn spijt moet ik het allemaal nog wat moeilijker maken. Het bereiken van een reductie van 8 of misschien zelfs wel 12 miljoen kilo wordt op dit moment behoorlijk lastig gemaakt door de aanpassingen in het reductieplan die de staatssecretaris inmiddels bij herhaling heeft moeten treffen. Zie ook zijn uitvoerige brief van 12 mei, waarin op wel zes of zeven punten aanpassingen worden aangekondigd. Heel recent heeft hij nog aanpassingen getroffen om de zeldzame rassen te beschermen en om tot een nieuwe berekeningsgrondslag voor het jongveegetal te komen. Natuurlijk moet ook rekening worden gehouden met de uitspraak van de voorzieningenrechter, die nu al 52 bedrijven uitzondert van het reductieplan. Er zijn al meldingen dat dit aantal uiteindelijk tot meer dan 500 kan oplopen. De bronnen daarvan zijn wat onduidelijk; het was niet de hoogleraar-advocaat die daarbij belang zou kunnen hebben. De staatssecretaris heeft aangekondigd in hoger beroep te gaan tegen de uitspraak van de rechter, maar dat betekent uiteraard niet automatisch dat het hof in zijn voordeel zal beslissen. Graag hoort mijn fractie de reactie van de staatssecretaris op het feit dat het besluit van de voorzieningenrechter in ieder geval voor de betrokken melkveehouders nu al betekent dat zij hun veestapel nog niet hoeven te verkleinen. Omgekeerd betekent het ook dat de reductie, die toch gehaald moet worden, ten laste komt van een kleiner aantal melkveehouders en dat hun individuele bijdrage aan de reductie dus navenant groter wordt. Dat leidt ongetwijfeld weer tot nieuwe knelgevallen. De kans dat het reductieplan in 2017 afgerond kan worden, wordt daardoor zeker kleiner.
Ik ben blij dat de staatssecretaris ons vorige week bericht heeft kunnen geven van de instelling en de personele bezetting van de Adviescommissie knelgevallenvoorziening fosfaatrechten. De commissie, onder leiding van oud-secretaris-generaal Landbouw Chris Kalden — het lijkt mij een voortreffelijke keuze voor deze commissie — heeft een moeilijke en ten dele intern tegenstrijdige opdracht meegekregen. Zonet werd al daarop gezinspeeld. De opdrachten van de commissie, zoals omschreven in de brief van de staatssecretaris, zijn nogal moeilijk met elkaar te rijmen: een algemene uitspraak gebaseerd op individuele casuïstiek en dat ook nog in de onwaarschijnlijk korte tijd van vijf tot zes weken vanaf nu. Gezien de desbetreffende uitspraken van de staatssecretaris in de schriftelijke ronden voor dit debat hoop ik dat de commissie ook in het kader van het vierde punt in haar opdracht aandacht wil geven aan de mogelijke veranderingen die de invoering van het fosfaatrechtenstelsel met zich mee kan brengen voor de governance van de melkveebedrijven. Zeker waar bedrijfsoverdracht vermindering van fosfaatrechten betekent, moet rekening worden gehouden met vermijdingsconstructies. De staatssecretaris heeft dat zelf ook al geconstateerd in de beantwoording van vragen, maar hij heeft er geen oplossing voor. Althans, hij heeft die nog niet gegeven. Gezien de ingewikkeldheid van de vraagstukken op dit gebied, geef ik de staatssecretaris graag in overweging in ieder geval te beginnen met de commissie wat meer tijd te gunnen voor haar moeilijke opdracht. Het zou heel reëel zijn om niet op 1 juli al een advies van de commissie te vragen, maar op 1 september. De commissie heeft dan misschien geen vakantie, maar dat biedt haar wel de gelegenheid om de moeilijke vragen te beantwoorden die de staatssecretaris haar heeft voorgelegd. Uiteraard zijn wij ook heel benieuwd naar het advies of de adviezen van de commissie.
Als ik de brief van 12 mei goed heb gelezen, dan heeft het advies van de commissie geen betrekking op het fosfaatreductieplan, maar alleen op het fosfaatrechtenstelsel, dus op de situatie die op 1 januari 2018 intreedt, tenminste als deze Kamer positief besluit over het wetsvoorstel. Ik denk dat het voor de knelgevallen, de veehouders en de sector heel belangrijk is dat men weet dat het niet gaat over het fosfaatreductieplan, maar over het fosfaatrechtenstelsel.
In zijn beleid gaat de staatssecretaris uit van de modaliteit dat de aanvaarding van het fosfaatrechtenstelsel nauw verbonden is met de kans op continuering van de derogatie. Het is de bedoeling van de staatssecretaris al voor de invoering van het fosfaatrechtenstelsel weer terug te zijn op het voor Nederland geldende derogatieniveau. Zou dat voor de Europese Commissie voldoende aanleiding kunnen zijn om ook zonder fosfaatrechtenstelsel Nederland opnieuw derogatie te verlenen? We kunnen het dus wel, simpel gezegd. Zou dat voor de Europese Commissie voldoende zijn om te zeggen: dan hoeft u dat ingewikkelde stelsel met die bank en al die andere toestanden helemaal niet te introduceren? Stel dat we het fosfaatrechtenstelsel wel in werking zetten, maar dat de derogatie niet wordt gecontinueerd. Is Nederland dan gehouden een nog veel strikter fosfaatrechtenstelsel in te voeren, veel verdergaand dan volgens de huidige wetgeving, omdat we dan aan veel lagere fosfaatproductie-eisen moeten voldoen? Het antwoord van de staatssecretaris op deze vragen zal voor mijn fractie een belangrijke rol spelen in onze besluitvorming ten aanzien van het fosfaatrechtenstelsel.
Er bestaat wel een soort ideaalbeeld van de melkveehouderij in de 21ste eeuw. Dat is het grondgebonden familiebedrijf met weidegang — voor het vee, niet voor de familie; u moet dat niet misverstaan — en als het kan een bedrijfsvoering op biologische grondslag. Het eerste is uiteindelijk gemakkelijker te verwezenlijken dan het tweede. Het is daarom eens te meer jammer dat op dit moment in alle discussies het volume van de totale fosfaatuitstoot de enige agens lijkt om grondgebondenheid te garanderen zonder enige verdere overweging van duurzaamheid, biologische bedrijfsvoering of continuïteit van een boerderij. De agrarische sector is voor Nederland van heel groot economisch belang: 80 miljard euro exportwaarde, we zijn de tweede agrarische exporteur van de wereld in omvang en geld. De agrarische sector bepaalt voor een belangrijk deel ons landschap. Niet iedereen vindt dat leuk, maar het is een deel van onze omgeving. Voor heel veel mensen in Nederland is het ook een kenmerkend deel van onze nationale identiteit. Dat is een van de redenen waarom we de weidegang zo graag willen blijven zien, terwijl de efficiëntie van de bedrijfsvoering misschien een heel andere structuur wenselijk zou maken. Het is belangrijk dat wij ons realiseren dat we bij de fosfaatuitstoot in de middelensfeer zitten en niet in de doelensfeer. Het gaat uiteindelijk om de kwaliteit van het milieu, de kwaliteit van onze omgeving en de duurzaamheid van een sector die heel belangrijk is voor onze voedselproductie en voor het behoud en eventueel de benadeling van ons milieu.
De heer Koffeman (PvdD):
Ik ben het zeer eens met collega Schnabel dat de melkveehouderij een belangrijk stempel heeft gezet op ons landschap, maar ook dat het landschap op dit moment dramatisch wijzigt met eentonige raaigrasvelden en steeds minder koeien in de wei. De heer Schnabel geeft aan dat het zijn voorkeur zou hebben dat er meer koeien in de wei komen, maar dat dat misschien niet zo makkelijk te combineren valt met een efficiënte bedrijfsvoering. Zou hij ervoor voelen om het fosfaatreductieplan te koppelen aan een verplichte weidegang?
De heer Schnabel (D66):
Als u het woord "verplichte" erbij zet, begin ik al terug te deinzen. In de schriftelijke vragenronde, toen het ook ging over het rapport over de duurzame veehouderij, hebben ook wij heel uitdrukkelijk vragen gesteld. Wij misten de verbinding tussen dat rapport en de punten die daarin aangemerkt werden, de reactie van de staatssecretaris daarop en het fosfaatrechtenstelsel. Dat was wel een beetje een teleurstelling. Ik had graag gezien dat hij dat hele verhaal van het fosfaatrechtenstelsel meer in verbinding bracht met het uiteindelijke doel, te weten betere kwaliteit op alle fronten: het milieu, de ondergrond, het grondwater enzovoorts, maar ook de manier waarop je de landbouwsector in Nederland vormgeeft.
De heer Koffeman (PvdD):
Ik begrijp die teleurstelling, maar die zou toch in iets moeten uitmonden. Op dit moment stoppen duizend melkveehouders — dat zijn agrarische gezinsbedrijven, kleine bedrijven — terwijl er megastallen worden gebouwd waar koeien jaarrond op stal staan. Als we niks doen, gaat die ontwikkeling door. Rabobank zegt dat het zelfs mogelijk is dat dit jaar 10% van alle agrarische gezinsbedrijven stopt. U deinst een beetje terug voor het woord "verplichting", maar hoe wilt u het tot stand laten komen zonder zo'n verplichting?
De heer Schnabel (D66):
Ik hoop dat het mogelijk zal zijn om het beleid in de toekomst een wat andere vorm te geven dan meer van hetzelfde uit het verleden. Dat is heel succesvol geweest in economische termen en productietermen. Wat een Nederlandse koe aan melk produceert, grenst bijna aan het perverse: meer dan tien liter per dag. Je kunt je nauwelijks voorstellen wat dat betekent, vergeleken met het historische beeld van de koe, waar de koe vandaan komt en hoeveel liter er toen werd geproduceerd. Ik ben op dit moment niet in de gelegenheid om er veel over te zeggen, anders dan dat ik wil stimuleren en hoop dat het die richting uitgaat en anders dan mijn teleurstelling erover uit te spreken dat we de verbinding die in de nota's wordt gelegd, waarvoor ook wordt gepleit in het kader van het denken over de duurzame veehouderij, nog niet terugzien in het beleid van de staatssecretaris.
Mevrouw Meijer (SP):
Ik wil graag nog even voortborduren met de heer Schnabel op de verhandelbaarheid van die rechten. Wat hij zegt is natuurlijk heel mooi, dat we de koe in de wei willen en dergelijke. Als je de fosfaatrechten verhandelbaar maakt, kunnen ze natuurlijk terechtkomen bij de hoogste bieder. Dat ligt voor de hand. Wat zou hij ervan vinden om die als het ware prioritair uit te geven aan de veehouders die bijdragen aan de doelen die we ons stellen, namelijk koe in de wei, duurzaamheid, biologisch en dergelijke.
De heer Schnabel (D66):
Ik vind de gedachte op zich, gezien het doel, heel sympathiek. Ik heb echter begrepen, uit de toelichtingen die we in de eerdere vragenronde en in eerder overleg hebben gekregen, dat het juridisch heel erg moeilijk is, ook gezien de Europese regelgeving, om dingen op die manier vanuit de overheid te organiseren. Ik hoorde in de deskundigenbijeenkomst een heel belangrijke uitspraak, namelijk van de Rabobank. Die zei: natuurlijk gaan wij die fosfaatrechten financieren, maar wij denken er wel over om het zo te doen dat het niet sky high gaat door te zeggen dat het wel uiterlijk in vijf of tien jaar terugbetaald moet worden. Ik heb de staatssecretaris daar een vraag over gesteld destijds. Hij vindt natuurlijk dat het aan de banken en de boeren is om daarover te overleggen. Ik vind dat een methode om ervoor te zorgen dat de extra belasting die daar vanuit kan gaan niet betekent dat de toch waarschijnlijk betrekkelijk kleine hoeveelheid rechten die in eerste instantie, als het gaat zoals het fosfaatrechtenstelsel nu is voorzien, beschikbaar komt ...
Het wordt niet vanuit de bank uitgedeeld. Het vloeit op een gegeven moment terug naar de bank, aanvankelijk in kleine hoeveelheden. De vraag is hoe dat dan verder zal gaan en hoe het verdeeld zal worden. Er zijn wel wat vage aanwijzingen. Misschien moet u dadelijk de staatssecretaris maar vragen of hij daar meer over kan zeggen, mevrouw Meijer. Het zijn weer van die dingen die in de stukken wat mij betreft nog te weinig uitgewerkt zijn om helder genoeg te zijn. De vraag is wat je je er precies bij moet voorstellen. Hoe gaat dat functioneren? Ik kan u daar dus niet heel gelukkig mee maken, denk ik.
Mevrouw Meijer (SP):
De rentabiliteit of de solvabiliteit van een bedrijf zegt natuurlijk helemaal niets over de manier van bedrijfsvoering.
De heer Schnabel (D66):
Nou, terug redenerend wel natuurlijk. Als het niet goed gaat, is de toch ook bedrijfsvoering per definitie niet goed.
Mevrouw Meijer (SP):
Ik ben best bereid om de staatssecretaris zo meteen te vragen om zo'n stelsel van niet-verhandelbare rechten even langs de lat te leggen voor ons. Ik hoop dan eigenlijk wel op uw steun, mijnheer Schnabel. Kan ik daarop rekenen?
De heer Schnabel (D66):
Ik voel een motie aankomen. Ik ben daar even voorzichtig mee, als u dat niet heel erg vindt. Ik moet er ook nog even over nadenken. Ik neem aan dat de staatssecretaris dit allemaal heeft gehoord en dat hij ons dat tipje van zijn sluier — dat is een beetje een raar beeld — of een tipje van die sluier kan oplichten voor ons.
Ik wil tot slot graag een pleidooi houden voor een verbinding met de herziening die nu nodig is. We staan natuurlijk eigenlijk voor een keuze tussen twee kwaden. Je hebt eigenlijk geen keuze dan hierin mee te gaan, omdat het niet meegaan waarschijnlijk heel nare consequenties heeft voor de Nederlandse veehouderij en daarmee ook voor de Nederlandse economie. We willen echter ook punten als duurzaamheid, dierenwelzijn en kwaliteit in het beleid wat meer vorm zien krijgen, veel meer dan op dit moment het geval is.
Ik denk wel dat het wegvallen van het melkquotum en het daarna niet reageren daarop duidelijk heeft gemaakt dat de markt hier echt een marktmeester en de sector een regisseur nodig heeft. Die moet echt meer kunnen doen dan corrigeren wat er fout is gegaan. Dat is toch achteraf ingrijpen op ontwikkelingen die vooraf eigenlijk voorzien hadden moeten worden en die niet gefaciliteerd hadden moeten worden. Ik besef heel goed dat de tijden van een productschap zuivel voorbij zijn. De taken die daarbij horen, zijn dat echter eigenlijk voor deze sector niet. Dat mag dan misschien gezien worden — ik heb dit vanmorgen even toegevoegd — als een punt van aandacht in de tweede aanloop naar een regeerakkoord.
De heer Schalk (SGP):
Voorzitter. In de tachtiger jaren van de vorige eeuw werkte ik op een basisschool in Berkenwoude, een dorpje in de Krimpenerwaard. In mijn klas zaten kinderen van boeren. Ze waren geschokt, omdat er een melkquotum werd ingevoerd. In die kleine gemeenschap was dit zeer ingrijpend. De ene na de andere boer hing de harp aan de wilgen. Hoe ingrijpend ook, 30 jaar later was het melkquotum uitgegroeid tot de status quo. Iedereen wist waar hij aan toe was. Je kon investeren voor meer quotum of je had een vorm van pensioen bij verkoop van je quotum. Totdat op 1 april 2015 de melkquota werden losgelaten, oftewel pensioen weg of appeltje voor de dorst weg.
De heer Schaap (VVD):
Ik vind het knap op in een paar zinnen drie geluiden te laten horen. Het was een grote treurnis toen het quotum eraan kwam, vervolgens is het een zegen dat het er is en dan is het een treurnis dat de quota verdwijnen. Als u nu even terugblikt op de situatie, bent u dan voor of tegen die zuivelquotering?
De heer Schalk (SGP):
Ik heb inderdaad in drie zinnen die wisselende positie geschetst. Toen het er kwam, was ik schoolmeester. Ik keek er met verbaasde ogen naar en dacht: dat moet je natuurlijk niet willen. Toen het eenmaal 20 of 30 jaar bestond, wisten de boeren niet beter meer of het was zo. De vraag is dus niet zozeer of daardoor mijn positie volslagen veranderd is. De status quo, zoals ik het noemde, was dat iedereen wist waar hij aan toe was. Toen dat ineens werd opgeheven, was in elk geval mijn fractie daar geen voorstander van, zoals u weet.
De heer Schaap (VVD):
Prima. Dan weet ik hoe u erin staat. Achteraf gezien was het dus een mooi systeem. Zou dat misschien — ik anticipeer nu toch maar een beetje op uw betoog — ook voor de fosfaatrechten kunnen gaan gelden, dat je er eerst een beetje wild van wordt en later denkt dat het toch wel handig is?
De heer Schalk (SGP):
Het zou heel goed kunnen dat er op een zeker moment, na 20 of 30 jaar, kan worden gezegd: ik weet niet of het handig was, maar de status quo geeft in elk geval de positie helder aan. Dat heb ik eigenlijk meer bedoeld te zeggen dan dat het melkquotum een goed of een slecht idee was. Ik probeer meer te zeggen dat er na 30 jaar in elk geval een status quo was waar mensen mee uit de voeten konden. Sterker nog, ze moesten wel. Dat zullen we ook in de toekomst, als het fosfaatstelsel doorgang vindt, ongetwijfeld zien bij boeren die daarmee te maken hebben.
Hoe dan ook, voor een heleboel boeren was het moment waarop de melkquota werden afgeschaft het signaal dat er weer ruimte ontstond om zonder investeringen in quota toch de veestapel te laten groeien voor de toekomst. Dan denken we natuurlijk vooral aan familiebedrijven waar de wens van meerdere kinderen was om te gaan boeren. Nu werd zelfs gestimuleerd om investeringen te doen in stallen, in melksystemen of in grond.
Het was te voorzien dat de melkproductie zou groeien, in de hoop dat het fosfaatplafond niet zou worden overschreden. Voor individuele boeren was daar niet op in te spelen, omdat zij geen enkel zicht kunnen hebben op het geheel. Op het moment dat de melkquota werden losgelaten, was het voor hen kiezen voor de toekomst. Die idylle werd echter wreed verstoord toen staatssecretaris Dijksma op 2 juli 2015 kwam met de aankondiging van een nieuw plafond: de fosfaatrechten. Voor veel boeren een klap. Welke keuze een boer ook maakte, afbouwen of doorgroeien, elke boer zat in het schip. Als je eigenlijk wilde stoppen of rustig doorging, werd je spaarpot van melkquota afgepakt. Als je door wilde groeien, werd je investering teniet gedaan. Deelt de staatssecretaris deze analyse?
Dan heb ik het nog niet gehad over de handelwijze. Toen op 2 juli 2015 de knop werd omgezet, lag er nog niet eens een wetsvoorstel. Dat was er ook niet na enkele maanden en zelfs niet na een jaar. Vervolgens bleek het wetsvoorstel door miscommunicatie met Brussel ook niet voor 2017 te kunnen gelden en moest in allerijl een reductieplan worden opgesteld, een plan dat nog continu gewijzigd wordt.
Brussel en het Nitraatcomité verwijten Nederland vooral dat fosfaat in het oppervlaktewater nog een groot probleem is, maar het gaat hier toch over de Nitraatrichtlijn, die in zijn bepaling beperkt blijft tot nitraat? Omdat nitraat moeilijk te meten is, wordt het geheel nu opgehangen aan fosfaat. Dat is veel makkelijker te meten. Maar het doel is toch allereerst om de waterkwaliteit te verbeteren? In dat kader is de derogatie inhoudelijk geen probleem. Zonder derogatie is juist het risico aanwezig dat bedrijven grasland omzetten in het veel uitspoelingsgevoeligere maisland. Voor de waterkwaliteit is er bij de derogatie dus geen productieplafonds of productierechten nodig. Het is misschien een ander verhaal als het gaat over de mestmarkt en de waterkwaliteit in het algemeen, maar dan horen de productieplafonds toch niet thuis in de derogatiebeschikking maar in het actieprogramma?
Resumerend: is de derogatie een gevaar? Nee, integendeel. Toch staat zij ter discussie. Kun je met een fosfaatplafond en fosfaatrechten direct sturen op waterkwaliteit? Nee. Toch is dit het gesprek van de dag en geeft het bedrijven de grootste problemen. Mijn fractie zou willen dat het probleem bij de bron aangepakt wordt. Waarom zet de staatssecretaris voor 2018 en verder niet in op een hervorming van het actieprogramma, met daarin een veel gebiedsgerichtere aanpak, eventueel nog productieplafonds en daarnaast een derogatie? De productieplafonds zijn dan geïntegreerd in het actieprogramma en niet meer los verkrijgbaar. Bovendien krijgt de derogatie dan de inhoudelijke beoordeling die ze verdient.
Wat betreft de fosfaatrechten zelf moet de Eerste Kamer zich buigen over rechtmatigheid, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. Welnu, naar het oordeel van de fractie van de SGP is de rechtmatigheid nog ver te zoeken. Dat wil ik duiden aan de hand van een tweetal punten.
Allereerst is dat de keuze voor één peildatum, 2 juli 2015. Die momentopname heeft heel ingrijpende gevolgen en doet geen recht aan de gewenste representatieve verdeling van rechten. Denk aan bedrijven die om de een of andere reden te maken hadden met ziekte of renovatie en daarom minder vee hadden. Of denk aan bedrijven die het jongvee een aantal maanden in de zomerperiode uitscharen en nu helemaal geen rechten daarvoor krijgen. Waarom is er gekozen voor die ene peildatum? Is het niet veel eerlijker en representatiever om een periode te nemen dan wel een aantal peildata te kiezen, verdeeld over het jaar? Waarom kon dat bijvoorbeeld tijdens de introductie van de varkensrechten wel en nu opeens niet?
De staatssecretaris geeft aan dat bedrijven die jongvee hebben uitgeschaard een regeling moeten treffen met de bedrijven die voor dit jongvee rechten hebben gekregen. Denkt de staatssecretaris echt dat het zo gemakkelijk onderling geregeld kan worden? Is het niet de taak van de overheid om hier regulerend op te treden?
Het tweede punt is de knelgevallenregeling. Deze is nu beperkt tot bedrijven waar op 2 juli 2015 aantoonbaar minder melkvee werd gehouden, onder andere als gevolg van ziekte van de landbouwer, een dierziekte of een paar andere gevallen, die dan ook nog slechts gedeeltelijk zullen worden gecompenseerd. Het is op zich heel goed dat hier rekening mee is gehouden, maar is dat voldoende? Immers, er is een belangrijke groep bedrijven waar deze regeling niet voor geldt. Dat zijn juist vooruitstrevende boeren die door willen met hun bedrijf, onomkeerbare investeringen hebben gedaan in bijvoorbeeld nieuwe stalruimte en nu de stal leeg hebben staan. Zij hebben onomkeerbare financiële verplichtingen, die nu als een molensteen om de nek hangen. Is dat rechtvaardig? Het gaat hier immers om een buitensporige last.
Op grond van Europees recht, artikel 1, Eerste Protocol, is de staatsecretaris toch gehouden om dit te voorkomen dan wel te compenseren? Ik verwijs in dit verband ook naar de recente uitspraak van de rechter inzake de fosfaatreductieregeling, die een vergelijkbare knelgevallenregeling heeft. Welke mogelijkheid ziet de regering nu om deze groep alsnog tegemoet te komen? Was de knelgevallenregeling bij de Wet herstructurering varkenshouderij destijds niet veel breder opgezet? Waarom wordt dit nu anders gedaan? Kan de peildatum breder worden ingevuld, door niet alleen te bezien hoeveel vee er op 2 juli 2015 was, maar ook welke onomkeerbare financiële verplichtingen er zijn die aanwijsbaar te maken hebben met de veronderstelde ruimte?
Er komt een adviescommissie, maar welke bereidheid is er om daar werkelijk iets mee te doen? Wil de staatssecretaris echt komen tot een verbreding van de knelgevallenregeling? En zo ja, op welke termijn? Kan zo ook de regeling voor 2017 hierop aangepast worden? Wordt het inderdaad 1 juli, of is dat onhaalbaar? Hoe voorkomen we dat we nu met de wet zouden gaan instemmen terwijl we niet weten hoe een groot aantal boeren getroffen wordt? Kortom: ik krijg heel graag een uitvoerige toelichting van de staatssecretaris op juist dit punt.
Vervolgens zijn er de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. Ik kijk even naar de fosfaatruimte. Waarom zoekt de staatssecretaris niet naar meer fosfaatruimte? Het fosfaatplafond is een generieke afspraak. Die geldt dus nu voor de totale fosfaatproductie in Nederland over de breedte van de veestapel, verdeeld over de melkveehouderij, de varkenshouderij, de kippensector en de overige sectoren. Ziet de staatssecretaris nu of in de toekomst mogelijkheden om onderling te schuiven dan wel ruimte te bieden aan opkoopregelingen tussen de verschillende sectoren? In de categorie "overige sectoren" is de fosfaatproductie sinds 2002 met 3 miljoen kilo gedaald. Wil de staatssecretaris deze ruimte benutten voor de melkveehouderij?
Verder is door boeren veel geïnvesteerd in het omzetten van koeienmest in fosfaatkorrels. Deze korrels worden geëxporteerd naar landen waar een groot gebrek aan fosfaat is. Dat geëxporteerde fosfaat komt dus helemaal niet in ons oppervlaktewater terecht. Waarom moet het dan nog wel worden meegewogen in de totale fosfaatproductie? Is het niet redelijk en reëel om in Brussel uit te onderhandelen dat alleen het fosfaat dat in Nederland wordt gebruikt, meetelt voor het fosfaatplafond? In Nederland betekent dat een oplossing voor het enorme probleem van gezond vee afslachten en voorkomt het knelgevallen. Zet de staatssecretaris voor het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn ook in op het niet meetellen van deze export voor het fosfaatplafond?
Er is nog één punt dat bij mijn fractie als een graat in de keel steekt. Dat gaat met name over de korting van 10% bij de verkoop van fosfaatrechten buiten de familiekring. Dat is eigenlijk een vorm van onteigening, omdat bij elke verkoop een deel van de rechten wordt afgepakt. Het begint al met een generieke korting van wellicht 10% op de hoeveelheid fosfaat op de peildatum. De generieke korting en de korting bij overdracht betekenen op zijn minst regulering van eigendomsrechten in de zin van artikel 1, Eerste Protocol EVRM. De onderbouwing van proportionaliteit en evenredigheid schuift de staatssecretaris door naar de Algemene Maatregel van Bestuur. Dat kan toch niet zomaar? Ook de Raad van State heeft kritiek op dit punt.
Regulering van eigendom is volgens artikel 1 dat ik daarnet noemde pas gerechtvaardigd als er sprake is van een algemeen belang en als er een rechtvaardig evenwicht is tussen de eisen van het algemeen belang en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu. Hier gaat het mis. Is een generieke korting gerechtvaardigd als de regering geen serieuze poging doet om meer fosfaatruimte te creëren? En is een afroming van 10% bij overdracht gerechtvaardigd als de fosfaatproductie bij ingang van de wet al onder het fosfaatplafond zit?
Misschien zit hier wel de crux voor mijn fractie. Een fosfaatplafond is nog tot daaraan toe, maar zorg dan in ieder geval voor een ruime knelgevallenregeling en voor meer fosfaatruimte. Wat dat betreft ben ik zeer benieuwd naar het standpunt van de regering. Ik hoor dan ook graag de beantwoording van de staatssecretaris.
De heer Schaap (VVD):
Voorzitter. Aan de orde zijn vandaag twee wetten, waarvan er een behoorlijk ingrijpt in de melkveehouderij in Nederland. Over de Wet grondgebonden groei melkveehouderij wil ik kort zijn: deze wet heeft de volle instemming van mijn fractie. De wet behelst namelijk weinig meer dan het omzetten van een AMvB in een reguliere wet. Deze omzetting is, op aandringen van de Eerste Kamer, bij de behandeling van de AMvB al door de staatssecretaris toegezegd. Er is hier sprake van een correctie op staatsrechtelijke gronden. Ik wil benadrukken dat het zaak is dat AMvB's niet het karakter krijgen van een reguliere wet en vervolgens wetten vervallen tot kaderwetten die weinig inhoudelijks meer regelen. De VVD-fractie gaat ervan uit dat voorliggende omzetting in het teken staat van het terugbuigen van voornoemde trend.
Ik kom op de wijziging van de Meststoffenwet. Het gaat om het invoeren van een stelsel van fosfaatrechten, een stelsel dat de mestproductie in de melkveesector aan banden moet leggen. Dit stelsel quoteert in feite het aantal melkkoeien. Gelukkig niet per bedrijf of per hectare; door de verhandelbaarheid blijft de dynamiek in de primaire sector behouden. Dat is een goede zaak, maar daar kom ik nog op terug. Dit alles is verpakt in enkele algemene beschouwingen die met dit stelsel en de aanleiding daartoe verband houden.
In de schriftelijke ronde had de VVD-fractie al kenbaar gemaakt met het voorstel tot wetswijziging te kunnen instemmen. Een dergelijk stelsel is, na het afschaffen van de zuivelquotering en de daaropvolgende groei van de melkveestapel, voor dit moment de enig hanteerbare route om evenwicht te scheppen in de productie en het gebruik van mest in deze sector. Dat omwille van een evenwichtige mestbalans de melkveestapel moet worden ingekrompen, is onvermijdelijk. Hoe dan ook moet de derogatie worden veiliggesteld. De financiële gevolgen van het verdwijnen hiervan zijn veel te groot. De VVD-fractie vertrouwt erop dat de Nederlandse regering de Europese Commissie van dit spoor blijft overtuigen.
De productieruimte die de derogatie schept is terecht, gezien de productiviteit van de groenvoederteelt in Nederland. Deze productiviteit staat een grotere mestgift toe. Over de zin hiervan moeten door somberheid bevangen ecologen of politici niet al te cynisch doen. Een ruime organische bemesting beantwoordt namelijk aan nog een andere urgentie, een voor de langere termijn. Essentieel voor een productieve en duurzame landbouw is namelijk een goede bodemvruchtbaarheid, een goede verhouding van lucht, water en organisch materiaal in een bodem van zand en klei. De bodemvruchtbaarheid staat onder druk. Het tegengaan van dit knelpunt vraagt weer een ruime toediening van organisch materiaal, waaronder dierlijke mest. Voorkomen moet worden dat dierlijke mest onnodig wordt vervangen door kunstmest, een alternatief dat de nutriëntengift veiligstelt, maar wel ten koste van de bodemvruchtbaarheid in brede zin. Ik hoor hierover graag een beschouwing van de staatssecretaris.
Het fosfaatrechtenstelsel wordt de sector als het ware opgedrongen door het afschaffen van de zuivelquotering. Velen, ook melkveehouders, beschouwden dit laatste als een bevrijding; het vervallen namelijk van een bureaucratisch en ook nog kostenverhogend stelsel ten gunste van de vrije marktwerking. Persoonlijk heb ik dit niet zo beleefd. De quotering regelde evenwicht op de zuivelmarkt. Tegenstanders van dit stelsel vergaten dat de bevrijding een aanslag zou kunnen inluiden op de milieurandvoorwaarden waarbinnen de Nederlandse veehouderij moet werken. De snelle uitbreiding van de melkveestapel heeft duidelijk gemaakt dat deze randvoorwaarden zijn gaan knellen. Nu moet over het aantal melkvee niet al te dramatisch worden gedaan. Dit aantal is nog altijd aanzienlijk geringer dan dat ten tijde van het invoeren van de quotering. Dit is grotendeels te danken aan de productiviteitsstijging van het Nederlandse melkvee. Verwacht mag worden dat het aantal dieren weer verder zal teruglopen.
De kwaliteit van het grond- en oppervlaktewater moet verbeterd worden. Dit staat buiten discussie. Aan de scherpe normering moet worden voldaan. Maar ook hierover moet niet al te dramatisch worden gedaan. De waterkwaliteit is de afgelopen decennia aanzienlijk verbeterd. Dit neemt niet weg dat er meer nodig is en dat de agrarische sector daaraan moet bijdragen. Zoals gezegd, het stelsel van fosfaatrechten is daartoe thans het meest geëigende instrument. Dit wordt door de gehele sector erkend, wat blijkt uit het hiertoe afgesloten akkoord en dus de medewerking van alle geledingen uit deze sector. Dit neemt niet weg dat de bureaucratische klem waarin de agrarische sector gevangen raakt, weer verder wordt aangedraaid. In deze zin geeft het stelsel van fosfaatrechten ook te denken.
De VVD-fractie juicht het toe dat de sector in de meest brede zin de uitdaging van inkrimping van de veestapel heeft opgepakt en vertaald in een akkoord dat daaraan ook financiering toevoegt. Hoe meer zelfregulering binnen de sector, hoe beter. De agrarische sector blijkt goed georganiseerd te zijn en toont veerkracht. Dit roept een vraag op aan de staatssecretaris. Waarom heeft hij zich op een onderdeel hiervan, het fosfaatreductieplan, niet beperkt tot een algemeenverbindendverklaring, maar dit plan bekrachtigd door een ministeriële regeling?
De heer Koffeman (PvdD):
Ik hoor collega Schaap de loftrompet steken over de zelfregulering. Nu was het zo dat in agrarische kringen gezegd werd dat er zeker niet door het fosfaatplafond gebroken zou worden. De zelfregulering zou dat voorkomen. Hoe ziet de heer Schaap dat? Dat is toch wel een beetje misgelopen. Is daar een verklaring voor?
De heer Schaap (VVD):
Die verklaring is vrij simpel. Individuele veehouders hebben hun eigen plan getrokken en zijn behoorlijk gaan investeren, om allerlei redenen. Daar kun je van alles van vinden, maar het heeft ertoe geleid dat de som van het geheel niet goed uitkomt. Ik wijs er nog even op dat de sector toen vanuit alle geledingen, dus ook de industrie, de koppen bij elkaar heeft gestoken en ook zelf met het voorstel is gekomen om de veestapel weer in te krimpen. Dat juich ik toe. Laten we dus zeggen dat het correctievermogen in deze sector toch behoorlijk groot blijkt te zijn.
De heer Koffeman (PvdD):
Ik begrijp het woord "blijkt" hier niet. Want de som van al die individuele buitensporige groei heeft ertoe geleid dat er door het fosfaatplafond gebroken is, terwijl de sector gezegd had: laat het maar aan onze zelfregulering over; gaat niet gebeuren.
De heer Schaap (VVD):
Daarna is de sector dus in staat geweest om zelf met een correctievoorstel te komen. Dus dat bewijst dat zelfregulering lukt.
De voorzitter:
De heer Koffeman, tot slot op dit punt.
De heer Koffeman (PvdD):
Ik begrijp het niet helemaal. Zelfregulering zou toch preventieve werking moeten kunnen hebben? Het is toch niet zo dat als zaken gierend uit de hand lopen, je kunt zeggen: "hier is een voorstel om het weer een klein beetje in te perken, en daarom werkt zelfregulering fantastisch"? Dat is toch een merkwaardige opvatting?
De heer Schaap (VVD):
Er gaat wel eens vaker wat mis in het leven. Als je daarop kunt ingrijpen, getuig je van het vermogen jezelf onder controle te houden. Dat is hier ook gebeurd.
De heer Dercksen (PVV):
De heer Schaap spreekt over een goed georganiseerde sector en zegt dat de regeling zal leiden tot veel dynamiek in de sector. Als hij net zo veel mails heeft gekregen als ik, moet hij toch de conclusie trekken dat nogal wat agrariërs daar een heel andere kijk op hebben. Er zijn nogal wat specifieke onderdelen binnen de sector die zeggen: de sector komt juist op slot te zitten en al die vertegenwoordigende organisaties spreken niet namens ons. Hoe duidt de heer Schaap dat?
De heer Schaap (VVD):
Dat laatste heb ik nauwelijks gehoord, wel dat er sprake is van een groot aantal knelgevallen als gevolg van de invulling van de regeling. Dat men dan zijn recht zoekt, lijkt me voor de hand liggen.
De heer Dercksen (PVV):
Mijn vraag ging met name over dat deel van de sector dat op slot komt te zitten door de verhandelbaarheid van de rechten, die alleen door bedrijven met hoogproducerende koeien zal worden gebruikt. U spreekt van een grote dynamiek, maar slechts een deel van de sector zal die grote dynamiek vertonen. De rest kan de rechten niet meer kopen, want die zijn veel te duur voor al die soorten die u ook voorbij hebt zien komen in de mail.
De heer Schaap (VVD):
Als de rechten toebedeeld werden per bedrijf, had de sector pas goed op slot gezeten, want dan was alle dynamiek, elke mogelijkheid om beleid te ontwikkelen, eruit gehaald of in ieder geval afhankelijk geworden van overheidsregulering. Juist door verhandelbaarheid — dat was met de zuivelquotering ook het geval — kunnen bedrijven zich verder ontwikkelen.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Wat vindt u van het gegeven dat binnen het sectorplan de sector niet bereid is geweest om biologische bedrijven die juridisch afgegrendeld volgens de Europese verordeningen produceren en in feite niet bijdragen aan dit probleem, omdat ze onder de 170 kilogram stikstof per hectare produceren, uit te zonderen van dit systeem?
De heer Schaap (VVD):
Men heeft gekozen voor het principe dat de gehele sector verantwoordelijk is geweest voor de totale fosfaatproductie in Nederland, zodat er gezamenlijk naar een oplossing moet worden gezocht. Uitzondering daarop vormen de duidelijk aanwijsbare knelgevallen. Daarover gaat de discussie vooral. Ik hoorde net een paar keer zeggen dat de biologische veehouderij in het zadel moet worden geholpen. Pas goed op deze sector niet te snel te laten groeien, want dat leidt onmiddellijk tot een prijsval, wat einde bedrijf is. Dit is een kleine, zich zeer langzaam ontwikkelende markt, die veel hogere prijzen vraagt voor de eindproducten. Daar moet je buitengewoon zorgvuldig mee omgaan, om te voorkomen dat je de markt verstoort. Dat kan gemakkelijk gebeuren door overaanbod.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Maar dan nog: we hebben het nu over de regeling die de sector gezamenlijk heeft afgesproken. Ik vind het merkwaardig dat je van een deel van de bedrijven, waarvan je weet dat ze geen bijdrage hebben geleverd aan het overschrijven van de norm van 170 kilogram per hectare, vindt dat ze net zo goed mee moeten doen als de rest. Ik vind het toch vreemd dat de sector niet bereid is geweest, te bekijken wie er vooral de verantwoordelijkheid draagt en wie wat minder.
De heer Schaap (VVD):
De sector zelf heeft, op basis van een bepaald principe, een keuze gemaakt. Deze benadering is door het Rijk overgenomen in de regeling. Met andere woorden: het is niet alleen "zij", maar ook "wij".
De heer Schalk (SGP):
De heer Schaap geeft aan dat de knelgevallen eventueel maar naar de rechter moeten stappen. Daar zullen ze al dan niet genoegdoening krijgen. Maar hoe duidt hij de oplossing, aangedragen door de staatssecretaris, dat de commissie geen enkele ruimte krijgt om extra te investeren, omdat ze het moet doen met de nu aanwezige ruimte? Dan wordt de pijn verdeeld over alle anderen.
De heer Schaap (VVD):
Het nationale plafond is vastgesteld op basis van de ruimte die de milieu- en waterrichtlijnen bieden. Dan komt het aan op verdeling. Hoe minder knelgevallen, hoe makkelijker het wordt. Daar gaat de discussie over, maar daar gaat het in deze wetgeving niet over. Hier wordt een stelsel van rechten ingesteld. Bij amendement is voorgesteld dat hier zorgvuldig naar wordt gekeken, waarvoor een commissie is ingesteld. Los daarvan: Nederland is een rechtsstaat, zodat eenieder op basis van zijn eigen situatie de gelegenheid heeft om zijn recht te zoeken. Daar is de rechter voor. Het is redelijk duister hoe dat allemaal afloopt en hoe veel boeren eraan mee gaan doen. Verder is redelijk duister wat de rechter hiermee gaat doen en hoeveel tijd hiervoor wordt uitgetrokken. Ik wil dit liever even afwachten.
De voorzitter:
Tot slot, mijnheer Schalk.
De heer Schalk (SGP):
Maar heel veel boeren zullen dat niet zo graag afwachten, want die zitten met dat probleem.
De heer Schaap (VVD):
Laat ik het anders zeggen: ik zou hier best eens op willen terugkomen, maar dan wel afwachtend wat zich in de Tweede Kamer ontwikkelt, welke rechterlijke uitspraken worden gedaan en welke conclusies de commissie trekt. Misschien kunnen we er daarna nog iets van vinden.
De heer Schalk (SGP):
Dank u wel. Dat is inderdaad een interessante route. Maar hebt u nog ideeën wat we in de tussentijd gaan doen?
De heer Schaap (VVD):
In dit geval niet al te veel, want ik wil die commissie niet voor de voeten lopen, en de rechterlijke macht al helemaal niet. In die zin prefereer ik het om even af te wachten wat er uit deze beide geledingen komt.
De heer Dercksen (PVV):
Ik hoor de heer Schaap zeggen dat hij wil wachten op de commissie en op rechterlijke afspraken. Bedoelt hij daarmee dat hij dit debat wil schorsen? Zo niet, waarom wil hij dan wel doorgaan met de wet, als hij daarop wil wachten?
De heer Schaap (VVD):
Ik wil helemaal niet wachten met deze wet. We hebben deze wet nodig om in Brussel een ander gelijk te halen, namelijk het derogatierecht. Dat hebben we heel hard nodig om de melkveehouderij een klein beetje "in de benen te houden". Want als die korting eroverheen zou komen, zijn de rapen plat gezegd goed gaar.
De heer Dercksen (PVV):
Ik kan voor u dezelfde conclusie trekken als voor de heer Atsma: u gaat liever de confrontatie aan met de eigen ondernemers dan met Brussel. U sprak net over allerlei organisaties waarvan u vond dat die de sector zo goed vertegenwoordigen, waarnaar we zouden moeten luisteren. Maar we hebben hier toch ook een eigen verantwoordelijkheid?
De heer Schaap (VVD):
Hoho, ik heb ...
De heer Dercksen (PVV):
Ik wil graag mijn vraag afmaken. We kunnen toch zelf een oordeel vellen over de vraag of het redelijk en billijk is dat we de biologisch boeren of boeren die geïnvesteerd hebben in de kou laten staan? Dat laten we toch niet alleen over aan organisaties, dat kunnen we toch ook zelf?
De heer Schaap (VVD):
Daarom is er een ministeriële regeling, waarin procedures staan over hoe hiermee om te gaan. We laten ze niet zomaar aan hun lot over. Voor zover de zelfregulering en de initiatieven vanuit de sector privaatrechtelijk zijn, laat ik die graag daar. Wij zijn hier voor de regelgeving van de overheid. Daar heb ik het vandaag vooral over.
De voorzitter:
Tot slot, mijnheer Dercksen.
De heer Dercksen (PVV):
We zitten echt op andere planeten. We praten hier over regelgeving die er uiteindelijk toe kan leiden dat nogal wat boeren op de fles gaan. Ik wil graag dat niet alleen de sector, maar ook wijzelf nadenken over de vraag of dat een goede oplossing is en of we uiteindelijk kiezen voor een robbertje vechten met Brussel of met onze eigen ondernemers. Van de VVD-fractie wil ik graag horen waar zij dat gevecht wil laten plaatsvinden: bij de ondernemers, die geïnvesteerd hebben en worden benadeeld, bij de bioboeren, die part noch deel hebben aan het probleem of bij de heer Vella, Eurocommissaris in Brussel.
De heer Schaap (VVD):
Nee, wij hebben hier onze eigen verantwoordelijkheid. Die loopt naast de verantwoordelijkheid die de partijen in de sector hebben. Dat is het privaatrechtelijke deel. Nog even over Brussel: u wekt nogal eens de suggestie dat Brussel een "zij" is die allemaal ellende over ons uitstort, maar de richtlijnen zijn door de lidstaten gezamenlijk opgesteld, in langdurige discussies en vervolgens bekrachtigd. Wij hebben plechtig beloofd, ons daaraan te zullen houden. Daarmee zijn we vandaag bezig; vandaar deze regelgeving. Brussel is geen "zij", maar een collectief "wij". Het zou toch wel heel vreemd als wij instemmen met de richtlijn, om vervolgens, als het ons even niet uitkomt, ons er niet aan te houden. Zo werkt het uiteraard niet in het leven.
De voorzitter:
Mevrouw Vos, één vraag.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
U wilt met de knelgevallenregeling de commissie niet voor de voeten lopen. Vindt u dan ook niet dat de commissie wel degelijk de ruimte moet hebben om echt serieus werk te maken van de knelgevallenregeling, zodat er meer fosfaatruimte beschikbaar moet zijn?
De heer Schaap (VVD):
Dat ligt vooral bij de staatssecretaris. Als wij op basis van allerlei casuïstiek hebben besloten een commissie met regels te laten komen, dan moeten we even terughoudend zijn en de commissie de ruimte geven. Wanneer zij voor de dag komt, kunnen we eens kijken of we daar iets van vinden.
Ik had de vraag gesteld, waarom de staatssecretaris niet met een algemeenverbindendverklaring is gekomen, maar dit in een regeling heeft gestopt. Maakt het Rijk zich op deze manier niet heel erg eigenaar van het probleem, met als mogelijk risico dat Rijk en sector tegenover elkaar komen te staan rond de problematiek van knelgevallen? Ik hoor graag de overwegingen die tot dit besluit hebben geleid.
Onmiskenbaar is er sprake van een groot aantal knelgevallen met veel diversiteit in de aard daarvan. Wat de VVD-fractie zorgen baart, is dat de knelgevallenproblematiek ontspoort, en dat hier niet alleen het Rijk en de sector tegenover elkaar komen te staan, maar dat dit ook voor melkveehouders onderling gaat gelden. De uitspraak van de rechtbank in kort geding dreigt een groot aantal melkveehouders uit te doen wijken naar de rechter. Een veel groter aantal erkende knelgevallen zal echter ook weer gevolgen hebben voor de generieke afroming. Daar komt het hoger beroep van het Rijk nog bovenop. Dat is een beroep zonder opschortende werking. Het is een goede zaak dat de commissie knelgevallen fosfaatrechten is benoemd en haar werk kan beginnen. Voor individuele gevallen is ook hierop echter weer bezwaar en beroep mogelijk. Ik wil nu geen specifieke uitspraken doen over specifieke gevallen of categorieën knelgevallen, want dat zou de vele lopende procedures niet ten goede komen. Wat mij echter zorgen baart, zijn de grote onzekerheid die de sector nu binnensluipt, het gevaar van een wegvallende centrale regie en de chaos die aan het eind van het jaar kan ontstaan als dan nog knopen moeten worden doorgehakt. Ik hoor graag van de staatssecretaris hoe hij de zaak bijeenhoudt vanuit zijn verantwoordelijkheid voor de regeling. Wil hij ook duidelijk maken wat precies de status is van de conclusies waartoe de commissie komt? Neemt de staatssecretaris die conclusies onverkort over?
We spreken vandaag over een wijziging van de Meststoffenwet en niet specifiek over het fosfaatreductieplan. Op dit plan en andere onderdelen van het akkoord dat tot evenwicht in de melkveehouderijsector moet leiden, wil ik in de loop van dit jaar graag terugkomen, naar ik hoop als er wat lijn in de ontwikkelingen is gekomen. Ik heb nog een vraag over het stelsel van fosfaatrechten. Kunnen die rechten fiscaal worden afgeschreven? De heer Atsma stelde die vraag ook al. Wil de staatssecretaris daarover zekerheid geven?
Ik wil graag iets inbrengen naar aanleiding van een blijkbaar populaire regeling in het kader van het akkoord, namelijk de financiële tegemoetkoming aan melkveehouders die hun melkveehouderij beëindigen en daarmee hun fosfaatrecht aan anderen ter beschikking stellen. Het is de VVD-fractie opgevallen hoeveel melkveehouders zich voor de eerste tranche hebben ingeschreven. Voor velen zijn het er meer dan verwacht, maar om eerlijk te zijn, kijk ik er niet van op. Dit heeft alles te maken met algemene ontwikkelingen in de Nederlandse agrarische sector. Grote aantallen agrariërs, dus ook veehouders, zien te weinig toekomstperspectief voor hun bedrijf. Dit is niet iets dramatisch; het is na de oorlog nooit anders geweest. Een gebrek aan perspectief kan te maken hebben met bedrijfseconomische omstandigheden. Rendement vraagt nu eenmaal schaal en het beheersen van de kosten van de bedrijfsvoering. Daar denk ik dus iets anders over dan de SP. Dit laatste heeft ook te maken met de kostenexplosie die wordt veroorzaakt door overheidsregels. Een factor van belang is het gegeven dat op veel bedrijven geen bedrijfsopvolger aanwezig is, ook als gevolg van het feit dat de gezinnen tegenwoordig kleiner zijn. Al sinds de oorlog voltrekt zich een proces van opschaling in de Nederlandse landbouw, zoals overigens overal ter wereld. Het aantal agrariërs krimpt voortdurend. In relatieve zin gebeurt dat thans sneller dan ooit. Er komen daardoor voortdurend bedrijven vrij op de markt. Dat leidt tot samenvoeging met andere bedrijven en dus tot opschaling.
Ik wijs in dit verband met nadruk op het effect van regelgeving die door de overheid aan de sector wordt opgelegd. Die regelgeving mag nodig zijn, maar zij is veelal zo kostenintensief dat het effect ervan slechts kan worden opgevangen door ingrijpende investeringen aan schaalvergroting te koppelen. De overheid draagt dan ook krachtig bij aan een zelfs sterk versnellend proces van opschaling. Het effect van de fosfaatregelgeving zal niet anders zijn. De door velen opgehemelde kleinschaligheid in de agrarische sector is een absoluut doodlopende steeg. Schaalvergroting is niet alleen onvermijdelijk, maar ook zegenrijk. Alleen daardoor kan de regelgeving succesvol worden doorgevoerd. In die zin zijn ook de zogenaamde megastallen — ik vind dat een vreemde term, want het is in feite niets anders dan grotere stallen — een positieve en eigenlijk ook uitgelokte ontwikkeling. Het onvermijdelijke proces van schaalvergroting botst dan ook met de veelal bij politiek links gekoesterde romantiek van kleinschaligheid. Ik durf dit zelfs nog scherper te stellen en ik wijs hierbij op een paradox die politiek links zelf uitlokt.
De heer Koffeman (PvdD):
Ik sla toch even aan op …
De heer Schaap (VVD):
Ik ben nog bezig met mijn betoog hoor.
De heer Koffeman (PvdD):
Dat begrijp ik. Ik sla toch even aan op het feit dat u megastallen als een zegen ziet. Betekent dat ook dat de VVD het toejuicht dat er elke dag zeven agrarische ondernemers moeten stoppen omdat zij die schaalvergroting, die megamorfose, niet kunnen bijbenen? Zwaait de VVD al die kleine ondernemers, al die agrarische gezinsbedrijven, nu uitbundig uit met als boodschap: fijn, die kleine bedrijven doen er niet meer toe; die megastallen zijn fantastisch? Heb ik uw betoog zo goed verstaan?
De heer Schaap (VVD):
Dat hebt u niet helemaal goed verstaan. Ik juich het helemaal niet toe dat zo veel agrariërs uit dit vak verdwijnen. Ik zeg alleen dat het bijna onvermijdelijk is dat dit gebeurt, vanwege de noodzaak om te investeren om te overleven. De drastische krimp van het aantal boeren in Nederland vind ik in culturele zin helemaal geen goede zaak. Datzelfde kan ik zeggen voor het grote aantal kleine middenstanders dat verdwijnt doordat grote bedrijven een groot deel van de markt overnemen. Ik vind dat helemaal niet goed voor de cultuur, maar je houdt het niet tegen. Wat ik betoog, is dat de overheid door die stringente regelgeving uitlokt dat boeren moeten verdwijnen. Zij moeten immers gigaveel investeren en dat kan alleen met schaalsprongen.
De heer Koffeman (PvdD):
Ik meen dat ik de heer Schaap eerder in zijn betoog hoorde zeggen: pas toch alsjeblieft op met het verder stimuleren van die succesvolle biologische sector met die kleinschalige bedrijven, want voor je het weet, stort die weer in. Dat hebt u toch gezegd?
De heer Schaap (VVD):
Veel biologische bedrijven zijn helemaal niet kleinschalig. Die bedrijven zijn vaak grootschalig en worden nog veel groter.
De heer Koffeman (PvdD):
Als ik het goed begrijpt, pleit u dus eigenlijk voor biologische megastallen?
De voorzitter:
Ik verzoek u allebei om via de voorzitter te spreken, heren!
De heer Schaap (VVD):
Wat mij betreft mogen ze rustig grotere biologische melkveestallen ontwikkelen. Prima.
De heer Koffeman (PvdD):
Zoals ik aan het begin van mijn interruptie aangaf, is het daardoor onontkoombaar dat zeven agrarische gezinsbedrijven per dag hun deuren moeten sluiten. Zegt u daarvan: dat is dan maar zo; dat moeten we dan maar op de koop toe nemen?
De heer Schaap (VVD):
Ik zei net dat ik dat in culturele zin triest vind en verder is het inderdaad onontkoombaar.
De heer Schnabel (D66):
Ik kom nog even terug op de zelfregulering en het opgeven van bedrijven. De heer Schaap heeft er natuurlijk gelijk in dat er heel veel bedrijven op heel veel terreinen verdwijnen. We hebben hier natuurlijk wel te maken met een regeling waarbij de overheid degene is die de bedrijfsbeëindiging financiert en mogelijk, en dus ook aantrekkelijk maakt. De huidige veehouders hebben daarbij nog het voordeel dat ze de fosfaatrechten die eigenlijk bij hun bedrijf horen, behouden en dus kunnen verkopen. Het is in die zin dubbelop voordelig: de overheid — dat wil zeggen: de samenleving — betaalt de bedrijfsbeëindiging en de veehouders hebben straks het spaarpotje van de fosfaatrechten die verkocht kunnen worden, zoals de heer Schalk het net noemde. Die situatie is wel een beetje anders dan die van veel kruideniers, slagers en bakkers die hun winkels hebben moeten sluiten omdat er gewoon te weinig klandizie was, omdat de supermarkten te groot werden of omdat er geen opvolgers waren. Voor die sector waren minder middelen beschikbaar dan voor deze sector. Ik wil niet bestrijden dat wat nu gebeurt niet verstandig is, maar ik vind het zelfregulerende aspect en het marktaspect toch wel wat mooi aangezet, gezien op de realiteit op dit gebied.
De heer Schaap (VVD):
Juist door rechten ter beschikking te stellen en verhandelbaar te maken steekt de overheid er niet zelf geld in, maar …
De heer Schnabel (D66):
Maar wel door de bedrijfsbeëindiging. Daar staat 50 miljoen voor …
De voorzitter:
Heren, laat elkaar nu even uitspreken, graag!
De heer Schaap (VVD):
Daardoor ontstaat er dus wel een bepaalde dynamiek in de sector die de sector levenskrachtiger kan maken. Ik betreur het dat die rechten ook weer een vermogensbestanddeel worden dat in feite aan de sector wordt onttrokken als boeren met dat vermogen onder de arm met pensioen gaan, maar dat was met de zuivelquotering ook al zo.
De heer Schnabel (D66):
Het punt is natuurlijk dat de overheid deze regeling betaalt. Er zijn zo veel meer veehouders die zouden willen stoppen dat de regeling daar niet eens in kan voorzien. In die zin is het niet zo het bedrijf verkocht wordt aan een bedrijf dat groter wil worden. In eerste instantie gaat de bedrijfsbeëindiging gepaard met subsidie van de overheid. Dat wilde ik toch even gezegd hebben.
De heer Schaap (VVD):
Mocht u een financiële ondersteuning om dit proces mogelijk te maken, een welkome oplossing vinden, dan zal ik u in de loop van mijn betoog nog helpen ook.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Er staan nu sprekers uit het hele politieke spectrum aan de microfoon, terwijl de heer Schaap dacht dat hij met zijn opmerking iets linksigs aan het raken was. Hij snijdt echter een heel belangrijk onderwerp aan: het grote aantal bedrijfsbeëindigingen en het perspectief in de sector, ook voor nieuwe ondernemers. Ik bestrijd net als de heer Schnabel het beeld dat het allemaal autonome ontwikkelingen zijn, want deze sector is natuurlijk zwaar gereguleerd. Dat maakt de hele discussie zo ingewikkeld. Voor starters, voor jonge boeren, is het perspectief in de sector niet aantrekkelijk. Voor veel jonge boeren is dat een reden om er niet in te stappen. Ik denk dat het belangrijk is om ook te zien dat er veel ondernemers zijn die graag zouden willen doorgaan of die er graag hun levenswerk zouden willen maken, maar dat het voor hen bijna onmogelijk is geworden om nu nog een bedrijf op te starten. Ik wil de discussie van vandaag ook heel graag gebruiken om daarover na te denken. Wat betekent dit nu eigenlijk voor de toekomst van nieuwe jonge ondernemers? Ik bestrijd dus een beetje het beeld dat dit nu eenmaal onvermijdelijk is en dat we wel naar schaalvergroting toe moeten. Dat betekent ook dat bedrijven zo kapitaalintensief worden dat het perspectief niet meer aantrekkelijk is voor nieuwe toetreders in de sector.
De heer Schaap (VVD):
De analyse deel ik wel ongeveer, maar ik heb daarbij verteld dat de overheid zelf vanwege al die regelgeving die zeer verregaande investeringen eist, uitlokt dat deze schaalsprong plaatsvindt. Er is echter ook een autonome ontwikkeling. Ik denk dat ongeveer twee van de drie boerenbedrijven geen opvolger heeft. Dat betekent dat over een generatie het gemiddelde bedrijf met een factor drie groter is geworden. Dat gaat vanzelf. Bedrijven worden overgenomen door een ander bedrijf; die productieruimte wordt overgenomen.
De voorzitter:
Mijnheer Dercksen, dit wordt de laatste interruptie op dit punt, want dan wil ik toch wel even verder met het betoog van de heer Schaap.
De heer Dercksen (PVV):
Ik wil het nog even hebben over de vaak bejubelde fosfaatrechten die als kapitaal worden toegekend. Zij kunnen met een knip van de vingers echter ook weer vervallen worden verklaard. Hoe duidt u dat?
De heer Schaap (VVD):
Ja, dat is met de zuivelquotering ook gebeurd. Voor de vertrekkers is dat vermogensvernietiging.
De heer Dercksen (PVV):
Ja, dat is een beetje wat ik bedoel. U staat dit dus eerst toe te juichen en dan …
De voorzitter:
Mijnheer Dercksen …
De heer Dercksen (PVV):
Dat ben ik.
De voorzitter:
Nu stoppen we er even mee.
De heer Dercksen (PVV):
Gaan we niet meer debatteren?
De voorzitter:
Ik vraag de heer Schaap om zijn betoog te vervolgen.
De heer Schaap (VVD):
Ik kom nog wel met het een en ander. Ik zie de heer Dercksen dus nog wel terug.
Ik zei al dat de megastallen vooral gezien moeten worden als grotere stallen. Over het algemeen zijn die grotere stallen trouwens ook hemeltjes voor de koeien. Ik herinner even aan de vroegere vieze Hollandse stallen waar de koeien zes of zeven maanden vast stonden aan de ketting. Wat je daar meemaakte aan klauwontstekingen, betrapte uieren en ga zo maar door, is met geen pen te beschrijven; dat weet ik uit eigen ervaring. Nu liggen ze netjes op een waterbed en kunnen ze zich de hele dag bewegen. Kortom, die grotere stallen zijn ook een feestje voor het vee.
Ik had het erover dat de romantiek van de kleinschaligheid een beetje een vertekend beeld is. Ik wil het nog wel wat scherper stellen — ik had politiek links toch al een beetje op de korrel — door een paradox aan te halen. Het is namelijk vooral politiek links dat aandringt op een breed pakket aan maatregelen voor het sector, liefst niet door de sector zelf uitgedacht maar door de overheid opgelegd. Dit om de agrarische sector in goede banen te leiden. Ik heb daar verder geen kwaad woord voor over. Ik denk hierbij aan dierenwelzijn, diergezondheid, volksgezondheid in verband met de voedselkwaliteit, bedrijfsveiligheid en het brede spectrum van het milieu, waar we het vandaag over hebben. Bedacht moet dan wel worden dat elke oprisping door een al dan niet romantisch gemotiveerde politiek de uittocht uit de agrarische sector aanjaagt en dus de opschaling versnelt. Dat is dus paradoxaal als je tegelijkertijd de kleinschaligheid omhelst.
Innovatieve bedrijfsinvesteringen zijn nodig, hoewel je erover kunt discussiëren of dit altijd door de overheid moet worden opgelegd. Het kan ook worden overgelaten aan particulier initiatief. De agrarische sectoren zijn uitermate innovatief en ook binnen de ketens wordt veel gedaan aan kwaliteitsverbetering, al was het maar om economische redenen, zoals het veroveren van de lucratiefste marktsegmenten. Nederland beschikt thans over een zeer productieve agrarische sector, die op een buitengewoon innovatieve wijze zeer veilige producten aflevert. Wie zich zorgen maakt over het voedingspatroon in Nederland en elders, kan zich beter richten op het eind van de ketens, zoals de fastfoodbedrijven, en op het consumentengedrag. Dat voorkomt een hoop onterechte beschuldigingen jegens boeren. Nogmaals, opschaling is niet alleen een autonoom proces, maar is ook hard nodig om in politieke en economische zin een voorhoedespeler in de wereld te blijven. Dit leidt mij tot de voor velen wellicht gewaagde of misschien provocerende stelling over de schaal van de agrarische bedrijven: hoe groter, hoe beter. Groter betekent meer investeringsruimte, meer innovatie en kwaliteitsverbetering. Dat mag dan wel niet erg romantisch klinken, maar dat is ook de bedoeling.
De heer Verheijen (PvdA):
Ik aarzelde even of ik de handschoen voor de linkse romantici en zo zou oppikken, maar het moet mij toch even van het hart dat ik in mijn bijdrage ook even aandacht wil geven aan de visie van de sector zelf; daar had de heer Schaap het ook over. Bij de afschaffing van de melkquotaregeling heeft de sector zelf gepleit voor het familiebedrijf, niet voor die heel grote bedrijven waar de heer Schaap voor pleit. Ik vraag mij dus echt af of in de zojuist door hem genoemde sector, die een visie zou moeten geven op de toekomst en op de duurzaamheid van de toekomst, ook met hem dat conflict bestaat tussen schaalvergroting en behoud van het familiebedrijf. In dat kader is door LTO en de NZO in 2013-2104 hartstochtelijk bepleit om juist wel akkoord te gaan met de afschaffing van de melkquotaregeling.
De heer Schaap (VVD):
Ik heb zojuist al duidelijk gemaakt dat ik de uittocht uit de middenstand en uit de agrarische sector een cultureel probleem vind. We moeten de gevolgen daarvan ook niet onderschatten. De mentaliteit van de kleine ondernemer en zelfstandige — hard werken en zelf oplossingen zoeken — is een enorme deugd, althans in mijn visie. Maar houd goed in de gaten dat we in Nederland nagenoeg uitsluitend familiebedrijven hebben. Een akkerbouwbedrijf van 1.000 hectare is een familiebedrijf. Daar heb je ook niet eens veel mensen voor nodig, als je niet al te veel intensiveert. Een veebedrijf met 1.000 melkkoeien is een familiebedrijf. Dat klinkt hier misschien groot, maar je hoeft wereldwijd niet ver de grens over te gaan om te ontdekken dat dat nog steeds zeer kleinschalige veehouderij is. Kortom, het familiebedrijf staat helemaal niet ter discussie, ook niet bij opschaling. Dat blijft.
De voorzitter:
Mijnheer Verheijen, graag tot slot op dit punt.
De heer Verheijen (PvdA):
Dat is helder. De constatering is natuurlijk dat de economische ontwikkelingen de schaalgrootte drijven en dus ook de definitie van "familiebedrijf", zoals de heer Schaap die nu invult. Ik heb zelf het idee dat door de diverse generaties van bestuurders in de landbouwsector telkens weer een nieuwe definitie aan "familiebedrijf" wordt gehangen. Een ervaring van mijn kant: in de Overdiepse Polder, een belangrijk gebied voor waterberging, werden totaal nieuwe bedrijven gestart nadat daar herstructurering had plaatsgevonden ten behoeve van het opheffen van de dijkbescherming. De jonge boeren die ik daar heb gesproken, waren alweer niet tevreden met de schaalgrootte van de bedrijven die daar drie jaar geleden zijn gestart. Dat geeft dus wel aan dat wij voorzichtig moeten zijn met het elkaar betichten van romantiek als de technische en economische ontwikkeling zo snel gaat dat we definities bijna elk jaar moeten aanpassen.
De heer Schaap (VVD):
Het is al vaker gebeurd: de heer Verheijen en ik zijn het helemaal eens, want ik kom zelf ook uit zo'n gebied, de Noordoostpolder. Ik kom zelf ook van een klein akkerbouwbedrijf met een stuk of 30 koeien. Ik heb daar een tijdje op geboerd. Toen we voor de keus stonden of we daarmee verder zouden gaan of niet, was het vrij simpel: we stoppen ermee, want het is te klein. Die polder was nog maar net ingericht. De polder was nog niet klaar of hij was al te kleinschalig. Dat zie je daar nu ook gebeuren: een enorme snelheid van samenvoegen. Je kunt wel zeggen dat je dat niet wilt, maar het gebeurt wel. Straks zijn er gewoon geen boeren om op die bedrijven te blijven zitten, want de kinderen vertrekken.
Voorzitter, mijn betoog wordt af en toe onderbroken. Daarom herhaal ik af en toe, maar dat wordt dus afgedwongen door de discussies. Ik wil nog even terugkomen op de bijdrageregeling voor het inleveren van vee, waar we het al een paar keer over hebben gehad. Het blijkt dat velen die toch al geen perspectief zagen voor voortzetting van hun bedrijf, ertoe gestimuleerd kunnen worden om het bedrijf eerder te stoppen dan voorzien. Dit herinnert aan een eerdere fase in de modernisering van de Nederlandse landbouwsector. Na de oorlog heeft de Nederlandse overheid, samen met de vele betrokkenen in de agrarische sector, een breed proces van modernisering ingezet. De sector moest productiever worden om de voedselvoorziening op lange termijn veilig te stellen. Onderdeel van het hiertoe ingezette instrumentarium was het zogenaamde Ontwikkelings- en Saneringsfonds. Agrariërs op een suboptimaal bedrijf — daar kom ik dus ook vandaan — konden in aanmerking komen voor financiële ondersteuning als ze het bedrijf stopten en de productieruimte aan blijvers ter beschikking stelden. De regeling heeft goed gewerkt. De huidige bijdrageregeling doet hieraan terugdenken.
Nu kom ik terug op de eerder genoemde kwaliteitsslag. Agrariërs die geen opvolgers hebben of anderszins overwegen om het bedrijf te beëindigen, zijn een remweg voor het moderniserings- en innovatiebeleid dat nodig is om de sector vitaal te houden, maar ook om te voldoen aan wat de regelgeving beoogt. Boeren en tuinders zonder een duidelijk toekomstperspectief investeren nauwelijks, zeker waar het gaat om diepte-investeringen die pas op lange termijn renderen. Investeringen en innovaties gaan vrijwel altijd gepaard met opschaling. Alleen in een combinatie van beide kom je bij banken in aanmerking voor kredietverlening. Ik zou graag de opvattingen van de staatssecretaris horen over deze redeneerlijn. Daar zou ik de overweging aan willen toevoegen om opnieuw een fonds in het leven te roepen, vergelijkbaar met het genoemde Ontwikkelings- en Saneringsfonds, hetzij door het Rijk, hetzij met cofinanciering vanuit de agrarische sector. Met dit geld zou een versnelde uittreding van agrariërs uit de sector kunnen worden bevorderd. Dan heb ik het over de agrariërs die toch al van plan zijn te stoppen. Dat schept weer ruimte voor anderen om het proces van modernisering en innovatie, inbegrepen het voldoen aan regelgeving, inhoud te geven. Een dergelijke regeling zou ook gekoppeld kunnen worden aan een hernieuwd structuurbeleid voor de agrarische sector. Ik hoor ook hierop graag een reactie van de staatssecretaris.
De voorzitter:
Voordat we doorgaan met de inbreng van mevrouw Vos wil ik de staatssecretaris erop wijzen dat zijn permanente tikken tot hier hoorbaar is. Dat is een beetje vervelend.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Voorzitter. We bespreken vandaag twee wetsvoorstellen die nauw samenhangen, de Wet grondgebonden groei melkveehouderij en de Wet invoering stelsel van fosfaatrechten. Dit laatste wetsvoorstel kan niet los worden gezien van de regeling met het fosfaatreductieplan 2017.
Voorzitter, ik zie dat mijn spreektijd nog steeds op nul staat. Het is voor mij handig om een beetje te kunnen volgen hoelang ik aan het woord ben.
De voorzitter:
U bent nu 25 seconden bezig. Ik houd het in de gaten. U hebt zich voor twintig minuten ingeschreven. Zodra er geïnterrumpeerd wordt stop ik de klok. Daarna loopt hij weer verder. Maar ik waarschuw u bijtijds, want als ik uw stuk zo zie, gaat het wat langer duren, en die tijd hebben we niet.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Daarom is het voor mij ook zo van belang om de tijd bij te houden. Dank u, voorzitter.
Mij bekruipt het gevoel van een theaterstuk, of beter nog een drama, met vele bedrijven. Bij elk bedrijf wordt je somberder over de goede afloop. Al vanaf het begin konden we zien aankomen dat het fout ging, maar de spelers weigerden hun spel te veranderen. Ook met dit wetsvoorstel en het fosfaatreductieplan is het allerminst zeker dat Nederland zal voldoen aan de Europese Nitraatrichtlijn. Ook is het allerminst zeker dat deze wetsvoorstellen zullen leiden tot een duurzame, verantwoorde en diervriendelijke melkveehouderij in Nederland. Weer maken we de wetgeving complexer voor de bedrijven en de overheid, en daardoor moeilijker uitvoerbaar en controleerbaar.
Al sinds de jaren tachtig kampt Nederland met een overschot aan mest en een veehouderij die de pan uit groeit, ten koste van dieren, natuur, milieu en leefbaarheid. Waar het in den beginne vooral de varkens en kippen waren, heeft de melkveehouderij deze rol langzamerhand overgenomen. Dat is buitengewoon treurig. Dit was immers volstrekt niet nodig geweest als de overheid eerder had ingegrepen, onder andere met het oog op het vervallen van het melkquotum. Maar toen die, in de ogen van GroenLinks, verkeerde beslissing eenmaal was gevallen, was er nog tijd genoeg om te voorkomen dat de zaak gierend uit de hand zou lopen vanaf de datum waarop het melkquotum werd afgeschaft, namelijk 1 januari 2015. Iedereen zag aankomen dat vele melkveehouders fors gingen uitbreiden. Schaalvergroting en zogenaamd efficiëntere productie, daar draaide het om. Daar kwam nu alle ruimte voor, terwijl er geen oplossing voor de mest was.
In 2013 was ik op een bijeenkomst van de NZO. Daar werd door sommigen beweerd dat melkveehouders die toen al lekker hun quotum gingen overschrijden, de mensen van de toekomst waren. Zij waren de slimme en vooruitziende ondernemers, die een boete voor lief namen met het oog op een glorieuze toekomst voor de Nederlandse melkveehouderij en zuivelsector. Dit is wat mijn fractie de overheid en de sector — en dan doel ik op de landbouw, de zuivelsector en de banken — zwaar verwijt. Het gaat kennelijk om dollar- of eurotekens in plaats van een visie op een duurzame, verantwoorde ontwikkeling van de melkveehouderij; om geld in plaats van gezond verstand.
GroenLinks en andere fracties in deze Kamer hebben het kabinet al jaren geleden gevraagd om met het vervallen van het melkquotum direct op dag één een nieuw productiebeheersingsstelsel klaar te hebben, zodat we binnen de milieunormen zouden blijven produceren, zodat we zouden blijven voldoen aan de Europese Nitraatrichtlijn en de Kaderrichtlijn Water. Maar nee, toenmalig staatssecretaris Dijksma vond dat niet nodig, onder druk van de landbouwlobby. Het was immers voldoende de sector te waarschuwen dat er maatregelen zouden komen, zodra het fosfaatplafond overschreden werd. Dat hebben we geweten. Terwijl de groei van de melkveesector al in 2013 duidelijk was, en in 2014 zodanig was dat het plafond werd overschreden, werd pas op 1 juli 2015, toen de cijfers uit 2014 definitief waren, de rem erop gezet. Het gevolg was dat er inmiddels een forse groei had plaatsgevonden en veel investeringen waren gedaan. Pijnlijke maatregelen, kapitaalvernietiging en financiële schade zijn nu onvermijdelijk geworden, terwijl een toekomstgericht productiebeheersingsbeleid dat had kunnen voorkomen.
De staatssecretaris grijpt nu in, met als doel om onder het fosfaatplafond voor de melkveehouderij te komen en te blijven en zo de derogatie te behouden. Wat wij missen is een heldere visie op de toekomst van de melkveehouderij in Nederland. Waar wil dit kabinet naartoe en welke stappen moeten met het oog daarop gezet worden? In hoeverre past de ingreep van de staatssecretaris daarin? GroenLinks pleit voor een melkveehouderij die duurzaam produceert, die diervriendelijk is, die milieu, natuur en het landschap versterkt, die bijdraagt aan een leefbaar platteland en een goed inkomen voor de melkveehouders en die melk en producten van hoge kwaliteit levert. GroenLinks pleit voor kwaliteit in plaats van kwantiteit. Het wetgevingsproces sinds 2014 rond de melkveehouderij laat een stapeling van achtereenvolgende regelingen zien, die niet altijd even goed onderling samenhangen. Op die toekomst lijkt geen samenhangende visie te zijn, terwijl die zo hard nodig is.
Ik heb één opmerking over het wetsvoorstel grondgebonden groei melkveehouderij. Dit is een omzetting van de gelijkluidende AMvB, zoals de Kamer wenste. Ik zou echter willen benadrukken dat de titel misleidend is. De grondgebonden melkveehouderij wordt natuurlijk maar ten dele gerealiseerd met dit wetsvoorstel. Het gaat slechts deels om grondgebondenheid. Het is maar half effectief. Dat is buitengewoon jammer.
Ik ga nu vooral in op het wetsvoorstel over fosfaatrechten. Een aantal onderdelen past naar ons idee niet in een duurzame, verantwoorde melkveehouderij, zoals ik eerder schetste.
Allereerst vraag ik de staatssecretaris waarom hij zo vasthoudt aan een fosfaatplafond per veesector. Europa vraagt dat helemaal niet en wil dat Nederland onder het totale fosfaatplafond blijft. Dit leidt tot de vreemde situatie dat de staatssecretaris wel groei toelaat in de geitenhouderij en vleeskoeiensector, maar keihard in de melkveesector ingrijpt, ook bij de bedrijven die onder de Europese nitraatnorm van 170 kilogram stikstof per hectare blijven en de derogatie in feite niet nodig hebben. Graag krijg ik hierop een reactie.
Een tweede belangrijk probleem hebben wij met het systeem van verhandelbare fosfaatrechten. Hiermee ontneemt de overheid zich een belangrijk sturingsinstrument, namelijk om de sturen op duurzaamheid. Verhandelbaarheid versterkt schaalvergroting en stelt vooral melkveehouders met veel geld of veel leencapaciteit in staat om uit te breiden. Daarbij speelt het geen rol of de uitbreiding een biologisch of duurzaam bedrijf betreft. Juist het tegendeel zal gebeuren, want wie dure fosfaatrechten wil kopen, zal die moeten kunnen terugverdienen met hoogproductieve dieren die veel melk leveren. Dat zijn juist niet de extensievere bedrijven, zoals de biologische, terwijl de huidige mestcrisis, maar ook het klimaatvraagstuk en de vragen over dierenwelzijn duidelijk maken dat we op een kantelpunt staan. Kiezen we nu voor een duurzame, toekomstbestendige melkveehouderij of laten we de markt de keuzes maken en gaan we daarmee door op het pad van schaalvergroting, veel kapitaalinzet en dus een hoge druk op hoge melkproductie, die ook een zware wissel op de melkkoeien trekt? Gaan we door met het gebruik van veel grondstoffen en meer milieuvervuiling, die we vooral trachten aan te pakken met technische oplossingen? Wij vinden het een gemiste kans dat duurzame ontwikkeling geen doel van deze wet is. Een systeem van niet-verhandelbare rechten had de overheid de unieke kans gegeven om wel te sturen op duurzaamheid.
Wij vragen ons ook af of de verhandelbare fosfaatrechten niet een dure grap worden. De overheid geeft de sector naar schatting van verschillende deskundigen immers 5 tot 7 miljard aan fosfaatrechten cadeau. Wat zal er gebeuren als er in de toekomst opnieuw moet worden ingegrepen en er fosfaatrechten uit de markt moeten worden gehaald? De staatssecretaris is ervan overtuigd dat dit niet tot schadeclaims zal leiden. Hij zegt dat er op fosfaatrechten geen zelfstandige eigendomsrechten rusten. Dat heeft volgens hem de uitspraak van de Hoge Raad over de verhandelbare varkensrechten ook laten zien. Maar in hoeverre passen de fosfaatrechten melkveehouderij nou een-op-een op de varkensrechten? Graag krijgen wij een nadere toelichting van de staatssecretaris. Is hij 100% zeker van zijn zaak?
De staatssecretaris heeft zich ook ten opzichte van de Europese Commissie in de nesten gewerkt met de verhandelbare fosfaatrechten. De Commissie beschouwt deze namelijk als staatssteun en die is niet geoorloofd om de sector te helpen om aan de verplichtingen van de derogatie te voldoen. Wil de staatssecretaris toelichten hoe het kan dat hij werd overvallen door dit oordeel van de Europese Commissie? Waarom heeft hij toen niet gekozen voor de niet-verhandelbare fosfaatrechten?
Mijn fractie wil een systeem dat stuurt op duurzaamheid. Daar zijn goede voorstellen voor gedaan, onder andere door de natuur- en milieuorganisaties die met een coalitie van grondgebonden boeren een voorstel hebben gedaan voor een norm van maximaal 2,3 GVE/ha inclusief het jongvee, met een maximum aantal kilogrammen melk per hectare, een gesloten mest-voerbalans per bedrijf of regio en met blijvend grasland als hoofddoel voor het voer. Dat is een veehouderij, zoals die van oudsher bij Nederland hoort. Simpel, duidelijk, en controleerbaar. GroenLinks ondersteunt dit voorstel van harte, want dit is de toekomstgerichte aanpak die broodnodig is. In de motie-Grashoff van april 2016 werd gevraagd om een onafhankelijk onderzoek naar hoe de veehouderijsector breed zou kunnen toegroeien naar een systeem van grondgebonden dierrechten, waarbij tegelijkertijd een vereenvoudiging van de wetgeving plaatsvindt. Wat heeft de staatssecretaris gedaan met deze wens van de Tweede Kamer? Erkent hij de complexiteit van de huidige regelgeving? Erkent de staatssecretaris ook dat eenvoudiger regelgeving minder fraude gevoelig is door meer duidelijkheid en controleerbaarheid? Hoe gaat hij om met het gat van de mestfraude? Hoe gaat hij dat oplossen? Welke risico's voor de derogatie kleven aan de fraude en de daarmee verdwenen mest in bijvoorbeeld Brabant?
Wij hebben zorgen over de toename van kunstmestgebruik in Nederland. Is de staatssecretaris bereid te evalueren wat het effect van de wetsvoorstellen op het gebruik van kunstmest is?
Dan kom ik op de harde datum van 2 juli 2015. Melkveehouders die hebben besloten om te investeren in uitbreiding of te starten als bedrijf, voor de datum van 2 juli 2015, worden hard geraakt door het systeem van het wetsvoorstel. Die datum bepaalt namelijk hoeveel fosfaatrechten je krijgt. Dit leidt tot pijnlijke situaties en financiële problemen voor veel bedrijven. Dat betreuren wij buitengewoon. We vinden het onverteerbaar als het gaat om de biologische melkveehouders, want zij dragen niet bij aan het overschrijden van die 170 kilogram stikstof per hectare. Juist de bedrijven, die voor 2 juli 2015 besloten om uit te breiden, omdat er een tekort aan biologische melk in Nederland was, en de bedrijven die besloten om te schakelen of een bedrijf te starten, worden zeer hard geraakt door de harde datum van 2 juli 2015. Want juist die bedrijven hadden op die datum vaak weinig melkkoeien omdat ze hun bedrijf nog aan het ontwikkelen of uitbreiden waren. Mijn fractie vindt het onverteerbaar wanneer juist de biologische bedrijven, die keurig binnen de Europese nitraatnorm van 170 kilogram stikstof per hectare werken, flink gekort worden en veel minder fosfaatrechten krijgen dan zij met het oog op een al voor 2 juli 2015 ingezette ontwikkeling nodig hebben.
De voorzitter:
U zit nu op 12 minuten.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Dank, voorzitter. Dat vind ik heel prettig.
Het toedelen van fosfaatrechten enkel en alleen op basis van de datum van 2 juli 2015, ongeacht de ontwikkelingsfase waarin het bedrijf zich bevond, en ongeacht een wel of niet duurzame toekomstgerichte wijze van productie, vindt mijn fractie veel te kort door de bocht. Juist vanuit een visie op de toekomst van de melkveehouderij in Nederland zouden bedrijven die reeds voldoen aan al die dure milieu- en dierenwelzijnseisen, niet de dupe mogen worden van een probleem dat vooral is veroorzaakt door de enorme schaalvergroting en de toename van industriële megabedrijven.
De motie-Smaling, aangenomen in april 2016, vroeg om een regeling, waardoor nieuwe biologische melkveehouders, uitbreidende biologische melkveebedrijven en bedrijven die omschakelen naar biologische melkveehouderij, niet gedupeerd worden door de Wet fosfaatrechten. Waarom heeft het kabinet deze motie niet uitgevoerd? Is de staatssecretaris het met ons eens dat biologische melkveehouders op grond van deze aangenomen motie konden verwachten dat er voor hen een regeling zou komen in het geval zij ernstig gedupeerd zouden worden door het feit dat fosfaatrechten worden toegekend op basis van de melkveestapel op de peildatum 2 juli 2015? Ik vraag de staatssecretaris bij dezen om de biologische bedrijven te ontzien en ervoor te zorgen dat zij niet de dupe worden van het fosfaatstelsel. Het betreft 2% van het totale aantal bedrijven, een juridisch zeer duidelijk afgebakende groep, want gebonden aan twee biologische verordeningen van de Europese Unie die onderhevig zijn aan zeer specifieke voorschriften op het gebied van mest, grondgebondenheid en een aantal andere voorschriften, met een duidelijk controlesysteem en een in een biologisch register geregistreerde en gecontroleerde status. Het betreft dus een kleine, duidelijk afgebakende groep bedrijven. Ik doe een dringend beroep op de staatssecretaris om die bedrijven niet de dupe te laten worden van een probleem waaraan zij geen bijdrage hebben geleverd.
De fosfaatrechten 2018 worden berekend op basis van de aantallen dieren op 2 juli 2015. Wie geld heeft, kan straks in 2018 rechten kopen en zo problemen oplossen. Maar wie geen geld heeft en geen toegang tot financiering, die zit in de penarie, die blijft zitten met gedane investeringen, en vaak schulden, die niet meer terugverdiend kunnen worden. Dat geldt zeker voor extensievere bedrijven, zoals de biologische melkveehouderij, en bedrijven met zeldzame rassen. Het is voor die bedrijven vrijwel onmogelijk om dure fosfaatrechten van naar verwachting minstens €5.000 per koe te kopen. Met een laag productief dier ga je dat gewoon niet meer terugverdienen. Wij vinden dat een buitengewoon onwenselijke ontwikkeling.
De knelgevallenregeling, zoals die nu in de wet staat, is zeer beperkt. Het amendement-Geurts — goed dat dit er is — vraagt om een verruiming van de regeling, onder meer naar bedrijven die biologisch zijn of te maken hebben met een biologische omschakeling, maar tot dusverre houdt de staatssecretaris de ruimte voor de regeling zeer beperkt. Hij is niet bereid om meer fosfaatruimte beschikbaar te stellen. Wij willen daar opheldering over, want anders is deze regeling gewoon een dode mus.
Wat betreft 2017 hebben wij zorgen of we met het huidige pakket onder het fosfaatplafond komen. Immers, het voerspoor heeft tot nu toe onvoldoende gewerkt. De stoppersregeling levert minder op dan gepland, erkent de staatssecretaris. De fosfaatreductieregeling ligt onder vuur door de uitspraken van de voorzieningenrechter. Heeft de staatssecretaris een plan B als het misgaat?
In de schriftelijke beantwoording stelt de staatssecretaris in antwoord op mijn vraag waarom bedrijven met een hoge fosfaatgift per koe in 2017 met een gemiddelde, dus lage fosfaatgift mogen rekenen — in werkelijkheid levert dit meer fosfaat op — dat dit niet het geval is. Ik krijg dat graag toegelicht.
Dan iets over de uitspraak rechter in de kort gedingen. Wij zien wel degelijk een sterk verband tussen deze uitspraak en het wetsvoorstel Fosfaatrechten 2018. Dat wetsvoorstel bevat een knelgevallenregeling. En wie in 2018 knelgeval is, is dat in 2017 ook. De maatregelen voor het jaar 2017 zijn nauw verbonden aan het stelsel en de maatregelen vanaf 2018. De voorzieningenrechter heeft de individuele eisers als het gaat om melkvee in het gelijk gesteld en geoordeeld dat zij niet gekort mogen worden door de overheid. Volgens de voorzieningenrechter hoefden deze melkveehouders er geen rekening mee te houden dat hun investeringen van voor 2 juli 2015 door de regeling zouden worden getroffen. De voorzieningenrechter vindt het behoud van de derogatie een algemeen gerechtvaardigd belang. Dat biologische bedrijven zelf geen belang hebben bij de derogatie doet daar niet aan af, zegt de rechter. Maar vervolgens stelt de rechter dat de regeling voor biologische bedrijven extra nadelige gevolgen heeft en dat de proportionaliteit van de regeling juist voor hen nog meer in het gedrang komt nu de regeling een oplossing poogt te bieden voor een probleem waaraan de biologische sector feitelijk niet bijdraagt.
De heer Dercksen (PVV):
Ik heb zojuist met de heer Schnabel een kort debatje gehad over de basis van 2018. Die wordt in 2017 gelegd. Hoe weegt mevrouw Vos dat als het gaat om de voortgang van het proces van deze wet?
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Wat is uw vraag precies?
De heer Dercksen (PVV):
Er lopen allerlei juridische zaken. De staatssecretaris gaat in hoger beroep. Er ligt een uitspraak van een rechter. We weten niet hoe de knelgevallenregeling van 2018 er gaat uitzien. Vindt mevrouw Vos toch dat wij dit verder kunnen behandelen, of moeten wij eerst weten hoe het met die knelgevallenregeling uitpakt, om te kunnen weten hoeveel agrariërs straks de klos zijn?
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Ik ben het zeker met u eens dat er wel degelijk een verband is tussen de uitspraken van de rechter, de situatie in 2017 en wat er in 2018 gaat gebeuren. Ik heb net al aangegeven dat er veel onzekerheid is over de vraag of de regeling van 2017 genoeg gaat opleveren en over de vraag wat dat voor 2018 betekent. Ik ben het met u eens dat wij eigenlijk pas een goede afweging kunnen maken als wij helemaal weten hoe het werkt. Maar goed, wij staan hier nu en wij behandelen het wetsvoorstel. Daar ga ik dus toch maar mee door.
Voorzitter. In feite heeft de rechter begrip voor iedereen die onomkeerbare investeringsverplichtingen is aangegaan voor 2 juli 2015 en die daardoor ernstige problemen krijgt met winstgevendheid en daarom mogelijk onder de knelgevallenregeling van 2018 gaat vallen. De rechter verwijst hierbij ook naar de Raad van State die daarvoor al heeft gewaarschuwd. De staatssecretaris heeft deze melkveehouders uiteindelijk niet onder een knelgevallenregeling willen scharen, nu dat tot afbakeningsproblemen zou leiden, maar de rechter zegt dat in het kader van artikel 1, het eerste protocol van het EVRM, dat argument geen gewicht heeft.
Deze benadering door de rechter laat de samenhang zien tussen de regeling van 2017, de beoordeling van de rechter in deze zes zaken en het wetsvoorstel voor 2018. Wij zijn het dus niet eens met de conclusie dat wij die zaken volledig los kunnen behandelen. Wij zien in ieder geval twee belangrijke punten. Alle bedrijven die in ernstige financiële problemen komen doordat zij investeringen hebben gedaan voor 2 juli 2015 krijgen van de rechter te horen dat zij niet worden gekort. Daarnaast oordeelt de rechter dat biologische bedrijven extra benadeeld worden, en dat voor hen de proportionaliteit temeer in het geding is. Wat gaat dit betekenen voor de verlaging van de fosfaatproductie 2017 en wat is plan B van de staatssecretaris op dit punt? Hoe oordeelt hij over uitspraken over de biologische bedrijven?
Ik lees enigszins dreigende taal in de brief die de staatssecretaris op 12 mei heeft geschreven, namelijk dat als de Staat in het gelijk wordt gesteld, bedrijven die geen uitvoering hebben gegeven aan de regelgeving in verband met het vonnis van de voorzieningenrechter dit voor eigen rekening doen. Bedoelt de staatssecretaris dat met terugwerkende kracht alsnog boetes zullen worden opgelegd aan bedrijven die gezien dit vonnis geen koeien hebben weggedaan? Daar krijg ik graag helderheid over.
Ik vraag ook aandacht voor de zeldzame rassen, zoals lakenvelders en blaarkoppen. De staatssecretaris heeft een lichte aanpassing aan de regelgeving gedaan voor dit jaar. Je hoeft je kalfjes niet weg te doen; alleen de volwassen dieren moeten weg of naar de slacht. En als je naast je zeldzame melkvee ook gewone melkkoeien hebt, dan moet je die maar wegdoen, om je zeldzame huisdieren te sparen.
Dit is geen oplossing voor het probleem. De zeldzame dieren zullen verdwijnen. Het is voor een melkveehouder in een financieel krappe of moeilijke situatie een onmogelijke keuze om je goed producerende dieren weg te doen, om daarmee de zeldzame rasdieren te behouden en daarmee wellicht in financiële problemen te geraken met je bedrijf. Dat is wel duidelijk geworden uit de vele brieven die we hebben ontvangen. Wij vinden dat hier een ander en bijzonder belang in het spel is, waarvoor de Nederlandse overheid mede verantwoordelijkheid draagt. Het gaat om het behoud van genetische diversiteit; ik verwijs nog maar eens naar het verdrag van Rio uit 1992. Het gaat ook om het behoud van cultureel erfgoed en betekenisvol cultureel landschap, waarin deze dieren beeldbepalend zijn. Wij vragen de staatssecretaris om de zeldzame melkveerassen uit te zonderen, in een knelgevallenregeling of op een andere wijze. Graag krijg ik hierop een reactie.
Ik kom tot een afronding. De Nederlandse melkveehouderijsector is een doodlopend pad ingeslagen en op een keiharde muur gestuit. In plaats van tijdig de koers te verleggen, richting een toekomstbestendige melkveehouderij, hebben de overheid en de sector zich laten leiden door kortetermijn financiële belangen en de wensdroom van technologische oplossingen. De voorliggende wetsvoorstellen getuigen wederom van deze denkwijze. Een gedegen visie op de toekomst van de Nederlandse veehouderij ontbreekt, en daarmee gaan we door op het pad van de stapeling van steeds complexere wetgeving, die niet bijdraagt aan een duurzame melkveehouderij.
Wij zijn buitengewoon kritisch, maar wachten de beantwoording van de staatssecretaris af.
De heer Schaap (VVD):
In de slotzinnen van uw bijdrage zegt u dat is gekozen voor technologische oplossingen. Wat is daar mis mee?
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Ik denk dat veel te positief wordt gedacht over allerlei technologische oplossingen. Bijvoorbeeld rond de mest is altijd gedacht: oh, wij gaan wel naar succesvolle mestverwerking, dat probleem gaan wij wel oplossen. Hetzelfde geldt ook voor andere problemen, zoals ammoniak en dergelijke. Ik vind dat er op een onrealistische manier is gedacht dat de technologie het wel oplost, terwijl het ook echt gaat om de aantallen dieren en om de productie per dier.
De heer Schaap (VVD):
Mevrouw Vos heeft het dus niet over al die ICT-investeringen in de stallen en op de trekkers, remote sensing en weet ik veel?
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Daar heb ik het niet over.
De heer Schaap (VVD):
Het zou goed zijn om het even te specificeren, want binnen de kortste keren wordt het: technologie tegen natuur. Zo zit de werkelijkheid niet in elkaar.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Ik dank de heer Schaap zeer voor de gelegenheid om dit uit te leggen. Dat is niet mijn bedoeling: Ik doel met name op technologische oplossingen waarvan wij nu denken dat wij er allemaal milieuproblemen mee kunnen oplossen, terwijl dat volgens mij niet het geval is.
Mevrouw Meijer (SP):
Voorzitter. Er is lang geschaafd en geschuurd aan de wetsvoorstellen die we vandaag behandelen, en ze zijn toch in deze Kamer aanbeland: de wet grondgebonden groei melkveehouderij en de wijziging van de Meststoffenwet in verband met de invoering van een stelsel van fosfaatrechten. Het traject dat gevolgd is, verdient geen schoonheidsprijs. Immers, een van de consequenties wanneer deze wetsvoorstellen het halen, is het slachten van in totaal 160.000 vaak gezonde koeien. En ondanks dat we vandaag debatteren over deze voorstellen en we er volgende week over stemmen, zijn er al 90.000 geslacht. Dat is nog eens een kwestie van op de zaken vooruitlopen.
Over het algemeen behandelen wij hier wetten omdat er een probleem is dat opgelost moet worden. Eén probleem krijgt hier de meeste aandacht: het fosfaatoverschot met, mochten wij daar geen maatregelen tegen nemen, een mogelijk verlies van derogatie van Brussel. Die derogatie maakt het mogelijk dat we meer mest uitrijden op ons land dan normaal gesproken had gemogen.
In de visie van de SP is het probleem echter groter dan dit alleen. We hebben namelijk te maken met tendensen die we niet moeten willen. Ik stel nu vast voor, de mogelijkheid aan te grijpen om die tendensen te keren. Ik heb het bijvoorbeeld over de steeds grotere schaal van de melkveehouderij en de bijkomende megastallen. Ik heb het ook over het feit dat koeien steeds minder buiten komen, vaak het hele jaar rond op stal gehouden worden en dan problemen aan de klauwen krijgen. Ook wijs ik op het verdwijnen van ons cultuurlandschap van de koe in de wei. Ik heb het over mensen die als gevolg van de intensieve veehouderij kampen met aandoeningen veroorzaakt door fijnstof. Over mensen die ziek zijn geworden door ziektes die vooral opduiken wanneer grote aantallen dieren dicht op elkaar gehouden worden. Over dieren die in groten getale gedood moeten worden wanneer zich een besmettelijke ziekte voordoet. En ook over gemeenschappen die verscheurd worden doordat mensen tegen elkaar worden uitgespeeld door plannen voor megastallen. Het zou mij een lief ding waard zijn wanneer we aan het eind van dit debat met elkaar kunnen concluderen dat we een stap in de goede richting hebben gezet. Niet alleen om de fosfaatproblematiek het hoofd te bieden, maar ook om andere problemen te tackelen.
De heer Schaap (VVD):
Even om elkaar goed te begrijpen: wat is een megastal?
Mevrouw Meijer (SP):
Een megastal vind ik een grote stal. Straks noem ik in mijn bijdrage een voorbeeld van een boer die uitbreidt van 60 naar 460 koeien. Dat vind ik een grote stal; dat is een megastal.
De heer Schaap (VVD):
Ik vind de term "grote stal" gepaster.
Mevrouw Meijer (SP):
U had het zojuist ook over grote stallen en megastallen. Iedereen weet ondertussen wel wat men onder een megastal verstaat. Als je de kranten leest en als je mensen spreekt, dan hebben wij het over grote stallen. Ik heb het dan over die grote stallen, die grote schuren, met de deuren dicht. Mensen die er langs fietsten weten niet wat er in die stallen gebeurt, welke dieren daar staan en hoe zij daar worden gehouden.
De heer Schaap (VVD):
Voor de begripsverheldering is het wel even goed om het volgende op te merken. Grote megastallen voor melkvee zijn allemaal zo open als maar kan. Daar moet de wind lekker doorheen blazen, om de eenvoudige reden dat de koe liever een temperatuur heeft van een graad of acht en vooral niet meer. Kortom, die stallen zijn helemaal niet gesloten; iedereen kan gewoon zien wat daar binnen loopt, juist vanwege die openheid.
Mevrouw Meijer (SP):
En toch, als je er langs loopt of fietst, zie je in de verte misschien wat zwart-wit of rood-wit en dan denk je: dat zullen dan wel koeien zijn. Maar je ziet die beesten niet meer in het weiland lopen. Dat is nu juist wat de Nederlander zo op prijs stelt: dat cultuurlandschap met de koe in de wei.
De voorzitter:
Tot slot mijnheer Schaap.
De heer Schaap (VVD):
Even voor de goede orde: 80% van de Nederlandse koeien loopt in de zomer zo veel mogelijk buiten en dat aantal neemt zelfs weer toe.
Mevrouw Meijer (SP):
Dan heb ik toch heel andere cijfers gehoord dan de heer Schaap, want de afgelopen jaren is dat aantal teruggelopen naar 70% en het neemt juist af.
Voorzitter, ik ga verder met mijn betoog. Laten we eerst eens terugkijken op het ontstaan van het probleem. Tot 1 april 2015 gold er een melkquotum dat de hoeveelheid te produceren melk beperkte en daarmee dus ook het aantal koeien en de hoeveelheid mest en fosfaat. Was er ten tijde van het quotum nog ruimte voor 9% meer koeien omdat we netjes onder het fosfaatplafond zaten, zagen vriend en vijand aankomen dat met het opheffen van het quotum het aantal te houden koeien zou gaan exploderen. In 2013 werd er nog een akkoord afgesloten tussen de toenmalige staatssecretaris en de sector. De organisaties beloofden de fosfaatproductie te monitoren en er werd hoop gevestigd op het verlagen van het fosfaatgehalte in het voer. Deze zelfregulering is dramatisch uitgepakt. De productie fosfaat per koe ging weliswaar omlaag door het voerspoor, maar door de stijging van het aantal koeien ging de fosfaatproductie vanaf 2013 alweer omhoog. In 2014, toen het melkquotum nog niet eens was afgeschaft, overschreed de fosfaatproductie in de melkveehouderij al het plafond van 84,9 miljoen kilo met 0,7 miljoen kilo. Het zag er niet naar uit dat het hierbij zou blijven.
Tekenend is het verhaal, zo zeg ik tegen de heer Schaap, van boer Jan Jonkman uit Mariënheem, die van 60 koeien uitbreidde naar 480 koeien en hiervoor een stal bouwde. Het aantal boeren dat hun bedrijf heeft beëindigd of wil beëindigen, is groot. De "stoppot" van het ministerie met een compensatieregeling voor stoppende boeren was binnen 24 uur leeg en wordt weer opengesteld. Het aantal koeien is de afgelopen jaren gestegen met 19%. Voorbeelden van dit soort snelle groei bracht de toenmalige staatssecretaris tot het aankondigen van het stelsel van fosfaatrechten.
Voorzitter, de regering wil de uitstoot van fosfaat omlaagbrengen en de oplossing die ze kiest, bestaat uit drie onderdelen, maar voldoen we hiermee aan de doelen die we ons stellen? Als je de verschillende stukken leest, kom je immers nogal wat doelen tegen, bijvoorbeeld dat we toewerken naar een duurzame veehouderij op basis van grondgebondenheid en dat we de groei van de veehouderij begrenzen of beperken waar dat uit oogpunt van volksgezondheid, milieu, natuur, kwaliteit van de leefomgeving of landschappelijke inpassing noodzakelijk is. Dat leest als een pleidooi voor de biologische, vaak grondgebonden veehouderij en moet ons als muziek in de oren klinken, maar wat zijn nu de voorstellen van de regering? Die drie maatregelen loop ik even met u langs.
Allereerst het uitkopen van stoppende boeren. Op zich was dit een manier om snel van een aantal dieren af te raken. Boeren die ermee willen stoppen, kregen €1.200 per koe. Deze maatregel heeft een onbedoeld effect: vooral de kleinere boeren hebben eieren voor hun geld gekozen en stoppen hun bedrijf, bijvoorbeeld omdat er geen opvolger in de familie is. Daardoor blijven vooral grote bedrijven over die hun koeien minder weiden. Het landschap wordt ontsierd door grote stallen waarvan men niet weet wat daar binnen gebeurt of überhaupt welke dieren er gehouden worden. Ons veelgeprezen cultuurlandschap wordt hiermee zwaar aangetast, en dat niet alleen. Inmiddels wordt steeds meer bekend over de nadelen van het houden van grote hoeveelheden dieren op een klein gebied. Het RIVM publiceerde bijvoorbeeld in juli 2016 het onderzoek Veehouderij en gezondheid omwonenden. Daaruit blijkt dat er mogelijke verbanden zijn tussen wonen in de omgeving van vaak grootschalige veehouderijen en gezondheid. Het RIVM concludeert dat er maatregelen nodig zijn en dringt aan op sturing van dieraantallen op regionaal niveau in verband met de kwaliteit van de leefomgeving, of in gewoon Nederlands: een spreidingsbeleid.
Ook dieren zijn niet gebaat bij een hoge dichtheid. Voor de hand liggend is te wijzen op de momenten dat er een dierziekte uitbreekt en besloten wordt om in een hele regio dieren te ruimen. Voor de MKZ-uitbraak werden in 2001 260.000 koeien en schapen geruimd. De varkenspest kostte in 1997 en 1998 aan 2,5 miljoen varkens het leven. De Q-koortsepidemie heeft tussen 2007 en 2010 ernstige gevolgen gehad: er zijn tussen de 50.000 en 100.000 mensen besmet en 75 mensen overleden. Er komen nog steeds patiënten bij en er overlijden nog steeds mensen. Vanwege vogelgriep werden in 2003 30 miljoen kippen geruimd, en dan heb ik het nog niet over het preventieve antibioticagebruik in megastallen.
De tweede maatregel is de generieke korting. De oorspronkelijke bedoeling was om alles en iedereen evenveel in te laten leveren. De Tweede Kamer heeft een kleine reparatie doorgevoerd, het gedeeltelijk ontzien van de grondgebonden bedrijven. Deze generieke korting heeft nadelen. We hadden onze ambitie voor een duurzame, meer grondgebonden veehouderij juist een duwtje in de goede richting kunnen geven door grondgebonden en biologische bedrijven te ontzien, maar dat is niet gebeurd. Nu worden bedrijven die geen bijdrage hebben geleverd aan het probleem, wel gestraft. Ik doel hier vooral op de biologische bedrijven. We kunnen de semantische discussie gaan voeren dat ook biologische koeien poepen, maar als die koeien niet grondgebonden zijn, bestaat er over het algemeen op regionaal niveau een overeenkomst met een (biologische) akkerbouwer op wiens land de mest uitgereden wordt. Er wordt dus niet meer geproduceerd dan op het land kan worden afgezet. Biologische boeren vragen niet om derogatie, de toestemming om meer mest uit te rijden dan mag volgens de Nitraatrichtlijn. Sterker nog: naar verluidt is er zelfs een tekort aan biologische mest. Biologische boeren voldoen aan strenge criteria, waaronder bijvoorbeeld een gesloten stikstofkringloop. Met andere woorden: als alle koeienboeren op deze manier zouden werken, was er geen fosfaatoverschot geweest en in die zin hebben zij dus geen bijdrage geleverd aan het overschot. Dat overschot wordt veroorzaakt door de bedrijven die meer vee hebben dan ze aan mest kunnen verwerken.
Onlangs was ik op bezoek bij een biologische melkveehouderij. Een bedrijf in opbouw. Rustig aan begonnen met melkkoeien en steeds wat koeien erbij, die vaak op het bedrijf zelf geboren zijn. Een prachtige vrije uitloopstal met twee melkrobots. Koeien worden er ouder dan gemiddeld. Geen derogatie aangevraagd, want ze produceren niet meer mest dan ze kwijt kunnen. Maar ze moeten wel een flink deel van hun gezonde, vaak nog jonge koeien laten slachten en om die tweede robot over een poos af te kunnen betalen, moet het apparaat toch aan het werk en zullen ze vanaf 2018 peperdure fosfaatrechten moeten kopen. Terwijl het fosfaatoverschot niet hun schuld was, is en zal zijn, want het is een biologisch bedrijf. Ik vind het een vreemde gedachtenkronkel om deze boeren te betrekken in de straf. Goed gedrag, juist dát wat bijdraagt aan onze doelen, wordt ook aangepakt. In plaats van het percentage biologische koeien op te krikken, en in die zin te belonen, moeten zij even hard bloeden. Kan de staatssecretaris dit nog eens uitleggen? De rechter heeft namelijk onlangs gemeend dat het niet uit te leggen valt. Hij keek naar een drietal zaken: of de regeling bij wet wordt vastgelegd, of de maatregel gerechtvaardigd wordt door een algemeen belang, en ten slotte of de maatregel proportioneel is. Aan de eerste twee voorwaarden wordt voldaan, maar de rechter is op punt drie van mening dat aan de eisers in deze zaken een onevenredig zware last wordt opgelegd. Ik hoor graag van de staatssecretaris hoeveel boeren in eenzelfde situatie verkeren als de eisers. Hoeveel kunnen er een dergelijke zaak aanspannen met een redelijke kans van slagen? Hoeveel hebben er dat sinds de uitspraak gedaan?
Dan kom ik bij de derde maatregel, de verhandelbare fosfaatrechten. Een stelsel van fosfaatrechten is geen slecht idee. Je weet hoeveel fosfaat je mag produceren en logischerwijs weet je dan ook hoeveel koeien Nederland kan herbergen. De manier waarop de rechten worden verdeeld, roept wel vragen op. Ook hier kun je beredeneren dat grondgebonden boeren worden benadeeld. Immers, een boer die op de peildatum minder dan 2,5 koe per hectare had en dus in principe had kunnen uitbreiden, moet daar nu fosfaatrechten voor kopen, terwijl hij wellicht nog steeds niet over de grens gaat waardoor er een hogere fosfaatbelasting ontstaat dan die zijn grond kan dragen. De SP is dan ook van mening dat je boeren de mogelijkheid moet geven om 2,5 koe per hectare grond te kunnen hebben, zonder hiervoor fosfaatrechten te hoeven bezitten. Het aantal daarboven, daarvoor moeten dan wel rechten verkregen worden.
Die uitstootrechten vervolgens verhandelbaar maken, is echter het slechtste wat je kunt doen. Dat is niet alleen mijn mening; het wordt ook afgeraden door deskundigen die onze commissie heeft gesproken in de deskundigenbijeenkomst. Nederland staat op het punt om 5 tot 7 miljard euro uit te delen aan de melkveehouderij, aan rechten die heel veel geld waard zullen worden. We weten ook dat er een einde komt aan dit stelsel, maar hebben nog geen idee wat er dan met de rechten moet gebeuren. Hoe leg je dat uit aan de boer die zich diep in de schulden heeft gestoken om rechten te kopen, en vervolgens wordt geconfronteerd met het opheffen van het systeem? Moet die boer bij het beëindigen van dat stelsel weer worden uitgekocht? De Tweede Kamer is ervan overtuigd dat het stelsel van fosfaatrechten per 2023 komt te vervallen, omdat de verwachting is dat Nederland dan weer onder het fosfaatplafond zakt. Dat systeem is dus niet bedoeld voor de lange termijn, maar hoe dan ook zullen we het erover moeten hebben hoe te voorkomen dat we niet weer te veel mest gaan produceren. Kan de staatssecretaris ons uitleggen waarom hij niet kiest voor een stelsel van niet-verhandelbare rechten, waarbij de rechten weer teruggaan in de fosfaatbank als een boer stopt, en vervolgens opnieuw kunnen worden uitgegeven? In dat geval kun je ook nog werken aan het behalen van je doelen, door die rechten vooral te geven aan boeren die een duurzame veehouderij dichterbij brengen, bijvoorbeeld omdat zij hun koeien weiden, omdat ze bijdragen aan het sluiten van de regionale kringloop of omdat ze extensief zijn. Daaruit vloeit voort dat aanvragen voor intensieve veehouderijen en megastallen achteraan in de rij staan.
Mocht de staatssecretaris toch willen vasthouden aan de verhandelbare rechten, dan zou ik graag van hem horen hoe hij gaat voorkomen dat we na 2023 weer tegen een situatie aanlopen waarin er te veel vee is gekocht omdat men reageert op de afschaffing van de dure fosfaatrechten. Moet de Nederlandse overheid boeren schadeloos gaan stellen omdat ze zich in de schulden hebben gestoken voor rechten die enige tijd later weer waardeloos zijn geworden? Het gaat hier om vele miljarden die de sector uiteindelijk zelf moet ophoesten. En wat kopen ze ervoor? Een papiertje of een recht. Moet niet het doel van die fosfaatrechten zijn dat we komen tot een regulering van de hoeveelheid mest en de hoeveelheid melkkoeien die Nederland — dat wil zeggen de natuur en de bevolking — kan dragen? Kan dat dan niet veel beter door een publiek opgezette bank in te voeren die die rechten regelt via een vergunningstelsel dat de boer geen geld kost, maar wel een balans brengt tussen de producent en zijn omgeving en dat de exploitatie van het dier beteugelt? Want het lijdt geen twijfel: als er een duur fosfaatrechtenstelsel komt, dan moet dat óf gesubsidieerd worden door de overheid — dus door ons, de belastingbetalers — óf door de producent. Die laatste zal dan proberen zo veel mogelijk melk uit zijn dieren te persen. Dat is slecht voor de gezondheid en de levensduur van de koe en bevordert weer een fosfaatoverschot. Kortom, is de staatssecretaris bereid de optie van een publieke fosfaatbank uit te werken en naast het huidige voorstel te leggen? Afhankelijk van het antwoord van de staatssecretaris ben ik bereid daarvoor een voorstel te doen.
Ik moet constateren dat met deze maatregelen vooral is gekeken naar de korte termijn, het behoud van de derogatie, maar dat er weer geen visie voor de lange termijn is. Laten we nu de kans grijpen om een wet aan te nemen die voor de langere termijn houdbaar is, die wel de ambities waarmaakt en die zeker ook duidelijkheid geeft aan de boeren, want zij moeten weten waar ze aan toe zijn. Nu kunnen we kiezen voor gezondheid, duurzaamheid, dierenwelzijn en eerlijke boterham voor eerlijk werk op de lange termijn. Daarom wil ik u voorstellen de biologische en de grondgebonden melkveehouders nu een duwtje in de rug te geven en aan te moedigen, en de intensieve melkveehouders te ontmoedigen.
Ik kijk zoals altijd uit naar de antwoorden en de toekomstvisie van de staatssecretaris.
De heer Verheijen (PvdA):
Voorzitter. Ik heb mij veel voorgesteld bij het optreden in de Eerste Kamer, maar niet met een gipsbeen. Toch wil ik het met die handicap graag doen.
We spreken vandaag over twee wetsvoorstellen. Ik zal aan het einde van mijn betoog kort een opmerking maken over het wetsvoorstel Grondgebonden groei melkveehouderij, maar ik ga voornamelijk in op het stelsel van fosfaatrechten. Dat hebben ook de collega's gedaan, met een blik op het verleden en een blik op de toekomst. Dat zal ik ook doen.
Nederland heeft na de Tweede Wereldoorlog een zeer bijzondere inspanning geleverd om de voedselvoorziening veilig te stellen. In samenloop met onze ligging in de delta heeft dat geleid tot een zeer innovatieve land- en tuinbouwsector van een indrukwekkende omvang, die veel meer produceert dan we zelf nodig hebben. De landbouw vormt dan ook een belangrijke economische sector en is van grote betekenis voor de Nederlandse export. De keerzijde daarvan is de afgelopen 30 jaar ook zichtbaar geworden: vervuiling van lucht, bodem en water. Nederland is de grootste dierlijkemestproducent per landoppervlakte in de Europese Unie. Daardoor lijkt de melkveesector nu het slachtoffer te worden van zijn eigen succes; de branche heeft steeds meer te maken met wetgeving om de mestproductie in te dammen.
Sinds 1987 kennen we in Nederland de Meststoffenwet en sinds ongeveer 2000 geven de Europese Kaderrichtlijn Water en de Nitraatrichtlijn kaders en doelstellingen voor ons land. Continuering van de derogatie is een belangrijk uitgangspunt voor de levensvatbaarheid van de sector, maar die moet voortdurend gemotiveerd en wetenschappelijk onderbouwd worden om behouden te kunnen worden. De groei van de rundveesector heeft na opheffing van de melkquotaregeling heeft geleid tot extra aandacht en onderzoek van de Europese Commissie, gezien de zorgen over de slechte waterkwaliteit en de stagnerende voortgang van maatregelenpakketten die de afgelopen vijftien jaar zijn aangekondigd en geïmplementeerd. De verwachting van het Planbureau voor de Leefomgeving is dan ook dat de uitvoeringskloof vooralsnog niet gedicht zal worden, met name door de nutriëntenbijdrage van de landbouw. Die verwachting is zeer recent, want die is pas op 30 maart jongstleden openbaar gemaakt.
Een aardige vergelijking is die met menselijke mest, maar het probleem van menselijke mest is oplosbaar: sinds de jaren zeventig en de inwerkingtreding van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren wordt al het rioolwater in Nederland gezuiverd in grote installaties. Daar betalen we met z'n allen voor via de zuiveringsheffing. Het zuiveringsrendement van deze installaties bereikt een gemiddelde van 80 à 90%. Verdere optimalisatie ligt de komende jaren in het verschiet. Dierlijke mest wordt daarentegen over het land verspreid. Gezien de dieraantallen in Nederland is de sector in zijn ontwikkeling bovendien afhankelijk van enorme hoeveelheden veevoer die uit Azië en Zuid-Amerika worden geïmporteerd. De mestproductie is mede daardoor nu veel hoger dan de grond en de gewassen kunnen opnemen. In sommige regio's bestaat dan ook meer dan 60% overschot. Dit betekent dat onze veehouderij voor een groot deel niet grondgebonden opereert en afhankelijk is van verwerking en export naar andere landen, in tegenstelling tot de meeste EU-landen.
Deze situatie is helaas een ongewenste voedingsbodem voor mestfraude. In zijn evaluatie van het meststoffenbeleid kwam het PBL op zo'n 30 à 40% fraude in sommige regio's. Dat is een niet te verwaarlozen factor in de stagnerende waterkwaliteit. De Partij van de Arbeid vindt het van belang dat de kans op fraude geminimaliseerd wordt, mede omdat dit voor de goedwillende bedrijven oneigenlijke concurrentie oplevert.
In de recente evaluatie van het PBL wordt ook berekend dat de huidige kosten van mestverwerking zo'n 300 miljoen bedragen. Dat steekt wat schraal af bij de 1,2 miljard exploitatiekosten die Nederland jaarlijks kwijt is om humane mestverwerking op een hoogwaardig niveau mogelijk te maken. En dan laat ik de omvang van het "mensenpark" in vergelijking met die van het "dierenpark" — de termen zijn van de filosoof Peter Sloterdijk — nog maar even buiten beschouwing.
In elk geval is duidelijk dat we voor de humane mestverwerking een organisatiemodel hebben gekozen dat is gebaseerd op een nutsprincipe, terwijl voor de dierlijke sector een marktmodel geldt. Bij een groeiende wereldmarkt is daarmee nu een economische dynamiek ontstaan waardoor de sector moeizaam of niet aan gestelde milieuregels kan voldoen.
De heer Dercksen (PVV):
De heer Verheijen spreekt over de waterkwaliteit en wijst daarbij nogal eendimensionaal op de mestproductie. Ik kom hier straks in mijn eigen bijdrage ook even op terug, maar ik heb onderzoeken gezien waaruit blijkt dat de waterkwaliteit met name in de Randstad slechter is dan daar waar de mest geproduceerd wordt; ik heb een kaartje van Deltares en het onderzoek van het PBL bij me. Kan de heer Verheijen uitdiepen hoe dit kan? Hij wijst alleen naar boeren en mest, terwijl het ook gaat over zaken als riooloverstort, kwel en watervogels. Waarom richt hij zich slechts op de agrariër?
De heer Verheijen (PvdA):
Dat doe ik niet. Er zijn veel meer sectoren die nog een tandje bij moeten zetten. Dat heeft er ook toe geleid dat er in Nederland nu een proces loopt voor een soort deltaplan voor de aanpak van de waterkwaliteit. Daarin worden ook kwel, vogels en dergelijke aangepakt. De zuiveringen zullen daar ook onderdeel van zijn. Maar we spreken hier vandaag over een landbouwdossier. We praten over de bijdrage van de melkveesector. Ik heb me in mijn bijdrage gericht op het deel dat daaraan toegerekend kan worden. Met name uit de hoofdstukken 8 en 9 van de evaluatie van het Planbureau wordt ondubbelzinnig duidelijk dat de overschotproblematiek leidt tot de stagnerende waterkwaliteit die we onderkennen.
De heer Dercksen (PVV):
Ik zal mijn vraag anders formuleren: hoe verklaart u dan dat de Randstad een slechtere waterkwaliteit heeft dan de regio's waar de boeren zitten, met name in het oosten? Ik chargeer overigens een beetje, want het is niet sec de Randstad.
De heer Verheijen (PvdA):
De boeren zitten in heel Nederland, ook in het veenweidegebied van de Randstad. In een aantal gebieden hebben we te maken met veen dat uitspoelt, waar een slechte fosfaathuishouding in de wateren ontstaat die niet verbetert doordat er stromend water is. Daar blijft een residu achter van natuurlijke achtergrondbelasting. Dat zal natuurlijk erkend moeten worden in de nadere analyses die in het kader van het Deltaplan Waterkwaliteit aan de orde zijn.
De heer Dercksen (PVV):
De waterkwaliteit in het westen, de Randstad, is minder goed dan in het oosten, waar de agrariërs de mest produceren. Dat is kort door de bocht, maar zo is het ongeveer. Aan watervogels kunnen we ook niet zo veel doen, maar een riooloverstort is een grote veroorzaker van de slechte waterkwaliteit in het westen. Is het misschien een idee om ons primair daarop te richten, omdat de waterkwaliteit daar nu eenmaal slechter is dan waar de mest wordt geproduceerd?
De heer Verheijen (PvdA):
Het beeld dat u schetst is niet correct. Uit plaatjes van het PBL blijkt dat de stagnatie en achteruitgang in het westen op dit moment ernstiger is dan in het oosten en het zuiden. Maar wat de landbouwbijdrage betreft, is de analyse van het PBL is dat het oosten en het zuiden het slechtst scoren door de overschotten aan mest die daar wordt geproduceerd. Ik wil best met u in debat over de waterkwaliteit in het westen van Nederland, maar dat heeft niet rechtstreeks te maken met de landbouwbijdrage.
De PvdA-fractie heeft kennisgenomen van de beleidsreactie van de regering inzake het advies van de commissie-Nijpels over duurzame veehouderij. Wij vinden dat deze beleidsreactie nog onvoldoende antwoord geeft op de vraag welke sturingsmodel nu ingezet moet worden. Het eenzijdig verplaatsen van de verantwoordelijkheid naar de sector en de keten in 2013 heeft, bij gebrek aan regelgevende bevoegdheid om in te grijpen en onder het sectorfosfaatplafond te blijven, immers de huidige situatie veroorzaakt. Het SER-advies en de beleidsreactie van de regering spreken over sectorplannen en selectieve stimulering via bundeling van subsidies. Gelet op de huidige problematiek in de melkveesector, lijkt die sturingsaanpak vooralsnog te beperkt. Een transitieregisseur zonder wettelijke bevoegdheden heeft naar onze opvatting te weinig sturingsvermogen. Ik hoorde in de bijdrage van de collega van D66 eigenlijk dezelfde conclusie.
Van de mogelijkheid om heffingen in te stellen, freeriders aan te pakken en bonus-malussystemen in te stellen is bij de opheffing van de melkquotaregeling geen gebruik gemaakt en als gevolg daarvan is er onvoldoende resultaat geboekt om de noodzakelijke transitie te bereiken. De voorstellen die nu worden gedaan om fosfaatrechten in te stellen en het fosfaatreductieplan kennen deze instrumenten wel.
In de recente evaluatie van het meststoffenbeleid geeft het PBL een interessante analyse, waarbij het een kanteling voorstelt van de hiërarchische sturing naar diagonale en participatieve vormen van beleidsarrangementen met regionale partners. De bestaande aanpak van het mestprobleem loopt tegen zijn grenzen aan, stelt het PBL. Deze evaluatie vormt mede de basis voor het maatregelenpakket dat Nederland op dit moment inbrengt in het kader van het zesde nitraatactieprogramma. Het is hard nodig dat we het mestprobleem aanpakken. Het mag inmiddels duidelijk zijn dat Nederland met de omvang van zijn veestapel een te hoog risico loopt in het licht van de geldende milieurestricties en voortdurend dreigt grenzen te overschrijden met de daarbij behorende milieuschade, hoge regeldruk, frauderisico's, eventueel verlies van de derogatie en ingebrekestelling door de EU. Een kleine kanttekening daarbij is overigens dat we daarin niet alleen staan. Ook in Duitsland lopen procedures inzake ingebrekestelling op grond van de Nitraatrichtlijn.
De vraag is of de aanbevelingen van het PBL voldoende rekening houden met de vandaag te constateren gebreken van het afsprakenkader waarvan we in 2013 en 2014 zijn uitgegaan, bijvoorbeeld de door het Landbouw Economisch Instituut in 2013 gedane voorspelling dat er geen overmatige groei van de veestapel en de fosfaatproductie zou ontstaan. Dat advies van het LEI was een belangrijke basis voor de besluitvorming in het parlement om akkoord te gaan met het afschaffen van de melkquotaregeling. Het zou goed zijn als het PBL zich daarvan rekenschap geeft in zijn evaluatie van het meststoffenbeleid.
Het PBL evalueert in zijn studie evenmin de oorzaken van de huidige situatie. Zijn aanbevelingen in hoofdstuk 9 vertonen veel overeenkomsten met beleidssuggesties waarvan ik dacht: waar heb ik dat eerder gelezen? In de jaren negentig was er ook een mestdebat met een zeer sterk politiek karakter, een hoogtepunt of zo u wilt een dieptepunt. Ik refereer hier bijvoorbeeld aan de nota Sturing op Maat van het ministerie van LNV uit 1994 en het boekje Vernieuwing van het landelijk gebied van Driessen en Glasbergen van de Wageningse universiteit. Wie geïnteresseerd is in de verschillende mestscenario's die toen speelden en die ook nu weer spelen, moet het boek Het mestmoeras van Frits Bloemendaal uit 1995 nog maar eens lezen. Daarin vindt u al die discussies terug. De vraag is of de aanbevelingen van het PBL van nu, in 2017, ons helpen door een nieuw poldermodel voor te leggen. Is dat voldoende om ons uit het huidige mestmoeras te trekken?
Het debat in de jaren negentig, dat overeenkomsten heeft met de huidige situatie, werd afgesloten met de befaamde Herstructureringswet varkenshouderij met generieke korting van voormalig minister Van Aartsen, die door zijn opvolger Brinkhorst werd afgesloten met een fosfaatopkoopregeling. Wij weten dat de regering nog met een reactie op de PBL-evaluatie komt, maar het leek de PvdA-fractie verstandig nu met enige reflecties op dit rapport te komen ter voorbereiding van het vervolg. In die terugblik wil ik graag de volgende vragen stellen.
Kan de staatsecretaris vandaag ingaan op de voorspelling die het PBL schetst, waarin Nederland in 2027 nog steeds niet voldoet aan de Europese kaders?
Op welke wijze kan het onderhavige wetsvoorstel Instelling fosfaatrechten een structurele bijdrage leveren aan een duurzame landbouw- en melkveesector die een langjarig evenwicht kent met haar omgeving en niet voortdurend wordt opgeschrikt door grote fluctuaties en overschrijdingen in de milieubelasting?
Is naar de mening van de staatssecretaris de inzet van de fosfaatrechten die bij overdracht worden gekort voldoende om aan het doel van grondgebondenheid te voldoen? Kan het percentage eventueel worden verhoogd om deze doelstelling te bereiken? Met andere woorden, kan de grondgebondenheid van de sector substantieel worden versterkt, zodat de druk op de mestmarkt kan worden verminderd en daarmee fraude kan worden beëindigd?
Is er naar de mening van de staatssecretaris behoefte aan een aanvullend instrumentarium, zoals wordt benadrukt in de PBL-studie? Overweegt de regering ook een sterkere inzet op ruimtelijke, gebiedsgerichte maatregelen met een rijksinstrumentarium, gelet op de regionale verschillen? Als dat niet het geval is, waarom zouden we dat dan niet doen?
Binnen welke termijn wil de staatssecretaris de druk op de mestmarkt verminderen en de huidige mestfraude beëindigen en met welke instrumenten, als handhaving op zichzelf te weinig resultaat boekt?
Ik kom bij het tweede belangrijke punt, de proportionaliteit van de korting.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
U hebt een aantal interessante beschouwingen. Onder meer benadrukt u het punt van de mestfraude. U hebt het over grondgebondenheid; die zou in principe moeten toenemen, beluister ik. Hoe beoordeelt u het voorliggende wetsvoorstel? Ik heb net betoogd dat de voorliggende regelgeving buitengewoon complex en onduidelijk is, wat tot meer fraude kan leiden. Daarnaast is de grondgebondenheid slechts zeer ten dele gewaarborgd. Pleit u ervoor om in die zin aanpassingen te doen in de voorliggende wetsvoorstellen?
De heer Verheijen (PvdA):
Wij spreken vandaag over de omzetting van de AMvB in een formele wet. Het debat daarover is gevoerd in 2015. Mijn fractie heeft nu geen aanleiding om daarin substantiële inhoudelijke wijzigingen te vragen. Sterker, wij stellen voor het wetsvoorstel vandaag vast te stellen. Wij vragen wel dat er in het kader van de evaluaties en de adviezen van de SER een duurzame visie op de sector wordt ontwikkeld om duidelijk te maken waar we in de toekomst naartoe gaan. Daarbij hoort dat we rekening houden met ervaringen die we in het verleden hebben opgedaan. Voor mij is het huidige wetsvoorstel voldoende om te doen wat vandaag moet gebeuren, namelijk een basis leggen voor de ingreep die moet plaatsvinden om te voldoen aan de derogatie-eisen. Wij spreken de komende maanden graag verder met de regering over wat er nog meer zal gebeuren.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
We praten over een wet met een fosfaatrechtenstelsel die per 2018 gewoon ingaat. Voldoet die nu aan al de dingen die u net hebt geschetst? Ik zei net dat de wet naar mijn idee nog te weinig grondgebondenheid bevordert. Bedrijven die goed op weg zijn, worden even hard geraakt. Ook de complexiteit van de wetgeving is volgens mij een probleem. Mijn vraag is dus of de wet eigenlijk wel voldoet aan hetgeen u net allemaal hebt gesteld.
De heer Verheijen (PvdA):
Normaal is dat we de beantwoording van de vragen door de staatssecretaris even afwachten voordat we onze eindconclusie trekken. Het is echter wel duidelijk dat er een groot belang is gelegen in het vaststellen van de instelling van het fosfaatrechtenstelsel vandaag, om in elk geval de basis te leggen voor het voldoen aan Europese richtlijnen en ook aan de derogatie-eisen. Overigens — daar ben ik het niet eens met andere collega's — denk ik dat het rechtenstelsel wel degelijk goed kan functioneren. Er zijn veel wetenschappelijke studies over milieueconomie waarin staat dat een rechtenstelsel en ook verhandelbaarheid in het rechtensysteem kunnen bijdragen aan het bereiken van duurzaamheidsdoelstellingen. In die zin sta ik daar positief tegenover.
De voorzitter:
Laatste keer, mevrouw Vos. Kort graag.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Ziet u dan niet juist het gevaar dat dure fosfaatrechten alleen maar bereikbaar zullen zijn voor boeren met veel kapitaal en grote bedrijven en dat dit stelsel juist voor extensievere bedrijven, biologische bedrijven, niet goed zal uitpakken?
De heer Verheijen (PvdA):
Daar kom ik in het laatste deel van mijn bijdrage nog op terug, dus wacht u dat even af.
We zijn er voorstander van dat rekening wordt gehouden met verschillende bedrijfstypes en wat zij wel of niet hebben toegevoegd aan het ontstaan van het probleem en ook de fase in de ontwikkeling van het bedrijf. Dat hebben meerdere collega's vandaag al gezegd. We zijn ons ervan bewust dat dit een ingewikkelde klus is. De deskundigen in de hoorzitting hebben ons daarvoor gewaarschuwd. Er zijn drie categorieën, namelijk de grondgebonden en/of biologische bedrijven, de kleine zeldzame rassen, zoals de lakenvelders en bijvoorbeeld het vleesvee, en de knelgevallen, de gangbare bedrijven die in hun bedrijfsontwikkeling investeringen hebben gedaan gericht op groei van de rundveestapel en zeggen dat ze niet konden weten dat er een generieke korting zou komen, bijvoorbeeld omdat de wet grondgebondenheid pas kort voor de aankondiging van 2 juli 2015 definitief was goedgekeurd door de Staten-Generaal.
De PvdA staat voor een rechtvaardige toepassing van de korting. Voor ons betekent dat toch dat grondgebonden bedrijven uitgezonderd moeten blijven van de generieke korting. Deze bedrijven leveren geen bijdrage aan de overschotmest. Als alle bedrijven dit principe zouden toepassen, was er geen sprake van overdruk op de huidige mestmarkt en zouden de regeldruk en handhavingsdruk navenant beperkt zijn. Wij zijn blij te constateren dat regeling in elk geval zo wordt vormgegeven dat grondgebonden bedrijven kunnen worden uitgesloten van de generieke korting van fosfaatrechten die nodig is om de hoeveelheid toe te kennen rechten in overeenstemming te brengen met het fosfaatplafond.
Gegeven dit feit hebben we enkele vragen. Punt van discussie is met name de categorie biologische bedrijven die niet grondgebonden zijn, maar hun overschot bij een ander biologisch bedrijf afzetten. Deze gesloten kringloopsituatie zou naar onze mening ook onder de ontheffing kunnen vallen. Waarom kiest de staatssecretaris hier niet voor? In de beantwoording van vragen die we hebben gesteld, blijkt dat de regering ook een juridische reden heeft voor de keuze die zij op dit punt maakt. De in de Nitraatrichtlijn verplichte aanwijzing van gevoelige gebieden lijkt een individuele beoordeling van de bedrijfssituatie in de weg te staan, ook al voldoen die bedrijven aan de letter van de Europese verordening. Kan de staatssecretaris uitleggen op welk beletsel we hier eigenlijk stuiten? Waarom kan dat niet in overeenstemming worden gebracht met hetgeen in elk geval letter en geest van de Europese verordening lijkt te zijn?
Inmiddels zijn er ook juridische procedures waarin de rechtmatigheid van de kortingen ter discussie wordt gesteld, met, zoals wij hebben geconstateerd, een voorlopig positief resultaat voor de ondernemers die de rechtszaken hebben aangespannen. De reactie van de regering hierop hebben we dit weekend kunnen lezen in de brief van 12 mei. Naar onze mening geeft de regering in haar brief een heldere reactie op de juridische situatie na de uitspraak van de Haagse rechter. De toelichting op de criteria en de werkwijze van de commissie knelgevallen vinden wij transparant. De Tweede Kamer zal er echter nog een debat aan wijden. Dat wacht mijn fractie in deze Kamer af. Wij vragen de staatssecretaris nog of er daarmee definitieve duidelijkheid is gekomen over de positie van de bedrijven met zeldzame huisdierrassen, zoals lakenvelders en blaarkoppen. Gelet op het cultuurhistorisch belang en marginale bijdrage aan de fosfaatproductie menen wij dat deze categorie absoluut gevrijwaard zou moet worden van de generieke korting. Is de staatssecretaris dat met mijn fractie eens?
Het gaat in dit debat om twee wetsvoorstellen die beide de doelstelling hebben om de melkveehouderij in haar ontwikkeling te laten voldoen aan bestaande milieukaders. Bij de Wet grondgebonden groei melkveehouderij gaat het om de procedurele omzetting van de eerder door de Kamer besproken AMvB. De leden van de PvdA-fractie constateren dat er naar aanleiding van de ontstane situatie grote behoefte is aan een langjarig toekomstperspectief voor de melkveesector waarin rekening wordt gehouden met de diverse toekomstige eisen die ten aanzien van CO2, welzijn, landschap, biodiversiteit en maatschappelijke inbedding gesteld zullen worden.
De PvdA-fractie is geen voorstander van een keuze om af te zien van de derogatie. We zien nog steeds landschappelijke, welzijns- en milieuvoordelen in behoud van ons grasland in het buitengebied en de daarbij behorende koeien. De druk op de derogatie is naar onze mening wel een reden om een uitgebreidere analyse te laten doen dan nu gebeurd is. In de PBL-studie worden bijvoorbeeld alleen financiële effecten genoemd. Wij zouden graag een studie willen hebben naar meer voor- en nadelen die gekoppeld zijn aan de derogatie. In een dergelijke analyse zouden dan ook landschappelijke, bodem-, lucht- en welzijnsaspecten aan de orde kunnen komen en daarmee extra argumenten kunnen opleveren. Is de staatssecretaris bereid een dergelijke studie te laten uitvoeren?
Wij zijn benieuwd naar de antwoorden van de staatssecretaris.
De heer Dercksen (PVV):
Voorzitter. Net als bij de behandeling van de Natuurbeschermingswet en die over windmolens op zee beperk ik me bij het verzamelen van informatie niet alleen tot wat via het kabinet naar ons toe komt. Bij de behandeling van de Natuurbeschermingswet stelde ik bijvoorbeeld de volstrekt arbitraire uitgangspunten van het PBL ter discussie, daar waar het om biodiversiteit ging. Zo liet het bijvoorbeeld alle waterbiodiversiteit buiten beschouwing. Wat betreft ammoniak blijken alle peperdure maatregelen die agrariërs hebben moeten treffen ten aanzien van het injecteren van mest geen enkel aantoonbaar effect opgeleverd te hebben, anders dan dat agrariërs melden dat het leven in de bodem verdwijnt als gevolg van de verzuring: mega-investeringen, geen effect.
Uit cijfers van het CBS over nutriëntenoverschot blijkt dat dat voor fosfor al niet meer aan de orde is. Daar is sprake van een evenwichtsbemesting. In de Kaderrichtlijn Water worden agrariërs bij de Nitraatrichtlijn benadeeld ten opzichte van natuurbeherende organisaties. In twee polders in Utrecht liggen de toegestane stikstofemissies voor boeren op een factor vier onder de norm, maar voor Natuurmonumenten een factor vier boven de norm.
Laten we nu eens spreken over het waardevolle product mest. Laten we nu ook eens spreken over het waardevolle product fosfaat, net als CO2 een bouwsteen van het leven. Door oneindig links gedram lijken die beide stoffen echter intussen gif. Bij de wet die nu voorligt ter invoering van het fosfaatstelsel stuitte ik op een onderzoek waaruit blijkt — ik zei het net al in een debatje met de heer Verheijen — dat in de Randstad de waterkwaliteit slechter is dan daar waar de mest geproduceerd wordt. De oorzaken zijn kwel, ganzen en riooloverstort en liggen dus niet bij de agrariërs, die ook vandaag weer het lijdend voorwerp zijn bij dit wetsvoorstel. Waar zie ik dat dan terug in beleid, zo vraag ik de staatssecretaris. Is dat bijvoorbeeld ook al in Brussel bekend gemaakt? Het lijkt erop dat ideologie wordt gepresenteerd als ecologie, waarbij de overheid de agrariër als enige variabele ziet waar het ecologisch beleid moet worden geformuleerd, terwijl wij de beste en meest innovatieve agrariërs ter wereld hebben. Naast autootje pesten, lijkt agrariër pesten een andere belangrijke tijdsbesteding hier te zijn. Een linkse hobby, zo u wilt. Meer in het algemeen is iedereen zo langzamerhand verdacht die een economische bijdrage levert. Goed dus dat er in de Tweede Kamer een motie is aangenomen om eens te bekijken of politiek-ideologische beweegredenen niet de bovenhand hebben gekregen bij diverse organisaties die geacht worden om onafhankelijk en wetenschappelijk te zijn.
Ook dit fosfaatrecht is, hoe je het ook wendt of keert, weer uitvloeisel van Brusselse bemoeienis en een uitvloeisel van het verkwanselen van onze soevereiniteit. Deze staatssecretaris gaat met de hoed in de hand naar de Eurocommissaris om de derogatie te behouden. De Eurocommissaris heeft gelet op zijn cv geen enkele affiniteit met de agrarische sector, maar hij kan vanuit zijn ivoren toren dus wel bepalen hoeveel agrariërs in Nederland al dan niet failliet gaan. De PVV legt zich daar niet bij neer. En hoeveel bewijs wilt u hebben dat we over onze eigen wetten en regels zouden moeten gaan?
In een kort geding stelde de Haagse rechtbank een aantal agrariërs in het gelijk die zich verweerden tegen het fosfaatreductieplan 2017. Nu wil de staatssecretaris het doen voorkomen alsof dat plan geen relatie heeft met het wetsvoorstel dat we nu bespreken. Dat vinden wij onbegrijpelijk, zeker met het oog op de knelgevallenregeling. Als je een regeling van 2017 niet kunt uitvoeren, is voor 2018 en verder, zo zeg ik tegen de heer Schnabel, het uitgangspunt inderdaad heel anders voor deze wet. De rechter stelde agrariërs die onomkeerbare investeringen hebben gedaan en daardoor onredelijk hard getroffen zijn, buiten de regeling. De regeling was onvoorzien. Zij dachten zich zelfs aan de andere wet, de Wet grondgebonden groei melkveehouderij, gehouden te hebben. Zij mogen dus groeien en fosfaat produceren. Bij biologische boeren is het niet anders. Ze hebben part noch deel aan de problematiek maar ze worden wel gekort. De rechter vond dat onredelijk en onbillijk. Zij werden dus buiten de regeling gesteld.
Het was de staatssecretaris zelf die niet wilde dat juist deze partijen onder de knelgevallenregeling zouden vallen. Daarmee heeft hij het juridische onheil over zichzelf afgeroepen. Hoe je het ook wendt of keert, wat ons betreft is dit een bom onder dit voorstel, want hoeveel partijen gaan zich nu achter deze juridische uitspraak scharen? Hoeveel kunnen zich er achter scharen? Alle vragen over aantallen heeft de staatssecretaris tot nu onbeantwoord gelaten, maar laat ik het nog maar eens proberen. Kan de staatssecretaris kwantificeren hoeveel agrariërs in dezelfde situatie zitten als de procederende partijen? Kan hij kwantificeren over hoeveel fosfaatrechten we dan spreken? Kan hij aangeven hoe zich dat dan verhoudt tot de uit te delen fosfaatrechten? En zo niet, hoe moeten we dan met dit voorstel verder? Komt er dan een generieke korting? Hoe hoog is die dan voor de resterende agrariërs? Ik krijg hierop graag een concrete reactie.
Misschien opent dit ook wel een juridische deur voor hen die in bedrijfsspecifieke situaties een prima evenwichtige grondkwaliteit hebben. Ook zij vallen onder een algemeen regime, waarbij niet naar individuele of regionale grondkwaliteiten gekeken wordt. Ook dat is in feite onredelijk. Kortom: stort het kaartenhuis niet in elkaar als grote groepen buiten de regeling worden verklaard? Maar zelfs zonder deze uitspraak van de rechter zou je mogen verwachten dat wij hier als volksvertegenwoordigers niet akkoord kunnen gaan met een wet waarvan de staatssecretaris niet weet hoeveel mensen er aan failliet zullen gaan, met een wet die partijen benadeelt die geen aanleiding zijn voor de hele fosfaatdiscussie, met een wet die ondernemers die te goeder trouw investeerden de nek omdraait of op zijn minst ernstig benadeelt. Dat zou je mogen verwachten. De ervaring leert dat je weleens van een kwaaie kermis thuis kunt komen.
Zonder de verhandelbaarheid van fosfaatrechten, die volgens een enkeling hier dynamiek zou opleveren, zou de sector op slot komen te zitten volgens de staatssecretaris. Er zou niet meer geïnnoveerd worden. Als dat al waar is, is dat maar beperkt waar, want door de rechten te verhandelen zal de sector in ieder geval minder gevarieerd worden en daarmee ons landschap ook. Alleen voor koeien die het meeste opleveren, zullen rechten gekocht worden. Ik heb dit al eerder in andere bijdrages gehoord. Voor zeldzame rassen zoogkoeien worden de rechten onbetaalbaar. Die sectoren komen op slot te zitten.
De overheid heeft er een rommeltje van gemaakt en is niet attent geweest op wat er in de sector gebeurde, ondanks alle aanwijzingen. Via de opkoopregeling mag de belastingbetaler ook nog eens meebetalen aan het oplossen van dit beleid. Hoe verhoudt zich dat dan weer tot de opkoopregeling? Hoe vallen die straks al dan niet buiten de knelgevallenregeling en de generieke korting? Is het allemaal nog wel te overzien? De overheid heeft de sector opgezadeld met zo veel administratieve ballast dat intussen naast elke koe een administratief medewerker moet staan. Als er ergens op een formulier een verkeerd vinkje wordt gezet, schreeuwt het PBL dat de hele sector fraudeert.
Last but not least: dit beleid gaat leiden tot het slachten van 160.000 koeien. Ik heb niemand daar nog over gehoord. Nu is mijnheer Koffeman nog niet aan de beurt geweest, dus wellicht krijgen we er alsnog iets over te horen. We voeren parlementaire discussie over de Oostvaardersplassen, waar we honderden miljoenen steken in niet-werkende ecoducten, maar hier gaan we 160.000 gezonde Hollandse koeien naar de slacht brengen. Wat zullen ze trots zijn in Brussel!
Wat moeten we wel doen? We moeten opnieuw naar de tekentafel. Volgens mij ben ik vandaag al toe aan plan D of E. We moeten opnieuw naar de tekentafel, weg van de papieren werkelijkheid van hoge kantoren. Onderbouw nu eens hoe de fosfaatdepositie van agrariërs zich verhoudt tot alle andere bronnen en tel niet alleen simpel het aantal koeien. Als de staatssecretaris of de Eurocommissaris dat niet wil weten, dan is het misschien een idee om toch maar de boete af te wachten als Brussel daarmee zou dreigen, maar niet dan nadat Brussel eerst de boetes int bij de landen die zich niet aan al die andere verdragen hebben gehouden, bijvoorbeeld het Stabiliteitspact. Het bedrag van niet-uitgedeelde boetes is intussen 113 miljard. Als Nederland zijn aandeel daarvan terug mag ontvangen, zijn we alsnog spekkoper. Maar dan moeten we wel een staatssecretaris of, meer in het algemeen, bewindslieden hebben die opkomen voor Nederland, voor het Nederlandse belang en uiteindelijk ook voor onze geweldige agrariërs.
De heer Schnabel (D66):
Als we toch met getallen bezig zijn: die 160.000 koeien zijn door mij en ook door anderen genoemd. De 300.000 koeien die dreigen te worden geslacht als de derogatie niet zou doorgaan ...
De heer Dercksen (PVV):
Of meer.
De heer Schnabel (D66):
… zijn echt genoemd, hoor. U kunt wel zeggen dat die aantallen niet genoemd zijn, maar ze zijn dus wel genoemd. U had misschien al opgeschreven dat ze niet genoemd zijn, maar daarom is het nog niet waar.
Over de boetes die niet betaald worden: ik herinner er toch even aan dat Nederland geld uit Brussel gaat terugkrijgen omdat het innen van de boetes zo ontzettend veel heeft opgebracht dit jaar. Dat zijn geen Nederlandse boetes. Ik zeg het toch maar even tegen u, omdat u dit bij herhaling naar voren brengt. Ik denk dat het goed is om het even in perspectief te blijven bekijken.
De heer Dercksen (PVV):
Ik hoop niet dat ik de heer Schnabel hoef te vertellen wat onder de streep de nettobetaling aan Brussel is vanuit Nederland.
De heer Schnabel (D66):
U doet altijd alsof dat een soort boeteachtige situatie is. Wij zijn lid van de EU. Het is u daarstraks al gezegd: wij zijn daar lid van.
De heer Dercksen (PVV):
Ja, helaas!
De heer Schnabel (D66):
Wij hebben zelf al die contracten ondertekend. Wij hebben daar als medeoprichter van de Europese Unie zelf voor gekozen. Al die zaken zijn ook hier bevestigd. Het is een beetje te gemakkelijk. Ik moet u eerlijk nageven dat politici, ook ministers en staatssecretarissen, weleens de neiging hebben om iets te gemakkelijk te zeggen: het moet van Brussel. Ik moet erbij zeggen dat mij het volgende is opgevallen bij juist dit heel moeilijke dossier, dit heel gevoelige dossier; daar zijn we het wel over eens, denk ik. Tot nu toe heeft niemand, in ieder geval in de stukken die ik heb gezien en in de brieven die ik heb gekregen — ik had even de indruk dat u andere brieven had gekregen — gezegd: het is een schande wat Brussel ons aandoet. Eigenlijk gaat iedereen ervan uit: dit is een feit, het gaat er niet om wat Brussel op dat punt zegt maar dat Brussel een opdracht heeft om te bewaken wat we met elkaar hebben afgesproken, namelijk dat de drinkwaterkwaliteit gehandhaafd moet worden, die wordt bedreigd door de mate van fosfaatuitstoot. Ik vind het belangrijk om dat te zeggen, want ik had wel verwacht dat er meer reacties zouden zijn als: zie je wel, Brussel doet ons dat weer aan! In de brieven en in de stukken die ik heb gelezen, heb ik daar eigenlijk niets van aangetroffen. Iedereen gaat er gewoon van uit: wij zitten fout en daar moeten wij wat aan gaan doen. Dat is de conclusie die we eigenlijk allemaal zullen moeten trekken, vrees ik, hoe onprettig de gevolgen daarvan ook zijn voor de Nederlandse agrarische sector als geheel.
De heer Dercksen (PVV):
Ik weet niet of dat vragen waren, maar ik ga er toch nog maar even op in. Natuurlijk heeft Nederland verdragen ondertekend. Dat is natuurlijk zo, maar Spanje, Portugal en Frankrijk hebben ook het Verdrag van Maastricht over het Stabiliteitspact ondertekend. Zij kregen geen enkele boete voor de overtreding van de begrotingsdiscipline. Natuurlijk, wij hebben daarvoor getekend. Daarom pleit ik er juist ook voor dat wij daar zelf over moeten gaan. Dan kunnen we veel flexibeler omgaan met bijvoorbeeld de situatie die we nu hebben gekregen. Spanje en Portugal gaan heel recent zelf flexibeler om met hun begroting. En dat mag klaarblijkelijk van Brussel, want die deelt geen boetes.
Even over de aantallen. Het aantal koeien is wel genoemd — dat wil ik u meegeven — maar ik heb geen aantallen ondernemers gezien die echt door deze wetgeving in de problemen komen. Die heb ik gehoord, daar waar ze zijn gaan procederen en waar advocaten hebben gezegd: er hebben zich nu al 400 mensen bij mij aangemeld. Dus ja, er zijn wel getallen genoemd, maar ik ben vooral benieuwd naar het aantal ondernemingen dat door deze wetgeving in problemen komt.
De voorzitter:
Mijnheer Schnabel, tot slot.
De heer Schnabel (D66):
Dat is dan nu duidelijk. U sprak over de aantallen koeien en u zei met een beetje beschuldigende toon dat niemand zich daarvoor interesseert en dat niemand dat genoemd heeft. Ik moet dat dan toch ook namens de collega's maar gewoon even ontkennen. Het is wel degelijk zo gebeurd. Het is iets wat ieder van ons natuurlijk ook gewoon echt aan het hart gaat. Het gaat over gezonde, goede dieren die door onverantwoordelijk marktgedrag — dat is ook besproken — in een situatie terechtgekomen zijn waarin zij het onderspit moeten delven, waarin zij gedood moeten worden om ervoor te zorgen dat wij als het ware de toekomst van onze landbouw niet kwijtraken. Ik blijf dat tragisch vinden, met u.
De heer Dercksen (PVV):
Dat zijn we dan eens. U hebt het dan wel over de markt, maar er is wat het agrarisch beleid betreft nauwelijks sprake van een markt. Juist de markt heeft geprobeerd om zich aan te passen aan de veranderende regels. De overheid heeft die regels vervolgens weer met terugwerkende kracht gewijzigd. Daar gaat het mis. Ik geloof dat wij het op dit dossier vaker eens zijn dan ons wellicht lief is. Maar bij dezen!
De heer Koffeman (PvdD):
Voorzitter. "Crying over spilled milk", een situatie waarin huilen geen zin heeft omdat het betreurde voorval al heeft plaatsgevonden en er geen lieve moedertje meer aan helpt om het voorval nog recht te zetten. Dat lieve moedertje is zeer van toepassing op de melkveehouderij, waarin zuigelingen op grote schaal geslacht moeten worden, omdat hun melk wordt opgeëist door de mens. Dat is op zichzelf treurig genoeg, maar nu worden ook de moeders massaal naar de slachtbank geleid. Hadden we dat kunnen zien aankomen? Collega Dercksen in elk geval.
Sterker, we hebben het zien aankomen. Op 17 maart 2015 spraken we over de Wet verantwoorde groei melkveehouderij. Ik citeer de geruststellende woorden die de staatssecretaris toen in dit huis sprak. "De wet die er nu is, is volstrekt voldoende. Als het fosfaatplafond wordt overschreden, zullen er dierrechten voor melkvee worden geïntroduceerd. Op basis van de ex-ante-evaluaties mogen wij verwachten dat Nederland het plafond niet zal overschrijden. De voorwaarden daarvoor heeft de sector zelf in de hand."
Het was de heilloze weg van het ultrakortetermijndenken, de ontwikkeling van de landbouweconomie van meer voor minder, in alle opzichten. Meer dieren, minder inkomsten; meer stallen, minder boeren; meer megastallen, minder familiebedrijven; meer dierziekten, minder veilige woonomgeving voor burgers; meer export en een minder stabiel klimaat. Jarenlang hoorden we in spotjes over "melk, de witte motor" en hoorden we de claim dat "melk goed zou zijn voor elk". Koemelk is inderdaad erg goed, maar vooral voor pasgeboren kalfjes. Kalfjes die nu meteen na hun geboorte bij hun moeder weggehaald worden.
De megamorfose van de melkveehouderij heeft de lage prijzen van die moedermelk veroorzaakt. De melkquota moesten en zouden verdwijnen. LTO beloofde koeien met gouden horens. 1 april 2015 werd door de boeren bevrijdingsdag genoemd. 1 april, voorzitter, veel bevrijding is er niet van gekomen. Massaal gingen de boeren meer koeien houden, en de melkprijs daalde. Was dat te voorzien? Ja, natuurlijk was dat te voorzien. Schaalvergroting leidt niet tot inkomenszekerheid voor boeren maar tot kwetsbare bedrijven. Er worden tientallen miljoenen euro's vrijgemaakt om een industrie die zichzelf in de problemen heeft gebracht, via zelfregulering, uitstel van executie te bieden.
Dat uitstel van executie gold overigens niet voor de melkkoe zelf. Daarvan zijn er inmiddels meer dan 100.000 geofferd op het altaar van de economie. Over het leed dat koeien aangedaan wordt, wordt nauwelijks gesproken. Het gaat over rekenmodellen, voersporen, derogatie en vooral over miljoenensubsidies als pleisters op een stinkende wond. Hoe kan een systeem als dit ooit gerechtvaardigd worden? De staatssecretaris had leiderschap moeten tonen. Dat vinden de melkveehouders ook. De boeren vroegen verwijtend aan Den Haag: waarom heeft niemand ons tegengehouden, bijvoorbeeld met regels? Ik wil die vraag ook aan de staatssecretaris stellen. Waarom heeft niemand de boeren tegengehouden? Het is in de melkveehouderij op dit moment kommer en kwel. Door foute keuzes van een deel van de boeren en de overheid zijn de problemen over de hele sector afgeroepen. Na het loslaten van het quotum heeft een relatief klein deel, 10 tot 20%, van de melkveehouders als een dolle de veestapel uitgebreid en de melkproductie opgevoerd. In sommige gevallen hebben deze cowboys hun productie verdubbeld. De "cowmunities", megastallen met koeien die nooit meer naar buiten mogen, schoten als paddenstoelen uit de grond. De overheid, de boerenbelangenbehartigers, de zuivelverwerkers en de geldverstrekkers dronken een glas, creëerden een melkplas en lieten de zaak zoals hij was.
Bij de behandeling van de Melkveewet, voordat het quotum werd losgelaten, heeft de Partij voor de Dieren gewaarschuwd voor de desastreuze gevolgen van een uit de hand lopende productiestijging voor zowel de prijs van melk als de natuur, het milieu en het dierenwelzijn. Maar volgens de deskundigen die door het ministerie en de sector waren geraadpleegd, zou het zo'n vaart niet lopen. De prijs zou eerder stijgen dan dalen. Nederland was immers de melkboer van China. Het kon niet op. Het aanbod van Europese melk is sinds het loslaten van het quotum niet hoger geweest dan het oorspronkelijke quotum, en toch kelderde de prijs. Die ging zo hard onderuit dat er een beroep moest worden gedaan op de Europese opkoopregeling. Sinds het loslaten van het quotum ligt er ruim 3 miljard kilo melk, in de vorm van melkpoeder en kaas, opgeslagen in Europese pakhuizen. Dat zijn beelden die we lang niet meer gezien hadden.
De melkprijs is iets opgekrabbeld, maar vooral omdat er in de rest van Europa minder wordt gemolken en omdat Europa nog steeds melkpoeder uit de markt haalt. Een jaar geleden zei de bestuursvoorzitter van FrieslandCampina, Roelof Joosten, in Het Financieele Dagblad over de melk die zijn bedrijf verwerkt: de eerste 5 miljard liter melk is zeer winstgevend; aan de volgende 2 miljard verdienen we niks en op de laatste 3 miljard verliezen we geld. De helft van alle melk wordt dus met verlies verwerkt. Dit verlies wordt goedgemaakt met superwinsten op de andere helft. Onder de streep blijft er dan toch nog een acceptabele melkprijs voor elke boer over. Dat is al zo sinds het ontstaan van FrieslandCampina in 2007. Ten minste de helft van de Nederlandse markt wordt al meer dan een decennium met verlies verwerkt en verkocht.
Daarmee verdisconteren we nog niet eens dat de maatschappelijk kosten, de externaliteiten, van de melk niet in rekening worden gebracht. €0,20 tot €0,70 per liter melk zijn maatschappelijke kosten die de Nederlandse burger moet dragen zonder dat zelf te weten. Dat is ongeveer €440 per burger per jaar aan maatschappelijke kosten die gepaard gaan met de melkveehouderij. De melkveehouderij kost ons met z'n allen meer dan ze oplevert. Tegen die achtergrond is het bizar dat vooral Nederland zich sterk maakte voor het loslaten van het quotum. De enorme prijsval als gevolg van het loslaten van het quotum heeft grote groepen melkveehouders, met uitzondering van de biologische en biologisch-dynamische boeren, in grote financiële problemen gebracht.
Nu is er dus een nieuw obstakel: het fosfaatrecht. Het is een peperdure, maar naar het zich laat aanzien onvermijdelijke manier om een halflege stal alsnog vol met koeien te krijgen. Meer melk betekent onvermijdelijk ook meer mest. In de aanloop naar het vrijgeven van de melkproductie wilde de sector van geen enkele belemmering weten. De sector deed de plechtige belofte dat hij er zelf wel voor zou zorgen dat hij onder geen voorwaarde door het fosfaatplafond zou schieten, de door collega Schaap geroemde zelfregulering. Het zou wel loslopen, maar het tegendeel bleek waar te zijn.
Op 2 juli 2015 meldde de staatssecretaris aan de sector: tot hier en niet verder. Maar de sector groeide onverstoorbaar verder. Er kwam een regeling en die is inmiddels alweer drie keer aangepast. Er ligt een rechterlijke uitspraak die vrijwel zeker dwingt tot een nieuwe aanpassing. Er hebben zich intussen 400 boeren gemeld die ook naar de rechter gaan. Wat dit betekent voor de reductie van de individuele ondernemer blijft duister. De staatssecretaris heeft hoger beroep aangetekend, maar dat zou geen reden moeten zijn om hier en nu niet eindelijk duidelijkheid te verschaffen over de vraag hoe het zover heeft kunnen komen en wat de staatssecretaris gaat doen om de grote problemen in de melkveehouderij eindelijk blijvend te beteugelen. Ik vraag niet om lapwerk maar om structurele oplossingen voor een structureel probleem. Graag krijg ik hierop een reactie.
Intussen melden zowel LTO als de staatssecretaris opgewekt dat het terugdringen van het fosfaatoverschot nagenoeg op schema zou liggen. Maar wie de Monitor fosfaatreductiepakket van april 2017 bekijkt, ziet dat de reductie van fosfaat vooral op papier plaatsvindt en niet op het land. De reductie moet plaatsvinden langs drie sporen: het voer, de stoppersregeling en de reductie van de veestapel. Uit de monitor blijkt dat veevoerfabrikanten het fosforgehalte flink hebben verlaagd, maar melkveehouders liggen daar niet wakker van, al was het maar omdat ze altijd nog de zogenaamde fosforbolus kunnen inzetten, een fosforimpuls met een lange nawerking die gebruikt wordt bij koeien die net hebben gekalfd en te kampen krijgen met fosforgebrek. Anders gezegd: het lijkt erop dat de verlagingen van het fosforgehalte in het voer kloppen, maar in de stal kunnen worden omzeild. Graag krijg ik hierop een reactie van de staatssecretaris.
De stoppersregeling leek aanvankelijk een doorslaand succes, maar een stoppersregeling heeft alleen effect als niet alleen het aantal koeien maar ook de productie wordt verminderd. Wat ons betreft hoort bij een echte stoppersregeling dat de stal wordt afgebroken en vergunningen worden ingeleverd. Graag ontvang ik hierop een reactie van de staatssecretaris.
Volgens LTO zijn er de afgelopen maanden bijna 100.000 stuks melkgevend rundvee uit Nederland afgevoerd, geslacht of geëxporteerd. Bij de export moet worden opgemerkt dat veel koeien tijdelijk in België worden geparkeerd. Dat is geen oplossing maar een verschuiving van het probleem in een sector waar ook sprake is — collega Verheijen zei het al — van grootschalige mestfraude, niet alleen bij boeren in Brabant of Limburg maar inmiddels ook bij tientallen boeren in Friesland. Is de staatssecretaris bereid om meer mankracht in te zetten bij de NVWA, omdat steeds duidelijker wordt dat de gemelde gevallen slechts het topje van een onmetelijke mesthoop vormen? Ik hoor graag een reactie.
Het grootste deel van de koeien die worden afgevoerd, bestaat uit laagproductieve koeien. Ze zijn ziek of ze zijn oud. Vorig jaar zijn er tienduizenden van dit soort dieren in Nederland ingevoerd. Deze groep koeien produceert beneden het gemiddelde en produceert ook minder fosfaat. Maar deze koeien worden, voor zover we hebben kunnen nagaan, wel volledig meegerekend. Er gaat dus een koe met een lage fosfaatproductie weg, terwijl zij wordt aangeslagen op de 41,3 kilogram van een hoogproductieve melkkoe. Zo wordt de fosfaatproductie op papier meer verlaagd dan in werkelijkheid. Ik hoor graag een reactie van de staatssecretaris.
Veel boeren zullen, ondanks de reductie van het aantal koeien, nagenoeg dezelfde hoeveelheid melk produceren. Dat kan door meer te voeren, in combinatie met drie keer per dag in plaats van twee keer per dag melken. Maar meer melk per koe betekent ook meer mest, en dus ook meer fosfaat per koe. Op deze manier neemt de fosfaatproductie op papier af, maar in de stal toe. Is er enig zicht op de omvang van dit effect? Ik hoor graag een reactie.
LTO waarschuwde al voor negatieve dierenwelzijnseffecten. Boeren zouden door de reductiemaatregelen minder geneigd zijn tot weidegang. Verder zijn er natuurlijk ontegenzeggelijk ook dierenwelzijnsaspecten bij het verhogen van de productie per koe. We zouden graag zien dat het fosfaatreductieplan wordt aangevuld met een verplichte weidegang en een maximaal aantal kilo's melk dat per koe gemolken mag worden.
Dit zou een opstap moeten zijn naar een veelomvattender plan om de melkveehouderij in evenwicht te brengen met de markt, de natuur, het milieu, dierenwelzijn en de omgeving. Het mes moet drastisch in de Nederlandse melkproductie om de simpele reden dat hier in Nederland niet voor een concurrerende prijs geproduceerd kan worden. De hoogste baas van de grootste melkverwerker zegt dat zelf. Een halvering van de Nederlandse melkproductie zou voor veel bedrijven het einde betekenen, en daar moet een nette oplossing voor komen. Als we de sanering van de melkveehouderij nu niet zelf ter hand nemen, doet de markt het straks. Dan wordt het een ijskoude sanering waarin meer bloed zal vloeien voor mens en dier, met hetzelfde resultaat. Met dit verschil echter: dan zullen vrijwel zeker alleen de grote cowboys overblijven. Voor de geldverstrekkers zijn zij "too big to fail". Dat mogen we niet laten gebeuren.
1.000 agrarische gezinsbedrijven, volgens de Rabobank zelfs meer, namelijk tot 10% van het totaal, staan op het punt om te stoppen. De VVD juicht dat toe bij monde van de heer Schaap. De Partij voor de Dieren keurt dat af. In die zin blijkt de Partij voor de Dieren meer een partij voor de boeren te zijn dan de VVD. De posities van deze gezinsbedrijven worden ingenomen door de cowboys die de koeien uit de Nederlandse weilanden verbannen en de productie per dier nog verder opjagen. Kan de staatssecretaris toezeggen dat hij daar paal en perk aan stelt? Ik overweeg een motie op dit punt in te dienen.
Er zijn grenzen aan het letterlijk uitmelken zonder noodzaak van weerloze dieren. Die grenzen zullen we hier en nu moeten bepalen, om te voorkomen dat we in de nabije toekomst met nóg meer boter op het hoofd debatten moeten voeren over een ontvolkt platteland, over ernstige problemen met dierenwelzijn, natuur en klimaat, en over weilanden zonder koeien en zonder weidevogels.
De heer Ten Hoeve (OSF):
Voorzitter. In een van die vele brieven die wij de laatste tijd ontvingen, staat geschreven over de lappendeken aan wetgeving, over een overheid die met steeds meer gedetailleerde wetgeving komt, over voortdurende onzekerheid en over chaos. En inderdaad: dat is het beeld dat ontstaat uit alles wat er gebeurd is na de afschaffing van het melkquotum.
Ook is er het beeld dat de Nederlandse politiek, de landbouwpolitiek zwalkt tussen twee zaken. Enerzijds wil men volledig gebruikmaken van de vrije wereldmarkt waar, volgens het rapport De kracht van zuivel, de vraag naar zuivel jaarlijks met wel 3% zou toenemen. Anderzijds is er toch ook sympathie voor het familiebedrijf, weidegang en dierenwelzijn, grondgebondenheid en de circulaire economie toegepast op de veehouderij. We voelen ons genoodzaakt om met fosfaatrechten te werken om aan de derogatienorm, of eigenlijk de waterkwaliteitseisen, te kunnen voldoen vanwege het milieu, maar de regering zegt daar in de nota naar aanleiding van het verslag direct bij dat het wel de bedoeling is dat er volledig gebruik wordt gemaakt van alle beschikbare fosfaatrechten zodat ze niet op de plank blijven liggen. Vandaar dat die rechten verhandelbaar worden. Zo blijven ze beschikbaar om melk te kunnen blijven produceren. Tegelijkertijd worden er moties aangenomen waarin wordt gevraagd om een grondgebonden veehouderij, met als uitgangspunt de draagkracht van de eigen bodem en niet de ruimte die de markt biedt. Dat zwalken in de politiek betekent dat er geen duidelijk perspectief is, niet voor de politiek en dus ook niet voor de boeren. Ik ben vanmiddag niet de eerste die dat concludeert.
De eisen die we vanwege de derogatie moeten stellen, een vermindering van de geproduceerde hoeveelheid mest en fosfaat, zijn anders dan wat we in de Meststoffenwet als uitgangspunt namen. Dat was: veehouderij voor melkproductie is mogelijk als de mestproductie op het land wordt gebruikt, kan worden geëxporteerd of kan worden verwerkt. Dat was in feite een keuze voor een zo groot mogelijke productie van onze hoogproductieve, concurrerende en ook nog eens steeds diervriendelijker opererende melkveehouderij, met de opdracht: zorg dat de mest goed terechtkomt. Moeten we intussen niet toegeven dat het in feite onbegrensd toelaten van de melkproductie en dus ook van de mestproductie is mislukt doordat de mestverwerking onvoldoende van de grond komt door technische en financiële oorzaken en dat er daardoor van de mest die eigenlijk verwerkt zou moeten worden, een flink deel illegaal wordt gedumpt? Dat gebeurt inderdaad niet alleen in Brabant, maar ook in Friesland.
Intussen is de roep om aanpassing van de productie aan de begrenzingen die we aan grond en bodem stellen, luider geworden, ook in de politiek. Die roep is niet meer te negeren, vandaar de aanpassing van de Meststoffenwet met wat heet de Wet grondgebonden groei melkveehouderij. Maar een keuze voor grondgebondenheid ligt daar natuurlijk niet echt in besloten. Het betekent immers niets meer dan dat bij bedrijfsuitbreiding niet meer dan een klein deel van de uitbreiding gecompenseerd moet worden door het beschikbaar hebben van meer grond. Per saldo levert dat toch niet meer maar juist minder grondgebondenheid op door die extra niet aan grondgebonden uitbreidingen? Of zie ik dat verkeerd?
We praten veel over grondgebondenheid, maar in het beleid kiezen we voor zo veel mogelijk productie. Daarin worden we dwarsgezeten door de strenge eisen die de Europese Unie via de Kaderrichtlijn Water, de Nitraatrichtlijn en de eisen aan de derogatie stelt. Een tussenvraag daarbij is hoe ons milieu ervoor zou staan als er geen Europese Unie was om de normen te bewaken. De manier waarop we aan die eisen proberen te voldoen, levert natuurlijk problemen op. In 2017 moet iedereen terug naar de situatie van 2 juli 2015 minus nog eens 4%. Dat is voor bijna iedereen erg, maar voor degenen die net van tevoren geïnvesteerd hadden en nog geen extra vee hadden, kan het rampzalig zijn. Voor de volledig grondgebonden boeren die van de 4% korting zijn vrijgesteld maar geen gebruik mogen maken van de investeringen in hun nog beschikbare extra grond, voelt het onrechtvaardig. Voor de biologische boeren die niet eens gebruikmaken van de derogatie, is het zo mogelijk nog onrechtvaardiger.
De rechter geeft deze groepen gelijk omdat op deze wijze, ook volgens de rechter, een volgens het Eerste Protocol van het EVRM ongerechtvaardigde ingreep in het eigendomsrecht plaatsvindt. Ook voor de vleesveesector, die na enkele wijzigingen buiten de regeling kan blijven, blijken er nog grote onduidelijkheden te bestaan. Denkt de staatssecretaris trouwens echt dat hij van de rechterlijke uitspraak afkomt door alleen de 52 klagers vrij te stellen van de maatregelen en alle gelijksoortige gevallen gewoon onder de regeling te laten vallen? Denkt hij echt dat het hoger beroep hem straks in het gelijk zal stellen? Ik zou daar in ieder geval mijn twijfels bij hebben en proberen een plan B te bedenken. Of halen wij de derogatienormen sowieso al niet? Dan zijn er ook nog de boeren die zich toeleggen op de oude vaderlandse rassen. Daarover hebben al meerderen gesproken, dus ik laat het hier maar bij. Ik zou het echter zeer op prijs stellen als de staatssecretaris hiervoor na de regeling ook de wet nog wil aanpassen.
Alle problemen overziende blijft de vraag wat wij nu moeten doen. Als wij akkoord gaan met de twee wetsvoorstellen en ook met de maatregelen voor dit jaar, dan vrees ik dat iedereen het gevoel zal houden toch niet te weten waar en wanneer er weer een volgend probleem kan opduiken en zeker niet te weten waar we eigenlijk naartoe willen met ons beleid. Dan is dit dus eigenlijk geen beleid, maar alleen een noodgreep om het acute probleem op te lossen, en vervolgens niet veel verder te hoeven kijken.
In Friesland is deze week door het college van gedeputeerden een landbouwnota uitgebracht waarin de ambitie wordt vastgelegd om in 2025 een grotendeels grondgebonden landbouw te hebben. Dat betekent geen radicale ingreep ineens. De provincie beschikt trouwens ook niet over de rechtsmiddelen waar het Rijk natuurlijk wel over beschikt. Als Provinciale Staten echter akkoord gaan met deze plannen, dan is de richting van het provinciale beleid wel eenduidig vastgelegd.
Gelet op de mogelijkheden kon zo'n keuze voor grondgebondenheid weleens de enige maatschappelijk echt acceptabele optie zijn. Een systeem van zoveel grootvee-eenheden per hectare maakt verdere ingewikkelde regelgeving overbodig. Tevens biedt het bescherming en verzorging aan grond en water en aan landschap en natuur. Ook hoort het van nature bij weidegang en creëert het makkelijker dan intensievere veehouderij een diervriendelijke situatie. Daarnaast kan het ruimschoots voldoende rendement opleveren voor familiebedrijven. Misschien dat grondgebondenheid daarbij regionaal moet worden ingevuld, door veehouderijen aan landbouwgronden te koppelen. Ook is het niet onmogelijk dat een sluitend en betaalbaar systeem van mestverwerking in de toekomst mogelijkheden voor andere vormen naast reguliere grondgebonden veehouderij zou kunnen bieden. Maar ik heb het gevoel dat dat nu niet het geval is.
Kiezen voor grondgebondenheid is dan wel een keuze die duidelijkheid geeft, maar het kan niet zonder uitgebreid en dus ook vrij langdurig overgangsbeleid. De maatregelen die nu ontworpen zijn, passen niet — in ieder geval niet in alle opzichten — in een dergelijke langetermijnkeuze. Dat zou heel wat beter worden als fosfaatrechten niet verhandelbaar gemaakt zouden worden, maar alleen de bestaande rechten zouden legitimeren, en als de uitbreiding van de veestapel dus niet van de aankoop van fosfaatrechten maar van de beschikbaarheid en de aankoop van grond zou moeten afhangen.
Nu er hoe dan ook wat moet gebeuren, is het moment aangebroken om op die manier echt nieuw en toekomstbestendig beleid in gang te zetten. Ik neem niet aan dat de staatssecretaris nu onmiddellijk van zijn wetgeving afziet, maar met mijn constatering dat dit wel het geschikte moment zou zijn, kan hij het misschien eens zijn. En wie weet dwingen de omstandigheden of de rechtbank of deze Kamer hem toch nog wel tot verdergaande bijstellingen. Naast alle andere voordelen die dit biedt, zou dit het leven van boeren en bewindslieden en het naleven van de Europese milieueisen eenvoudiger maken en ook nog tot flinke bezuinigingen op departementsambtenaren kunnen leiden.
Ik hoor heel graag de reactie van de staatssecretaris hierop.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Voorzitter. Ons landbouwbeleid is ingewikkeld geworden, met een woud aan regels met bijbehorende administratieve lasten. Ergens midden in dat woud bevinden wij ons vandaag. Wat zou het een zegen zijn als op dat punt een vereenvoudiging kan worden gebracht voor de sector, maar ook voor de politiek zelf. Het gaat een beetje voorbij aan het debat van vandaag, maar ook in de bijdrage van collega Ten Hoeve beluister ik een soort cri de coeur om het eens wat eenvoudiger te krijgen. De ingewikkeldheid komt omdat we ons bevinden in een stelsel van afhankelijkheden, van regels en van Europees kaders. Wat de ChristenUnie betreft proberen we in ons landbouwbeleid vanuit dat stelsel van afhankelijkheden toe te groeien naar een stelsel van evenwichten. Daar is mijn fractie ook vandaag naar op zoek.
Wie in dat stelsel van afhankelijkheden al te roekeloos aan een van de knoppen draait, brengt het beleid direct in onbalans. Meer evenwicht tussen milieubelasting en verantwoorde productie wordt in de melkveehouderij bereikt door reductie van meststoffen, verkleinen van veestapels en het herstellen van kringlopen, gebonden aan grond en met het oog op lokale en ecologische functies. Bij evenwicht hoort ook een gezond perspectief voor veel familiebedrijven die willen kunnen leven en overleven in een sector waarin de melkveehouder prijsnemer is en nauwelijks in staat de condities van de markt te beïnvloeden. De enige manier waarop zij hun eigen inkomen kunnen vergroten, naast het zelf verwerken van producten of het anderszins verbreden van hun bedrijf, is door het opschroeven van de productie. Maar wanneer boeren aan die knop draaien, ontstaan de waterbedproblemen op een andere plaats, met alle gevolgen van dien. Dat is gebeurd in 2015, toen de melkquotering verdween en er ongebreidelde groei plaatsvond. Wat voor het individuele bedrijf een rationele keuze leek, werd collectief een "tragedy of the commons".
We moeten het vandaag hebben over de fosfaatreductievoornemens voor 2017, maar ik wil het ook hebben over de langere termijn. Wat we hebben te beoordelen zijn de noodmaatregelen om onder het toegestane fosfaatplafond te blijven om de derogatie veilig te stellen, maar ook de vraag hoe de toekomst van de landbouw eruit ziet. Hoe koersen we af op een stelsel van evenwichten, zoals ik dat heb genoemd? Hoe krijgen we een sector die duurzaam kan produceren en in balans is met omgeving en landschap? Hoe krijgen we een sector met toekomstperspectief voor jonge boeren? Wij willen van de staatssecretaris weten hoe dit crisisbeleid samenhangt met het perspectief op een duurzame landbouw en levensvatbare bedrijven. De melkveesector is vanouds letterlijk beeldbepalend geweest voor de Nederlandse landbouw en ons landschap. Dat moet zo blijven, op een houdbare manier.
Dat er, nadat de Nederlandse veehouderij vanaf begin 2015 het fosfaatplafond begon te overschrijden, moest worden ingegrepen, is zonneklaar. De derogatie stond op het spel. Onder invloed van het fosfaatreductieplan is de productie van fosfaat in het eerste kwartaal van dit jaar reeds met 4,5 miljoen kilogram gedaald naar 175 miljoen kilogram. Dat gaat de goede kant op. Gaan we erin slagen dit jaar onder het plafond te komen? Die vraag is door velen vanmiddag hier gesteld. Wat voor effect zullen rechterlijke uitspraken hierop hebben als honderden bedrijven gaan procederen en om ontheffing vragen?
Een gevoelig punt dat samenhangt met zowel het oordeel van de rechter als de reeds eerder gemaakte opmerkingen van de Raad van State, betreft de inmenging in het eigendomsrecht door de overheid, onder meer door het vasthouden aan een enkele peildatum. Hoe beoordeelt de staatssecretaris dit element van de kritiek die de Raad van State dus al eerder heeft geuit en die ter zake bleek? Althans, volgens de voorzieningenrechter voorlopig. Is het realistisch te hopen dat de knelgevallenregeling waarin de wet voorziet, snel en voldoende soelaas zal bieden op dit punt? Veel melkveehouders hebben hierop hun hoop gevestigd. Over de knelgevallenregeling, waarover al diverse keren is gesproken vanmiddag, bestaat echter nog veel onduidelijkheid. Graag horen we er van de staatssecretaris in dit debat meer over. De op basis van het amendement van CDA en ChristenUnie verruimde knelgevallenreling wordt nu uitgewerkt door een commissie, maar hoeveel fosfaatruimte krijgt de knelgevallencommissie mee van de staatssecretaris?
Wie de cijfers over bedrijfsbeëindiging tot zich neemt, ziet een enorme afname van het aantal melkveebedrijven. Daarom een vraag over de stoppersregeling, naast het voerspoor en de fosfaatreductieregeling het derde instrument in dit plan. Hoe gevoelig is die regeling voor speculatie? Kan het zo zijn dat melkveehouders die nu gebruik maken van deze regeling in theorie gewoon weer beginnen met hun bedrijf op basis van de toegekende fosfaatrechten? Er wordt nu al een levendige handel in fosfaatrechten in het vooruitzicht gesteld. Wordt dat een probleem in de praktijk? Hoe denkt de staatssecretaris daarover?
Ik kom bij de wetten zelf. De wet over de fosfaatrechten is ingrijpend voor de Nederlandse melkveehouderij. Het is lastig dat pas in het najaar duidelijk wordt of de derogatie is veiliggesteld. Dat levert veel onzekerheid op in de sector. De wet gaat uit van de veronderstelling dat de derogatie in de toekomst kan worden veiliggesteld. Ik hoor daar graag wat meer over van de staatssecretaris. Wat verwacht hij zelf? Welke inspanningen worden in Brussel verricht om de derogatie definitief veilig te stellen?
De maatregelen grijpen diep in, maar werken ze ook in de goede richting? Wie stopt levert grond in en dit draagt bij aan het gevecht om de schaarse ruimte, waarin de kapitaalkrachtigen het winnen. Zal het zo zijn dat straks slechts de schaalvergroters kunnen overleven in een markt waarin grote agrifoodbedrijven de piketpalen uitzetten? Jonge boeren en relatief extensieve bedrijven zouden dan de dupe worden van de invoering van het fosfaatrechtenstelsel. We willen een toekomst voor de sector, voor een meer biologische landbouw en een duurzame productiewijze met gesloten kringlopen. De versterking van een technisch-wetenschappelijke aanpak binnen de gestelde normen en eisen brengt ons daar niet per definitie dichterbij. Welke kant willen we nu op in Nederland? Ik hoor graag een reflectie van de staatssecretaris op dit punt.
Op korte en middellange termijn romen we af en verscherpen we allerlei voorwaarden voor grondgebonden groei, maar welk perspectief resteert er voor een nieuwe generatie boeren die bedrijven willen overnemen? Daar maakt mijn fractie zich grote zorgen over. De huidige afromingsinspanningen en de mogelijk straks kostbare fosfaatrechten zorgen ervoor dat jonge ondernemers in de toekomst moeilijker en tegen hogere kosten een bedrijf kunnen overnemen. Wat zijn zij ermee opgeschoten als ze straks moeten betalen voor dure fosfaatrechten in plaats van een duur melkquotum? Hoe kan dit ingewikkelde systeem met goede en verkeerde prikkels evenwichtiger worden? Welke rol kan de fosfaatbank, waarin immers ook afgeroomde fosfaatrechten zullen terechtkomen, hierbij spelen? Kan de staatssecretaris de fosfaatbank inzetten als een "toekomstbank" voor jonge boeren, voor hen die net een bedrijf hebben overgenomen? Dat zijn urgente vragen met het oog op de melkveehouders die telkens weer bekneld raken tussen regels, die de opgave hebben om hun uitstoot te reduceren en die een wellicht te lage melkprijs krijgen om blijvend verantwoord te kunnen produceren. Ik ben heel benieuwd naar de visie van de staatssecretaris op de toekomst van de fosfaatbank. Kan die een aanjagende en stimulerende rol gaan spelen, onder andere ten behoeve van starters en van kwetsbare en niet zo kapitaalkrachtige bedrijven?
Het is niet fair om boeren alleen te laten opdraaien voor de ontstane onbalans. Voor de kleine en misschien grote ramp die nu is ontstaan, dragen ook anderen de verantwoordelijkheid: geldverstrekkers, belangenorganisaties, afnemers, de retail en de overheid. Er is ook veel ongeprijsde schaarste en daarover hebben we het in feite. Ook supermarkten zouden zich dit moeten realiseren. Zij zouden een "eerlijker" prijs voor de melk moeten vragen en daarmee een meer duurzame landbouw moeten ondersteunen. In een stelsel van evenwicht wentelen we de consequenties niet af op een enkele groep, maar proberen we elkaars lasten te dragen. De transitie naar een andere benadering met meer evenwicht moet dan echter ook samen worden gemaakt. Dat vraagt een solidariteit die nu in de sector onder druk komt te staan. Als iets dat duidelijk maakt, zijn dat wel de uiteenlopende reacties op de uitspraak van de rechter over de fosfaatreductieregeling.
Enkele jaren geleden voorspelde de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur in zijn advies Ruimte voor duurzame landbouw dat de schaalvergroting in de melkveehouderij zou doorgaan en dat de uitdaging voor dit bedrijfstype dan zou komen te liggen op het vlak van de ecologie en de inpassing in het landschap. Deze bedrijven zullen immers aangewezen blijven op technisch-wetenschappelijke oplossingen voor een complexe bedrijfsvoering. Dat zet blijvend druk op duurzame productietechnieken en roept de vraag op of het met het oog op het gezochte evenwicht een slag anders en wellicht ook minder kan. De wetten die nu voorliggen, beogen reductie en een grondgebonden groei. Er is blijvende bezinning nodig op de toekomstbestendigheid van onze landbouw. Ook op dit punt zien wij uit naar de gedachten van de staatssecretaris.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
De heer Kuiper heeft in het algemeen kritisch gekeken naar het voorliggende stelsel en maakt zich zorgen over een aantal dingen, onder meer over grondgebondenheid en dergelijke. Is hij bereid om bijvoorbeeld voor een bepaalde groep bedrijven — ik noem de biologische bedrijven, een afgegrensde juridische groep — toch te bekijken of het wel reëel is dat ook zij de dupe gaan worden van dit fosfaatrechtenstelsel, terwijl zij niet hebben bijgedragen aan die overschrijding van de norm van de Europese Unie, namelijk 170 kilogram per hectare? Is de heer Kuiper bereid om te bekijken of voor zo'n groep iets extra's moet worden gedaan?
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Ik weet dat dat nu gaat gebeuren door de knelgevallencommissie, zeker na de uitspraak van de rechter. Laat dat dus ook vooral daar gebeuren. Eerlijk gezegd strijden in mijn borst twee gedachten hierover: de ene is dat solidariteit in de sector een benadering vraagt waarmee iedereen die dieren houdt en die op die manier bijdraagt aan de fosfaatproductie, meegenomen moet worden in deze regeling. Dan komt uw bezwaar natuurlijk op tafel. De andere gedachte, die ik ook respectabel en belangrijk vind, is dat door biologische boeren al een inspanning wordt gepleegd om hun productieproces op een andere manier in te richten, dat zij nu claimen dat zij niet aan het probleem hebben bijgedragen en dat zij daarom zouden willen worden ontzien. Ik zou denken: laat de knelgevallencommissie daarnaar kijken. Daar zou ik nu liever op willen wachten.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Ik maak mij zorgen over die knelgevallencommissie. Tot nu toe is de staatssecretaris er buitengewoon scherp op geweest dat daar maar weinig in mag gebeuren. Als die commissie heel weinig ruimte krijgt, bijvoorbeeld om voor deze biologische bedrijven uitzonderingen te realiseren, zou dat voor deze groepen weleens een dode mus kunnen zijn. Vandaar mijn overweging: moeten we daar niet nu alvast extra aandacht voor vragen?
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Ook ik heb de brief van de staatssecretaris gelezen. De hoofdzin daarin is volgens mij royaal ten opzichte van de knelgevallencommissie. Hij zegt: laat de knelgevallencommissie ook zelf met voorstellen komen voor verruiming van de regeling. Daar is ook in de Tweede Kamer echt heel stevig op aangedrongen. Ik zou dit nu dus in handen van die commissie willen leggen, maar ik ben het met u eens: als wij over deze zaken spreken, zouden juist die grondgebonden landbouw, de meer extensieve landbouw en de biologische landbouw hier beslist niet slechter van moeten worden. Daar zit volgens mij immers de kans op verduurzaming van de landbouw en die kans moet ruimte krijgen; daar zijn wij het volgens mij over eens.
De voorzitter:
Ik constateer dat er geen Kamerleden meer zijn die in de eerste termijn het woord wensen te voeren.
De beraadslaging wordt geschorst.
De vergadering wordt van 17.51 uur tot 19.05 uur geschorst.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-ek-20162017-27-7.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.