5 Wettelijke gemeenschap van goederen

Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

  • - het wetsvoorstel Wijziging van de titels 6, 7 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen) (28867).

(Zie vergadering van 15 december 2009.)

Devoorzitter:

Ik heet de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie nogmaals welkom in de Eerste Kamer.

Ik breng de Kamer in herinnering dat de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel op 15 december 2009 heeft plaatsgevonden. Tijdens die behandeling is de motie-Haubrich-Gooskens c.s. ingediend, over een onderzoek naar wetsartikelen die moeten worden aangepast in verband met de algemene gemeenschap van goederen als wettelijk basisstelsel. Deze motie is op 22 december 2009 met algemene stemmen aangenomen. In afwachting van het rapport van het in de motie genoemde onderzoek is de stemming over het wetvoorstel destijds aangehouden. Op 24 februari 2011 heeft de Kamer het rapport van genoemd onderzoek ontvangen. Thans vindt de voortzetting van de behandeling van het wetsvoorstel plaats.

De beraadslaging wordt heropend.

MevrouwHaubrich-Gooskens (PvdA):

Voorzitter. De wet tot aanpassing van de titels 6, 7 en 8 van Boek 1 BW werd op 15 december 2009 door deze Kamer op de plank gelegd, totdat door de toenmalige regering zou zijn uitgezocht of Sikkema en Nuytinck gelijk hadden in hun kritiek dat dit wetsvoorstel na amendering door de Tweede Kamer onevenwichtigheden was gaan bevatten en dat deze zouden moeten worden aangepast. De beperkte gemeenschap van goederen zou door de amendering immers niet meer de basisregeling zijn. Volgens deze twee rechtsgeleerden had Anker echter verzuimd de bestuursregeling, de verrekeningsregeling en nog wat kleiner spul aan zijn amendering aan te passen.

Het ministerie van Justitie was zo verstandig om Nuytinck zelf te verzoeken, in een onderzoekscommissie zitting te nemen om deze mogelijke onevenwichtigheden te onderzoeken. Naar nu blijkt werd al op 18 juli van het vorige jaar door Neleman en Nuytinck hun advies aan de minister van Justitie gepresenteerd. Daar is het vermoedelijk in een la blijven liggen, totdat in februari jongstleden door deze Kamer werd geïnformeerd waar toch dat nadere onderzoek bleef.

Door het alsmaar uitblijven van het gevraagde rapport groeide bij mij eerlijk gezegd de hoop dat deze staatssecretaris een eventueel negatief rapport aan zou grijpen om het hele wetsvoorstel dan maar in te trekken en een in de oorspronkelijke staat gerestaureerd wetsvoorstel opnieuw in procedure te brengen. In een vorig leven was deze staatssecretaris immers een uitgesproken tegenstander van het amendement-Anker! En het moet hem toch duidelijk zijn geweest dat er in de Tweede Kamer sinds 9 juni 2010 andere meerderheden waren ontstaan. Dat moet toch al helemaal duidelijk zijn geworden bij de begrotingsbehandeling 2011 van het ministerie van Veiligheid en Justitie in november van het afgelopen jaar. Toen kondigde D66 immers aan een initiatiefwetsvoorstel voor te bereiden, waarbij een aan de moderne tijd aangepast huwelijksgoederenregime zou worden ingevoerd. Daarbij werd duidelijk dat daarvoor een meerderheid zou bestaan, namelijk D66, GroenLinks, PvdA en VVD.

Helaas, van uitstel bleek toch geen afstel te komen. In zijn brief van 24 februari bood de staatssecretaris het advies van 18 juli 2010 aan deze Kamer aan. In het rapportje van Neleman en Nuytinck wordt, kort gezegd, aanbevolen om in een novelle een tweetal artikelen van Boek 1 BW aan te passen aan het amendement-Anker, namelijk artikel 1:97, lid 1, BW en artikel 1:133, lid 2, BW. Volgens hen noopten de onevenwichtigheden tot aanpassing van het wetsvoorstel en was het nodig om een vrij groot aantal andere onjuistheden en onvolkomenheden in andere bepalingen dan maar meteen met die novelle te corrigeren.

De staatssecretaris komt in zijn adviesappreciatie tot de wonderlijke conclusie dat er misschien wel een novelle nodig is, maar niet een onmiddellijke novelle. In een latere novelle kunnen deze onevenwichtigheden en onvolkomenheden wel worden hersteld. Wanneer een dergelijke novelle op de agenda staat, vermeldt hij echter niet. En wat bedoelt de staatssecretaris eigenlijk met een novelle, als die er niet onmiddellijk komt? Zijn wij hier in Wortspielerei terechtgekomen? Het is van twee dingen een: óf er komt een novelle en dan houdt de Kamer deze wet aan totdat de novelle de Kamer heeft bereikt óf de staatssecretaris doelt op een later in te dienen veeg- of bezemwetje, maar dan zouden wij het geen novelle meer willen en kunnen noemen.

Vervolgens vraagt deze staatssecretaris in ditzelfde schrijven met droge ogen aan deze Kamer om nu maar snel in te stemmen met deze wet. Nota bene na het advies zelf negen maanden in de la te hebben laten liggen! Als in juli 2010 meteen was aangevangen met de aanbevolen novelle, had die anno april 2011 allang bij deze Kamer kunnen liggen.

Deze Kamer gaat voor kwaliteit van wetgeving. Dat zou de regering toch moeten weten. Vanuit die benadering van kwaliteit van wetgeving is in de aangenomen motie van 15 december 2009 gevraagd om te onderzoeken of het wetsvoorstel als geheel nog wel consistent was na het amendement-Anker. De rapporteurs constateren vervolgens in hun advies dat ten behoeve van die consistentie op twee punten een novelle noodzakelijk is.

Dan lijkt de conclusie toch onontkoombaar dat de staatssecretaris dient te komen met een novelle, zonder welke deze wet niet door deze Kamer kan worden aanvaard. En daarbij krijgt hij van onze fractie ook nog de keuze uit twee opties. Of hij restaureert artikel 1:94, lid 2, tot de oorspronkelijke tekst, waardoor een novelle op de artikelen 1:97 en 1:133 BW overbodig wordt. Of hij novelleert de artikelen 1:97 en 1:133 BW. In beide gevallen kunnen dan de door Neleman en Nuytinck geconstateerde onvolkomenheden en onjuistheden meteen uit de wet worden gebezemd.

Ik wil nog iets naders zeggen over het pleidooi van de staatssecretaris om dit wetsvoorstel nu maar aan te nemen omdat het op zijn minst nog een aantal technische en administratieve voordelen zou bevatten, zoals de waardering naar marktwaarde van de gemeenschappelijke boedel en het vervroegen van het moment van ontbinding van de huwelijksgemeenschap bij het indienen van de vordering tot echtscheiding.

Het is voor onze fractie zeker een reden voor afweging geweest. Een bezemwetje met wat administratieve en technische verbeteringen kan immers in de notariële rechtspraktijk zeker voordelen opleveren. Maar ook die verbeteringen worden steeds meer onderwerp van twijfel. Professor Van der Burght bestrijdt – misschien moet ik zeggen: gaat bestrijden – in het aprilnummer van het fiscaal tijdschrift Vermogen de voordelen van deze ontwerpregelingen. Hij bestrijdt dat een cumulatieve of liever facultatieve bestuursregeling zo'n verbetering is. Hij bekritiseert eveneens de artikelen 1:102 BW en 1:116 BW, de aansprakelijkheid voor gemeenschapsschulden en de vervroeging van het moment van ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap bij echtscheiding. Ook al valt er op zijn redenering wel wat af te dingen, die doet toch de twijfel toenemen of het wel zo'n verbetering is om dit onthoofde wetsvoorstel te aanvaarden. Al met al wordt de verleiding om deze wet gewoon maar af te stemmen, steeds groter.

Samenvattend heb ik de volgende vragen aan de bewindsman:

  • 1. Waarom heeft hij het advies van Neleman en Nuytinck niet aangegrepen om het hele wetsvoorstel in te trekken?

  • 2. Waarom trekt hij niet alsnog het wetsvoorstel in gegeven de andere meerderheden in de Tweede Kamer?

  • 3. Is hij bereid om een novelle voor te bereiden, waarbij hij het amendement-Anker restaureert tot het oorspronkelijke voorstel?

  • 4. Zo hij dat niet van plan is, op welke termijn gaat hij dan een novelle voorbereiden, waarin hij de adviezen van Neleman en Nuytinck wél onmiddellijk opvolgt?

  • 5. Wat is zijn commentaar op de redenering van professor Van der Burght dat artikel 1:102, juncto artikel 1:116 BW geenszins verbeteringen ten opzichte van het bestaande regime betekent, en op het fundamentele commentaar van Van der Burght op de cumulatieve oftewel facultatieve bestuursregeling van artikel 1:97 BW ongeacht een algehele of beperkte gemeenschap van goederen?

Ik zie met belangstelling de beantwoording van onze vragen tegemoet.

MevrouwQuik-Schuijt (SP):

Voorzitter. Ik realiseer me dat ik eigenlijk zo boos was over de gang van zaken over dit wetsvoorstel dat ik alleen mijn verontwaardiging op papier heb gezet en vergeten ben om vragen te stellen, maar ik sluit mij bij dezen aan bij alle vragen van de Partij van de Arbeid.

De SP heeft niet meegedaan met de vorige plenaire behandeling. Het betreft te veel eer voor de restanten van een wetsvoorstel dat een magere oogst aan verbeteringen leek te bevatten. Nu echter dankzij de scherpe bestudering van deze overblijfselen door mevrouw Haubrich-Gooskens van de Partij van de Arbeid blijkt dat deze verbeteringen helemaal geen verbeteringen zijn, wordt het mijn fractie toch een beetje te dol. De Eerste Kamer krijgt een wetsvoorstel voorgeschoteld dat zodanig geamendeerd is dat van de oorspronkelijke bedoeling helemaal niets overblijft.

De SP-fractie in de Tweede Kamer twijfelde overigens al ernstig aan de zin en de wenselijkheid van het voorstel en was het daarom wel eens met de kapotamendering, waarna zij voor het wetsvoorstel stemde. Een stelselwijziging waaraan slechts geleerden behoefte hebben, is te kostbaar om door te voeren. Belangrijker echter is de vraag of de man en vrouw in de Nederlandse samenleving al financieel-economisch voldoende gelijkwaardig zijn om een stelsel van ieder voor zich tijdens het huwelijk in te kunnen voeren, zonder dat dit na de scheiding leidt tot onrechtvaardigheden. Wij zijn op de goede weg wat de zorg en de financiële verplichtingen betreft, maar wij zijn er nog lang niet.

Het stelsel van "gemeenschap van goederen, tenzij" blijft dus ongewijzigd, maar de consequentie daarvan is onvoldoende doordacht. Dat bevestigt het door de minister ingestelde onderzoek. De onderzoekers adviseren een novelle, omdat die met betrekking tot twee artikelen nodig is. Zij achten het ook wenselijk dat een aantal technische onvolkomenheden tegelijkertijd wordt hersteld. Mevrouw Haubrich-Gooskens heeft het allemaal al genoemd. Ik ga het ook niet in detail noemen. Het rapport van Neleman en Nuytinck is de staatssecretaris bekend, evenals de vakbekwaamheden van deze mensen.

Nu blijkt de staatssecretaris het beter te weten. Hij vindt een novelle niet nodig, althans voorlopig niet, en belooft na aanvaarding van het wetsvoorstel verduidelijkingen en verbeteringen in de bedoelde artikelen aan te brengen. De reden om het zo te doen lijkt te zijn dat de "derdetranchetrein" nu eenmaal op de rails staat en dus moet rijden. Meer concreet wijst de staatssecretaris op twee verbeterpunten voor de praktijk: het tijdstip van het ontbinden van huwelijkse gemeenschap wordt vervroegd naar het tijdstip van het indienen van het echtscheidingsverzoek en de rechterlijke toets op het aangaan of het wijzigen van huwelijkse voorwaarden tijdens het huwelijk wordt afgeschaft. Dat laatste punt is weinig controversieel maar kan ook echt wel even wachten totdat dit wetsvoorstel is afgehandeld. Het eerste punt, de vervroeging van het tijdstip van ontbinding van de gemeenschap, is helemaal niet zo vanzelfsprekend. Ik wijs op de vijf door professor Van der Burght geformuleerde haken en ogen. Grasduinend in de omvangrijke parlementaire geschiedenis van dit wetsvoorstel heb ik nauwelijks iets kunnen vinden over dit onderwerp in de Tweede Kamer. Ik heb slechts één reactie van de minister op een brief van het Verbond van Verzekeraars gevonden, maar die ging eigenlijk nergens over. Het onderwerp is dus volledig ondergesneeuwd geraakt in de lawine van amendementen en nota's van wijzigingen. Het lijkt mijn fractie goed dat het onderwerp met betrekking tot het eerder doen ingaan van de beëindiging van de gemeenschap van goederen, serieuze aandacht krijgt in de vorm van een novelle of, nadat dit wetsvoorstel is afgestemd, in de vorm van een nieuw wetsvoorstel. In de tussentijd bestaat nog steeds artikel 1:86 BW, krachtens hetwelk de rechtbank op verzoek van een echtgenoot kan bepalen dat hij niet aansprakelijk zal zijn voor huishoudelijke schulden aangegaan door de andere echtgenoot. "Huishoudelijke schulden" is een behoorlijk rekbaar begrip.

Als klein puntje noem ik nog dat de in het voorstel geïntroduceerde beleggingsleer ook niet zonder meer op enthousiasme van het veld lijkt te kunnen rekenen. De vraag met betrekking tot dit punt is of rechtvaardigheid tot achter de komma gaat vóór duidelijkheid en praktische toepasbaarheid. Het zal niet verbazen dat dit wetsvoorstel in zijn huidige vorm in de ogen van de SP-fractie niet alleen geen schoonheidsprijs verdient, maar gedeeltelijk een verslechtering van de huidige wetgeving teweegbrengt en gedeeltelijk regelingen introduceert waarover onvoldoende is nagedacht.

De SP neemt haar verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van wetgeving serieus: "Wet slecht, wet weg", zoals de heer Kox het graag uitdrukt. Alleen een novelle zou nog een uitweg kunnen bieden.

De heerHoldijk (SGP):

Voorzitter. Na onze meer fundamentele bijdrage aan de eerste en tweede termijn van de plenaire behandeling van het voorliggende wetsvoorstel op 15 december 2009, bestaat bij de fracties van de SGP en CU geen behoefte aan uitvoerige beschouwingen in derde termijn. De reactie van de staatssecretaris op de motie van mevrouw Haubrich-Gooskens c.s., die door ons mede werd ondertekend, rechtvaardigt evenwel deze derde termijn. Het wetsvoorstel kon destijds als onvoldragen worden betiteld; dat is de reden waarom de stemming is aangehouden. Immers, de Tweede Kamer had het amendement-Anker aangenomen en daarmee een stelselwijziging aanvaard, zonder zich voldoende rekenschap te geven van alle consequenties voor het wetsvoorstel of eventueel daarbuiten.

Wij zijn het departement erkentelijk voor het feit dat het heeft besloten een onafhankelijk advies van deskundigen te vragen, alvorens tot een inventarisatie van wenselijke wijzigingen te komen. Het is een "uitgebreid en grondig advies" geworden, zoals de staatssecretaris het kwalificeert. Ook wij hebben er met waardering kennis van genomen. Op onze beurt zijn wij erkentelijk voor de reactie van de staatssecretaris op het advies, al heeft die kennelijk nogal wat tijd gevergd.

Het advies komt, zeer kort weergegeven, tot de conclusie dat door het amendement-Anker bij twee artikelen een, zoals in de motie bedoeld, onevenwichtigheid is ontstaan. Het gaat om de artikelen 1:97, eerste lid, en 1:133, tweede lid. Daarnaast lezen wij dat aanpassing van het wetsvoorstel volgens beide deskundigen ook gerechtvaardigd is – ik citeer wederom – "wegens het vrij grote aantal technische onvolkomenheden en redactionele slordigheden en onjuistheden in het wetsvoorstel".

De bedoelde onevenwichtigheden in beide genoemde artikelen, waarop ik nu niet inhoudelijk zal ingaan, vragen volgens het advies om een novelle. Daaraan valt zelfs niet te ontkomen, zo wordt in het advies gesteld. Deze onevenwichtigheden "nopen" – woorden uit het advies – tot aanpassing van het wetsvoorstel.

In zijn reactie op het advies schrijft de staatssecretaris nu dat hij "gaarne bereid is te bevorderen dat na aanvaarding van het wetsvoorstel verduidelijkingen en verbeteringen in een separaat wetsvoorstel zullen worden aangebracht". Deze mededeling roept bij onze fracties enige vragen op. De conclusie lijkt toch zonder meer te zijn dat er volgens de staatssecretaris thans, dat wil zeggen vóórdat over het wetsvoorstel in deze Kamer is gestemd, géén reden is om het wetsvoorstel via een novelle aan te passen. Als wij hem goed verstaan, is hij voornemens om, nadat het wetsvoorstel zou zijn aanvaard, via zoiets als een veegwet de gewenste aanpassingen, voor zover hij dit op basis van de reactie op het advies noodzakelijk acht, aan het parlement voor te leggen. De vraag is of langs deze route tot een verantwoorde aanvaarding en inwerkingtreding van het wetsvoorstel kan worden overgegaan. Wij zijn daarvan niet overtuigd. Men zou, als daarvoor valabele redenen zijn aan te voeren, nog kunnen besluiten tot een splitsing van de aanpassingen in twee delen: enerzijds de aanpassingen die op basis van beide geconstateerde onevenwichtigheden vereist zijn – zie het advies – om het wetsvoorstel te kunnen aanvaarden, anderzijds de overige aanpassingen. Indien echter een novelle noodzakelijk is op de twee genoemde artikelen, waarom zouden dan niet tegelijkertijd de overige aanpassingen meegenomen kunnen worden, zonder dat dit opnieuw tot extra vertraging behoeft te leiden? Uit wetgevingsoogpunt bezien zou deze aanpak verre onze voorkeur genieten, boven het volgen van twee afzonderlijke trajecten.

Wij zijn per saldo nog steeds voorstander van het wetsvoorstel. Wij zien met belangstelling uit naar een nadere motivering van de door de staatssecretaris tot dusver ingenomen standpunten.

De heerFranken (CDA):

Voorzitter. Nu het hier om een behandeling in derde termijn gaat, zal ik mij beperken tot de brief van de staatssecretaris naar aanleiding van het onderzoek dat hij heeft laten instellen als vervolg op een Kamerbreed aanvaarde motie van mevrouw Haubrich. In die motie werd gevraagd een onderzoek in te stellen naar eventuele onevenwichtigheden die in het wetsvoorstel tot aanpassing van de wettelijke gemeenschap van goederen zijn geslopen, met name als gevolg van de aanvaarding door de Tweede Kamer van het amendement-Anker. De aanvaarding van dit amendement bracht mee dat het wetsvoorstel – zoals in de literatuur wel werd vermeld – werd "onthoofd", omdat de wettelijke gemeenschap van goederen, die nu juist uit ons rechtssysteem zou moeten verdwijnen, weer tot de hoofdlijn van het huwelijksgoederenrecht is gemaakt.

De staatssecretaris heeft twee gezaghebbende juristen gevraagd dit onderzoek te verrichten. Dezen stellen op een tweetal onevenwichtigheden te zijn gestuit, die naar hun mening door een novelle dienen te worden hersteld. Daarnaast zou nog een aantal technische onvolkomenheden en redactionele slordigheden moeten worden weggenomen. De eerste gesignaleerde onevenwichtigheid betreft een onbedoelde bestuursbevoegdheid van het niet-begiftigde of ervende schoonkind over goederen niet op naam; zie artikel 1:97. Het praktische verschil met het huidige recht is buitengewoon klein, zodat wijziging van het wetsvoorstel niet nodig is, zo citeert de staatssecretaris het advies. Maar de tekst van het advies gaat verder. Daarin staat, ik citeer: "Dit neemt niet weg dat ter vermijding van verdere discussie kan worden overwogen de in artikel 97, lid 1, eerste volzin, neergelegde bestuursverdeling aan het stelsel van het amendement aan te passen door te bepalen dat onder het bestuur van de daar genoemde echtgenoot ook staan de door hem krachtens erfrecht of gift verkregen goederen." En dan volgt een voorstel voor een formulering van een wettelijke bepaling. Mij dunkt dat dit voorstel, ter vermijding van verdere discussie in de rechtspraak, overweging verdient.

De tweede gesignaleerde onevenwichtigheid betreft artikel 1:133, lid 2, waarin de omvang van de verplichting tot verrekening niet in samenhang wordt gebracht met artikel 94, lid 2. Dit betekent dat van verrekening zijn uitgesloten de goederen die door erfrechtelijke verkrijging en giften zijn verkregen, terwijl deze door het amendement wel vallen binnen de wettelijke gemeenschap van goederen. De staatssecretaris geeft hier mijns inziens terecht aan dat dit verschil geen probleem vormt. Ik verwijs naar de redenering in de brief. Daarmee ben ik het dus eens.

Het komt mij voor dat het van belang is de voorgestelde verandering van artikel 1:97, lid 1, met de in het advies – weliswaar als niet dringend – aangegeven verduidelijkingen en verbeteringen in een spoedig in te dienen novelle op te nemen. Een bezemwet met weer mogelijke andere aanpassingen en ideeën, zou het wetgevingsproces nog onduidelijker maken. Er zitten trouwens in het wetsvoorstel nog steeds wel onderwerpen die de voortzetting van de behandeling rechtvaardigen, ondanks dat de discussie daarover zal worden voortgezet. Zo is, om maar een belangrijk punt te noemen, de beleggingsleer wel mooi, maar deze zal moeten worden gehanteerd door gewone burgers, die het niet zullen opbrengen dagelijks hun boekhouding bij te houden. Het zij zo. Dit wetsvoorstel is bepaald niet moeders mooiste. Het is voor de staatssecretaris niet zo leuk dat dit zijn eerste boodschap in deze Kamer is. Wij zullen zien hoe het verder gaat.

MevrouwBroekers-Knol (VVD):

Voorzitter. Ik zal voor een deel in herhaling treden, maar ik zal zeggen hoe wij hierin staan in deze derde termijn. Op 15 december 2009 begon ik namens de VVD-fractie het plenaire debat over het wetsvoorstel tot aanpassing van de wettelijke gemeenschap van goederen, met de opmerking dat het wetsvoorstel al een tamelijk lange en bewogen geschiedenis achter de rug heeft. Vandaag wordt er weer een nieuw hoofdstuk aan die geschiedenis toegevoegd. Naar het zich laat aanzien, zal het niet het laatste hoofdstuk zijn.

Bij de plenaire behandeling van het wetsvoorstel in december 2009 is met algemene stemmen de motie-Haubrich-Gooskens aangenomen. Zoals vandaag al eerder is gezegd, wordt de regering met die motie verzocht om te onderzoeken welke wetsartikelen moeten worden aangepast als gevolg van het amendement-Anker. Door het aannemen van het amendement-Anker is het kernonderdeel van wetsvoorstel 28867, namelijk dat erfrechtelijke verkrijgingen en schenkingen van rechtswege buiten de gemeenschap vallen, om zeep geholpen.

De regering heeft de heren Neleman en Nuytinck verzocht om over de in de motie aan de orde gestelde vraag advies uit te brengen. Dit advies is uitgebracht op 18 juli 2010. Vervolgens is het advies pas op 24 februari 2011 aan de Kamer aangeboden. Kan de staatssecretaris opheldering geven waarom het zo lang heeft geduurd vóór de Kamer ten slotte het advies ontving?

De heren Neleman en Nuytinck hebben een zeer helder advies uitgebracht, waarbij zij zich strikt gehouden hebben aan de in de motie aan de orde gestelde vraag. De conclusie van het advies luidt dat door de aanvaarding van het amendement-Anker bij twee artikelen een onevenwichtigheid is ontstaan, namelijk bij de artikelen 1:97 lid 1 en 1:133 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek. De adviseurs concluderen vervolgens dat het aanbeveling verdient om deze artikelen te wijzigen door middel van een novelle. Zij raden ook aan om deze novelle tevens te gebruiken om een aantal technische onvolkomenheden in het wetsvoorstel te herstellen.

In zijn brief van 24 februari jongstleden neemt de staatssecretaris het advies niet over. Hij is het eens met het oordeel van de adviseurs dat artikel 1:97 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek moet worden aangepast, maar verbindt daaraan niet de consequentie dat dit onmiddellijk, dat wil zeggen door middel van een novelle, moet gebeuren. Wat betreft het advies over artikel 1:133 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek is de staatssecretaris van mening dat het wetsvoorstel op dit punt geen aanpassing behoeft. Mijn fractie kan de argumentatie van de staatssecretaris op dit punt volgen. Naar het oordeel van de VVD-fractie gaat het inderdaad om twee verschillende regelingen, namelijk de wettelijke gemeenschap van goederen, die goederenrechtelijk van aard is, en de verrekening, die verbintenisrechtelijk van aard is. Dit onderscheid bestaat naar huidig recht en dat blijft door het amendement-Anker ook in het systeem van het wetsvoorstel bestaan. Als gevolg van het amendement-Anker blijft de huidige situatie, namelijk dat goederen die uit erfstelling, legaat of gift worden verkregen in de wettelijke gemeenschap vallen tenzij er een uitsluitingsclausule is gemaakt, ongewijzigd bestaan. Diezelfde goederen blijven echter volgens artikel 1:133 lid 2 buiten de verbintenisrechtelijke verrekening.

Wat artikel 1:97 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek betreft, is er echter een probleem. Volgens het huidige recht heeft de andere echtgenoot geen bevoegdheid tot bestuur over erfenissen, legaten of giften die de ene echtgenoot heeft verkregen, maar waarvoor geen uitsluitingsclausule is gemaakt en die dus in de gemeenschap vallen. Voor die goederen geldt privatief bestuur. Artikel 1:97 lid 1 van het wetsvoorstel maakt nu ook de andere echtgenoot bevoegd tot bestuur over die door erfenis, legaat of schenking verkregen goederen. Cumulatief bestuur dus. Door het amendement-Anker wordt de wettelijke regeling nu in bepaalde opzichten slechter dan thans het geval is en zeker slechter dan wat bedoeld was met het oorspronkelijke wetsvoorstel, dat wil zeggen het wetsvoorstel zonder het amendement-Anker. Naar het oordeel van de VVD-fractie moet artikel 1:97 lid 1 dan ook zo snel mogelijk worden aangepast, wanneer althans een meerderheid van de Kamer zich uitspreekt voor het wetsvoorstel.

De vraag waar het vervolgens om gaat is: wel of geen novelle? Anders gezegd: hoe snel kan artikel 1:97 lid 1 worden aangepast en hoe zeker is het dat de Tweede Kamer met de naar het oordeel van de Eerste Kamer noodzakelijke aanpassing zal instemmen? Het is de Eerste Kamer bekend dat een novelle, als de nodige spoed erachter wordt gezet, in een tijdsbestek van een paar maanden tot stand kan komen. In de tussentijd is de wet nog niet aangenomen en dus ook nog niet in werking getreden. Er kunnen dan dus geen brokken ontstaan als gevolg van een wetsartikel dat tot de nodige discussie aanleiding geeft.

Tegelijkertijd ziet de VVD-fractie onder ogen dat er ook veel goede zaken in het wetsvoorstel geregeld zijn, bijvoorbeeld dat de gemeenschap wordt ontbonden op het moment dat het verzoek tot echtscheiding wordt ingediend of dat de rechterlijke goedkeuring voor het maken of wijzigen van huwelijkse voorwaarden staande het huwelijk vervalt. Om die reden zou het wenselijk kunnen zijn dat zo snel mogelijk duidelijk wordt of het wetsvoorstel tot wet kan worden verheven.

In het licht van de vraag wel of geen novelle, verneemt de VVD-fractie graag van de staatssecretaris hoe kort de kortste termijn is waarop hij kan toezeggen dat een wetswijziging, inclusief de technische aanpassingen die de adviseurs aanbevelen, gerealiseerd kan worden. Tevens vernemen de leden van de VVD-fractie graag van de staatssecretaris hoe in de tussenliggende periode, dat wil zeggen de periode tussen het eventueel aannemen van het wetsvoorstel door de Eerste Kamer en vervolgens het aannemen van de aanpassingswet door beide Kamers, kan worden voorkomen dat de onwenselijke consequenties van artikel 1:97 lid 1 realiteit worden. Is het bijvoorbeeld mogelijk om te bepalen dat artikel 1:97 lid 1 BW nog niet in werking treedt totdat de aanpassingen zijn gerealiseerd? Of worden daarmee meer problemen gecreëerd dan er worden opgelost?

Voorzitter. Ik wil deze derde termijn niet beëindigen zonder uit te spreken dat mijn fractie uiterst ongelukkig is met het amendement-Anker. De beperkte gemeenschap van goederen, zoals vastgelegd in het oorspronkelijke wetsvoorstel uit 2003, zou naar het oordeel van mijn fractie, naast de overige nuttige wijzigingen in het wetsvoorstel, een niet onbelangrijke stap in de richting van de erkenning van de in positieve zin gewijzigde positie van de vrouw in de Nederlandse samenleving in het algemeen en in het huwelijk in het bijzonder hebben betekend.

Wij wachten met belangstelling de beantwoording van onze vragen door de staatssecretaris af.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven