Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere belastingwetten (vereenvoudiging bedrijfsopvolgingsregeling en herziening tariefstructuur in de Successiewet 1956, alsmede introductie van een regeling voor afgezonderd particulier vermogen in de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Successiewet 1956) (31930).

De voorzitter:

Wij zijn toe aan het antwoord van de regering. Ik geef het woord aan de staatssecretaris van Financiën.

De beraadslaging wordt hervat.

Staatssecretaris De Jager:

Voorzitter. Vandaag komen wij hopelijk tot een afronding van de herziening van de Successiewet 1956. Het is een lang traject geweest. De heer Essers refereerde zelfs aan de introductie van het Regt van successie in 1805. Ik wil zelf beginnen met te verwijzen naar het rapport van de commissie-Moltmaker van maart 2000. Dat is iets dichterbij, maar voor iemand van mijn leeftijd ligt dat inmiddels ook al heel ver weg. Deze commissie heeft veel voorstellen gedaan tot verbetering, maar is er helaas niet in geslaagd om een en ander budgettair rond te krijgen. Dat is wellicht een van de redenen geweest waarom mijn voorgangers deze herziening hebben laten liggen. In alle eerlijkheid zeg ik erbij dat ik ook wel eens andere redenen heb genoemd.

De opmerking van de heer De Boer dat het moedig was van deze staatssecretaris om dit aan te pakken, heb ik goed gehoord. Het deed mij denken aan een dinertje dat ik bijna ieder jaar heb met de oud-staatssecretarissen, onder wie Ferdinand Grapperhaus en Nooteboom. Al die staatssecretarissen evalueren natuurlijk een beetje in hun oude wijsheid hoe de jonge onbezonnen staatssecretaris van nu het doet. Er werd onder andere gezegd: je moet die successie nou toch eens aanpakken; wij hebben dat nooit gedaan, want je trekt echt een doos van Pandora open, je doet het nooit goed en je krijgt heel veel kritiek; wij hebben onze vingers er niet aan gebrand, maar het wordt nu toch tijd om die wel aan te pakken.

Toen de heer De Boer zei dat het moedig was om dat toch te doen, deed mij dat ook denken aan een van mijn favoriete passages uit de Britse serie Yes, Minister. Het gaat als volgt. Op enig moment komt de ambtelijke top bijeen om een bepaald idee uit het hoofd van de minister te praten. Daarbij wordt natuurlijk een standaardvolgorde gehanteerd. Men begint met te zeggen dat het tegen de wet is, maar dan zegt de minister dat hij de wet kan aanpassen. Dan zeggen zij weer dat het tegen het Europese recht ingaat. De minister laat dan een advies uitbrengen door een jurist, die dan zegt dat het niet tegen het Europese recht ingaat. Als dat allemaal niet is gelukt, kun je nog iets zeggen waardoor iedere minister op dat moment zal retireren, iets waardoor hij absoluut zal zeggen "nou, dan misschien toch maar niet". Dan zeg je: "Yes, Minister, that's very courageous." Het is zeer moedig dat u dit aanpakt. En ja hoor, op dat moment zegt de minister in de serie: "Courageous?" "Well, yes, it's very courageous", is dan het antwoord. Je ziet de vertwijfeling toeslaan. "Waarom is het dan moedig?" "Ja, u weet toch wel wat er met politici gebeurt die dit gaan aanpakken? Maar, dat geeft niet, het is heel moedig dat u de eerste bent die dit wel durft aan te pakken."

Hieraan moest ik denken toen de heer De Boer uitsprak dat het zeer moedig was. Ik hoop dat mijn lot positiever zal zijn dan dat van de politici in het verleden tegen wie werd gezegd dat ze zeer moedig waren, en dat wij deze wijziging van de Successiewet vandaag positief kunnen afronden.

Ik heb het wel geweten. Zes maanden lang ben ik geknipt en geschoren, in de media en door fiscale adviseurs. Het prachtige was dat men over het algemeen natuurlijk niet zei dat bepaalde miljardairs of de trust op de Kaaimaneilanden of de Kanaaleilanden nu ook belasting moeten gaan betalen. Nee, dat stond er niet in. Er was altijd een grote kop over een heel zielig geval, over het quasistiefkind tot in de derde generatie. Ze hadden het dan helemaal precies uitgerekend. Dan moesten wij dat weer repareren en aangeven hoe het was. Dat lukte meestal wel, maar men had een prachtige tactiek uitgevonden om te proberen het wetsvoorstel zo lang mogelijk tegen te houden, waardoor 1 januari steeds meer buiten beeld leek te komen. Met dank aan de inspanningen die zijn verricht in de Tweede Kamer en de Eerste Kamer ligt het hier nu toch voor. De dank die de leden aan het adres van mijn ambtenaren hebben uitgesproken, zal ik graag aan hen overbrengen. Zij hebben zowel in de Tweede Kamer als in de Eerste Kamer heel hard moeten doorwerken, soms tot diep in de nacht, om iedere keer weer de antwoorden te kunnen geven. Inmiddels hebben wij een enorm staaltje van wetgevingsgeschiedenis bij elkaar gekregen in zowel de Eerste Kamer als de Tweede Kamer. Als je al die stukken op elkaar legt, zie je een enorme stapel aan wetgevingsgeschiedenis. Uiteraard is dit alles grotendeels voorbereid door mijn ambtelijke ondersteuning en daarvoor ben ik hun zeer erkentelijk. Wij hebben daarmee een historische wijziging in de Successiewet te pakken. De heer Essers gaf dat al aan. Het is historisch. Hij noemde het jaar 1805. Ik was teruggegaan tot 1859, naar de officiële titel van de Successiewet van 1956. Sinds die tijd – of het nu 1859 is of 1805 – is de Successiewet niet zo ingrijpend gewijzigd, zeker niet op het gebied van de tariefstructuur.

Wat de heer Essers zei over Tilburg versus Nijmegen, vond ik ook wel interessant. Ik heb begrepen dat ook dit enige historische context heeft. In Nijmegen zaten de notariëlen, in Tilburg de fiscalisten. De fiscalisten waren over het algemeen toch wat legalistischer, wat meer op de hand van de Staat, terwijl de notariëlen in Nijmegen natuurlijk juist meer bekeken hoe zij toch om de juridische betekenis van "nalatenschap" heen konden construeren. Het is echter ook belangrijk om te weten dat het wetsvoorstel voor de toekomst heel interessant is, want het is ook modern. Inmiddels hebben zich op onze afdeling internationale fiscale zaken een aantal landen aangediend die met grote belangstelling kennis hebben genomen van dit nieuwe regime voor de APV's, de afgezonderde particuliere vermogens. Nederland is namelijk het eerste land ter wereld dat op deze wijze, zo fundamenteel, een trustvehikel of een andere figuur, een Stiftung, een Anstalt, toestaat als een familiestichting, maar deze dan wel consequent transparant maakt. Tegen de heer Essers kan ik nu al zeggen dat wij daar ook consequent in zijn, want als je echt zo'n transparant vehikel maakt, dan is een schenking aan de transparante familiestichting niet belast. Dan geldt dus geen schenkingsrecht. Daar zullen wij dus consequent in zijn: het is transparant. Die transparantie is in het voordeel van de schatkist en het kan ook in het voordeel zijn van de familiestichting. Daar is veel internationale belangstelling voor. Tot voor kort gold een beetje het Angelsaksische model, waarbij je de trust belastte en niet de natuurlijk persoon die achter die trust zat. Men wil nu zien hoe je juist toch die natuurlijk persoon in het land waarin hij woont kunt belasten op basis van het vermogen dat hij waar dan ook ter wereld heeft ondergebracht, in welke rechtsvorm dan ook. Ik denk dat dit uiteindelijk fiscaal de meest zuivere en politiek de meest rechtvaardige oplossing is. Anders dan het belasten van de trust als rechtspersoon – waarbij de natuurlijk persoon niet wordt belast – wordt nu juist de natuurlijk persoon wel belast. Er wordt dus niet op het niveau van de trust belast, maar op het niveau van de natuurlijk persoon.

Ik heb gezien dat er in deze Kamer, misschien wel vooral in deze Kamer, heel veel belangstelling is geweest voor de Successiewet. Daardoor heb ik mij zeker laten inspireren. Ik noem bijvoorbeeld een van de grootste wijzigingen die deze wet met zich brengt: de daling van het derdentarief. Hierbij daalt het toptarief van 68%, hopelijk, per 1 januari naar 40%. Dit is herhaaldelijk in de Eerste Kamer aan bod geweest. Bijvoorbeeld bij de behandeling van het Belastingplan 2007, die plaatsvond net voordat ik staatssecretaris werd, hebben zo'n beetje alle partijen – CDA, PvdA, VVD, ChristenUnie en D66 – opmerkingen gemaakt over het veel te hoge tarief, met name over het derdentarief. Vooral in de Eerste Kamer zijn hierover ook al veel eerder opmerkingen gemaakt. Het is opvallend dat juist bij dat belastingplan, dat werd behandeld onder het demissionaire kabinet, een poging tot een kleine verlaging van het allerhoogste tarief van naar ik meen 63% in de Tweede Kamer is gesneuveld. Het was echter een incidentele maatregel. Nu hebben wij een alomvattend wetsvoorstel. Het pakket is in zijn totaliteit heel evenwichtig, waardoor juist aan beide kanten draagvlak is gecreëerd. Ik kom daar straks op terug in de rest van mijn betoog, onder andere richting de heer Reuten. Voor beide kanten is er een bepaalde opbrengst en een bepaalde terugsluis. Dit gaat voor een groot deel naar het derdentarief, maar ook naar andere verkrijgers. Het is ook beter voor de kinderen, evenals voor de broers en zussen. Over het algemeen worden dus alle normale verkrijgers er beter van, als zij zich althans niet al te veel aan constructies hebben bezondigd. Ik kom straks nog terug op de specifieke vraag welke kleine groepen er wellicht wel nog op achteruitgaan. Hierop zal ik specifiek antwoorden.

Bij mijn aantreden als staatssecretaris in 2007 werd ik natuurlijk meteen al geïnformeerd over de wens van deze Kamer. Ik zag zeker mogelijkheden tot verbetering, niet alleen bij het derdentarief maar ook in de uitvoering, door vereenvoudiging van de BOR en van de uitvoeringstechniek van de BOR. Er was noodzaak tot reparatie, omdat men aangaf dat er hele groepen met grotere vermogens zijn die zich op legale wijze weten te onttrekken aan deze heffing en tegelijkertijd aan de box 3-heffing.

Door het aanpakken van oneigenlijke constructies in testamenten en vooral ook door de revolutionaire aanpak van de APV's hebben wij een enorme opbrengst kunnen realiseren waardoor wij de tarieven fors kunnen verlagen. De APV's, die binnen de heffingssfeer van inkomsten worden gehaald, leveren daarbij het grootste deel van de budgettaire dekking op. Het gaat ook om de aanscherping van het criterium voor de ANBI van 50% naar 90%. De heer Essers noemde die vorig jaar in deze Kamer. Wij zagen namelijk dat het ANBI-regime in toenemende mate onbedoeld gebruikt werd voor bijvoorbeeld familievehikels. Het draagvlak, waarom wij fiscale faciliteiten aan het ANBI-regime toekennen, is niet gediend met het uitslaan van de vleugels van het ANBI-regime over allerlei vehikels van bijvoorbeeld familiestichtingen. Dit heb ik bij verschillende gelegenheden tijdens bijeenkomsten voor goede doelen aangegeven. Men had daarvoor inderdaad enorm veel begrip en zag dat de aftrekregimes van de goede doelen juist gebaat zijn bij een iets strakker ANBI-regime. De goede doelen behouden gewoon volledig het regime, maar het kaf wordt wel van het koren gescheiden.

In het najaar van 2008 heb ik de beide Kamers vervolgens geïnformeerd over de contouren van het nieuwe wetsvoorstel. Het grootste deel daarvan is ook gerealiseerd. Het huidige wetsvoorstel is een enorme vooruitgang ten opzichte van de oude situatie. Ik ben ook blij dat ik daarvoor ook heel breed steun heb gekregen in deze Kamer.

De heer Biermans heeft nog eens gewezen op het hoge technische gehalte en de korte voorbereidingstijd voor de Eerste Kamer. Ik vind inderdaad dat met name in de Eerste Kamer de behandeltijd erg kort is geweest. Ik had verwacht dat de behandeltijd hier wat langer kon zijn, omdat het wetsvoorstel in april in de Tweede Kamer werd ingediend. Volgens de eerste ambitieuze doelstellingen zou al een deel van de behandeling in de Tweede Kamer voor het zomerreces zijn afgerond. Eerst dacht men zelfs nog aan plenaire afhandeling. Later vond de plenaire afhandeling plaats in de eerste week na het zomerreces. Het bleef maar opschuiven. De Kamer, ikzelf en mijn ambtenaren die druk bezig waren met de voorbereiding, zijn daarvan helaas een beetje slachtoffer geworden. De heer Biermans heeft uiteraard helemaal gelijk dat ik daarvoor verantwoordelijk ben. Ik kan de Tweede Kamer niet de schuld daarvan geven en ik doe dat ook niet. Ik vind het echter vervelend. Ik ben de Kamer des temeer erkentelijk voor het toch tijdig behandelen, zodat de wijzigingen op 1 januari kunnen ingaan.

Ik krijg niet veel positieve brieven, omdat ik als staatssecretaris van Financiën meestal allerlei onpopulaire maatregelingen moet nemen. Ik heb nu echter brieven ontvangen van mensen die mij heel erg ondersteunen. Het zijn brieven van gewone burgers die ontzettend positief zijn over deze wijzigingen. Dit speelt heel erg bij gewone mensen. Meestal klimt men in de pen als men iets negatiefs wil schrijven. Dit is een van de eerste onderwerpen waarbij men echt in de pen klimt om mij te ondersteunen. Men hoopt dat ik de Eerste Kamer zover kan brengen dat alles voor 1 januari wordt afgerond. Het laatste kan ik natuurlijk niet. Dat is helemaal aan de Kamer. Ik ben de Kamer dan ook enorm erkentelijk dat het toch nog is gelukt. Ik zeg uiteraard de heer Biermans toe, de aanvullende vragen per brief te beantwoorden. Dat zal vannacht niet meer gebeuren. Dat komt later wel. Ik gun vanaf nu, als het wetsvoorstel is aangenomen, de ambtenaren hun welverdiende nachtrust.

Nog iets over de spelregels en de rechtsgronden, alvorens in te gaan op de specifieke vragen. De heer Biermans vraagt naar de spelregels en het overgangsrecht. Belastingontwijkende constructies bij de Successiewet zijn doorgaans opgezet bij het testament van de eerststervende en hebben in het algemeen pas effect bij het overlijden van het de langstlevende echtgenoot. Daar kan soms 30 tot 40 jaar tussen zitten. Het is dus onvermijdelijk dat opengevallen nalatenschappen betrokken worden in de constructiebestrijding. Wij hebben wel degelijk nagedacht over overgangsrecht. Bij schuldigerkenning wordt een bestaande rente gehonoreerd als die bij de totstandkoming zakelijk was. Ook een bestaande, enkelvoudige interest die resteert uit de tijd dat daarvoor nog redelijke aanleiding was, zullen wij eerbiedigen. Ik meen dat het wetsvoorstel in dat opzicht, qua overgangsrecht, gerechtvaardigd is.

De heer De Boer vraagt naar de legitimiteit van het nogmaals heffen van belasting. Formeel is, zeker dankzij deze wijziging, de Successiewet veel meer een verkrijgingsbelasting dan een boedelbelasting. Er wordt geheven bij de verkrijger, die zelf niet eerder daarover belasting heeft betaald. Het heffen van erfbelasting is vooral gestoeld op het beginsel van de zogenaamde bevoorrechte verkrijging. Dat is in het kader van het overlijden van iemand een wat misleidende term. Je zou het ook een draagkrachtvermeerderende omstandigheid kunnen noemen. Het krijgen van een erfenis is een draagkrachtvermeerderende omstandigheid. Daarom hebben wij bijvoorbeeld bij de kansspelbelasting een heffing. Ik begrijp de achtergrond van de vraag van de heer De Boer. De successiebelasting is een van de weinige belastingen waarover de opinies zo verdeeld zijn. Dat is ook een van de oorzaken dat behandeling in de Tweede Kamer zo lang heeft geduurd. De opinies liepen door elkaar bij dit zwaar politiek beladen onderwerp, gecombineerd met een vrij complexe techniek. Die combinatie maakt het in politiek opzicht niet gemakkelijk om een wetsvoorstel door de Tweede Kamer te krijgen. Ik begrijp dus de achtergrond van de vraag van de heer De Boer. Dat is de context van deze belasting.

De heer De Boer vraagt specifiek naar de Europeesrechtelijke aspecten. In dat licht worden vooral vraagtekens gezet bij het recht van overgang. Dat is een van de redenen waarom ik dat recht heb afgeschaft. Voor het overige is het vrij gebruikelijk dat bij schenk- en erfbelasting wordt aangegrepen bij het woonland van de schenker of erflater. Daar zijn Europeesrechtelijk weinig problemen mee te verwachten.

Mijn volgende onderwerp is de mantelzorg. De heer Essers vraagt of ik mij in de Tweede Kamer niet zwaarder zou hebben moeten verzetten tegen het amendement hierover. Ik heb aanvaarding van dit amendement dubbel ontraden. Dat doe ik lang niet altijd. Ik heb het amendement in zowel een brief als mondeling in de Tweede Kamer stevig ontraden. Ik heb aangegeven dat een onrechtvaardig onderscheid wordt gecreëerd tussen bijvoorbeeld inwonende en niet-inwonende mantelzorgende kinderen. Dat moest volgens de indieners op de koop toe worden genomen. Ook wordt bij de huidige maatstaf bij het mantelzorgcompliment slechts marginaal getoetst of daadwerkelijk mantelzorg wordt verleend. Dat is het enige aangrijpingspunt dat je kunt verzinnen. Het is dus logisch dat de indieners dat erbij halen. Met het huidige mantelzorgcompliment is een zeer gering financieel belang gediend. Het is een klein compliment. Het ministerie van VWS zal er volgens mij ook niet blij mee zijn dat daar nu ineens een groter fiscaal belang aan wordt opgehangen. Er is nu dus sprake van een regeling die mogelijk kinderen bevoordeelt die niet feitelijk mantelzorg verlenen, terwijl feitelijk mantelzorgende kinderen erbuiten kunnen vallen. Dat was ook de reden dat ik dat sterk heb ontraden en ook een aantal praktische bezwaren heb genoemd. De enige alternatieve optie, mij tot de ministerraad wenden, is nog sterker. Dan kan ik voorstellen om het hele wetsvoorstel in te trekken of de wetgeving op te schorten om de gelegenheid te hebben om een "onaanvaardbaar" uit te spreken. Dat lijkt mij nogal draconisch, dus het zij zo en wij moeten het er maar mee doen. Dat tast gelukkig de schoonheid van heel dit wetsvoorstel echter nauwelijks aan.

De heer Leijnse vraagt naar de opvatting over het vervullen van de wederzijdse zorgplicht in het geval van een ouder en een mantelzorgend kind en of daarbij sprake is van gezamenlijk opgebouwd vermogen. Het huis van tarieven en vrijstellingen is zorgvuldig opgebouwd. Daarbij zijn de verschillen gegrond op een verschil in verzorgings- en verwachtingswaarde jegens de erflater of de schenker. Voor partners is de vrijstelling fors hoger dan die voor andere verkrijgers is. De achtergrond daarvan is de verzorgingsgedachte. Alleen het aspect van die wederzijdse zorgplicht maakt niet dat er sprake is van gezamenlijk vermogen voor wie in maatschappelijke termen als "partners" worden beschouwd. In het geval van partnerschap tussen een mantelzorgend kind en een ouder is over het algemeen geen sprake van een wederzijdse zorgverplichting, maar van een eenzijdige zorgverlening. Als ouder en kind wel voor elkaar zorgen en samenwonen, is er nog steeds geen reden om de kindvrijstelling verder te verhogen. Het vermogen van de ouder is over het algemeen immers niet opgebouwd onder de verantwoordelijkheid van het kind.

Dan de defiscalisering in box 3 en het quasistiefkind. Daar vraagt de fractie van de ChristenUnie mede namens de SGP-fractie naar. Ik geef allereerst aan dat ik daar volgens mij in deze Kamer nog geen antwoord op had gegeven. Dat is niet met opzet gebeurd, maar ik meende die vraag al beantwoord te hebben in het kader van het amendement. Daarmee werden de zogenoemde quasistiefkinderen van samenwonende partners gelijkgesteld aan stiefkinderen van gehuwde partners. Voor alle duidelijkheid: ik ben de Kamer op dat punt nog wel een antwoord schuldig. Ik zeg toe dat voor de defiscalisering in artikel 5.4 van de Wet inkomstenbelasting vanaf 1 januari 2010 onder het begrip "kind" mede een quasistiefkind zal worden verstaan. Dat zal ik in een beleidsbesluit vastleggen.

De fractie van de ChristenUnie vraagt ook nog naar de scheiding van tafel en bed. Daarover is ook in de Tweede Kamer uitgebreid gesproken. Ik ben het er niet helemaal mee eens dat je de situatie van gehuwden die juridisch van tafel en bed gescheiden zijn, kunt vergelijken met de situatie van gehuwden die niet gescheiden zijn, maar niet langer bij elkaar wonen en dus alleen feitelijk van tafel en bed gescheiden zijn. Het is namelijk toch wel een verschil of huwelijksgemeenschap wel of niet ontbonden is. Bij de toepassing van de erfbelasting is gekozen voor een gelijkstelling met ongehuwden. Daarmee gaan van tafel en bed gescheiden zijn ook juridisch verder met het loslaten van de huwelijkse staat dan echtgenoten die niet langer bij elkaar wonen én uiteraard ook niet een nieuw huwelijk aangaan. Uit respect voor de beweegredenen van degenen die de ontbinding van hun huwelijk niet willen formaliseren, maar het uiteengaan willen beperken tot een juridische scheiding van tafel en bed, ben ik bereid om op eventuele erfrechtelijke verkrijgingen toch het echtgenotentarief toe te passen. Die toezegging kan ik dus ook doen.

De fracties van de ChristenUnie en de SGP hebben ook naar polygamie gevraagd. Ik bevestig dat er voor de overheid fiscaal slechts twee personen elkaars partner kunnen zijn en niet meer.

Dan de verhoogde vrijstelling van de schenkbelasting voor de aflossing van de eigenwoningschuld. Daarnaar vragen de heer Essers en de heer Ten Hoeve. De eenmalige extra verhoogde vrijstelling van € 50.000 die nu in het voorstel staat, geldt alleen voor de aanschaf van een eigen woning. Dat is bij amendement zo geregeld. Die vrijstelling stelt een kind in staat gemakkelijker een eigen woning te verwerven of om die verwerving mogelijk te maken. Dat is daar dus de achtergrond van. Een vrijstelling voor het aflossen van een eigenwoningschuld zou een heel ander doel hebben. Een dergelijke schenking versterkt immers enkel en alleen de vermogenspositie van een kind dat al een woning heeft. Het eigenwoningbezit van dat kind kan dus niet bevorderd worden, want die had namelijk al een woning. Het gaat dus toch echt om een nieuwe vrijstelling die niet binnen de context of de geest van het amendement valt. Overigens heeft dit budgettair weinig effect. De heer Leijnse merkte terecht op dat dit te maken heeft met het feit dat je de hypotheekschuld aflost en met de samenloop met de bijleenregeling. Die combinatie levert het op. Als mensen daarvan gebruik zouden maken, zou het eerder geld opleveren. Dat kun je echter ook weer niet zo zeggen, want dan is het de vraag waarom je het zou doen. Ik kan niet zeggen: zo veel levert het op en puur financieel gezien kun je het misschien beter niet doen. Niettemin ben ik bereid om dit te overwegen, maar in dit geval, omdat het zo buiten de geest van het amendement staat en een andere doelstelling heeft, moeten wij naar mijn mening de koninklijke route bewandelen en de wet in die zin wijzigen. Als het algemeen gevoelen in de Kamer is dat ik dat moet doen, dan ben ik daar zeker toe bereid. Ik zal dit dan meenemen in het volgende belastingplan.

In diezelfde context is gesproken over de studieschuld. Als ouders de studiekosten van een kind betalen, is er meestal geen sprake van een schenking. Die betaling berust namelijk op een wettelijke verplichting of op een op maatschappelijke opvattingen gebaseerde dringende morele verplichting. Ook volgens de huidige wet hoeft er dan geen schenkingsrecht te worden betaald. In het laatste geval is er in civielrechtelijk opzichte sprake van een natuurlijke verbintenis, dat wil zeggen als er op basis van maatschappelijke opvattingen een dringende morele verplichting is.

Voor het aflossen van studieschulden bestaan echter geen wettelijke verplichting en ook geen natuurlijke verbintenis. Een schenking voor het aflossen van een studieschuld is dus in beginsel wel belast als die boven de vrijstelling komt. De gewone vrijstellingen voor schenkingen aan kinderen zijn echter ruim genoeg om een normale studieschuld af te lossen. Dit kan over het algemeen ook gefaseerd gebeuren. De normale gang van zaken is niet dat een studieschuld in één keer wordt afgelost. Als de schuld gefaseerd wordt afgelost waarbij gebruik wordt gemaakt van de gangbare vrijstellingen, hoeft het niet tot een belastingheffing te komen. Die gangbare vrijstellingen bieden hiervoor voldoende ruimte.

De heer Ten Hoeve en enkele andere sprekers hebben gevraagd of de voorwaarden voor de schenkingsvrijstellingen duidelijk zijn.

De heer Leijnse (PvdA):

Ik kom nog even terug op het vorige punt, want ik begrijp niet helemaal wat de staatssecretaris zegt. Het amendement dat in de Tweede Kamer is aangenomen, ziet op een vergrote eenmalige schenking als het geld wordt gebruikt om een studie te beginnen. Het gaat dan dus niet om het aflossen van een studieschuld, maar om het beginnen van een studie. Zegt de staatssecretaris nu dat die verruiming eigenlijk niet nodig is omdat dergelijke kosten al buiten het schenkingsrecht vallen?

Staatssecretaris De Jager:

Ik kan niet zeggen dat in alle gevallen kan worden gezegd dat het berust op een wettelijke verplichting of op een naar maatschappelijke opvatting dringende morele verplichting. Voor alle duidelijkheid: dit is een amendement, want als wij het zelf hadden moeten verzinnen, hadden wij waarschijnlijk gezegd dat in dergelijke situaties de huidige wettelijke context over het algemeen al voldoende ruimte biedt. Overigens zijn er geen kosten geraamd voor dit amendement. Bij elkaar genomen is dit neutraal geraamd. Ik denk dat in de meeste gevallen ook op andere wijze soelaas kan worden gevonden. Er zijn echter wellicht gevallen denkbaar waarbij dit nieuwe regime een mogelijkheid biedt, want er moet in het oude regime wel worden voldaan aan één van de twee voorwaarden die ik heb genoemd.

Dan kom ik op de schenkingsvrijstellingen. In de Uitvoeringsregeling worden de voorwaarden voor de eenmalige vrijstelling van € 50.000 gesteld. Dat geldt zowel voor de aanschaf van een woning als voor de studiekosten. Dat staat in de artikelen 5 en 6 van de nieuwe Uitvoeringsregeling.

De heer Ten Hoeve vraagt de staatssecretaris om een inschatting van het extra werk voor de Belastingdienst, in het bijzonder door de amendementen op de punten van de eigen woning en de studiekosten. Voor de uitvoering van deze regeling is een aangifte van de schenking met het verzoek om toepassing van de vrijstelling nodig. Op verzoek moeten dan notariële akten en nota's en afrekeningen worden overlegd. Voor toepassing van de vrijstelling van schenkbelasting kunnen de voorwaarden in notariële akten en de aanleiding van de gelden geverifieerd worden. Voor de uitvoering van de inkomstenbelasting moeten de gegevens van de hypotheekrenteaftrek of de aftrek van de studiekosten geverifieerd worden. Zo'n handmatige beoordeling inclusief eventueel bezwaar en beroep neemt naar verwachting een halve tot een hele werkdag per aanvraag in beslag. Het aantal schenkingen met een beroep op deze vrijstelling is nog niet in te schatten, maar wij gaan ervan uit dat er niet enorm veel gevallen zullen zijn.

Onder anderen de heer Leijnse vroeg naar de tariefstructuur en de tariefsverlaging aan de onderkant. De heer Leijnse gaf allereerst aan dat mensen aan de onderkant bij de vrijstelling € 700 voordeel hebben en dat je daarvoor nog geen brood koopt. Ik weet niet waar de heer Leijnse zijn brood koopt, maar ik adviseer hem wel om dit op een ander adres te doen. Ik ben een Zeeuw, maar volgens mij kan iedereen naar maatschappelijk gebruik zeggen dat € 700 voor een brood erg duur is.

De heer Leijnse (PvdA):

Voordat er een misverstand over de kwaliteit van mijn bakker ontstaat, zeg ik het volgende. De staatssecretaris haalt twee zaken door elkaar. Hij laat zelf met de gegevens in de memorie van antwoord zien dat degenen die een kleine verkrijging hebben in het derdentarief slechts een voordeel hebben van € 700 door de maatregelen, in vergelijking met een voordeel van € 200.000 per persoon bij de grote verkrijgingen. In mijn betoog wees ik erop dat je geen brood kunt kopen van de verandering van de tariefsstructuur in algemene zin. Uiteindelijk blijft de belasting immers ongeveer gelijk aan wat zij altijd was. Dat heeft de staatssecretaris ook keurig in grafiekjes aangetoond.

Staatssecretaris De Jager:

Ik ga uiteraard de discussie met de heer Leijnse op dit punt niet aan, maar ik lees de Handelingen er nog een keer op na. Ik dacht namelijk dat hij iemand als een reactie op een interruptie nariep dat je daarvoor nog geen brood koopt. Wij komen daar nog wel uit en wij drinken samen dat sneetje brood een keer met een glas wijn weg.

De leden van de PvdA-fractie onderscheiden als hoofddoelen van het wetsvoorstel de aanpak van de buitenlandse trustvermogens, het verlagen van het veel te hoge toptarief voor niet-verwanten en verre verwanten en de vereenvoudiging van de tariefstructuur. Volgens mij is dat een juiste weergave van de hoofddoelen van dit wetsvoorstel. De leden van de PvdA-fractie wensen ook nog eventuele toekomstige meeropbrengsten uit het aanpakken van trustvermogens in de ib en de schenking- en erfbelasting te gebruiken voor lastenverlichtingen aan de voet van het inkomensgebouw. Op grond van de begrotingsregels zijn eventuele over- of onderschrijdingen van de geraamde bedragen voor de APV-maatregelen endogeen. Als een belastingopbrengst uiteindelijk structureel veel hoger is door bijvoorbeeld het aanpakken van zwartspaarders of door andere maatregelen, dan kan dat natuurlijk tot een nieuwe afweging leiden. Dat wordt altijd per kabinetsperiode vooruit geraamd. Gaandeweg de rit wenden wij die echter nergens voor aan.

De VVD-fractie vroeg wie er specifiek door het wetsvoorstel op achteruitgaan. Over het geheel gezien, met de schenk- en erfbelasting samen, hebben twee specifieke groepen nadeel van de nieuwe tarieven en vrijstellingen. Daarbij laat ik de trustoprichters en dergelijke buiten beschouwing. Het zijn twee vrij kleine groepen, twee relaties in de rechte lijn, namelijk een ouder met een samenwonend kind dat niet als mantelzorger is gekwalificeerd en meerrelaties die tot voor kort, als zij met zijn drieën waren, nog wel met zijn drieën gekwalificeerd konden worden als partners. Die groepen komen in de nieuwe tariefsstructuur niet meer in aanmerking voor de hogere vrijstellingsbedragen van partners. Dit doet recht aan het maatschappelijk ervaren partnerbegrip. Wij hebben geprobeerd om dat partnerbegrip iets meer te enten op hetgeen in de maatschappij als een partner wordt ervaren.

Er zijn ook situaties aan te wijzen waarbij een verkrijging of een schenking van een bepaalde omvang in een bepaalde groep zwaarder wordt belast dan in het huidige stelsel. Dit geldt bijvoorbeeld voor schenkingen aan kinderen in bepaalde groepen, in een bepaald traject. De praktijk is natuurlijk dat een schenking gepland kan worden. Dat doen estateplanners ook. In tegenstelling tot het verkrijgingsmoment bij een erfenis wordt een schenking gewoon gepland. Er wordt bekeken wat een gunstig bedrag is om per jaar te schenken. Daarom is er over de hele groep bezien geen sprake van een nadeel van de schenk- en erfbelasting. Veruit de meeste groepen gaan erop vooruit.

De SP-fractie vroeg naar het afschaffen van het recht van overgang. Ik begrijp de overweging, maar de conclusie van de SP-fractie dat het doorgaans gaat om erflaters met topvermogens, is niet juist. Ik deel deze conclusie niet. In de memorie van toelichting heb ik slechts aangegeven dat de grootste groep belastingplichtigen voor het recht van overgang bestaat uit buitenlanders met een vakantiewoning in Nederland. Het gaat daarbij in het algemeen echt niet om mensen met een topvermogen. Het gaat veel eerder om mensen uit de middenklasse. Mensen met een topvermogen hebben meestal een tweede huis in veel exotischer oorden. Het is ook niet zo dat de vererving van dergelijke in Nederland gelegen vakantiewoningen door de afschaffing van het recht van overgang niet meer belast worden. Het gaat namelijk meestal om nalatenschappen van Duitsers en Belgen die in respectievelijk Duitsland en België op grond van hun woonplaats gewoon op basis van de daar geldende erfbelasting worden belast. Dat geldt ook voor het in Nederland gelegen onroerend goed als dat hier niet wordt belast.

De heer Reuten (SP):

Waar begint volgens de staatssecretaris de middenklasse van het vermogen?

Staatssecretaris De Jager:

Dat is altijd een interessante discussie, vooral met de SP.

De heer Reuten (SP):

Het hoeft niet op de halve euro.

Staatssecretaris De Jager:

Het gaat hierbij om vakantiewoningen aan de kust of op een camping. Ik draai het om. Ik zie een vakantiewoning van 100.000 of 200.000 niet als een topvermogen.

De heer Reuten (SP):

Dat bedoel ik niet. Ik vroeg waar bij u de middenklasse van de vermogens ligt. Daar had u het over.

Staatssecretaris De Jager:

Nee. Voorzitter, de heer Reuten had het over topvermogens.

De heer Reuten (SP):

Ik heb het over bedragen boven 500.000.

Staatssecretaris De Jager:

Daarop geef ik geen antwoord, want de discussie over waar een topvermogen begint, is altijd semantisch.

De heer Reuten (SP):

U neemt het zelf in de mond, dus ik vraag om een specificatie.

Staatssecretaris De Jager:

Het is duidelijk dat een vakantiewoninkje aan de Nederlandse kust geen topvermogen kost. Waar ligt die grens dan wel? Een paleis aan de Nederlandse kust, waarvan er niet veel zijn, kan wel een topvermogen kosten.

De heer Reuten (SP):

U neemt de term "midden" in de mond. Het is dus helemaal niet gek dat ik u vraag wat u daarmee bedoelt.

Staatssecretaris De Jager:

Ik bedoel dat een vakantiewoning van € 100.000 tot € 200.000 veel eerder van mensen uit de middenklasse zal zijn dan van mensen met een topvermogen.

De heer Reuten (SP):

U weet toch wel dat de helft van Nederland, 50%, een vermogen heeft van minder dan 25.000?

Staatssecretaris De Jager:

Het recht van overgang waarover wij nu spreken, gaat nu juist niet om mensen die in Nederland wonen.

De heer Reuten (SP):

Dat weet ik wel, maar in Duitsland is de vermogensverdeling niet radicaal verschillend.

Staatssecretaris De Jager:

Deze is inderdaad redelijk gelijk aan die in Nederland. De heer Reuten weet dat ongeveer 80% van de Nederlandse huishoudens is vrijgesteld van box 3-heffing in de inkomstenbelasting. Er worden dus vrij weinig mensen belast op vermogen.

De heer Reuten (SP):

Voorzitter ...

De voorzitter:

Ik zou de heer Reuten willen vragen om op dit punt terug te komen in de tweede termijn, mocht hij daaraan behoefte hebben, want ik denk dat dit nu voldoende is gewisseld. Blijkbaar kan de staatssecretaris er toch niet toe verleid worden om op dat punt heel nauwkeurig te zijn.

De staatssecretaris vervolgt zijn betoog.

Staatssecretaris De Jager:

De heer Ten Hoeve vroeg naar de Europese harmonisatie van de erfbelasting. De erf- en schenkbelasting zijn volgens velen belastingen die niet verstorend werken op marktprocessen en over het algemeen dus ook niet op internationale marktprocessen. De behoefte aan harmonisatie is dan ook wat minder sterk voor de successiebelasting dan voor andere belastingen, waarvan een bepaalde concurrentieverstorende invloed kan uitgaan, zoals btw of accijnzen, waarbij veel grenseffecten zouden kunnen optreden. Het zou wellicht handig zijn als alle landen min of meer dezelfde systematiek zouden hanteren, want dan kan dubbele belastingheffing gemakkelijker worden voorkomen. Er is nu wel een OESO-modelverdrag. Bij de voorkoming van dubbele belasting volgt Nederland dat verdrag. In de praktijk valt het dus reuze mee met de dubbele belasting.

De heer De Boer vroeg waarom de positieve gevolgen voor broers en zussen in de erfbelasting in vergelijking met andere derden zo beperkt zijn gehouden. Over het geheel bedraagt het voordeel in de erfbelasting voor broers en zussen ongeveer 15 mln. Wij hebben berekend dat op basis van het wetsvoorstel dat ik heb ingediend bij de Tweede Kamer broers en zussen over de hele linie grosso modo erop vooruitgaan op verschillende verkrijgingspunten. Soms gaan zij er wat minder op vooruit dan anderen, maar zij gaan er niet op achteruit. Vanwege de vereenvoudiging van de structuur hebben wij aangesloten bij de nieuwe groep. Door de vereenvoudiging zijn er minder tariefgroepen, maar het grote voordeel vinden wij dat men er desondanks over het algemeen op vooruitgaat. In heel veel situaties is het zo dat, als broers en zussen van elkaar erven, de mate van ervaren verwantschap niet zo groot hoeft te zijn dat een heel goede vriend of neef daar veel verder vandaan ligt. Dit is een belangrijk element, dat hier in de Eerste Kamer in het verleden ook naar voren is gebracht. Naar maatschappelijk gebruik is er daarom wel wat voor te zeggen om het te doen zoals wij het nu hebben gedaan. Kinderen gunnen wij als hoofdcategorie een lage tariefgroep, terwijl de overige verkrijgers grosso modo een hogere tariefgroep krijgen. De partners zetten wij bij de kinderen en wij geven hun een grotere vrijstelling.

Wat betreft de defiscalisering in de inkomstenbelasting zeg ik de heer De Boer toe dat ik begin 2010 aan de Tweede Kamer een brief zal sturen waarin ik aangeef welke vorderingen en schulden volgens mij kunnen worden gedefiscaliseerd. Hierover loopt nog overleg met de KNB, de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie. De benodigde wetswijziging zal ik naar verwachting opnemen in het Belastingplan 2011.

De heer Essers vroeg terecht of de studiecommissie niet te veel op haar bordje krijgt. Ik ben mij er heel goed van bewust dat de studiecommissie een heel brede taakopdracht heeft. Het is wel belangrijk om daarbij te bedenken dat aan de studiecommissie is gevraagd, een voorstudie te verrichten en nog niet met in alle details uitgewerkte oplossingen te komen. De commissie zal verschillende mogelijkheden van belastingherziening in kaart brengen, maar niet telkens tot in de puntjes uitwerken. Het is vervolgens aan de politiek om uit deze mogelijkheden een toekomstige richting van het Nederlandse belastingstelsel te kiezen. Ik verwacht ook zeker dat dit niet allemaal door dit kabinet zal gebeuren, maar dat juist ook in diverse verkiezingsprogramma's wordt geput uit het rapport van de commissie die een voorstudie verricht. Op die manier kan dit een heel mooie opmaat zijn naar de verschillende verkiezingsprogramma's. Het is overigens best denkbaar dat er elementen van die voorstudie al kunnen worden meegenomen door dit kabinet, bijvoorbeeld in een belastingplan. Het is echter ook heel goed denkbaar dat het een goede inspiratiebron kan vormen voor de verschillende verkiezingsprogramma's.

Dan kom ik nu op de ANBI's en de SBBI's. Die hebben in deze Kamer veel aandacht gekregen. Ik denk dat wij na de memorie van antwoord en de nadere memorie van antwoord nader tot elkaar zijn gekomen en dat wij het grotendeels met elkaar eens zijn. Een ANBI zal doorgaans een stichting zijn, zeg ik in reactie op een opmerking van de heer Biermans. Onder omstandigheden kan echter ook een vereniging als ANBI kwalificeren. Er zullen ook verenigingen zijn die juist als een SBBI en niet als een ANBI kwalificeren. Daarom gebruiken wij bij het ministerie van Financiën consequent het woord "instellingen". Dan laat je namelijk in het midden om welke rechtspersoon het gaat. Wat betreft de nieuwe opzet van de ANBI en de SBBI en gelet op de toezeggingen die ik in de schriftelijke behandeling van het wetsvoorstel aan deze Kamer heb gedaan, ben ik blij dat wij nader tot elkaar zijn gekomen en dat de meeste fracties zich tevreden tonen over de nadere uitleg die in de memorie van antwoord en de nadere memorie van antwoord is gegeven. Afgezien van de vraag of de regeling van de aftrekbaarheid van de periodieke giften niet eenvoudiger kan, is er brede overeenstemming. Ik ben groot voorstander van eenvoud. Misschien moeten wij op dat andere punt ook nog wel iets doen.

De heer Essers heeft een zeer doorwrocht betoog gehouden over culturele instellingen, in het bijzonder de muziekverenigingen. Ik kan heel duidelijke bevestigen wat ik in de nadere memorie van antwoord heb geschreven, namelijk dat een en ander volgens mij inderdaad leidt tot datgene wat de heer Essers en ik beiden beogen, namelijk het kaf van het koren scheiden. Daar ging het om met de aanscherping van het 90%-criterium. Een van de vragen die tot nog toe niet 100% duidelijk beantwoord waren, is of bij de muziekverenigingen de repetitietijd die nodig is om optredens voor te bereiden, aan die optredens is toe te rekenen en dus aan het algemeen belang, en niet alleen het privébelang van de leden dient. Uit de brassbandarresten maak ik op dat het inderdaad zo is dat repeteren onder het algemeen nut kan vallen als het repeteren bestemd is voor het naar buiten treden. Zo bedoelt de heer Essers het volgens mij ook. Nogmaals, wij hebben het over culturele uitingen. Wij hebben in de nieuwe ANBI-wetgeving het levensbeschouwelijke, culturele en charitatieve aspect geschrapt, maar dat zijn nog steeds de drie beginselen die achter het algemeen nut liggen, waardoor bijvoorbeeld sportverenigingen niet als ANBI kunnen kwalificeren, ook al zouden zij naar buiten toe willen treden, wat natuurlijk ook gebeurt met sportclubs. Maar culturele verenigingen, zoals de muziekverenigingen, die veel naar buiten treden en voor 90% van cultureel algemeen belang zijn, kunnen onder de voorwaarden die ik in de memorie van antwoord en de nadere memorie van antwoord heb uiteengezet, kwalificeren voor een ANBI-status. Ik heb aangegeven dat het daarbij van belang is of de optredens binnen beperkte kring plaatsvinden of meer voor het algemeen nut, dus buiten de kring van de eigen leden of de kleine leefgemeenschap. In de eerste situatie zal men naar alle waarschijnlijkheid niet kwalificeren, maar in de tweede situatie is de kans groot dat er wel gekwalificeerd kan worden als ANBI. Ik denk dat de heer Essers en ik het op dit punt nu eens zijn geworden.

Ik kan een toezegging doen op het punt van de evaluatie. Ik zeg erbij dat een ANBI en een SBBI bij de belastinguitgaven onze financiënsystematiek volgen en daarmee automatisch periodiek worden geëvalueerd. Ik wil echter nog eens specifiek duidelijk toezeggen dat wij een en ander inderdaad zullen doen. Wij moeten natuurlijk wel iets kunnen evalueren, dus wij moeten een aantal jaren ervaring hebben met het nieuwe regime. Vervolgens kunnen wij tot evaluatie overgaan.

De heer De Boer vroeg om te bevestigen dat van kerkelijke en levensbeschouwelijke organisaties aangenomen wordt dat ze zich volledig richten op het algemeen belang. Ik kan bevestigen dat bij een kerkelijke instelling die op dit moment de ANBI-status heeft, ervan kan worden uitgegaan dat deze instelling uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beoogt. Bij levensbeschouwelijke instellingen kan ik deze bevestiging in zijn algemeenheid niet geven. De diversiteit is bij levensbeschouwelijke instellingen namelijk heel erg groot. In algemene zin kan ik dus geen toezegging doen. Per geval moet beoordeeld worden of een levensbeschouwelijke instelling uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beoogt. Gelet op de achtergrond van de vragensteller, de heer De Boer, die mede namens de SGP-fractie zijn vraag stelt, vermoed ik dat in dit geval met name gedoeld wordt op kerkelijke instellingen. Ik heb hierop een duidelijk antwoord gegeven. Dit is immers een sterker afgebakende groep dan de heel brede groep van levensbeschouwelijke instellingen.

De heer Leijnse vroeg naar de voorlichting. Er zal publiekscommunicatie plaatsvinden via zowel de website als persberichten van het ministerie van Financiën en via – dit is heel belangrijk, want het wordt goed gelezen – het Eindejaarsbericht 2010. Via periodiek overleg met de KNB wordt het notariaat geïnformeerd. Verder zullen koepelorganisaties en belangenverenigingen van fondswervende instellingen worden geïnformeerd. Ook tijdens de Intermediairdagen van de Belastingdienst zullen wij aandacht schenken aan de herziening van de Successiewet. Overigens is dat ook gebeurd tijdens de afgelopen Intermediairdagen die net zijn geweest. De vrijstellingen voor de ANBI's en SBBI's zullen hierbij aan de orde komen. Verder hebben wij nog het periodieke overleg tussen de belastingconsulenten en de Belastingdienst, het Beconoverleg, dat eveneens een goed platform is om nog eens tot in detail de verschillende criteria voor de ANBI's en de SBBI's te bespreken.

Dan kom ik bij het overgangsrecht periodieke giften. De heer Biermans vraagt om een constructieve en redelijke opstelling. De heer Essers gaf ook aan te verwachten dat de Belastingdienst zich constructief en redelijk zal opstellen ten aanzien van schenkers van periodieke schenkingen. Allereerst merk ik op dat ik ervan uitga dat de Belastingdienst zich natuurlijk altijd redelijk en constructief zal opstellen, dus ook in dit geval. In de stukken heb ik verscheidene keren opgemerkt dat naar verwachting slechts weinig schenkers problemen ondervinden doordat zij een reeds lopende periodieke gift als gevolg van de wetswijziging niet meer kunnen aftrekken. Het leeuwendeel van de periodieke giften wordt aan instellingen geschonken die de ANBI-status zullen behouden. Als dat niet het geval is, gaat het over het algemeen toch om instellingen die een vereniging zijn en een SBBI; een vereniging met meer dan 25 leden. Als de aftrek toch in gevaar komt, kan de schenker zich bij de Belastingdienst melden, zo kan ik de Kamer toezeggen. De Belastingdienst zal vervolgens per geval beoordelen of de schenker nog recht heeft op aftrek van zijn periodieke gift. Als uitgangspunt kan hierbij het volgende gelden. De aftrek zal slechts vervallen als de schenker aan zijn verplichting tot het doen van een periodieke gift kan ontkomen vanwege het verlies van ANBI-status, maar van deze mogelijkheid geen gebruik maakt. Hij kiest er dus zelf voor om toch te blijven geven, hoewel hij de mogelijkheid heeft om de periodieke gift stop te zetten. Vaak is immers in een akte bepaald dat de schenker in geval van verlies van de ANBI-status zijn gift kan stopzetten. Dan is er nog een andere omstandigheid waaronder de aftrek zal vervallen, namelijk als de periodieke gift een familiestichting betreft die wegens invoering van het 90%-criterium de ANBI-status verliest. Dat is juist ook de bedoeling van deze wetswijziging: wij willen een constructie om dit tegen te gaan.

Het volgende punt betreft de APV's. Dit heeft tot heel veel gedoe geleid, met name in de Tweede Kamer. Ik ben blij dat wij vanwege de uitgebreide aandacht in de Tweede Kamer tot en met een advies van de parlementair advocaat en technische briefings – voor een deel zijn deze ook in de Eerste Kamer gehouden – duidelijk hebben gemaakt wat wij in dit geval doen. Het is vrij complex en vernieuwend. Volgens mij zijn wij hiermee een goede weg ingeslagen. De vraag dient zich wel aan – de heer Essers stelde hem ook – waarom een en ander dan meer dan tien jaar heeft geduurd. In 1998, na de eerste arresten over trusts, is door het ministerie van Financiën gekozen voor bestrijding in de uitvoering. Op dat moment werd dat nog kansrijk geacht. Allerlei soorten APV's zijn bestreden, met heel veel menskracht. Via beleidsbesluiten is gestreefd naar fiscale transparantie. Dit was lang niet altijd succesvol, helaas. Detectie van APV's bleek moeizaam, omdat adviseurs vanwege de arresten van de Hoge Raad het standpunt innamen dat men het niet zelf moest opgeven. Dat is veranderd met deze wetswijziging. Een onbelast zwevend vermogen bleef volgens de rechter vaak gewoon mogelijk, door deze trustarresten. Dat leidde op een gegeven moment tot een aanzuigende werking – men zag dat het werkte, dat het wel kon – en de opkomst van duizenden APV's. Er zijn alleen al 6000 Antilliaanse SPF's en wij weten dat achter een groot gedeelte daarvan Nederlandse natuurlijke personen zitten. Dit heeft grote budgettaire gevolgen. Voor de Belastingdienst ontstond een steeds moeilijker te handhaven situatie. Het was hoog tijd voor robuuste wetgeving.

De heer Essers vraagt of er een koppeling is met de crisis. Misschien niet direct. Ik heb dit immers al in april 2008 voorgesteld, dus voor de financiële crisis. Desalniettemin hebben wij een steuntje in de rug gekregen vanwege de internationale verontwaardiging over het wegsluizen van vermogens, uit het zicht van de fiscus. De crisis heeft dus op zijn minst geholpen om dit moeilijke thema – voor een staatssecretaris is het niet gemakkelijk om het door de Tweede en de Eerste Kamer heen te leiden – te kunnen agenderen en met succes door beide Kamers der Staten-Generaal te krijgen. De belangen van de adviseurs zijn immers enorm groot. Zij verdienen enorme bedragen. Ik heb van mijn Belastingdienst mogen vernemen dat het gaat om bedragen van al gauw $800.000 die Nederlandse adviseurs in rekening brengen. Het gaat dan nog niet eens om een hele trust, maar om een specifieke vraag. Het gaat dus om heel grote bedragen. Het is duidelijk dat je dan verzet oproept. De internationale verontwaardiging heeft mede geleid tot een succesvolle afloop. Het gaat inderdaad om veel geld. Er is sprake van een oplopende reeks. Om hoeveel geld het precies gaat dat wij de afgelopen tien jaar niet hebben ontvangen, is moeilijk te zeggen. Op basis van de wetgeving die wij nu voorstellen, zou het over tien jaar moeten gaan over vele honderden miljoenen euro's minimaal.

De heer Essers vraagt of het nieuwe fiscale regime het oprichten van APV's voor nette, reële gevallen verhindert. Ik heb hier eigenlijk zo-even al op geantwoord: nee, dat is niet het geval. Sterker nog, door de transparantie die wij nu hebben ingevoerd, is het, in weerwil van wat sommige adviseurs hebben doen geloven, juist een voordeel, omdat je niet meer in de gevarenzone terecht kunt komen dat je tot 68% derdentarief moet betalen als je het in een familiestichting stopt die dan helemaal discretionair zou zijn. Dan kon het immers als een schenking worden gezien. Ik denk dus dat de nieuwe wetgeving rondom APV's helder is. De belastingplichtigen weten waar zij aan toe zijn. Het vermogen was belast bij de inbrenger en blijft belast bij de inbrenger. Een APV heeft in Nederland geen fiscale voordelen meer, maar ook geen fiscale nadelen. Het is dus een transparant vehikel geworden.

De heer Ten Hoeve vraagt of wordt afgezien van schenk- en erfbelasting als een APV zelf belast wordt tegen een winstbelasting van 10%. Ja, in principe wel. Bij een reële winstbelastingheffing van ten minste 10% in het buitenland vervalt de toerekeningsfrictie in dit voorstel. De inbrenger moet dan wel in zijn aangifte bekend hebben gemaakt dat hij een APV heeft. Hij verzoekt vervolgens om toerekening achterwege te laten in verband met een reële heffing in het buitenland. Wij willen wel zicht houden op de APV's, dus dat is absoluut noodzakelijk.

Deze systematiek kennen we ook ongeveer in de vennootschapsbelasting, hoewel daar met renteaftrek wordt gewerkt. We hebben gezien dat puur een safeharbourbepaling van 10% tot nieuwe constructies kan leiden. We zijn er dus wel alert op. Als die 10% een manier wordt waarop precies wordt geconstrueerd, overweeg ik een verhoging van het percentage. We houden het dus in de gaten. Vooralsnog doe ik echter even niets. Ik hoop dat er vandaag belastingadviseurs meeluisteren via internet. Als we zien dat zij precies op die manier gaan construeren, dat zij adviseren om precies te gaan zitten in dat ene land dat een trust met 10% belast, dan zal de wetgever echt iets doen.

Dan kom ik toe aan de opmerkingen over de opbrengsten. De heer De Boer vraagt of gegevens over meer- of minderopbrengsten ook aan de Eerste Kamer zullen worden toegezonden. Dat is inderdaad het geval. In 2012 verwacht ik te beginnen met een evaluatie van de wijziging van de Successiewet. Als we informatie hebben om naar de Tweede Kamer te sturen, zullen we die informatie ook de Eerste Kamer toesturen.

Op de meevallers in de ramingen ben ik al ingegaan. Die zijn in principe endogeen.

Dat brengt mij bij het belangrijke punt van het tegenbewijs. Ik begrijp de vraag van de heer Biermans heel goed. Tegelijkertijd is tegenbewijs de crux van de wetgeving. Het is onderdeel van de trustaanpak. Ik wil de heer Biermans overigens hartelijk bedanken voor zijn opmerking dat deze wijziging een knap staaltje werk is. Ik heb al aangegeven dat er internationaal met grote belangstelling wordt gekeken naar deze wetgeving. Het is echte antimisbruikwetgeving. Vandaar ook de zogenoemde toerekeningsfictie: eerst toerekenen aan de inbrenger, na zijn overlijden toerekenen aan de erfgenamen. Dat is een robuust systeem, waarmee we 95% van de gevallen afdekken. Door aan te sluiten bij het begrip "erfgenaam" weet je ook dat personen de stukken hebben, eventueel ook de stukken om tegenbewijs mee te vormen.

Dat is dus precies tegenovergesteld aan de normale situatie, waarin de Belastingdienst niets heeft en niets kan bewijzen. Het zit vaak ook in een jurisdictie waarmee moeilijk tot informatie-uitwisseling is te komen. Dit wordt overigens gelukkig steeds beter door de verdragen op het gebied van informatie-uitwisseling, TIEA's, die ik heb afgesloten. Het valt echter toch nog vaak onder lastige jurisdicties. Het moet een robuust systeem zijn dat de belastinginspecteurs een reële mogelijkheid geeft om tot heffing te komen in die situaties waarin we dat willen.

Ik ben het er uiteraard helemaal mee eens dat de toerekeningsfictie mensen niet in een onmogelijke bewijspositie mag brengen. We hebben het dus niet over het zwarte schaap van de familie, want dat is al onterfd en krijgt dus ook helemaal niets toegerekend. Het gaat om een echte erfgenaam die alleen geen begunstigde is van het APV. Dat is een echte uitzonderingssituatie, waarin het erom gaat hoe die persoon kan bewijzen dat hij geen erfgenaam is van het APV. Om dat te doen, kan een dergelijke persoon verschillende stukken overleggen: akten, verklaringen van de trustee en verklaringen van de andere erfgenamen. In bijzondere gevallen kan de belastinginspecteur met behulp van verdragen of TIEA's de autoriteiten van het land waar de trustee zit, om informatie vragen om te weten te komen wie de begunstigden van het APV zijn. Ten slotte kan ook een rechter die een en ander weegt, uitkomst bieden, zowel voor de uitgesloten erfgenaam als voor de andere erfgenamen die zeker wel begunstigden zijn.

Wij hebben hier zeer uitvoerig over nagedacht. In de aanloop van dit wetgevingsproces hebben we ook de kritiek gelezen. De zielige gevallen waarop in de literatuur wordt gewezen, zijn niet bekend bij de Belastingdienst, terwijl daar toch heel veel gevallen bekend zijn. Wij kennen echt geen APV's die in het leven zijn geroepen om niet bij de erfgenamen van de inbrenger op een fiscaal gunstige wijze geld te krijgen. Dat moet ik echt voor alle duidelijkheid zeggen. Het gaat dus echt niet om zielige gevallen, waarin je heft over iets wat iemand helemaal niet heeft. Over het algemeen hebben APV's wel degelijk een fiscale achtergrond, om het heel vriendelijk te zeggen.

De heer Biermans (VVD):

Ik begrijp wat de staatssecretaris zegt. Ik begrijp ook de manier waarop hij het zegt. Ik begrijp zelfs waarom hij het zo zegt. Ik heb het echter wel over de zielige gevallen, namelijk gevallen waarin iemand niet erft en geen begunstigde is, maar wel verdacht wordt van een verkrijging. De vraag is hoe zo iemand zich moet verdedigen.

Staatssecretaris De Jager:

De heer Biermans zegt het heel juist: het zal inderdaad iemand zijn die geen erfgenaam is. Die wordt dan ook niet hierin betrokken. De niet-erfgenamen worden niet betrokken in de toerekeningsfictie. Je moet wel degelijk erfgenaam zijn om te worden betrokken in de toerekeningsfictie. Het punt van discussie ligt bij iemand die wel erfgenaam is, maar geen begunstigde. Die situatie komt ons tamelijk onwaarschijnlijk voor. Mocht ze zich toch voordoen, dan heeft de betrokkene wel degelijk de mogelijkheid van tegenbewijs, omdat de erfgenaam mogelijkheden heeft om papieren te overleggen. Hij is namelijk erfgenaam. Stel dat er echt sprake is van een situatie waarin iemand wel erfgenaam is, maar geen begunstigde. Dit is een situatie die wij in de praktijk tot op heden niet in bij APV's zijn tegengekomen, maar die theoretisch wel denkbaar is, hoewel ik geen fiscaal adviseur ken die zoiets zal adviseren. Het is vanuit fiscaal oogpunt immers niet een heel logische situatie. Als zo'n situatie zich echter voordoet, zijn er allerlei mogelijkheden, vrije bewijsvoering als het ware, om het tegenbewijs te leveren. De erfgenaam zal over het algemeen in de gelegenheid zijn om op bepaalde manieren tegenbewijs te kunnen leveren.

De heer Biermans (VVD):

Wellicht kan de staatssecretaris dan toch aangeven aan welke stukken hij denkt. Welke stukken zou een dergelijke erfgenaam die geen begunstigde is van een APV moeten of kunnen overleggen om aan te tonen dat hij geen begunstigde is?

Staatssecretaris De Jager:

Bijvoorbeeld de oprichtingsakte. Als iemand erfgenaam is, heeft hij immers toegang tot de boedel. Er zijn dan stukken bij de erflater, waaronder de oprichtingsakte van het APV. Ook kan hij als erfgenaam de trustee verzoeken om een gemotiveerde verklaring af te leggen dat de erfgenaam geen begunstigde is, een verklaring waarin ook wordt onderbouwd waarom hij dat niet is. Hij kan verder de andere erfgenamen verzoeken om een verklaring af te leggen, als die andere erfgenamen tenminste wel begunstigden zijn. Over het algemeen zal dat niet het geval zijn, want het zwarte schaap wordt onterfd. Dan is er dus geen probleem en zal de inspecteur de toerekeningsfictie niet toepassen. Je kunt deze situatie een beetje vergelijken met de regels rondom privégebruik van de auto. In die gevallen is het tegenbewijs ook wat algemeen geregeld, maar in de praktijk werkt het heel goed.

Je kunt niet zeggen dat een enkelvoudig bewijs automatisch leidt tot niet toerekenen, want dan wordt de gehele wetgeving een papieren tijger en krijgen we weer de situatie dat de Belastingdienst helemaal op achterstand is gezet, net als door de trustarresten. De Eerste Kamer is echter, net als de Tweede Kamer, altijd in de gelegenheid om te bezien of zich zielige situaties voordoen, waarbij mensen tussen wal en schip geraken en vermorzeld worden door een niet-redelijke en niet-constructieve houding van de Belastingdienst. Als die situaties zich voordoen, ben ik uiteraard altijd beschikbaar om tekst en uitleg daarover te geven in de Kamer. Wij voorzien dergelijke situaties echter niet, omdat de geschetste situaties alleen maar tot doel hebben om het regime minder effectief te maken Dat willen we natuurlijk niet. Daarom geef ik op dit punt nu niet toe, maar als blijkt dat er zich een nu nog niet denkbare situatie voordoet, ben ik altijd bereid om daarover in de Kamer tekst en uitleg te geven.

De heer Biermans (VVD):

Ik ken de staatssecretaris als een heel positieve, constructieve man. Ik vind overigens de vergelijking met privégebruik van de auto niet juist, want in die situatie heb je positieve dingen die je kunt laten zien om aan te tonen dat je daarvoor niet in aanmerking moet komen. Ik denk dat ik met de toezegging van de staatssecretaris kan leven. Ik begrijp goed dat de regeling sluitend moet zijn. Mijn vragen zijn mede veroorzaakt door uitlatingen van de staatssecretaris zelf. Hij is het namelijk in elk geval één keer van harte met mij eens geweest dat negatief bewijs niet te leveren is. In mijn inbreng heb ik herhaald dat hij dit gezegd heeft. Als hij nou een beetje begrip heeft en overbrengt naar de Belastingdienst dat die ook begrip moet hebben voor mensen die werkelijk in een onmogelijke bewijspositie komen, dan moeten we daar maar mee leven.

Staatssecretaris De Jager:

Ik dank de heer Biermans voor zijn steun. Ik wil daarbij nog gezegd hebben dat de situatie waar ik op doelde met mijn uitspraak dat je niet ziet wat je niet kunt zien, eigenlijk de situatie was waarin de belastinginspecteur zich tot aan deze wetswijziging bevond. Hij moest namelijk bewijzen dat er een vermogen was toe te rekenen aan een inbrenger dan wel aan een erfgenaam en dat kon hij eigenlijk niet bewijzen. Dat geldt zeker zoveel voor de inspecteur. Ik begrijp echter ook dat wij niet de extreem andere kant moeten hebben, namelijk dat burgers die op geen enkele wijze begunstigde zijn, worden vermorzeld. Wij zullen daar dus redelijk en constructief mee omgaan.

De heer Essers (CDA):

Ik wil de heer Biermans graag bijvallen. Als je kijkt naar de geschiedenis van dit wetsvoorstel, dan zie je dat in eerste instantie werd uitgegaan van puur antifiscale trusts. Gaandeweg de behandeling ontstond er echter meer begrip voor de niet-fiscale trust, waarbij heel andere motieven een rol spelen. De staatssecretaris zegt zelf die niet te willen belemmeren. Integendeel: die hebben nu een voordeel omdat wat nu een schenking is, straks geen schenking meer is. Als straks dus blijkt dat mensen bij de bonafide trusts in de problemen komen, moeten wij nog eens goed kijken of die regeling in de praktijk niet zou moeten worden aangepast. Het betoog van de staatssecretaris ziet in eerste instantie vooral op de puur fiscaal geïnitieerde trusts, maar voor de bonafide trusts sluit ik mij helemaal aan bij het betoog van de heer Biermans.

Staatssecretaris De Jager:

Als het goed is, zijn straks alle trusts bonafide en tegelijkertijd transparant. Dat is de winst van dit voorstel.

De heer Biermans vroeg een reactie van mij op de kritiek dat het nieuwe verhaalsrecht in strijd zou zijn met het eigendomsrecht. Het nieuwe verhaalsrecht is heel goed bekeken in het licht van de geldende jurisprudentie, meer specifiek de zogenoemde Gasuszaak. Het EHRM sprak zich in deze zaak uit over het eigendomsrecht bij toepassing van het bodemrecht bij de Belastingdienst. Het bodemrecht is een ander bijzonder verhaalsrecht in de Invorderingswet 1990. Toepassing van het verhaalsrecht is toegestaan indien dit proportioneel geschiedt en mogelijk is onder controle van een rechter. In het nieuwe verhaalsrecht is ook de proportionaliteit aangebracht en is controle of toetsing door de rechter mogelijk. Het EHRM vond dan ook dat het eigendomsrecht in de Gasuszaak niet is geschonden. Parallel daaraan kunnen wij het nieuwe verhaalsrecht introduceren.

Ik kom op de BOR en de verhouding tot andere belastingplichtigen.

De heer Reuten (SP):

Ik heb nog één vraag over de APV. Als de staatssecretaris in de Tweede Kamer geen meerderheid had gekregen voor de wijziging van de tariefstructuur, zou hij de APV's dan niet hebben aangepakt?

Staatssecretaris De Jager:

Daar kom ik op terug bij het blokje tariefstructuur en vermogensverdeling.

De heer Reuten (SP):

Het is een heel eenvoudige vraag.

Staatssecretaris De Jager:

Er is inderdaad sprake van een politiek evenwicht tussen grondslagverbreding en tariefsverlaging. Je kunt niet altijd automatisch het een zonder het ander zien. Wij slepen de trusts in dit voorstel heel terecht mee in de heffing, maar het zou waarschijnlijk ook moeilijker zijn geweest om de opbrengsten te effectueren tegen heel hoge tarieven. Ik kan daar dus geen eenduidig antwoord op geven. Ik weet het niet. Op zich wel, zou je kunnen zeggen, maar tegelijkertijd probeer je naar politiek evenwicht te zoeken en het terugsluizen op een maatschappelijk gewenste manier te realiseren.

De heer Reuten (SP):

Het is toch niet zo een moeilijke vraag? Stel dat het aan de overkant gewoon niet was gelukt met die tarieven, dan had de staatssecretaris toch niet gezegd: dan stoppen wij ook met de APV's? Aangezien het een proces is dat eenmaal op gang is, dat iedereen goed vindt en waar iedereen de staatssecretaris voor prijst, zegt hij toch niet ineens: stop ermee?

Staatssecretaris De Jager:

Wij hebben de grootste problemen gehad in de aanloop naar de behandeling en tijdens de behandeling van de APV's in de Tweede Kamer.

De heer Reuten (SP):

Dat vraag ik niet.

Staatssecretaris De Jager:

De stelling van de heer Reuten dat iedereen het wel goed vindt, is onjuist. Zijn premisse is dus onjuist, waardoor zijn conclusie sowieso niet juist kan zijn. Hij weet immers dat de conclusie sowieso niet juist kan zijn als een van de premissen onjuist kan zijn. Zijn premisse dat de aanpak van de APV's als een tierelier door de Kamer is gegaan, is niet juist. Sterker nog: de Kamer heeft het onderwerp pas maanden later behandeld juist vanwege het gedoe over de APV's.

De heer Reuten (SP):

Dat is niet de strekking van mijn vraag. Is de aanpak van de APV's niet een continu proces, dat belangrijk is en waar wij nu een mijlpaal in zetten? Hadden wij die mijlpaal echter niet sowieso erin gezet, ook al was er geen wijziging in de tariefstructuur geweest? Dat is de strekking van mijn vraag.

Staatssecretaris De Jager:

Mijn antwoord is: dat kan niet zo eenvoudig worden gezegd, gelet op de grote problemen die ik ben tegengekomen bij het aanpakken van de APV's. Op dat punt heb ik heel veel tegenwind gehad. Het is dus belangrijk om dat politiek evenwicht te zien.

De voorzitter:

Hoelang denkt de staatssecretaris nog nodig te hebben voor zijn beantwoording?

Staatssecretaris De Jager:

Nog een kwartiertje.

De voorzitter:

Dan zou ik de leden willen vragen om de interrupties tot een minimum te beperken. Dat wil dus zeggen: nauwelijks interrumperen.

Staatssecretaris De Jager:

Ik ga wat sneller spreken om de beantwoording aan de Kamer toch recht te doen.

Onder anderen de heer Ten Hoeve vraagt naar de BOR en de eerlijkheid daarvan. De BOR is inderdaad een forse faciliteit. Het is echter geen cadeautje. De verkrijgers moeten er echt wat voor doen, namelijk de onderneming gedurende vijf jaar voortzetten. Met de BOR wordt voorkomen dat door belastingheffing de continuïteit van ondernemingen in gevaar wordt gebracht, met alle gevolgen voor de werkgelegenheid van dien. Bij familiebedrijven hebben wij heel veel het volgende gezien. De waarderingsgrondslag is de waarde in het economisch verkeer. Economisch betekent in principe de netto contante waarde van alle toekomstige winsten. Economisch is heel goed te verdedigen om de waarde in het economisch verkeer te belasten, maar het gevoel in familiebedrijven was heel sterk dat er successiebelasting werd betaald over toekomstige winsten. Dat was niet alleen gevoelsmatig een probleem. Terwijl men voor de rest normaal belasting betaalde, had men er in de praktijk ook problemen mee, want als een familiebedrijf meerdere keren van de ene op de andere generatie overging, dan moest iedere keer successierecht worden betaald. Dat is een van de redenen waarom wij een vrijstelling hebben. De vrijstelling voor ondernemingsvermogen is dan ook gerechtvaardigd. Dat blijkt ook wel uit het feit dat er tot nu toe altijd al een vrijstelling van 75% was. Het gaat om verschillende situaties, die niet met elkaar zijn te vergelijken.

De heer Reuten vraagt of het klopt dat verkrijgers van ondernemingsvermogen doorgaans meer verkrijgen dan € 500.000 en of de vrijstelling niet leidt tot een verdelingseffect. Het gemiddelde ondernemingsvermogen dat is betrokken bij verkrijgingen waarop de BOR van toepassing is, schommelt tussen de € 300.000 en € 400.000.

De heer Reuten vraagt ook naar een andere vorm van de bedrijfsopvolgingsregeling, die er eigenlijk op neerkomt dat de Staat niet alleen aandeelhouder wordt in een genationaliseerde bank maar ook in de bakker om de hoek en allerlei andere bedrijven. Politiek weet ik dat de heer Reuten daar andere opvattingen over kan hebben, maar ondanks dat wij een grote bank hebben genationaliseerd, zijn wij van de regering er niet op uit om overal aandeelhouder te worden in het private bedrijfsleven. Ik zou er niet aan moeten denken, want het brengt voor dat ene bedrijf al heel veel verplichtingen met zich. Ik zou het mijzelf en mijn collega's in het kabinet niet willen aandoen om nu ook nog in allerlei andere bedrijven cumulatief preferente aandeelhouder te worden. De huidige voorgestelde faciliteit is beter.

De heer Reuten (SP):

De staatssecretaris verdraait mijn woorden. Het ging mij om de rechtsgelijkheid tussen deze categorie en alle andere. Daar maakt ook de Raad van State zich zorgen over.

Staatssecretaris De Jager:

Daar heb ik al op geantwoord bij de beantwoording op vragen van de heer Ten Hoeve. De heer Reuten stelde voor om een en ander onder andere middels cumulatief preferente aandelen te doen. Dat was het tweede blokje, waar ik op reageerde.

De heer Biermans vraagt waarom in de BOR formele eisen worden gesteld aan bedrijfsopvolging maar waarom met de BOR niet alle vormen van financiering van ondernemingen worden gefaciliteerd. De BOR is een echte faciliteit en ook een flinke faciliteit. Deze regeling is alleen gerechtvaardigd als zij terechtkomt in situaties waarvoor zij is bedoeld, namelijk bij een bedrijfsopvolging. Dan gaat het om een materiële regeling. Iedereen spreekt hier over de verbreding van de BOR, maar zij wordt tegelijkertijd veel meer toegespitst op echte materiële ondernemingen, omdat kasgeld-bv's, waarop een en ander werd geconstrueerd, eruit vallen. Financiering door andere personen dan ondernemers valt buiten de faciliteit.

Ik kom op het begrip "objectieve onderneming" en de concernbenadering. De indieners van het amendement hebben duidelijk aangegeven – dit is terug te lezen in de Handelingen van de Tweede Kamer – dat met name de wijziging van het amendement is bedoeld om de BOR voor kleinere ondernemingen te verruimen en ook dat het amendement budgetneutraal diende te zijn. In overleg tussen de indieners van het amendement en het ministerie van Financiën is dat op concernniveau berekend. Gelet op de wetgevingsgeschiedenis hebben wij hierbij een juist standpunt ingenomen dat de grens ligt op 1 mln. per objectieve onderneming. Daarbij is sprake van de concernbenadering.

De voorzitter:

De heer Biermans heeft een heel dringende vraag.

De heer Biermans (VVD):

Ja, mijn vraag is uitermate kort. Ik heb gevraagd naar het begrip "objectieve onderneming". Ik heb gevraagd of de staatssecretaris kan bevestigen dat het in de jurisprudentie ontwikkelde begrip voor hem ook de leidraad is.

Staatssecretaris De Jager:

Wij hebben hier natuurlijk een nieuw begrip. Ik kan dat niet zo toezeggen, omdat het begrip "objectieve onderneming" hier wellicht een andere context heeft gehad dan de jurisprudentie waar de heer Biermans op doelt. Om alle misverstanden uit te sluiten, het gaat hierbij om een concernbenadering. Wij sluiten aan – en dat vind ik ook heel redelijk – bij een iets andere benadering dan wellicht in het verleden het geval was, omdat wij hier ook een nieuwe situatie hebben, namelijk bij dat concern waar ook de faciliteit van de BOR voor geldt. Zoals bekend hebben wij daarbij het concernbegrip verruimd. Ook indirecte aanmerkelijke belangen kwalificeren voor de faciliteit van de bedrijfsopvolgingsregeling. Die concernbenadering geldt ook voor de benadering die ik hier aangeef, die 1 mln. Volgens mij is het een heel redelijke benadering dat je zegt: ik zie dit voor de faciliteit als een concern in deze nieuwe wet. Dan geldt ook voor het bepalen van die 1 mln. dat dat de concernbenadering is. Dat is dus een iets andere situatie dan in de vroegere jurisprudentie. Wij hebben immers een nieuwe situatie.

De heer Biermans (VVD):

Ik begrijp dat ik de staatssecretaris overval met dit thema. Ik wil hem graag de gelegenheid geven – dat is voor de wetsgeschiedenis erg van belang – dat hij het begrip "objectieve onderneming" in een brief uiteenzet.

Staatssecretaris De Jager:

Dat zeg ik toe.

Voorzitter. De heer Biermans heeft gevraagd of het gedifferentieerde vrijstellingspercentage tot afbakeningsproblemen leidt. Juist om helderheid te scheppen op dat punt ben ik reeds uitgebreid ingegaan op het aspect van het vrijstellingspercentage en de afbakeningsvraagstukken. Wij hebben daarbij ook allemaal voorbeelden gehad in de memorie van antwoord. Wij hebben bijvoorbeeld aangegeven dat eenmanszaken objectieve ondernemingen zijn. In principe heb ik dat in de memorie van antwoord ook al aangegeven. De uitvoeringsregeling zal daarom bijvoorbeeld bepalen dat ter beschikking gestelde onroerende zaken tot de objectieve onderneming behoren. De jurisprudentie van de inkomstenbelasting zal in het algemeen uitgangspunt zijn, maar het dient natuurlijk wel te worden uitgelegd in de geest van de BOR. Uiteindelijk is dat voor een groot deel het antwoord dat de heer Biermans wilde hebben.

De heer Biermans (VVD):

In een brief.

Staatssecretaris De Jager:

Het heeft met name betrekking op het pand. Materieel gezien behoort zo'n pand tot het objectieveondernemingsvermogen, hoewel het pand eigendom is van de aandeelhouder in privé. Toch kwalificeert dat vermogen ook voor de 100% vrijstelling.

Voorzitter. De heer De Boer heeft nadere aandacht gevraagd voor de positie van niet-werkende familieleden in een familiebedrijf. De doorschuifregeling in de inkomstenbelasting kan tijdens leven alleen worden gebruikt als er wordt overgedragen aan een werknemer. Zo hebben wij dat bepaald. In de nadere memorie van antwoord ben ik hier ook al op ingegaan. Ik heb gezegd dat de eis dat de opvolger al werknemer moet zijn bij het bedrijf dat hij overneemt, bewust is gekozen. Die eis zorgt er namelijk voor dat de opvolger een bepaalde betrokkenheid heeft bij de onderneming en dat hij een echte opvolger is en niet meer een belegger. De werknemerseis wordt ook gesteld bij de doorschuifregeling in de winstsfeer. Een gezamenlijk ondernemen van familieleden maakt niet dat ieder familielid een ondernemer wordt voor de toepassing van de doorschuifregeling. Daarvoor moet zelf in de onderneming worden gewerkt. Familiebedrijven zijn ontzettend belangrijk, maar toch moet je wel bij dat begrip aansluiten van "heb je toch voldoende band met dat bedrijf?" Wij hadden eerst een bestuurderseis, maar wij hebben die later afgezwakt tot een werknemerseis. Dat lijkt mij een redelijke eis.

Ik kom op de tariefstructuur en de vermogensverdeling. Ik begin bij de opmerking van de heer Leijnse over een Robin Hood. Dit punt is al eerder aan bod gekomen bij de behandeling van een ander wetsvoorstel. De leden van de PvdA-fractie constateren met instemming dat met het wetsvoorstel ruim 200 mln. belasting wordt opgehaald bij rijken. Zij zeggen dat in dat opzicht de vergelijking met Robin Hood voor de hand ligt. De vergelijking gaat echter niet helemaal op, omdat Robin Hood het aan de armen gaf. Ik moet erbij zeggen – dat is goed nieuws voor de heer Leijnse – dat de armen in dit wetsvoorstel niets meer betalen. Laten wij gewoon de grens bij armen neerleggen bij € 19.000 per verkrijger. Als je meer dan € 19.000 per verkrijger ontvangt, ben je toch allang niet meer arm. Als het om minder dan € 19.000 gaat, betaal je helemaal niets meer. De heer Reuten heeft gezegd dat hij een bepaalde rekensom heeft waaruit blijkt hoeveel meer bepaalde groepen krijgen. De armen die tussen grofweg € 10.000, de oude vrijstelling, en € 19.000, de nieuwe, verhoogde vrijstelling, zitten, gaan er veruit het meest op vooruit. Zij gaan 100% minder betalen, oftewel: zij gaan er oneindig keer veel op vooruit. De heer Reuten sprak over honderdzoveel keer. De armen gaan er meer dan een miljard keer op vooruit. Zij gaan van nu belasting betalen naar 0,0. Meer is in relatieve zin niet mogelijk. Dit is heel positief.

Het volgende voorbeeld is belangrijk om te realiseren. Er wordt soms namelijk te snel en te makkelijk over de voetvrijstelling heen gelopen, ook in de commentaren op dit wetsvoorstel. Het verhogen van die vrijstelling heeft natuurlijk een heel fors bedrag gekost: 140 mln. Het is natuurlijk even afhankelijk van hoe je dat berekent. Het is altijd belangrijk of je eerst de tariefstructuur en dan de vrijstelling doet, de volgorde in de analyse. Op onze manier, die ook is gebruikt voor de tabel in de stukken die aan de Kamer zijn gestuurd, komen wij op 140 mln. Zo'n vrijstelling is heel belangrijk voor kleinere verkrijgingen. Als je 10 mln. verkrijgt, heb je niet zo heel veel aan een verhoging van de vrijstelling naar € 19.000. Maar je hebt relatief gezien wel heel erg veel aan een stijging van de vrijstelling naar € 19.000 als je bijvoorbeeld een verkrijging van € 50.000 hebt. Het is helemaal mooi als je € 19.000 verkrijgt, want dan betaal je niets meer. Wij hebben met name voor derdenverkrijgers het tarief fors verlaagd. Dit was overigens ook een vurige wens in deze Kamer. Daarnaast hebben wij een Benthamse progressie aan de onderkant geïntroduceerd. Daarbij wordt de vrijstelling verhoogd en de voetvrijstelling gehandhaafd, in tegenstelling tot het afbouwen van een drempelvrijstelling. Die is heel gunstig voor zowel grotere als kleine verkrijgers.

De voorzitter:

Mijnheer Reuten, spreken wij af dat dit de laatste interventie is? U hebt namelijk tien minuten voor de tweede termijn. Ik zou ook de tweede termijn willen gebruiken voor dit soort zaken.

De heer Reuten (SP):

Het cijfer dat de staatssecretaris in de nadere memorie noemt, is dat 33% van de onderkant, onder de € 25.000, 11% van de vermindering krijgt.

Staatssecretaris De Jager:

Het is altijd heel makkelijk om appels met peren te vergelijken. Je rekent in absolute bedragen en rekent die vervolgens weer om in relatieve bedragen. Dat is heel makkelijk. De voetvrijstelling tot € 19.000 is heel gunstig voor kleinere verkrijgingen, hoe je het ook wendt of keert; dat is zo. Het verhogen van die voetvrijstelling kost veel geld. En ja, daarnaast hebben wij ook de tarieven verlaagd. En ja, dat is vaak gunstig voor grote vermogens. Dat is het overigens niet voor de grote vermogens van de superrijken, want die zitten vaak in een trust. Die gaan nu belasting betalen. Overigens heb ik dit al vrij uitgebreid aangegeven, zeg ik in alle eerlijkheid tegen de heer Reuten, in de memorie van antwoord en in de nadere memorie van antwoord. Dat is ook de reden dat ruim een kwart van die 100 pagina's beantwoording van de heer Reuten was. De informatievoorziening aan de heer Reuten heb ik dus optimaal verzorgd.

Dat geldt ook voor de vermogensverdeling. Het is misschien goed om op dat punt iets recht te zetten. Er wordt bijvoorbeeld naar het CBS verwezen. De CBS-cijfers waarnaar de heer Reuten verwijst, waren al bekend bij de Tweede Kamer. Zij waren althans openbaar ten tijde van de behandeling in de Tweede Kamer. Zij leveren dus sowieso al geen nieuwsfeit op voor een andere afweging van de Tweede Kamer. Dit nog afgezien van het feit dat het politieke oordeel in de Tweede Kamer niet op basis van de vermogensverdeling is gevormd, maar op basis van de drieslag die door de heer Leijnse terecht is gememoreerd. Het is dus niet gebeurd op basis van de doelstelling van een vermogensverdeling, maar op basis van de doelstelling van een grondslagverbreding, een tariefsverlaging en een vereenvoudiging. Dat zijn globaal de belangrijkste onderwerpen in deze behandeling. Daarom verwijs ik voor de rest na de vraag van de heer Reuten naar het verslag. Dat is de reden dat wij hebben gezegd dat het in de Tweede Kamer op geen enkele wijze een andere afweging of een ander oordeel oplevert. Wij hebben er uitvoerig over gesproken, en ook over het feit – de fractiegenoten van de SP hebben dat uiteraard allemaal aangegeven – dat de tariefsverhogingen aan de bovenkant juist gunstig zijn voor heel grote verkrijgingen, voor zover mensen niet gebruikmaken van constructies. Ik heb ook gezegd dat dit zo is, maar dat aan de onderkant de verhoging van de vrijstelling juist weer heel gunstig is voor kleinere verkrijgingen. Ik ben ook voorop blijven stellen – ik heb dat in de Tweede Kamer gezegd en dat blijft zo – dat de Belastingdienst niet goed een koppeling kan maken op microniveau tussen vermogens van verkrijgers en de hoogte van de verkrijging. Er kan ook niet in algemene zin worden gesteld dat grotere verkrijgingen automatisch neerslaan bij grotere vermogens. Dat is denkbaar bij kinderen, maar bij de grootste tariefsverlaging is het zeker geen automatisme dat in het wetsvoorstel zit. De heer Leijnse zei het al, de grootste tariefsverlaging zit natuurlijk in het derdentarief. Daarbij kun je niet automatisch een verband veronderstellen tussen het vermogen van de verkrijger en hetgeen wordt nagelaten.

Tot slot kom ik bij de proportionele benadering van artikel 10. De vraag van de heer Essers is waarom binnen artikel 10, zoals de staatssecretaris schrijft, "genot is genot" zou moeten gelden en of een meer proportionele benadering niet beter is. Ik zet het misschien een beetje op scherp, maar zo bedoel ik het niet. Een beetje fout is ook fout. Dat is een beetje de gedachte. Wat de heer Essers zegt, klinkt heel erg redelijk. Daarvoor is artikel 10 echter niet bedoeld. Artikel 10 is bedoeld om een grens aan te geven voor wat nog wel kan en wat niet kan. Wat is misbruik en wat valt als het ware binnen de lijn?

Het voorbeeld van de heer Essers gaat over de schuldigerkenning uit vrijgevigheid. Het is goed om allereerst vast te stellen dat de schenking alleen op papier bestaat, dat er helemaal geen geld overgaat. Het is een papieren constructie. Vader zegt dat hij zijn zoon € 5000 schenkt; alleen krijgt die zoon het geld niet nu, maar pas als vader overlijdt. De vraag is natuurlijk welke economische achtergrond dat kan hebben anders dan fiscaal voordeel. Maar goed, dat laat ik even buiten beschouwing. Het kind heeft op dit moment namelijk nog niets aan die papieren schenking. Het belang zit natuurlijk in de jaarlijkse vrijstelling voor de schenkbelasting en in de progressie in de tarifering. Het verervende vermogen verkleint door de jaarlijkse onbelaste papieren schenking.

Wij hebben gewikt en gewogen. Ik dacht dat de heer Essers toen dagvoorzitter was, maar hij was in elk geval als hoogleraar aanwezig bij, zou je kunnen zeggen, een soort hoorcollege dat ik heb gegeven in de aula in Tilburg. Hij weet heel goed dat wij gewikt en gewogen hebben om dit misschien helemaal als constructie af te voeren. Dat hebben wij gedaan. Het kan nu nog steeds onder omstandigheden, alhoewel je nog steeds vraagtekens kunt zetten of economisch de zoon zo graag deze schenking wil hebben, anders dan dat hij later minder erfbelasting hoeft te betalen. Wij hebben er echter wel wat eisen gesteld. De schenker moet tijdens zijn leven wel last ervan hebben dat hij een schenking heeft gedaan en dus niet alleen het genot van de schenking behouden hebben. Met andere woorden: de schenker moet, in dit voorbeeld dus de vader, wel jaarlijks 6% rente betalen over de schuldig gebleven schenking. Dat is het minimum dat wij stellen om het nog een beetje te kunnen verantwoorden. Dat zijn de regels om de belastingbesparing echt te realiseren en om niet tegen toepassing van artikel 10 aan te lopen. Daarin zit dus al iets ruimhartigs. De heer Essers had een prachtige Latijnse uitspraak die ik eerder inderdaad in een ander dossier heb overgenomen, maar hier zeg ik: lex dura sed lex. De wet is hard, maar het is de wet.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven