Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet schadefonds geweldsmisdrijven ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces (30143).

(Zie vergadering van 23 september 2008.)

De beraadslaging wordt heropend.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Voorzitter. Mijn fractie wil kort terugblikken op de gang van zaken rond de bij het amendement in de Tweede Kamer ingevoegde plicht voor ouders om te verschijnen op de strafzitting van hun minderjarig kind. Ik zal ook vooruitblikken naar de mogelijke invoering van het artikel 496a. Mijn fractie is het overigens eens met de rest van het wetsvoorstel, zoals dat door de regering is ingediend, over de verbetering van de positie van de slachtoffers in het strafproces.

De Eerste Kamer heeft Kamerbreed bij de plenaire behandeling op 23 september 2008 gewezen op de problemen die zich in de praktijk zouden voordoen bij ongewijzigde invoering van dat artikel. De minister heeft naar aanleiding hiervan en, zo stelt hij, na overleg met de Raad voor de rechtspraak een wijziging van art. 496a bij derde nota van wijziging, in de Veegwet 31391 die reeds aanhangig was, geschoven. Daar kwam nog een vierde nota van wijziging achteraan, die bewerkstelligde dat het wetsvoorstel 30143, indien tot wet verheven, in werking treedt op een bij Koninklijk Besluit te bepalen tijdstip dat voor de verschillende onderdelen daarvan verschillend kan luiden.

De SP-fractie heeft in deze Kamer nadere vragen gesteld over de formulering van de verschijningsplicht van de ouders. De formulering dat de behandeling altijd moet worden aangehouden tenzij de aanwezigheid van een of beide ouders niet in het belang van de minderjarige wordt geacht, geeft de rechter nog steeds geen enkele ruimte om een belangenafweging te maken. De minderjarige en het slachtoffer zullen er in de regel belang bij hebben dat de strafzaak wordt afgedaan. Na afdoening van zijn zaak kan de ten uitvoerlegging van de opgelegde straf of maatregel beginnen en kan de minderjarige een nieuwe start maken. Indien de zaak wordt aangehouden, zal de eerstvolgende beschikbare zitting in de regel niet eerder dan vier maanden later kunnen plaatsvinden, waarbij zich dan het probleem voordoet dat veel actoren in het strafproces aanwezig moeten zijn. Naast de verdachte en zijn ouders zijn dat het slachtoffer, de raadslieden, veelal ook de reclassering, de gezinsvoogd, een tolk et cetera. De situatie dat verschijning van de ouders niet in het belang van de minderjarige is, de enige uitzonderingsclausule, zal een hoge uitzondering zijn, zodat deze bepaling geen enkel soelaas biedt.

Naast de negatieve gevolgen voor de minderjarige zal het nieuwe artikel 496a ook een ontoelaatbare druk leggen op de zittingscapaciteit van de strafsectoren van de rechtbanken. Het halen van de Kalsbeeknorm, de afdoening van een strafzaak van een minderjarige binnen zes maanden, is, zoals ik bekend veronderstel, nog steeds een speerpunt van beleid. De meeste rechtbanken halen deze norm niet. Indien artikel 496a tot wet wordt verheven, is het halen van die norm, waarover alle spelers in het veld het eens zijn, de komende jaren een volstrekte illusie. Tot nog toe heb ik niets nieuws gezegd.

Op 9 november jongstleden ontvingen wij de nadere memorie van antwoord. Onder het kopje effectiviteit van het wetsvoorstel staat vermeld dat de minister "inmiddels opdracht (heeft) gegeven voor een zogenoemde ex ante evaluatie gericht op de uitvoering van dit onderdeel van het wetsvoorstel onder auspiciën van het WODC. Op die manier kunnen gegevens worden verzameld die van dienst kunnen zijn bij de daadwerkelijke invoering van dit onderdeel, indien het wetsvoorstel tot wet mocht worden verheven".

Mijn eerste reactie was positief, de minister ziet eindelijk in dat het zo niet kan werken. Mijn tweede reactie was er een van verbijstering. Want bij de behandeling in de Tweede Kamer op 11 juni 2009 heeft de minister toch duidelijk gezegd, op indringende vragen van partijgenoot Gerkens, dat hij persoonlijk contact heeft gehad met de voorzitter van de Raad voor de rechtspraak. "Wij zijn erop uitgekomen dat dit misschien niet de enorme armslag biedt die sommige rechters graag wensen, maar wel voldoet aan wat de Eerste Kamer mag verwachten." Vervolgens vraagt mevrouw Gerkens: "Ik had de minister ook gevraagd of ik ervan kon uitgaan dat de Raad voor de rechtspraak, al dan niet hortend en stotend, akkoord is met deze nota van wijziging." Waarop de minister antwoordt: "Het formele woord 'akkoord' wil ik niet gebruiken, want dit zou een adviesaanvraag veronderstellen. Maar ik reken erop dat dit wetsvoorstel met deze nota van wijziging, goed door de rechtspraak zal worden uitgevoerd." Omdat ook dit antwoord nog de nodige onduidelijkheid liet bestaan, filosoferen mevrouw Gerkens en de heer Heerts van de PvdA nog even verder en zij komen tot de conclusie dat "de Raad voor de rechtspraak ons voor alles weet te vinden en dat het uitgangspunt dus is: geen bericht, goed bericht", aldus vrij geciteerd naar de heer Heerts. Mevrouw Gerkens sluit zich daarbij aan.

Ik wil hierover het volgende zeggen. Op grond van artikel 95 van de Wet op de rechterlijke organisatie, is op de adviestaak van de Raad voor de rechtspraak hoofdstuk 4 van de Kaderwet adviescolleges van overeenkomstige toepassing. Op grond van artikel 17 van die Kaderwet adviseert de raad op schriftelijk verzoek van onze minister, of van een van beide Kamers der Staten-Generaal. Op grond van artikel 18 van diezelfde Kaderwet kan de raad uit eigen beweging de minister adviseren. Van een voornemen daartoe stelt het adviescollege onze minister en beide Kamers der Staten-Generaal onverwijld in kennis. Een adviescollege mag dus niet uit eigen beweging aan het parlement adviseren. Op de vraag van mijn fractie in het voorlopig verslag of de Raad voor de rechtspraak de bevoegdheid heeft om aan het parlement te adviseren, heeft de minister in de nadere memorie van antwoord geen antwoord gegeven. Het antwoord is dus: alleen op schriftelijk verzoek; niet uit eigen beweging. Zo lees ik het tenminste. Ik ben benieuwd of de minister een andere lezing geeft van de tekst van deze wettelijke bepaling. De volgende vraag was: zo nee, is de minister dan verplicht om de adviezen aan het parlement ter kennis te brengen? Ook hierop kwam geen antwoord. Dat antwoord heb ik ook niet in de wet gevonden, maar aangenomen mag worden dat het feit dat het parlement er door de raad van op de hoogte gesteld moet worden dat het van plan is, te adviseren, impliceert dat het parlement dergelijke adviezen aan de minister mag vragen en er dan ook recht op heeft, ze te krijgen. Zo leg ik dat tenminste uit. Ik ben benieuwd hoe de minister daarover denkt. Mij lijkt het van belang, dit helder te krijgen.

Met betrekking tot onderhavig wetsvoorstel heeft de raad uit eigen beweging en zonder het parlement in kennis te stellen, geadviseerd. De minister heeft het ook niet nodig gevonden om de Kamer uit eigen beweging van dit advies op de hoogte te stellen. Ik ben benieuwd hoe de minister desbetreffende bepalingen uitlegt.

De voorzitter:

Mag ik u vragen hoe lang u nog nodig denkt te hebben? U had vijf minuten spreektijd opgegeven, maar er zijn al acht minuten verstreken. Bovendien zie ik nog een stapeltje papier voor u liggen, vandaar dat ik u dit vraag. Als het nog een enkele minuut is, graag.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Ik ben over twee minuten klaar.

Ik kom terug bij de heer Heerts en mevrouw Gerkens. Anders dan zij veronderstelden, had de Raad voor de rechtspraak niet de bevoegdheid om de Tweede Kamer uit eigen beweging te adviseren. Mijn fractie wil graag weten of het niet op de weg van de minister had gelegen om deze mensen in de Tweede Kamer te informeren over hoe het feitelijk zat, ervan uitgaande dat de minister zelf op de hoogte was dat zij dat niet mochten verwachten omdat de raad dat niet mag. Ik krijg hierop graag antwoord van de minister. Het feit dat de Raad voor de rechtspraak het parlement niet op de hoogte heeft gesteld van zijn voornemen om te adviseren, zal mijn fractie aan de orde stellen in het periodieke overleg met die raad.

De vierde nota van wijziging die het mogelijk maakt dat de verschillende onderdelen van de wet op verschillende tijdstippen in werking treden, verschijnt tien dagen na de derde nota van wijziging die de nieuwe redactie van artikel 496a vaststelt. Achteraf vraagt mijn fractie zich af of de minister al van plan was om de werking van dat artikel uit te stellen op het moment dat hij dit artikel in de Tweede Kamer behandelde. Er zit namelijk maar tien dagen tussen. Waarschijnlijk zat dit al in het hoofd van de minister, maar daarover hoor ik graag iets van hem zelf.

Ik neem aan dat de minister begrijpt waarom ik vragen heb gesteld over het democratische gehalte van het mondeling overleg met een advieslichaam. De door de minister verschafte informatie over het standpunt van de Raad voor de rechtspraak was onjuist, althans zodanig verpakt dat de Tweede Kamer de diepere zin daarvan niet kon doorgronden. De Tweede Kamer is daardoor op het verkeerde been gezet. Het resultaat is dat de Eerste Kamer nu geacht wordt, een wet aan te nemen waarvan op voorhand vaststaat dat deze met betrekking tot één onderdeel niet uitvoerbaar is. Is de minister het niet met mijn fractie eens dat dit geen schoonheidsprijs verdient?

Mijn fractie verzoekt de minister om artikel 496a buiten werking te stellen. Gebeurt dat niet, dan kan de minister naar eigen keuze handelen met de bevindingen van het WODC-onderzoek. Het komt mijn fractie voor dat dat toch in elk geval in strijd is met de spelregels die in een democratische samenleving gelden. Hoe denkt de minister hierover? Mijn fractie vindt het belangrijk dat de wet die de positie van het slachtoffer in het strafproces versterkt, in werking treedt, maar dan zonder dat artikel 496a. Mijn fractie hoopt dus op een positieve reactie van de minister.

Minister Hirsch Ballin:

Voorzitter. Ik dank degene die mij nu net een stuk papier aanreikt. Eigenlijk wil ik meteen maar doorgaan met mijn nog maar met een paar woorden begonnen antwoord. Ik dank mevrouw Quik voor haar beschouwing over dit wetsvoorstel of inmiddels, via het wetsvoorstel 31391, deze regeling, die genovelleerd is op het punt waarover mevrouw Quik eerder haar grote zorgen heeft geuit: de hanteerbaarheid van een bepaling die in het wetsvoorstel over de positie van slachtoffers in het strafproces was opgenomen dankzij een amendement in de Tweede Kamer. Soms – gelukkig gebeurt het niet al te vaak – is dat een gecompliceerde zaak in de verhouding van de regering tot beide Kamers der Staten-Generaal. Het kan namelijk zijn dat er dan verschillende richtingen uit wordt gegaan, terwijl de regering niet tot taak heeft om als het ware te beoordelen of een amendement dat in de Tweede Kamer wordt ingediend, ook zo is als de Tweede Kamer had willen voorstellen. Als dat zo zou zijn, zou het hele amendementsrecht in een wat merkwaardig daglicht komen te staan. Dan zou namelijk de vervolgvraag voor de hand liggen waarom de regering niet zelf op het idee is gekomen om iets zo in het wetsvoorstel op te nemen. Dat is iets wat bij het recht van amendement hoort. Er zijn ook situaties waarin de regering – dit is sinds jaar en dag gebruikelijk – het aan het oordeel van de Kamer overlaat of het beter is met of zonder dat amendement. Ik zeg dit er even bij, nu mevrouw Quik zo uitdrukkelijk heeft verwezen naar de faits et gestes van haar geestverwanten van de SP-fractie in de Tweede Kamer. Ik heb dit ook meer dan eens gezegd over de amendementen die de SP-fractie in de Tweede Kamer heeft ingediend. Ik had altijd het gevoel dat de SP-fractie in de Tweede Kamer mij dankbaar was voor zo'n benadering. Dit slaat overigens niet specifiek op dit onderwerp.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Ik weet niet of ik mag interrumperen of moet wachten op de tweede termijn. Dat is een beetje lastig als je alleen bent. Natuurlijk begrijp ik dat dilemma. Ik heb ook respect voor de loyaliteit waarmee de minister de amendementen van de Tweede Kamer verdedigt. Het probleem is in dit geval dat ik veronderstel of in elk geval kan veronderstellen dat de stemmingsuitslag wellicht anders was geweest in de Tweede Kamer als zij goed ingelicht was geweest over de nadere contacten van de minister met de Raad voor de rechtspraak. Dat weten we niet, maar het feit dat zij haar stemgedrag gebaseerd heeft op onvoldoende informatie, vind ik niet fraai, om het zo maar te zeggen.

Minister Hirsch Ballin:

Deze opmerking moet ik categorisch weerspreken. Er is niets wat niet fraai is. Ik heb de Tweede Kamer in alle stadia zo ingelicht als ik de Kamer behoor in te lichten, ook over de houdingen die er zijn ten opzichte van dit onderdeel van het wetsvoorstel onder de rechters. Ik denk dat dit blijkt als ik mijzelf zo meteen uit de Handelingen van de Tweede Kamer citeer. Verder merk ik op dat het in de staatsrechtelijke verhoudingen voor ons uiteraard veel waard is wat de Raad voor de rechtspraak en de sectie kinderrechters naar voren brengen, maar dat de beoordeling wat de taak van de rechter is en op welke manier er met slachtoffers en met ouders van minderjarige verdachten en dergelijke rekening moet worden gehouden, zonder ook maar iets af te doen aan de waarde van de opvattingen die naar voren worden gebracht vanuit de rechtspraak, aan de wetgevende macht is: de Tweede en de Eerste Kamer der Staten-Generaal en de regering. Dat heeft in de discussie over dit wetsvoorstel ertoe geleid dat artikel 496a na de novellering zo is geredigeerd dat er expliciet een veel grotere armslag is voor de kinderrechters om in situaties waarover eerder is gesproken en waarin het zinloos of zelfs contraproductief wordt geacht, zaken aan te houden in afwachting van het voor de rechter doen verschijnen van de ouders, om daarmee rekening te houden.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Ik kan mij niet voorstellen dat de minister niet begrijpt dat het bijna nooit voorkomt dat het niet in het belang van de minderjarige is dat de ouders verschijnen. Daarover zijn alle partijen het eens. De ouders horen erbij te zijn. Op grond van die bepaling zal de behandeling altijd aangehouden moeten worden. Het gaat erom dat de minderjarige belang kan hebben bij afdoening van de zaak, evenals het slachtoffer, terwijl de rechter niet de mogelijkheid heeft om af te wegen hoe zwaar de aanwezigheid van ouders weegt en hoe zwaar het belang van de minderjarige bij afdoening van de zaak weegt. Daar gaat het om.

Minister Hirsch Ballin:

Ik zie dat anders. Als artikel 496a, derde lid, zo komt te luiden als nu voorzien, is dat een van de redenen waarom het gerecht kan bevelen dat het onderzoek niet wordt aangehouden en dat het bevel tot medebrenging niet wordt verleend omdat de aanwezigheid van een of beide ouders niet in het belang van de minderjarige wordt geacht. Die situatie kan zich voordoen als de rechter tot de conclusie komt dat er weinig betrokkenheid en kans op betrokkenheid van de ouders bij de opvoeding is. Daarnaast geldt dat het belang van de minderjarige ook wordt gediend met een tijdige berechting. Op grond daarvan kan de rechter afzien van het horen en naar de zitting doen brengen van de ouders.

De voorzitter:

Ik verzoek mevrouw Quik om het heel kort te houden. Wij hebben al meer dan de dubbele tijd genomen die wij voor deze derde termijn hadden uitgetrokken.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Dat begrijp ik. Als het is zoals de minister zegt, zou dat handig zijn voor de rechterlijke macht, maar zo staat het er niet. Waarom vond de minister het nodig om de werking van het artikel uit te stellen tot na een ex ante onderzoek? Dat klinkt heel erg onlogisch. Als het allemaal zo goed en zo duidelijk is, is het niet nodig om de inwerkingtreding van dat artikel uit te stellen tot na het onderzoek van het WODC.

Minister Hirsch Ballin:

Het WODC gaat niet over de vraag of de bepaling in werking moet treden, maar wel over de vraag welke praktische voorzieningen daartoe moeten worden getroffen. Om die reden is het onderzoek gedaan.

Dan de positie van de Raad voor de rechtspraak. De gebruikelijke gang van zaken is dat op verzoek van de minister van Justitie uitgebrachte adviezen van de raad ter inzage worden meegestuurd. Zij zijn dus voor beide Kamers der Staten-Generaal en voor de openbaarheid beschikbaar. Zij worden trouwens in bijna alle gevallen ook op de website van de raad geplaatst. Uiteraard is er daarnaast, gegeven de taken en de rol van de raad, veelvuldig contact, dat niet altijd leidt tot advies in deze betekenis van het woord.

De heer Van de Beeten (CDA):

Ik kom nog even terug op het vorige punt. Is het geen oplossing, ook voor mevrouw Quik, als wij afspreken dat de minister ons nog informeert over de resultaten van het onderzoek en dat hij toezegt dat wij nog de gelegenheid krijgen om naar aanleiding daarvan eventuele opmerkingen te maken, voordat hij besluit om het KB te laten slaan voor de invoering? Daarmee doen wij recht aan de discussie die tot dusver is gevoerd over de werkbaarheid van het amendement. Ik heb de indruk dat de andere woordvoerders daar met de minister niet aan twijfelen. Als de minister ons die toezegging doet, kunnen alle fracties de zekerheid hebben dat het amendement kan werken.

Minister Hirsch Ballin:

Ik wil met alle genoegen de uitkomst van het onderzoek ter informatie aan deze Kamer geven. De heer Van de Beeten kiest zijn woorden zorgvuldig, zoals altijd. Ik vind het prima om dit te doen voordat de bepaling in werking treedt. Ik verwacht dat dit nog enige tijd zal nemen in verband met de praktische voorzieningen die moeten worden getroffen. De verwachte datum van inwerkingtreding is 1 januari 2011. Dus er is nog ruim tijd om deze informatie aan de Kamer te sturen. De heer Van de Beeten kiest zijn woorden zorgvuldig heb ik gezegd, want "voordat" is een tijdsbepaling en geen conditionele bepaling. Zo wil ik het ook opvatten.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Even ter verheldering. Ik begrijp dat de insteek van het onderzoek niet de vraag is of het amendement werkbaar is. Er wordt gevraagd om de praktische consequenties in kaart te brengen.

Minister Hirsch Ballin:

Het antwoord op dit vraag is "ja". Het wetsvoorstel is in de Tweede Kamer na amendering aanvaard. Na novellering en na aanvaarding van het wetsvoorstel in gewijzigde vorm door deze Kamer, dus een echt gezamenlijke conclusie van regering en Staten-Generaal, zou het niet in overeenstemming met de eisen van het democratisch proces zijn als wij de inwerkingtreding van deze bepaling afhankelijk maken van een onderzoek door een externe instantie.

Wij hebben een poging gedaan om een voor de praktijk werkbare regeling in deze wettelijke bepaling neer te leggen. De wens van de wetgever komt daarin duidelijk tot uitdrukking, maar niettemin wordt er ruimte geschapen voor een redelijke wetstoepassing. Dat is de manier waarop wij deze bepaling in het voorgestelde artikel 496a verstaan en ook de betekenis van het derde lid, zoals ik zojuist heb toegelicht. Dit is ook consistent met de overigens gevoerde discussies. De wetgever brengt hiermee tot uitdrukking de wens dat ook in de gevallen waarin de ouders niet ter zitting verschijnen, wordt gewerkt aan verdere verbetering van de betrokkenheid en de verantwoordingszin van de ouders. Daarom heb ik dit wetsvoorstel in deze vorm vandaag graag in deze Kamer verdedigd.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Wij hebben goede nota genomen van de toezegging van de minister.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

De vergadering wordt van 13.20 uur tot 14.15 uur geschorst.

Naar boven