Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2009-2010 | nr. 13, pagina 412-432 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2009-2010 | nr. 13, pagina 412-432 |
Aan de orde is de behandeling van:
het wetsvoorstel Wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere belastingwetten (vereenvoudiging bedrijfsopvolgingsregeling en herziening tariefstructuur in de Successiewet 1956, alsmede introductie van een regeling voor afgezonderd particulier vermogen in de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Successiewet 1956) (31930).
De voorzitter:
Ik heet de staatssecretaris van Financiën van harte welkom.
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Biermans (VVD):
Mijnheer de voorzitter. De leden van de VVD-fractie danken de staatssecretaris voor de snelle, maar toch uitvoerige en veelal adequate reacties op het verslag en het nadere verslag met betrekking tot wetsvoorstel nr. 31930. Daardoor is het mogelijk dat wij dit wetsvoorstel vandaag bespreken. Hierbij moet mij overigens van het hart dat de tijdsdruk op de behandeling van dit wetsvoorstel en de overige vóór 1 januari door deze Kamer te behandelen fiscale wetsvoorstellen, hoog is en wellicht té hoog, mede gelet op het hoge technisch gehalte van de wetsvoorstellen. Ik ben van mening dat de leden van de vaste commissie voor Financiën desondanks een kwalitatief hoogstaand verslag afgeleverd hebben. De korte tijdspanne maakt echter dat degenen die met de wet moeten gaan werken, te weinig tijd hebben om hun reacties aan ons te doen toekomen. Dat moge blijken uit het feit dat ons tot vandaag nog reacties bereiken. Ik heb die hier voor mij liggen en het is nog een heel pakket.
Het is hier en nu niet de plaats en de tijd om alle nieuwe technische kwesties aan de orde te stellen. Wellicht wil de staatssecretaris toezeggen, dat hij een aantal nagekomen vragen bij brief zal beantwoorden? Wij zullen hem de vragen dan doen toekomen. De vraag is of die tijdsdruk nodig is. Wij menen van niet mits het wetgevende proces maar beter gepland wordt. Het begin van die betere planning ligt bij de staatssecretaris. Ik roep in herinnering dat de staatssecretaris op 14 april 2008 zijn veelbelovende idee om de Successiewet fundamenteel te moderniseren naar buiten heeft gebracht. Het wetsvoorstel is echter eerst op 20 april 2009 ingediend bij de Tweede Kamer. Vervolgens duurt het tot 3 november 2009 – en dat is de Tweede Kamer toe te rekenen – voordat het voorstel ons bereikt. Ik kom volgende week bij de behandeling van het Belastingplan op de tijdsdruk terug en zal dan ook suggesties doen ter verbetering van het proces.
In zijn toespraak van 14 april 2008 heeft de staatssecretaris gesproken over een fundamentele herziening van de 200 jaar oude Successiewet. De wet zou een verkrijgersbelasting worden en zou op economische leest geschoeid worden. Wat is daarvan terechtgekomen? De staatssecretaris heeft zich gebonden aan budgetneutraliteit. Het gevolg daarvan kennen we: van de beoogde fundamentele herziening is niets overgebleven. De staatssecretaris heeft de aanpassing van de Successiewet moeten doen met het geld dat hij met de aanpak van ongewenste constructies heeft gevonden. De marges waarbinnen de staatssecretaris moest werken, zijn daarmee wel heel beperkt geworden. Het moet toch wel frustrerend voor hem zijn om met lede ogen te moeten aanzien dat collega-ministers het geld over de balk gooien.
Over de inhoud van het wetsvoorstel kom ik zo meteen te praten, maar ik ga eerst in op de naamgeving van de belastingen. In het verslag heb ik aandacht besteed aan de nieuwe namen voor de successie- en schenkingsrechten. Het vervangen van het woord recht door het woord belasting is een grote vooruitgang. De leden van de VVD-fractie menen dat het woord belasting beter aangeeft wat er aan de hand is. Weinig mensen ervaren het betalen van belasting als een recht. Voor velen is het afdragen van een deel van hun vermogen of inkomen aan de Staat een belasting. Voor de belastingen die ingevolge de Successiewet geheven worden, geldt dat des temeer. Na de belastingen die betaald moeten worden als men vermogen of inkomen verwerft, moet over het nettovermogen nog eens belasting betaald worden als dat overgaat naar iemand die de erflater of schenker lief is. De Staat heft belasting over een handeling, die zich niet in het economisch verkeer maar in de privésfeer afspeelt. Velen ervaren deze zeer politieke en herverdelende belastingen daarom als wrang en onrechtvaardig. Dat is de reden waarom de VVD deze belastingen wil halveren en op termijn geheel wil afschaffen.
De woorden successierecht en schenkingsrecht zijn vervangen door respectievelijk erfbelasting en schenkbelasting. Beide woorden komen niet voor in Van Dale, trouwens ook niet in Word. Er is sprake van taalvervuiling. Het woord erf duidt op een stuk grond bij een boerderij of woonhuis en heeft niets te maken met vererven. Verervingsbelasting zou een betere benaming zijn, maar dat woord bevat een contradictio in terminus. De belasting zorgt niet voor vererven, maar juist voor onterven. De term ontervingsbelasting lijkt dus het beste. De term schenkbelasting roept ook geheel andere associaties op dan wat die belasting feitelijk doet. Beschonkenebelasting zou beter weergeven wat de bedoeling van die heffing is!
De staatssecretaris heeft zich niet gewaagd aan de beantwoording van de vraag uit het verslag, waarom de termen erf- en schenkbelasting niet bijdragen tot de taalverloedering. De leden van de VVD-fractie begrijpen dat. Aantonen dat "iets niet is" is onmogelijk. De politie kan bewijzen dat ik door rood gereden ben, maar ik kan niet bewijzen, dat ik niet door rood gereden ben. Ondanks die logica verlangt de staatssecretaris in het onderhavige wetsvoorstel van bepaalde personen dat zij bewijzen: "dat zij noch hun partners rechtens dan wel in feite, direct of indirect uit een APV erven of in de toekomst zullen erven". Wat de staatssecretaris niet kan, moeten die personen wel kunnen. Graag krijgen wij een reactie van de staatssecretaris hierop.
Ik verkeer in de gelukkige positie dat ik van alle kabinetsleden meestal deze staatssecretaris in deze Kamer tegenkom. Daarmee ben ik als een van de weinige fractiegenoten in de gelegenheid om af en toe eens een compliment uit te delen, zoals nu. De staatssecretaris heeft goed werk verricht door het aanpakken van ongewenste belastingvermijdende en belastingontwijkende constructies. De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat als er een belastingheffing bestaat, iedereen daaraan zijn deel moet bijdragen; ook al is die heffing in hun ogen ongewenst en onrechtvaardig. De regeling van de afgezonderde particuliere vermogens is een knap staaltje werk. Daarop is weinig aan te merken, zij het dat de staatssecretaris in onze visie een enkele keer te veel zijn pet als baas van de Belastingdienst op heeft gezet bij het ontwerpen van die regeling. Ik heb al gesproken over het leveren van negatief bewijs. De opmerking uit de memorie van antwoord dat het erom gaat: "dat de erfgenaam alle stukken overlegt waaruit blijkt dat de betreffende erfgenaam geen begunstigde is van het APV en dit in de toekomst ook nooit kan worden" klinkt eenvoudig, maar hoe stelt de staatssecretaris zich dat in de praktijk voor? Tijdens de plenaire vergadering van 29 oktober zegt de staatssecretaris in een ander verband tegen de leden van de Tweede Kamer: "Ik zie niet hoe je in de praktijk moet aantonen dat je iets niet hebt. Je kunt wel aantonen wat je wel hebt", en dan gaat hij nog even door. De staatssecretaris is een pragmatisch mens! Als de inspecteur het zwarte schaap dat niets erft toch in het bewijs geslaagd acht, wordt het hele APV toegerekend aan de overige erfgenamen. Zíj worden dan geconfronteerd met een tekortschietende rechtsbescherming. Een ander voorbeeld is het verhaalsrecht van de ontvanger bij een lichaam, waarin het APV een belang heeft. Dit recht is in de literatuur betiteld als een grove aantasting van het mensenrecht op het ongestoord genot van eigendom. In de memorie van antwoord geeft de staatssecretaris aan dat ook de goede trouw van die derde geen enkele rol speelt. In onze ogen zou artikel 23a Invorderingswet daarom geschrapt moeten worden. Wij vinden dat twee voorbeelden van smet op een overigens goede regeling en horen graag de reactie van de staatssecretaris hierop.
De staatssecretaris heeft de constructies bij de ingewikkelde fictiebepalingen aangepakt. Helaas is ook daar echter van een fundamentele herziening geen sprake. Die bepalingen zouden zich in onze visie bij uitstek geleend hebben voor een economische aanpak. Daarmee zou ook een betere onderlinge samenhang mogelijk zijn geweest.
De bedrijfsopvolgingsregeling dient ertoe om fiscale belemmeringen bij reële bedrijfsoverdrachten weg te nemen. De staatssecretaris heeft de regeling eenvoudiger, evenwichtiger en toegankelijker proberen te maken. Daarin is hij grotendeels geslaagd. Alweer een compliment dus! Hij heeft de verschillen tussen de overdracht van een ib-onderneming en een in de Vpb-sfeer gedreven onderneming zo gering mogelijk trachten te maken. Hetzelfde geldt voor het bij leven of ten gevolge van overlijden overgaan van de onderneming. Ook direct of indirect aandeelhouderschap maakt geen verschil meer. Toch is er ook een punt van kritiek. De eis van budgettaire neutraliteit maakt van de staatssecretaris helaas een kruidenier. In plaats van met een 100%-vrijstelling te komen, komt hij met een vrijstelling van 90% en uitstel van betaling gedurende tien jaar voor de resterende 10%. Het budgettaire belang daarvan is "slechts" 20 mln. Helaas zitten in de Tweede Kamer nog grotere kruideniers. Zij hebben met het amendement op stuk nr.79 een 100%-vrijstelling tot 1 mln. en daarboven een vrijstelling van 83% geïntroduceerd. Dat noodzaakte de staatssecretaris om met acht bladzijden rekenvoorbeelden te komen om duidelijk te maken hoe die door de Tweede Kamer voorgestelde regeling in de praktijk gaat uitwerken. Het leven zou zo gemakkelijk kunnen zijn!
Wij hebben in dit kader schriftelijk gevraagd naar de omschrijving van het begrip "objectieve onderneming", zoals dat in artikel 35b eerste lid voorkomt. Deze vraag heeft de staatssecretaris niet beantwoord. Wij gaan ervan uit dat de hij de in de jurisprudentie ontwikkelde definitie daarbij volgt en ontvangen daarvan graag een bevestiging.
Een ander punt van kritiek is het feit dat er nogal formele eisen aan de BOR worden gesteld. Slechts bepaalde financieringsvormen van een bedrijf zijn vrijgesteld. Maar ook het betalen van belasting over leningen, preferente aandelen en andere financieringsvormen kunnen een bedrijf in liquiditeitsproblemen brengen en daarmee de continuïteit van dat bedrijf bedreigen. De staatssecretaris houdt helaas vast aan zijn regeling.
De tariefstructuur van de Successiewet is sterk vereenvoudigd. Dat is positief. Negatief is dat een aantal verkrijgers door de wijzigingen slechter af is. Dat past in het geheel niet bij het idee van de VVD om de opbrengst van de Successiewet deze kabinetsperiode te halveren en in de toekomst geheel af te schaffen. Ook deze verslechteringen die veelal ook nog directe familieleden treffen, zijn een gevolg van het harnas van de budgettaire neutraliteit. Ik noem bijvoorbeeld de ouders die van hun kinderen erven, de achterkleinkinderen die van hun overgrootouders erven en de directe familieleden die slechts een kleine erfenis ontvangen. Dit punt is ook door de Tweede Kamerfractie van het CDA gehekeld. Met het budgettaire argument veegt de staatssecretaris de kritiek helaas van tafel.
De staatssecretaris verandert met dit wetsvoorstel tussentijds een aantal spelregels. De leden van de VVD-fractie zijn tegen nieuwe regels die materieel terugwerkende kracht hebben en de positie van burgers verslechteren. Dat geldt overigens uitdrukkelijk niet voor regels die belastingontwijkende of belastingontduikende constructies onmogelijk maken. De burgers die daardoor getroffen worden, hadden de ontweken of ontdoken belasting immers al moeten betalen. Dat geldt wel voor situaties, die onder de huidige regels legaal zijn, maar onder de nieuwe regels op andere wijze fiscaal worden behandeld. Te denken valt aan de jarenlang geaccepteerde rentesituaties bij reeds opengevallen nalatenschappen. Een overgangsregeling achten wij daar wel op zijn plaats. Helaas uit de staatssecretaris ook dan weer het argument van de budgettaire neutraliteit. Misschien heeft hij met sinterklaas nog een oplossing voor dit soort thema's gevonden!
Mijn laatste punt betreft de ANBI-regeling en de regeling van de SBBI. De staatssecretaris heeft in de memorie van antwoord zijn best gedaan om deze regelingen nogmaals te verduidelijken. Zowel de leden van de CDA-fractie als wij hebben gevraagd naar de gevolgen van het vervallen van de ANBI-status. De staatssecretaris mitigeert de gevolgen door allereerst te zeggen dat deze situatie zich weinig voor zal doen en als die zich wel voordoet, kunnen de donateurs de geschonken periodieke uitkering toch blijven aftrekken als de instelling gaat vallen onder de categorie SBBI met meer dan 25 leden. Wij vragen ons af, of dit wel een valide redenering is. Immers een ANBI zal juist vanwege het algemene nut over het algemeen geen leden hebben. Naar de mening van de leden van de VVD-fractie vervalt de aftrek daarmee onherroepelijk bij verval van de ANBI-status. Graag ontvangen wij ook op dit punt een reactie van de staatssecretaris.
Wij wachten de reacties van de staatssecretaris af. Ons stemgedrag zal daardoor in hoge mate worden bepaald.
De heer Essers (CDA):
Ik heb met belangstelling het betoog van de heer Biermans gevolgd. Er is één passage die mij zeer verbaast. Hij zei dat een ANBI doorgaans geen leden heeft. Kan hij dat verduidelijken? In de stukken staat dat het feit dat leden plezier beleven aan het bevorderen van het algemeen nut, zeker niet aan de ANBI-status in de weg hoeft te staan.
De heer Biermans (VVD):
Ik kan dat verduidelijken. Een ANBI heeft meestal alleen maar donateurs. Ik neem aan dat donateurs geen leden zijn in de zin zoals de wetgever dat bedoelt bij de SBBI-regeling. Als een ANBI dus geen leden heeft en de ANBI-status vervalt, vervalt daarmee ook de aftrek voor de periodieke uitkering. Die redenering heb ik echter nog niet van de staatssecretaris gehoord. Als de ANBI alleen maar leden heeft, is er uiteraard geen probleem.
De heer Essers (CDA):
Ik kom hier in mijn inbreng op terug, maar het is juist de winst van de beantwoording van de vragen van de heer Biermans en die van mij in de memorie van antwoord en de nadere memorie van antwoord, dat met nadruk wordt gesteld dat een ANBI ook leden kan hebben en dat het plezier van die leden niet aan de ANBI-status in de weg staat. Ik zal dit straks in mijn termijn benadrukken en ik hoop daarbij op steun van de heer Biermans.
De heer Biermans (VVD):
Ik begrijp dat de woordvoerder van het CDA mij nog een compliment aan de staatssecretaris probeert te ontlokken, maar ik vind het voor dit moment wel mooi geweest.
De heer Reuten (SP):
Mijnheer de voorzitter. Dit wetsvoorstel herziet de tariefstructuur in de successie en een belangrijke vraag is welk effect dit heeft op de vermogensverdeling. In de Tweede Kamer was dit voor meerdere fracties een kwestie. Met name de PvdA-fractie heeft er herhaaldelijk uitgebreide vragen over gesteld. Het kabinet antwoordde echter dat dit effect niet bekend is. In de Eerste Kamer is informatie over het effect op de vermogensverdeling wel naar voren gekomen, door een precisering van de vraagstelling in de schriftelijke verslagen. Na verdere argumentatie zal ik daarom aan het eind van mijn betoog de staatssecretaris voorstellen om de Tweede Kamer de gelegenheid te bieden zich aan de hand van de nieuwe informatie opnieuw over het voorstel uit te spreken. Ik zal niet betogen dat de staatssecretaris het parlement verkeerd geïnformeerd heeft. Mij dunkt dat het kabinet zich er niet van bewust was dat uit een specifieke combinatie van bekende cijfers belangrijke effecten op de vermogensverdeling wel vast te stellen zijn. Dit maak ik op uit de memories van antwoord.
Dit wetsvoorstel gaat over hen die ons ontvallen. Sommigen valt dan vermogen toe; zij oogsten waar zij nooit zaaiden. Ik zeg er meteen bij dat 63% van de gestorvenen in Nederland, minder dan € 25.000 nalaat. Voor zover zij twee kinderen hadden, vallen die vrijwel buiten het bestek van de huidige wet en het voorstel. Aangezien onder de levenden vrijwel 50% van de huishoudens een vermogen van minder dan € 25.000 heeft, betreft dit wetsvoorstel in hoofdzaak de bovenste helft van de vermogensverdeling.
Erfbelasting is een efficiënte belasting omdat deze niet ingrijpt in marktprocessen. Nog belangrijker is dat erfbelasting de meest rechtvaardige belasting is, omdat de erfverkrijger vermogen toevalt waar hij niets voor heeft gedaan. Betreffende de vermogensverschillen zou het klinken van het requiem in pace voor mijn fractie een goede gelegenheid zijn om recht te trekken wat krom is. Maar ten opzichte van de huidige Successiewet doet dit kabinet het omgekeerde. Kort gezegd, het kabinet haalt geld op bij degenen die thans belasting ontwijken en deelt die voornamelijk uit aan de top van de vermogensverdeling. Het kabinet trekt zo het kromme krommer.
Hiermee sluit ik mijn inleiding af, doch niet nadat ik de staatssecretaris dank zeg voor antwoorden op onze schriftelijke vragen. Graag dank ik ook de ambtenaren van Financiën die met de Kamer in een te korte tijd van drie weken twee maal omvangrijke schriftelijke vragen en antwoorden uitwisselden.
Dit wetsvoorstel omvat een drietal per saldo belastingverlagende maatregelen uit hoofde van de Successiewet. Ik ga eerst in op de financiering daarvan en ik begin met het prijzen van de staatssecretaris voor de maatregelen, voor zover ik deze overzie aangaande fiscale constructies, waaronder die voor het afgezonderd particulier vermogen. Bij deze waardering betrek ik ook zijn ambtenaren van de projectgroep Vermogen in de dode hand. Ook de voorstellen met betrekking tot algemeen nut beogende instellingen en sociaal belang behartigende instellingen zijn een verbetering. De zojuist genoemde onderdelen vormen tevens het belangrijkste bestanddeel van de financiering, namelijk 90% daarvan.
Voor het eindoordeel van mijn fractie over dit wetsvoorstel is van belang dat 60% van de maatregelen aan de financieringszijde niet de successie betreffen, doch de inkomstenbelasting benevens een plukje accijns.
Voor ons eindoordeel is ook van belang dat de aanpak van belastingontwijking, 73% van de financiering, een normaal en continu proces zou moeten zijn dat ons inziens losstaat van de belastingtariefstructuur. Voor een normaal belastingbetalende burger is de aanpak van belastingontwijking niet meer dan vanzelfsprekend. Voor de belastingopbrengst daaruit zijn er drie mogelijke bestemmingen. Ten eerste, extra uitgaven, of in de omstandigheden waarin negentien commissies naarstig naar bezuinigingen zoeken: minder bezuinigingen; ten tweede, vermindering van de staatsschuld; ten derde, vermindering van andere belastingen.
In de huidige omstandigheden van een financieel-economische crisis met zijn nasleep ligt het niet voor de hand de belastingen te gaan verlagen en zeker niet de erfbelasting. Dit is onverstandig.
Ik vervolg met de drie per saldo belastingverlagende maatregelen. Ik zeg er eerst in algemene zin iets over. Qua effect op het vermogen van burgers kan ik deze maatregelen kort als volgt samenvatten: binnen de bovenste 50% van de vermogensverdeling gaan velen er weinig op vooruit en weinigen gaan er veel op vooruit. Nu zal de staatssecretaris wellicht zeggen: dat is logisch want aan de onderkant zit nauwelijks vermogen. Hij en ik hebben eerder van gedachten gewisseld over dergelijke aspecten van de belastingheffing. Ik repliceer dan maar alvast. Deze belastingvoorstellen zijn geen resultaat van de vermogensverdeling maar een politieke keuze: de politieke keuze om in de eerste plaats de batenkant van het wetsvoorstel toe te laten vallen aan de bovenste 50% van de vermogensverdeling – ik sprak daar reeds over – en vervolgens de politieke keuze om daarbinnen de baten overwegend te laten toevallen aan de top. Dit is niet op voorhand logisch en het is ook niet rechtvaardig. Het is opnieuw een verdere vermindering van de belastingheffing naar draagkracht.
Overigens daag ik de woordvoerders van de coalitiefracties uit om zich uit te speken over de wenselijkheid of onwenselijkheid van de krommere vermogensverdeling die het gevolg is van de voorgestelde tariefstructuur.
Nu meer specifiek over de drie per saldo belastingverlagende maatregelen. Ik begin met de afschaffing van het recht van overgang met een beslag van 6 mln. Het betreft hier vrijwel uitsluitend erflaters met ten minste een tweede woning. Ik neem aan dat de staatssecretaris en ik het erover eens zijn dat het doorgaans gaat om erflaters met topvermogens, ruim genomen de hoogste 5%-groep, en dat de verkrijgers daarmee doorgaans navenant hoog in de vermogensverdeling uitkomen. Zo niet, dan hoor ik het wel. Overigens kan ik de betreffende overwegingen van de staatssecretaris in de memorie van toelichting begrijpen.
Ik vervolg met de bedrijfsopvolgingsregeling. Deze betrokkenen gaan per saldo 35 mln. minder belasting betalen. De Raad van State merkt op dat deze maatregel, naast eerdere van gelijke strekking, resulteert in "het nagenoeg geheel onbelast laten van ondernemingsvermogen. De omstandigheid dat een substantieel gedeelte van de vererfde of geschonken vermogensbestanddelen buiten de heffing blijft, roept spanning op met het gelijkheidsbeginsel." De staatssecretaris is voor eenvoud. Mij lijkt deze regeling niet eenvoudig. Mijn fractie doet de staatssecretaris een eenvoudig drieledig voorstel dat recht doet aan het gelijkheidsbeginsel, ik hoor straks graag zijn commentaar daarop:
Ten eerste, voor erflatende zelfstandigen die onder de inkomstenbelasting vallen, worden de erven uitgenodigd het bedrijf met terugwerkende kracht tot overlijdensdatum van de erflater om te zetten in een bv of nv. Mogelijk kan de Belastingdienst daarvoor een procedurele faciliteit bieden. De omzetting is niet verplicht.
Ten tweede, ook bij bedrijfsopvolging worden de tarieven uit de groepen 1 en 2 ten volle gehanteerd.
Ten derde, voor zover het erfverkrijgingen uit bv's en nv's betreft, analoog aan schenkingen, kunnen de verkrijgers in geval van bedrijfsopvolging, indien zij dit wensen, de erfbelasting c.q. schenkbelasting geheel of ten dele voldoen in de vorm van cumulatief preferente aandelen die uitgekocht mogen worden, of in de vorm van cumulatieve inkomstobligaties die eveneens vervroegd afgelost mogen worden.
Het resultaat hiervan is enerzijds dat de continuïteit van de onderneming niet in gevaar wordt gebracht, dit is het motief van de regeling, en anderzijds dat de verkrijgers niet onevenredig worden bevoordeeld ten opzichte van andere verkrijgers. Ik hoor graag het commentaar van de staatssecretaris en ik vraag hem tevens om een dergelijke maatregel te overwegen bij een toekomstige wetswijziging.
Ten slotte op dit punt, kan de staatssecretaris bevestigen dat het bij degenen die onder deze regeling vallen doorgaans gaat om vermogens van meer dan 0,5 mln.? Zo ja, dan kunnen hij en ik het er ook op dit punt snel over eens zijn dat deze de vermogensverdeling schever trekt, dat wil zeggen, ten minste een verdere scheeftrekking van de top 5% ten opzichte van de rest. Zo nee, wat is dan de gemiddelde verkrijgingsomvang aangaande de bedrijven die onder de regeling vallen en op grond waarvan de belastingreductie van 35 mln. is begroot?
Het vervolg van mijn betoog richt ik geheel op de derde en qua omvang belangrijkste belastingverlagende post: de wijziging in de tariefstructuur van de erfbelasting en schenkbelasting.
Bij de schriftelijke behandeling in de Tweede Kamer stelde de PvdA-fractie daar de volgende vraag: "Kan de regering aangeven op welke manier erfenissen de scheve vermogensverdeling in Nederland bestendigen of zelfs vergroten?" Het kabinet antwoordde dat met de data en systemen van de Belastingdienst dit verband niet rechtstreeks te leggen is. En voorts: "Om deze reden kan het kabinet de hiervoor vermelde vragen van de leden van de PvdA-fractie niet beantwoorden."
Bij de schriftelijke behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer hebben we over deze kwestie reeds van gedachten gewisseld, waarbij ik aangaf dat niet slechts de data van de Belastingdienst relevant zijn, maar ook die van het CBS over de nalatenschaps- en vermogensverdeling. In het vervolg geef ik de politiek relevante samenvatting en de conclusies daaruit.
Onze algemene stelling is: dit wetsvoorstel versterkt de scheefheid van de vermogensverdeling. De stelling van het kabinet was, tenminste tot de nadere memorie: dat weten we niet, het kan, maar het kan ook niet zo zijn.
Ik zet nu eerst kort onze benaderingsmethode uiteen. Ik concentreer mij op vier klassen in de verkrijgings- en vermogensverdeling. De eerste tot € 25.000 benoem ik als laag; dit betreft in aantallen de onderste 50% van de vermogensverdeling. De tweede van € 25.000 tot € 100.000 benoem ik als midden; dit betreft de volgende 15% van de vermogensverdeling. De derde van € 100.000 tot € 500.000 benoem ik als hoog; dit betreft de volgende 30% van de vermogensverdeling. De vierde en laatste boven de € 500.000 benoem ik als top; dit betreft de top 5% van de vermogensverdeling in aantallen. In de eerste groep valt dus 50%, in de tweede 15%, in de derde 30% en in de vierde 5%.
Zoals wij in het nader voorlopig verslag stelden, kunnen we op grond van de ons ter beschikking staande cijfers niet weten of een relatief lage erfverkrijging bij een laag- of een hoogvermogende terechtkomt. Ik vermoed dat dit de reden voor Financiën was dat het vermogensverdelingseffect niet kon worden getraceerd. Echter, wij kunnen wel vaststellen dat iemand door een hoge of topverkrijging tot de hoog- of topvermogende klasse is gaan behoren, als hij daar al niet in zat. De staatssecretaris heeft dit in de nadere memorie van antwoord bevestigd. Aan de hand van deze benadering loop ik kort de voornaamste verkrijgingscategorieën door.
De heer Essers (CDA):
Houdt de heer Reuten ook rekening met het effect dat bij zeer hoge tarieven, zoals een tarief dat kan oplopen tot 68%, mensen veel meer hun best zullen doen om die belasting te ontlopen? Dat kan illegaal zijn, maar daar ga ik even niet van uit, maar het zal ongetwijfeld gebeuren. Het kan ook legaal. De estateplanningpraktijk is een groeiende praktijk. Als wij de tarieven aanmerkelijk verlagen, zal daarmee de neiging van belastingplichtigen om belasting te besparen minder worden, waardoor wellicht het statistische effect op de vermogensverdeling een stuk minder zal uitpakken.
De heer Reuten (SP):
Naar mijn persoonlijk oordeel – ik heb hierover niet met mijn fractie overlegd – zit in de mens zowel het goede als het slechte. De mens is in wezen zowel egoïstisch als altruïstisch. Waar wij in de opvoeding van onze kinderen en in onze maatschappij voor moeten zorgen, waar wij ons voor moeten inzetten, is dat het goede komt bovendrijven. Ik ben in eerste instantie niet geneigd om er op voorhand van uit te gaan dat mensen slecht zijn. Ik ga er dus niet van uit dat als de Staat bepaalde belastingen oplegt, mensen die belastingen zullen ontduiken. In beginsel ga ik er in eerste instantie van uit dat mensen zullen begrijpen waar de belastingen voor dienen. Er moeten voorzieningen zijn, er zijn armen en rijken en het is heel normaal dat rijkere mensen meer bijdragen aan de voorzieningen dan arme mensen. Dat doen wij, dus ik vind niet dat wij onze wetgeving per se moeten afstellen op het slechte van de mens. Je moet er overigens wel rekening mee houden, maar dat is wat anders.
De heer Essers (CDA):
Het gaat mij niet zozeer om het slechte in de mens; dat zou aan de orde zijn bij illegale ontduiking. Legaal ontlopen van belasting is nog altijd toegestaan. Dat kost ook geld. Als je naar een estateplanner gaat, moet je daarvoor een fiks bedrag betalen. Naarmate de prikkel die de belastingwetgeving biedt om daar naartoe te gaan minder wordt, omdat de toptarieven aanmerkelijk worden verlaagd, zal men ook minder snel geneigd zijn om veel geld uit te geven aan estateplanning. Dit speelt ook mee.
De heer Reuten (SP):
Dat is toch niet mijn insteek, senator Essers. Ik denk dat er bij de Belastingdienst ontzettend veel kundige mensen zitten die heel wel in staat zijn om dit soort mazen voor belastingontwijking op den duur steeds meer weg te halen. Daar moeten we ons op richten. We moeten op dit punt de Belastingdienst dus versterken. Het doet mij deugd dat deze staatssecretaris daar gedegen mee bezig is en dat hij de betreffende projectgroep versterkt alsmede de groep die ik net noemde enzovoorts enzovoorts. Ik vind dat een prima ontwikkeling.
De heer Leijnse (PvdA):
Ik volg de analyse van collega Reuten van de ontwikkeling van de vermogensverdeling als gevolg van dit wetsvoorstel met grote belangstelling. Ik maak overigens wel de opmerking dat zijn analyse in belangrijke mate hangt op de veronderstelling dat de verkrijgers van een groot vermogen uit erfenis meestal zelf al vermogend zijn, zodat zich een cumulatie van vermogens dankzij die vererving voordoet. Die stelling verdient nadere toelichting, omdat het hier in het geval van dit wetsvoorstel vooral gaat om niet- en ververwanten. De vraag is dus of dat verband geldt. Daar moet hij misschien iets van zeggen.
Ik heb een andere vraag aan de heer Reuten. Zou hij bij zijn beoordeling van de effecten hiervan op de vermogensbelasting ook de effecten hiervan op de inkomensverdeling willen betrekken? Dit wetsvoorstel ziet namelijk niet alleen op meerdere of mindere inkomsten uit de schenk- en erfbelasting, maar ook op meerdere inkomsten in de inkomstenbelasting.
De heer Reuten (SP):
Over het eerste punt merk ik op dat ik vermoed dat Financiën oorspronkelijk van mening was dat ze weinig over de vermogensverdeling kon zeggen, over de effecten van het voorstel op de vermogensverdeling, precies omdat je niet van tevoren kunt weten of een verkrijging in een lage dan wel een hoge vermogensgroep valt. De koevoet als het ware is dat je aangeeft dat een kleine verkrijging weliswaar bij een lage vermogensgroep en bij een hoge vermogensgroep kan neerslaan, maar dat een hoge verkrijging door zichzelf een hoge vermogensklasse inhoudt. Als je dus 100.000 verkrijgt, valt je in een vermogensklasse boven de 100.000 als je daar niet al in zat en als je 500.000 verkrijgt, val je in de betreffende vermogensklasse boven de 500.000 als je daar al niet in zat. Als je daarvan uitgaat, kun je wel degelijk uitspraken doen over het effect van het voorstel op de vermogensverdeling. Dat hebben wij in het nader verslag gedaan. De staatssecretaris heeft ook bevestigd dat je dan inderdaad dergelijke uitspraken kunt doen.
Toen u het over het effect van het voorstel op de inkomensverdeling had, nam ik aan dat u het had over de maatregelen aan de financieringszijde. Dat klopt, zie ik. Ja, daar zitten wel degelijk belangrijke effecten, maar ik vind, zoals ik net heb geprobeerd te betogen, dat het tegengaan van belastingontwijking, waar ik helemaal achtersta, eigenlijk toch een normaal proces van de Belastingdienst is, hoezeer ik daar ook lof voor uit. De opbrengst die daaruit voortvloeit, staat in mijn ogen in beginsel ook los van de wijziging van de tariefstructuur. De wijziging van de tariefstructuur heeft mijns inziens niets van doen met dit extra inkomsteneffect uit het tegengaan van belastingontwijking.
De heer Leijnse (PvdA):
Of het er iets mee van doen heeft of niet, is een puur politieke of beleidsmatige keuze, namelijk of je de opbrengst wil laten neerslaan in een wijziging van de tariefstructuur. Voor de inkomstenbelasting is dat in dit wetsvoorstel niet het geval, maar het is toch onmiskenbaar dat er 150 mln. extra aan belastingheffing in box 3 neerslaat, zeer in het bijzonder met betrekking tot vermogens van zeer rijke mensen?
De heer Reuten (SP):
Daarmee ben ik het eens.
De heer Leijnse (PvdA):
Dat heeft toch een effect op de inkomensverdeling?
De heer Reuten (SP):
Ja, dat heeft een effect op de inkomensverdeling, maar ik had het over de vermogensverdeling. Het heeft een effect op de inkomensverdeling, maar het zou niet zo moeten zijn. Het is iets rechttrekken wat krom is.
Ik zei dus dat ik zou aangeven wat het effect is op de diverse verkrijgingscategorieën. Ten eerste ga ik het dan hebben over de partnerverkrijgingen. Over de partnerverkrijgingen uit erfenis kunnen we kort zijn. Zoals blijkt uit de nadere memorie staat de belastingvermindering van 11 mln. hier voor 5% neer bij de hoogvermogenden en voor 95% bij de topvermogenden. Dit versterkt derhalve de scheefheid van de vermogensverdeling, dat wil zeggen van de top 5% ten opzichte van de rest. Ik krijg hiervan zo meteen graag de bevestiging van de staatssecretaris.
Ten tweede ga ik het hebben over de kindverkrijgingen uit erfenis. Van de 81 mln. belastingreductie gaat hier 62% naar de hoog- en topvermogenden: in aantal samen 16% van de belaste verkrijgingen. Een 36% slaat neer bij uitsluitend de topvermogenden: 1% van de belaste verkrijgingen. De top 1% van de kinderfverkrijgingen geniet zo gemiddeld een 108 maal grotere belastingreductie dan de 33% aan de onderkant (dat wil zeggen erfenissen tot € 25.000). De staatssecretaris concludeert in de nadere memorie van antwoord nu met mijn fractie dat – ik citeer– "het geïsoleerd bezien, feitelijk juist dat grote vermogens in absolute bedragen gemeten meer profiteren van de tariefverlaging dan kleine vermogens". Het is fijn dat hij en ik voor wat betreft de feiten nader tot elkaar komen. Ook dit onderdeel versterkt dus de scheefheid van de vermogensverdeling.
Ten derde ga ik het hebben over de erfbelasting voor tariefgroep 2 uit het voorstel: de overige verkrijgers. Per saldo geniet deze groep het grootste belastingvoordeel, namelijk 228 mln. Van deze reductie gaat 69% naar de naar de hoog- en topvermogenden, een aantal dat samen 9% van de belaste verkrijgingen beloopt. Een 26% slaat neer bij uitsluitend de topvermogenden: 1% van de belaste verkrijgingen. Op deze wijze geniet de top 1% van deze erfverkrijgingen gemiddeld een 224 maal grotere belastingreductie dan de 69% aan de onderkant. De conclusie van de staatssecretaris is hier gelijk aan de conclusie aangaande erfverkrijging kinderen: "het is geïsoleerd bezien feitelijk juist dat grote vermogens in absolute bedragen gemeten, meer profiteren van de tariefverlaging dan kleine vermogens. Hier is echter ook een toename van de relatieve verschillen". Ook dit derde onderdeel versterkt dus de scheefheid van de vermogensverdeling.
Ten vierde kom ik bij de schenkbelastingen, met per saldo een belastingverhoging van 44 mln. Op grond van de ons beschikbare gegevens lijkt deze verhoging voornamelijk op de verkrijgingen tot € 125.000 te drukken. Anderzijds kunnen we uit de effectieftariefgrafieken opmaken dat in vrijwel alle categorieën er juist een belastingverlaging in de schenkbelasting is voor verkrijgingen groter dan een 0,5 mln. Ik ga niet proberen, hier de vinger achter te krijgen, maar als de staatssecretaris straks wil toegeven dat ook deze belastingwijziging per saldo de vermogensverschillen vergroot, zou ik dat ferm vinden. Op grond van de mij bekende cijfers kan ik op dit punt geen strakke conclusies trekken.
Ten vijfde volgt de conclusie op dit punt van de tariefstructuur. Voor de 324 mln. verlaging erfbelastingen concluderen we dat deze – gemeten naar de eerder aangegeven verkrijgings- en vermogensklassen – de vermogensverschillen vergroot, omdat deze immers op ieder onderdeel de verschillen vergroot. Voor de 44 mln. verhoging schenkbelasting is een dergelijke conclusie plausibel, doch kunnen we deze niet gedetailleerd hard maken. Per saldo is de conclusie dan dat de wijziging in de tariefstructuur in overwegende mate de vermogensverdeling schever trekt dan deze thans al is. Ik vraag de staatssecretaris om dit straks te bevestigen.
Ik vat mijn betoog in vier punten samen en concludeer. Ten eerste. Door dit wetsvoorstel wordt het eenvoudiger om belasting of extra belasting te innen bij hoogvermogenden die, onder andere via APV-constructies, tot nog toe belasting konden ontduiken. Hier ligt de belangrijkste belastingbate van het voorstel. Voor normaal belastingbetalende burgers is het echter normaal dat de fiscus belastingontwijking bestrijdt. De hieruit voortkomende bate heeft niet van doen met de tariefstructuur.
Ten tweede. Het lijkt ons normaal dat dergelijke belastingbaten via de uitgaven of inkomsten bij alle burgers neerslaan en niet bij een specifieke groep. In de huidige economische omstandigheden zou aflossing van de staatsschuld de eerstaangewezen aanwending moeten zijn. In deze tijden van crisis, waarin negentien commissies op zoek zijn naar draconische bezuinigingsmaatregelen, is het verwerpelijk dat aan de vooravond van die bezuiniging nog snel een belastingverlaging doorgevoerd wordt.
Ten derde. Dit is niet zómaar een belastingverlaging, doch een belastingverlaging die overwegend neerslaat bij de hoogste 35% van de vermogensverdeling en nog eens extra bij de top 5%.
Ten vierde en ten laatste. De Tweede Kamer, en met name ook de PvdA-fractie aldaar, heeft bij herhaling getracht, inzicht te krijgen in de effecten van het voorstel op de scheefheid van de vermogensverdeling. De staatssecretaris beweerde toen dat hij daar geen inzicht in kon geven, en ik neem aan oprecht. Hier in de Eerste Kamer hebben wij daar door een specifieke vraagstelling wel inzicht in gekregen. De nadere memorie erkent ook dat belangrijke vermogensverdelingseffecten wel uit de cijfers te destilleren zijn.
Omdat de Tweede Kamer op dit punt onvoldoende geïnformeerd was, lijkt het ons juist dat die Kamer de gelegenheid krijgt, het wetsvoorstel in dit licht te heroverwegen. Ik geef daartoe ten slotte twee alternatieven. In alternatief A houdt deze Kamer de behandeling van dit wetsvoorstel aan tot de staatssecretaris de kwestie overlegd heeft met de Tweede Kamer en daar overeenstemming heeft bereikt over een eventuele aanpassing van het voorstel. In alternatief B doet de staatssecretaris de harde toezegging dat na aanneming van het wetsvoorstel in onze Kamer, de nadere informatie, zoals ik eerder heb samengevat, wordt voorgelegd aan de Tweede Kamer. Daar wordt dan nagegaan of snelle aanpassing van de wet wenselijk is.
De heer Biermans (VVD):
Voorzitter. Ik luister met grote belangstelling. Ik vraag mij af wat dit voor een zin heeft. De Tweede Kamer heeft dit wetsvoorstel aangenomen. Ik heb in elk geval in alle stukken gelezen dat de herverdelende effecten helemaal helder waren. Er is algemeen grote kritiek, behalve waarschijnlijk van enkele SP-leden, op het hoge tarief van 68%. Dat wordt verlaagd door dit wetsvoorstel, dus ik snap eigenlijk niet goed waar de woordvoerder van de SP-fractie naartoe wil.
De heer Reuten (SP):
Ik denk toch dat u verkeerd geïnformeerd bent. Als u de stukken leest die de Tweede Kamer en het kabinet, de staatssecretaris, schriftelijk hebben uitgewisseld, ziet u dat de PvdA-fractie voortdurend geprobeerd heeft om de vinger te krijgen achter die vermogensverdelingseffecten. Dat is niet gelukt. Wellicht zijn net niet de goede vragen gesteld, dat weet ik niet. In ieder geval lukte het niet. Daarom was de conclusie van de staatssecretaris: we weten niet wat het effect op de vermogensverdeling is. Wel weten we wat de effectieve belastingdruk is dankzij die prachtige grafieken, maar de staatssecretaris heeft van het effect op de vermogensverdeling altijd gezegd dat dat niet bekend was. Nu, na de schriftelijke behandeling alhier, weten we dat wel, tot op grote hoogte.
De heer Biermans (VVD):
Ik heb de indruk dat je geen wiskundige, of hoe je die deskundigen allemaal moet noemen, hoeft te zijn om de essentie van dit wetsvoorstel te begrijpen. Het tarief gaat omlaag, de verervingen blijven hetzelfde, dus mensen die hoge vermogens erven, zullen er per saldo beter op worden. Zo simpel is dat. Ik neem aan dat iedereen dat begrepen heeft, behalve de SP-fractie. Dat had ik al gelezen in het verslag van de plenaire behandeling in de Tweede Kamer.
De heer Reuten (SP):
Achteraf is het misschien ook allemaal wel simpel, maar het kabinet heeft tot kort voor de nadere memorie van antwoord steeds en bij herhaling gezegd niet te weten wat het effect op de vermogensverdeling was. Het heeft gezegd dat die schever kon worden, maar ook minder scheef. Het was hem onbekend. In de nadere memorie is dit standpunt van het kabinet op dit punt voor het eerst gewijzigd.
De heer Biermans (VVD):
De woordvoerder van de SP-fractie praat steeds over scheef en schever en wellicht zo meteen nog over scheefst.
De heer Reuten (SP):
Ik wil ook wel krom, krommer en minder krom zeggen.
De heer Biermans (VVD):
Algemeen wordt ervaren dat een tarief van 68% te hoog is. Deze staatssecretaris pakt dat aan. Iedereen zal daar blij mee zijn, behalve de SP-fractie. Dat is dan maar zo.
De heer Reuten (SP):
Ik weet niet of u daar een enquête over gehouden heeft. Dat percentage betrof de bovenste schijf, die van boven de € 900.000. Laten we het dus niet overdrijven. Effectief was het aanzienlijk lager.
De heer Biermans (VVD):
Ik heb nog een ander punt, maar wellicht wil de heer Leijnse op dit punt doorgaan.
De voorzitter:
De heer Leijnse.
De heer Leijnse (PvdA):
Als het mag, wil ik even ter verduidelijking van de positie van de heer Reuten de volgende vraag stellen. Mij lijkt dat hij zelf in de zojuist gevoerde discussie heeft aangegeven dat verdere scheefgroei het effect van dit wetsvoorstel op de vermogensverdeling is. Dat is naar mijn idee in ieder geval onmiskenbaar het geval. Hij kan daar bezwaar tegen hebben. Dat is fair enough. Ik begrijp dat zijn bezwaar alleen iets anders betreft, namelijk de informatievoorziening aan de Tweede Kamer. Zie ik dat nu goed?
De heer Reuten (SP):
Nee, we trekken de conclusie dat de inkomensverdeling schever wordt door de nieuwe tariefstructuur.
De heer Leijnse (PvdA):
De vermogensverdeling, niet de inkomensverdeling. Die gaat juist de andere kant op.
De heer Reuten (SP):
Ja, de vermogensverdeling. Zei ik de inkomensverdeling? Sorry. Ik bedoelde de vermogensverdeling. De vermogensverdeling wordt schever getrokken door de nieuwe tariefstructuur. Ja. Daar heeft mijn fractie een politiek oordeel over. Bon. Iets anders is dat deze informatie, die scheeftrekking, niet bekend was in de Tweede Kamer, terwijl diverse fracties – waaronder de PvdA-fractie – wel degelijk geprobeerd hebben om die informatie boven tafel te krijgen. Dat lukte echter niet. Dan zeg ik dat de Tweede Kamer niet volledig was geïnformeerd. Zij had althans niet de informatie die wij nu hebben. In onze democratie is het dan juist dat de Tweede Kamer zich daarover opnieuw kan uitspreken. Wellicht vindt zij het niet relevant, omdat dit, ook als zij het geweten had, tot dezelfde beslissing had geleid. Dan is dat duidelijk.
De heer Leijnse (PvdA):
Het moet u toch zijn opgevallen dat de Tweede Kamer het wetsvoorstel in stemming heeft gebracht. Op basis van de haar bekende informatie heeft de meerderheid van de Tweede Kamer het wetvoorstel aangenomen. Dan kun je toch niet achteraf zeggen dat zij het nog maar eens moet heroverwegen?
De heer Reuten (SP):
Zij heeft die beslissing niet genomen met de tot op zekere hoogte volledige informatie die wij nu hebben. Wij hebben informatie die de Tweede Kamer niet had. Mij lijkt het dat in het onze democratie zo is dat wanneer de Tweede Kamer niet volledig geïnformeerd is, zij zich daarover opnieuw moet kunnen uitspreken. Zij kan ook zeggen: het doet er niet toe, als die informatie wel bekend was geweest, was de uitslag van de stemming hetzelfde geweest.
De heer Biermans (VVD):
Ik denk dat de Tweede Kamer heel goed in staat is om zelf actie te ondernemen als er sprake is van nieuwe informatie. Dat hoeft ons er verder niet van te weerhouden om dit wetsvoorstel af te handelen. Het verhaal over de inkomens- en vermogensverdeling heeft mij de kans gegeven om de bedrijfsopvolgingsregeling nog eens te bekijken. Het sprak mij aan dat die gepresenteerd wordt als een eenvoudig plan. "Eenvoudig" is voor mij ongeveer hetzelfde als briljant. Als het eenvoudig is, dan snap ik het, maar als het niet eenvoudig is, heb ik er moeite mee. Dat heb ik bijvoorbeeld van de deelnemingsvrijstelling gezegd. Ik vraag mij af waar de liquiditeitsproblemen blijven in het voorstel van de SP voor bedrijfsopvolging. Die problemen zijn dé reden voor de bedrijfsopvolgingsregeling. Er wordt wat geschoven met ondernemingen van de eenmanszaak naar de bv. Tijdens dat schuiven is dat liquiditeitsprobleem blijkbaar ineens verdwenen. Als je cumulatief preferente aandelen uitgeeft die uitgekocht moeten worden, levert dat liquiditeitsproblemen op. Dat is op zich nog niet zo erg, maar wel dat de continuïteit van het bedrijf in het gedrang komt. Waar zijn die liquiditeitsproblemen gebleven?
De heer Reuten (SP):
De belasting kan voldaan worden via de preferente aandelen of via de preferentie inkomstobligaties.
De heer Biermans (VVD):
Het vertrekpunt van de regeling is dat er een liquiditeitsprobleem is. Daar zijn wij het hopelijk over eens.
De heer Reuten (SP):
Als je belasting moet betalen.
De heer Biermans (VVD):
Ja, er moet belasting betaald worden. Deze regeling voorkomt dat. Als ik het goed gelezen heb, wordt een eenmanszaak omgezet in een bv. Degenen die het bedrijf vervolgens erven, worden belast. Zij moeten het volle tarief van de eerste twee groepen betalen. Waar halen zij dat geld dan vandaan?
De heer Reuten (SP):
Zij kunnen belasting betalen in de vorm van preferente aandelen aan de Staat dan wel in de vorm van preferente inkomstobligaties aan de Staat. Zij hoeven geen belasting te betalen in geld, maar in de vorm van deze twee soorten waardepapieren.
De heer Biermans (VVD):
Ik vind dit een pracht van een redenering om liquiditeitsproblemen in het niets te laten verdwijnen. Ik hoop dat de heer Reuten het met mij eens is dat de liquiditeitsproblemen op de lange baan worden geschoven. Ze komen echter op enig moment naar voren.
De heer Reuten (SP):
Als er winst wordt gemaakt, dan wordt er dividend aan de Staat betaald. Als het bedrijf genoeg winst maakt, kunnen de aandelen of de obligaties uitgekocht worden.
De heer Biermans (VVD):
Mijn conclusie is en blijft dat er liquiditeiten aan de onderneming worden onttrokken en dat daarmee de continuïteit in gevaar komt.
De heer Reuten (SP):
Er worden juist geen liquiditeiten aan het bedrijf onttrokken. Een obligatie is een waardepapier en geen vorm van liquiditeit.
Voorzitter. Ik heb twee alternatieven gegeven. Ik heb nog een derde alternatief. Wellicht is het mogelijk om alle voorstellen aan de financieringszijde per 1 januari aanstaande te laten ingaan en de voorstellen inzake de tariefstructuur even aan te houden totdat de Tweede Kamer nader geïnformeerd is. Zij kan dan "ja" of "neen" zeggen. Als zij "ja" zegt, dan kan er hier over gestemd worden. Ik hoor hier graag de reactie van de staatssecretaris en van de woordvoerders van de andere fracties op.
De heer Ten Hoeve (OSF):
Mijnheer de voorzitter. Ik mag ook namens de fractie van D66 spreken.
In tegenstelling tot de achterban van de heer Reuten wordt in onze achterban de erf- en schenkbelasting niet direct als de meest rechtvaardige belasting ervaren. Het eerste wat ik er over hoorde is: gelegaliseerde diefstal, want er is al belasting over betaald. En pas daarna komt naar boven dat het zonder enige eigen inspanning verrijkt worden door een erfenis, toch enig moreel recht aan de Staat geeft om daarvan een gedeelte op te eisen, als dat wordt vergeleken met het feit dat inkomen dat met eigen arbeid wordt verdiend toch ook belast wordt.
Deze laatste benadering betekent dus dat de rechtvaardiging van deze belastingen meer wordt gezien in de verkrijging dan in het nalaten of schenken. Een benadering als verkrijgersbelasting, zoals ook in onze Successiewet, ligt dus meer voor de hand, dan een benadering als boedelbelasting. Ik ben mij ervan bewust dat onze wetgeving niet altijd consequent is in deze benadering. Het is eerder andersom, want het uitgangspunt is toch het in Nederland woonachtig zijn van een erflater of schenker. Maar jeder Konsequenz Führt zum Teufel, dus enig pragmatisme in de gehanteerde uitgangspunten is niet verwerpelijk, gelet op opbrengst- en vooral invorderingsmogelijkheden. De principiële vraag of en, zo ja, in hoeverre deze belastingen nu moreel gerechtvaardigd zijn, wordt trouwens minder belangrijk bij de constatering dat wij hoe dan ook niet zomaar de opbrengsten kunnen missen.
Desondanks wordt er, voorzitter, nu een belangrijke slag gemaakt met de voorgestelde per saldo toch zeer ruime verlaging van de tarieven, en dus van de daaraan gekoppelde opbrengsten. En, wat mij betreft, bijna even belangrijk, het voorliggende wetsvoorstel betekent ook een heel aanzienlijke vereenvoudiging. Het schept een in het algemeen overzichtelijk geheel van tarieven en vrijstellingen. Ik kom daar nog wel op terug. Belasting is natuurlijk nooit ideaal, maar het geheel maakt een redelijke en evenwichtige indruk. Om de tariefsverlagingen te bekostigen, staat daar dan tegenover het uitdrukkelijk transparant maken en dus onder erf-, schenk- en inkomstenbelasting brengen van de afgezonderde particuliere vermogens. Ook dat laatste, dat er eindelijk met een heldere wettelijke regeling wordt opgetreden tegen particulieren die hun geld buiten het zicht van de belasting willen houden en trouwens ook, op andere manieren, tegen landen die daar gelegenheid voor geven, stemt tot grote tevredenheid. Het afbouwen van de inkeermogelijkheden is dan een logische consequentie.
Overigens, of de APV-regeling ver genoeg gaat is nog de vraag. Het blijft natuurlijk aantrekkelijker om geld in een lichaam onder te brengen in een land waar een zogenaamd reëel winstbelastingtarief van 10% wordt geheven dan het onder de Nederlandse inkomstenbelasting te laten vallen. Wat mij daarbij overigens nog niet duidelijk is, is of dat nu betekent dat de insteller van een dergelijk lichaam of zijn erfgenamen nu alleen gevrijwaard zijn van de Nederlandse inkomstenbelasting of dat daarmee ook van de heffing van erf- en schenkbelasting op dit vermogen moet worden afgezien. Misschien kan de staatssecretaris ons dat nog vertellen.
De volgens de nieuwe wetstekst geheven tarieven zijn één ding, maar ook over de vrijstellingen kan toch nog wel het een en ander gezegd worden. In het oorspronkelijke wetsvoorstel vormden die vrijstellingen een overzichtelijk en consequent geheel. Door de amendementen zijn daar toch wel wat elementen ingebracht die minder goed hanteerbaar zijn en waarvan het voor ons ook wel de vraag is of ze wel echt bijdragen aan de redelijkheid van de heffingen. De bij amendement ingebrachte vrijstelling in de erfbelasting voor de ouders van een erflater komt ons niet onredelijk voor. De vrijstelling voor invalide kinderen is misschien wel naar doelgroep af te bakenen, maar of die afbakening in alle opzichten de eerlijkheid dient, blijft de vraag. De extra eenmalige vrijstelling in de schenkbelasting van € 26.000 als kinderen de schenking besteden voor aankoop van een eigen huis of een extra dure studie kan misschien de huizenverkoop een beetje helpen, maar lijkt verder onredelijk ten opzichte van allerlei andere onder omstandigheden zeer nuttige of noodzakelijke mogelijke bestedingen waarvoor de vrijstelling niet geldt. Daarmee bedoel ik niet alleen het aflossen van een eigen woningschuld; iets wat inderdaad nog betrekkelijk dicht bij het in het amendement geformuleerde doel ligt. Bovendien wordt het de Belastingdienst ook weer niet makkelijk gemaakt. Mijn indruk uit de memorie van antwoord was dat de aankoop van een eigen huis met enige moeite nog controleerbaar gemaakt zal kunnen worden, maar dat de besteding aan een dure studie nauwelijks controleerbaar is. Er moet, neem ik aan, natuurlijk altijd precies vastgesteld worden hoe groot nu eigenlijk het schenkingsbedrag is binnen het totale bedrag van de door de ouders betaalde studiekosten. Zal dat alleen al niet de nodige problemen en rechtszaken geven? Weet de staatssecretaris al hoe met deze vrijstelling in twee varianten, die hij niet zelf bedacht heeft, omgegaan moet worden? Zijn de voorwaarden waaraan deze schenkingen moeten voldoen intussen duidelijk en, ook niet onbelangrijk, hoeveel extra werk schat de staatssecretaris dat de Belastingdienst hieraan zal hebben?
In het kader van de vrijstellingen speelt ook de invulling van het partnerbegrip nog een rol. En ook daarbij heeft de behandeling in de Tweede Kamer nogal wat sporen nagelaten. Het oorspronkelijke uitgangspunt van een zo veel mogelijk uniform en objectief toetsbaar partnerbegrip was naar onze mening niet verkeerd. Om als partner te kunnen gelden, mag best een daartoe strekkende handeling gevraagd worden: samen een huis kopen, samen een kind krijgen, trouwen of verklaren dat je voor elkaar wilt zorgen. Redelijk is ook nog dat door het tijdsverloop, vijf jaar samenwonen, partnerschap aangenomen mag worden. Maar dat een kind of een ouder als partner aangemerkt kan worden als er sprake is van een mantelzorgcompliment, lijkt mooi maar kan wel heel onredelijk uitpakken ten opzichte van andere betrokkenen, kinderen of derden. Ondanks de fraai ogende objectivering is er niet meer echt sprake van een eenduidig partnerbegrip. Zie ik het juist dat ook in dit geval de in het nieuwe artikel 1a, lid 4, onder c, gestelde eis van een wederzijdse zorgverplichting die is aangegaan bij een ten overstaan van een notaris verleden akte vervalt als de betreffende ouder en kind vijf jaar hebben samengewoond?
Dan wat betreft de ANBI's, SBBI's en de aftrek van periodieke giften aan verenigingen met meer dan 25 leden. Het gaat om drie regelingen die alle een zekere redelijkheid hebben en dus ook wat mij betreft op zich niet bezwaarlijk zijn; althans wanneer het ANBI-regime snel volledige duidelijkheid en ook continuïteit biedt, en de beoordeling van het voldoen als SBBI inderdaad, zoals de staatssecretaris in de memorie van antwoord meent, eenduidig zal zijn, ondanks de drie beoordelingslocaties. Maar dan nog mag uit de verwarring die spreekt uit alle reacties de conclusie getrokken worden dat het niet goed aanvoelt als er drie verschillende regelingen worden getroffen, die elkaar ook nog deels overlappen, om situaties te faciliteren die zo volledig in elkaars verlengde lijken te liggen. Had dat nou niet wat eenvoudiger gekund?
Bij de regeling voor de bedrijfsopvolging is natuurlijk sprake van het balanceren tussen twee benaderingen, die beide zinvol en verantwoord zijn, maar wel een tegengestelde conclusie opleveren. Enerzijds kan een in particulier bezit zijnde onderneming die afhankelijk is van het door die particulier gefourneerde vermogen vergeleken worden met een grote onderneming met een verspreid, in aandelen verdeeld vermogen. De laatste merkt niets van een eigendomsovergang door vererving of schenking of verkoop van zijn aandelen. Dan komt er gewoon een nieuwe aandeelhouder, een erfgenaam, een begunstigde of een koper. Invloed op het ondernemingsvermogen heeft dat niet. Om de kleine onderneming gelijke kansen te bieden, mag een erfovergang of schenking niet leiden tot gedwongen liquidatie van een deel van de onderneming. Een vrijstelling van erf- of schenkrecht lijkt dus de oplossing.
Anderzijds kan een erflater of schenker die de eigendom, geheel of als aanmerkelijk belang, van een onderneming heeft en die zijn onderneming door wil geven aan zijn erfgenamen of aan door schenking begunstigden, vergeleken worden met elke willekeurige andere erflater of schenker en diens erfgenamen of begunstigden in die gevallen waarin er niet een onderneming maar andere zaken van eigenaar wisselen. Om hier gelijkheid in behandeling te scheppen tussen de diverse vermogensverkrijgers, moeten de tarieven voor erven en schenken van een onderneming precies gelijk zijn aan die in alle andere gevallen.
Wij schuiven in het gepresenteerde wetsvoorstel wel heel erg ver op naar de benadering van de eerste vergelijking, aanzienlijk verder dan in de nu geldende regeling en ook verder dan onze fracties lief is. Als het mogelijk was om hier een soort conjuncturele maatregel in te zien die even zinvol is als het slecht gaat, dan was dat misschien wel verdedigbaar, maar als structurele maatregel voor de lange termijn – en dat is deze wet natuurlijk – wordt wel een erg eenzijdig standpunt gekozen. Naar onze mening is dit standpunt te eenzijdig om nog te kunnen spreken van een evenwichtige benadering. Er wordt te weinig recht gedaan aan de vergelijkbaarheid van de verkrijgers van vermogen of dat nu belichaamd is in een onderneming of in ander bezit. Dat was zo in het oorspronkelijke voorstel. Het in de definitieve versie ingebrachte amendement heeft dat anders ingekleed, maar naar ons gevoel in ieder geval ook zeker niet beter gemaakt. Het kan hier toch gaan om heel grote, helemaal of nagenoeg geheel, van belasting vrijgestelde bedragen. Hoe eerlijk is dat nog? Misschien wil de staatssecretaris daar nog wat over zeggen, en daarbij niet alleen de functie van het vermogen voor de onderneming noemen, maar ook het vermogen als particulier bezit, als rijkdom, in zijn afweging meenemen. Ik omarm niet onmiddellijk het voorstel dat de heer Reuten op dit punt heeft gedaan, maar ik kan mij voorstellen dat een oplossing zoals hij suggereert een bijdrage kan leveren aan een uitweg uit dit dilemma.
Deze wijziging van de Successiewet heeft, zoals altijd met belastingwetten, weer een groot aantal specialistische vragen en antwoorden losgemaakt. Als niet deskundige heb ik wel eens met verwondering de stukken gelezen, maar vooral ook met bewondering voor de specialisten, daaronder de staatssecretaris en zijn helpers, maar ook een aantal collega's hier. Daarmee is weer een heel stuk wetsgeschiedenis en interpretatie gevuld en kon ik het prettige gevoel houden dat ik mij rustig kon beperken tot de vragen en opmerkingen van de belangstellende leek. Toch, als leek, maar dus wel met belangstelling en betrokkenheid, dan nog een laatste vraag.
Elk land heeft zijn eigen belastingsysteem, ook voor erven en schenken. En daar zitten nogal aanzienlijke verschillen tussen. In het Belastingmagazine van mei 2008 schrijft de heer Bergman, als hij het heeft over complicaties in internationale situaties: "Zelfs een vierdubbele heffing behoort tot de mogelijkheden. Stel je hebt als Nederbelg een vakantiehuis in Frankrijk en dat laat je na aan een kind dat in Spanje woont. Dan heft Nederland – vooropgesteld dat de tienjaarstermijn nog niet is verstreken – op grond van de nationaliteit. België doet hetzelfde op basis van de woonplaats van de erflater. Frankrijk wil geld zien omdat het het huis als een zogenaamd situsgoed beschouwt en Spanje omdat de verkrijger daar woont." En inderdaad, allemaal gegronde redenen om tot heffing over te willen gaan. Ik veronderstel dat het in de praktijk niet echt tot een vierdubbele betaling komt. Maar zou het niet een enorme stap vooruit zijn als men in ieder geval binnen de EU tot overeenstemming komt over een gemeenschappelijke systematiek voor deze belastingen? Zou dat niet heel veel werk en sores schelen van belastingadviseurs en van de Belastingdienst en van de betrokken burgers? Het is natuurlijk heel moeilijk om tot een voor iedereen acceptabel resultaat te komen en bovendien zijn belastingen nog uitdrukkelijk de eigen verantwoordelijkheid van de lidstaten. Maar zou het niet in ieder geval het streven moeten zijn van de Nederlandse regering om van die belastingautonomie iets te willen afstaan?
Ik wacht graag de beantwoording van de staatssecretaris af.
De heer Leijnse (PvdA):
Voorzitter. Ik sluit mij ten volle en van harte aan bij de woorden die de heer Ten Hoeve aan het adres van de deskundigen in deze Kamer heeft gesproken en de kwalificaties die hij over zijn eigen bijdrage daaraan heeft verbonden.
Met het voorliggende wetsvoorstel geeft de regering verdere uitvoering aan haar voornemen om werk te maken van het bestrijden van belastingontduiking door bezitters van grote vermogens. Eerder heeft de staatssecretaris al opmerkelijk succes geboekt bij het opsporen van vermogen dat op buitenlandse rekeningen aan het oog van de fiscus is onttrokken. Internationale belastingverdragen, informatie-uitwisseling en een groeiende openheid in het internationale bankwezen hebben hem daarbij geholpen. Maar het succes is daarnaast mede te danken aan scherpte in de beleidsvoering en alert optreden van de Belastingdienst, hetgeen de regering op haar conto mag schrijven. De staatssecretaris is in dit verband al eens met Robin Hood vergeleken, maar dit terzijde.
In deze lijn ligt nu wetsvoorstel voor waarvan de kern is dat een belangrijke hoeveelheid afgezonderd particulier vermogen, die in buitenlandse trust- en andere constructies buiten de Nederlandse fiscaliteit is gebracht, in de belastingheffing betrokken gaat worden. Het gaat hier niet om geringe bedragen: enkele duizenden vermogens met een gemiddelde omvang van 2,7 mln. Voorshands gelooft de Belastingdienst met het nieuwe instrumentarium tussen de 10 mld. en 15 mld. aan vermogen onder de heffing te kunnen brengen. Maar andere berekeningen schatten het door Nederlanders op deze wijze verborgen vermogen op een veelvoud van dit bedrag. Ik hoor graag van de staatssecretaris hoe de regering tegen de verschillende ramingen aankijkt en wat wij in dat verband nog mogen verwachten.
Er is dus weinig twijfel dat de staatssecretaris op vaardige wijze bezig is in de voetsporen van Robin Hood te treden. Hij ziet er weliswaar niet uit als een struikrover – hoewel je over smaak altijd kunt twisten – maar hij néémt onmiskenbaar van de rijken, ook als die daar geen zin in hebben. Dat siert de staatssecretaris, die zich daarmee een waardig coalitiepartner van de sociaaldemocratie toont, ik had bijna gezegd: "een échte sociaal-democraat". De herrie die een aantal belastingadviseurs, die overigens zeer actief zijn geweest bij het verkopen van de constructies die nu worden aangepakt, heeft gemaakt over de vermeende strijdigheid van de wetsvoorstellen met internationale verdragen heeft op de regering weinig indruk gemaakt, en terecht. De advocaat van de Tweede Kamer heeft deze bezwaren in een korte studie vakkundig gedemonteerd, waarna er niets meer van is vernomen.
De heer Reuten (SP):
Voorzitter. Over een belangrijke nuance in dit geheel wil ik graag van gedachte wisselen met senator Leijnse. Hij zegt dat de staatssecretaris onmiskenbaar néémt van de rijken, als het om de belastingconstructies gaat. Mij dunkt dat het hier om een normale belastingheffing gaat. Dit is een zeer belangrijke nuance. Naar ons oordeel gaat het hier om een normale belastingheffing. Dat belasting wordt ontdoken, is abnormaal.
De heer Leijnse (PvdA):
Voorzitter. Ik constateer dat de wet moet worden gewijzigd om deze trustvermogens adequaat onder de belastingheffing te brengen.
De heer Reuten (SP):
Sommige. Er zijn ook mensen die normaal belasting betalen en die hun vermogen niet in een trust onderbrengen. Het gaat om een uitzondering. Het gaat niet om de meest bestwillenden. De meeste mensen betalen gewoon belasting en de meeste mensen brengen hun vermogen niet onder in een trust.
De heer Leijnse (PvdA):
Voorzitter. Daar zijn wij het over eens. Een heleboel vermogens komen gewoon onder de inkomstenbelastingheffing, bijvoorbeeld in box 3, met schenk- en erfrecht enzovoorts. Een aantal wordt via estateplanning en constructies, bijvoorbeeld trustconstructies, aan het oog van de fiscus onttrokken. Die constructies zijn voor een deel legaal. De Belastingdienst kan daar geen vinger achter krijgen. Wij hebben deze wetswijziging nodig om die constructies klip-en-klaar illegaal te maken, en daarmee die vermogens onder de belastingheffing te brengen.
De heer Reuten (SP):
Helemaal eens. De staatssecretaris krijgt op dit punt ook alle waardering. Ik wil echter benadrukken dat de belastingheffing op deze constructies volkomen normaal is. Er wordt dus niks extra's van deze mensen genomen. Nee, het is normale belastingheffing.
De heer Leijnse (PvdA):
Voorzitter. De heer Reuten hoeft zich niet zo op te winden, want dat zal ik hem niet afstrijden. Ik vind dit normale belastingheffing. Daarom zijn wij ook zozeer voor dit wetsvoorstel. Als wij dit niet zouden vinden, zouden wij ertegen zijn. Wij zijn het daar dus over eens. Het is goed dat dit gebeurt. Het is ook goed dat wij de wet wijzigen op een zodanige wijze dat de Belastingdienst effectief kan heffen op deze vermogens. Dat kon namelijk in het verleden nog niet.
Voorzitter. Hulde dus aan de regering en de staatssecretaris in het bijzonder voor de aanpak van de buitenlandse trustconstructies die de kern van dit wetsvoorstel uitmaakt. Een opbrengst van 150 mln. in de inkomstenbelasting en 60 mln. in de schenk- en erfbelasting liegt er niet om. Des te wonderlijker is het dat bij de stemmingen aan de overzijde van het Binnenhof zowel de vertegenwoordigers van de VVD als die van de SP hun stem hebben onthouden aan deze aanpak. Menen deze partijen serieus dat je de gelegenheid om ruim 200 mln. per jaar belasting te innen van zeer rijke mensen maar gewoon moet laten lopen? Het is niet mijn gewoonte om de afgevaardigden in deze Kamer aan te spreken op alles wat hun partijgenoten doen, maar zij zouden mij toch helpen als zij deze evidente dwaling aan de andere kant van het Binnenhof van enige toelichting konden voorzien.
De heer Reuten (SP):
Ik zal meteen antwoorden. Wij zijn hier groot voorstander van dit onderdeel van het wetsvoorstel, maar, voor zover mij bekend, ook aan de overkant van het Binnenhof. Van deze normaliteit zijn wij groot voorstander. Waar wij tegenstander van zijn, is dat die normale belastinginkomsten vervolgens uitgedeeld worden aan voornamelijk de procentueel gezien top 5 van de vermogensverdeling via de successietarieven.
De voorzitter:
Mijnheer Biermans, hierop aansluitend?
De heer Biermans (VVD):
Zij het dat ik liever het standpunt van de Tweede Kamerfractie van de VVD verwoord. Ik neem aan dat de woordvoerder van de PvdA zal begrijpen dat de VVD niet tegengestemd heeft omdat hiermee belastingconstructies bestreden worden. Het tegenstemmen werd veroorzaakt door geheel andere dingen. Ik weet niet of ik daarop verder moet ingaan. Laat ik dat maar niet doen, maar ik stel heel expliciet dat ook de VVD-fractie aan de overkant van het Binnenhof de staatssecretaris heeft geprezen voor het aanpakken van de belastingconstructies.
De heer Leijnse (PvdA):
Om er dus vervolgens tegen te stemmen.
De heer Biermans (VVD):
Om vervolgens tegen het wetsvoorstel te stemmen, maar niet om de reden die de woordvoerder van de PvdA suggereert. Dat had andere redenen.
De heer Leijnse (PvdA):
Voorzitter. Maar ik maak de opmerking natuurlijk niet voor niets. Er ligt een wetsvoorstel voor waarvan de kern drie elementen bevat, te weten in de eerste plaats het aanpakken van de trustconstructies, wat een ruwe 200 mln. oplevert. Dat is een zeer belangrijk onderdeel, zo niet de kern van dit wetsvoorstel. In de tweede plaats gaat het om het verlagen van de hoge tarieven voor niet- en ververwanten. In de derde plaats gaat het om een vereenvoudiging van de totale tariefstructuur. Dat zijn de drie belangrijke elementen. Ik hoor de SP hier zeggen: wij zijn eigenlijk vreselijk voor het aanpakken van die trustconstructies, 200 mln. is niet niks, maar wij zijn tegen het verlagen van de toptarieven voor de niet- en ververwanten. De SP komt dan tot de afweging dat toch tegen het gehele wetsvoorstel wordt gestemd. Daarmee loop je het risico dat die 200 mln. door de schoorsteen gaat. Die blijft dus gewoon bij die rijke mensen zitten. Zij kunnen rustig doorgaan met hun trustconstructies, want de SP heeft het wetsvoorstel afgestemd. De VVD hoor ik zeggen: wij zijn voor het aanpakken van de trustconstructies, wij zijn ook voor het verlagen van het toptarieven, wij zijn ook voor de vereenvoudiging van de tariefstructuur, en niettemin stemmen wij tegen het wetsvoorstel. Dat vind ik een totaal onbegrijpelijke afweging.
De heer Biermans (VVD):
Voorzitter. Ik denk dat het weinig zin heeft om de betogen van de heer Remkes in de Tweede Kamer hier over te doen. Mijn voorstel is dat de heer Leijnse de Handelingen van de Tweede Kamer leest. Daar staan alle afwegingen heel helder in. Mijn fractiegenoten en ik prijzen ons gelukkig dat wij onze eigen afwegingen kunnen maken.
De heer Reuten (SP):
Ik wil nog eens benadrukken dat er, als de kern van het wetsvoorstel is het aanpakken van de constructies, waar wij helemaal voor zijn, dan een reeks van mogelijkheden is om de opbrengsten daarvan op diverse manieren aan te wenden. Ten eerste ligt belastingverlaging op dit moment niet voor de hand. Ten tweede ligt het niet voor de hand om, als je de belasting dan toch verlaagt, dit ten goede te laten komen aan de topvermogens.
De heer Leijnse (PvdA):
Voorzitter. Ik wil bij de positie van de SP zuiver krijgen dat de afweging is dat, omdat zij het niet eens is met de aanwending, zij ook door tegen te stemmen het risico neemt dat zij het weghalen van de 200 mln. bij de grote trustvermogens, blokkeert. Ik vraag mij af of die afweging verdedigbaar is.
De heer Reuten (SP):
Er is een financieringszijde en er is een aanwendingszijde. Zij zijn even groot. Wij zijn helemaal voor de financieringszijde maar niet voor de aanwending. Het is simpel.
De heer Leijnse (PvdA):
Ik denk dat die positie duidelijk is. Wat de VVD betreft, ik heb al die stukken gelezen. Zij hebben het voor mij volkomen onbegrijpelijk gemaakt dat die fractie in de Tweede Kamer heeft tegengestemd. Ik hoopte dat de heer Biermans hier kort en helder een toelichting zou geven. Dat doet hij dus niet. Ik hoop dat wij verder in het debat die toelichting nog krijgen of dat de VVD in deze Kamer tot een andere afweging komt, want dat is natuurlijk ook mogelijk.
Voorzitter: Van der Linden
De heer Leijnse (PvdA):
Voorzitter. De vergelijking met Robin Hood ligt voor de hand waar het het nemen van de rijken betreft. Op een ander punt moeten wij er toch iets aan afdoen. De beroemde struikrover nam namelijk niet alleen van de rijken, hij gáf ook aan de armen. En op dit punt lijkt de staatssecretaris toch enigszins van zijn grote voorbeeld verwijderd te blijven. De opbrengsten van de aanpak van afgezonderd particulier vermogen in de trustconstructies komen namelijk voor het overgrote deel terecht bij de verkrijgers van grote erfenissen en schenkingen. De regering heeft berekend dat 280 niet- en ververwanten die een erfenis van meer dan een 0,5 mln. verkrijgen ongeveer 57 mln. minder successierecht gaan betalen. Dat is dus een belastingvermindering van twee ton per persoon. De kleine 24.000 ontvangers van een erfenis beneden de € 25.000 dragen daarentegen gemiddeld € 700 minder erfbelasting af. Dat lijkt meer op nemen én geven aan de rijken. De armen moeten het in dit geval dus doen met een vereenvoudiging van de tariefstructuur en die is zeker mooi en nodig, maar je kunt er geen brood van kopen.
Ik begrijp dat deze uitkomst het gevolg is van het feit dat de regering als hoofddoelen van dit wetsvoorstel de aanpak van de buitenlandse trustvermogens en de vermindering van het zeer hoge toptarief voor niet- en ververwanten heeft gehad, naast een vereenvoudiging van de tariefstructuur. De fractie van de Partij van de Arbeid zou echter willen vaststellen dat met dit wetsvoorstel deze laatstgenoemde doelen zijn bereikt. Dat betekent dat naar ons gevoel bij oplopende opbrengsten uit de aanpak van de trustvermogens de aanwending voor lastenverlichtingen aan de voet van het inkomensgebouw moet worden overwogen. En wanneer deze opbrengsten in de erf- en schenkbelasting zouden moeten neerslaan – wat overigens nog niet op voorhand een gegeven is, omdat een belangrijk deel van de opbrengsten in de inkomstenbelasting zit – dan zou wat ons betreft een verhoging van de vrijstelling voor kinderen en kleinkinderen en een verlaging van het laagste tarief aan de orde zijn. Het vermogensbezit is in ons land in de afgelopen decennia niet alleen flink gegroeid, het is ook gedemocratiseerd: er zijn veel meer vermogensbezitters gekomen, maar vooral ook meer kleine vermogensbezitters. Wij zouden deze democratiseringstendens willen bevorderen, ook met fiscale middelen.
Het wetsvoorstel bevat enkele interessante onderwerpen; ik noem nu slechts een enkel. De regering heeft met voorbeelden overtuigend aangetoond dat het grotendeels vrijstellen van ondernemingsvermogen bij bedrijfsopvolging belangrijk is om de continuïteit van de bedrijfsvoering niet in gevaar te brengen. De maatvoering is hier echter van belang, wil niet een zeer ongelijke behandeling ontstaan met de overerving van vrij vermogen. In dit verband kan de Partij van de Arbeid goed leven met de door de Tweede Kamer aangebrachte wijziging waardoor de vrijstellingsfaciliteit scherper is toegesneden op de opvolging in kleine en middelgrote bedrijven. Zij vallen nu onder een 100%-vrijstelling, terwijl de wat grotere ondernemingsvermogens slechts voor 83% zijn vrijgesteld en niet, zoals de regering aanvankelijk voorstelde, voor 90%.
Eveneens positief oordelen wij over de aanvullingen en wijzigingen die gene zijde van het Binnenhof heeft aangebracht in de erf- en schenkbelasting in mantelzorgrelaties, bij ongehuwd samenwonende partners en in de relatie van ouders en hulpbehoevende kinderen. De regering is van oordeel dat met deze wijzigingen enigszins afbreuk is gedaan aan haar wens tot een eenduidige bepaling van het partnerbegrip te komen in de fiscale wetgeving. Dat mag zo zijn, maar het komt de leden van mijn fractie voor dat de Tweede Kamer hier nog iets anders tot uitdrukking heeft willen brengen, namelijk dat er wanneer sprake is van een duidelijke wederzijdse zorgplicht en mensen die ook aantoonbaar jegens elkaar vervullen, op het punt van schenken en erven eigenlijk moet worden gesproken van een volwaardig partnerschap, dan wel van een bijzondere kind-ouderrelatie. In beide gevallen waardeert de fiscus het vervullen van de zorgplicht effectief met de toepassing van een lichter regime bij erven en schenken, vergelijkbaar met het partnerregime. Men zou kunnen zeggen dat het vervullen van de wederzijdse zorgplicht ertoe leidt dat het opgebouwde vermogen ook meer als een gezamenlijke verantwoordelijkheid wordt gezien, zodat er bij schenken en erven maar ten dele van overdracht en verkrijging sprake is. Ik hoor graag de opvatting van de regering over die benadering.
Met de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer heeft het schenkingsrecht een grote vlucht genomen, zo kun je wel stellen. De verdubbeling van de vrijstelling voor een eenmalige schenking aan de kinderen ingeval dezen een huis kopen of een dure studie willen beginnen, in combinatie met de al aanzienlijke jaarlijkse vrijstelling voor ouder-kindschenkingen, roept vragen op over de toekomst. Mijn fractie is daar zeker nog niet uit en ik leg de vragen daarom open voor. Het lijkt erop dat wij het wenselijk vinden, jongeren in de huizenmarkt en ook in hun opleiding een flinke financiële steun te geven door het schenken door ouders in deze gevallen fiscaal vrij te stellen. Dat is in het geval van de huizenmarkt en de sterk gestegen prijsniveaus daar zeker begrijpelijk. Ouders kunnen op deze wijze hun kinderen niet alleen een startkapitaal meegeven, maar ook tegemoetkomen in een substantieel deel van de jaarlijkse rentelast, zonder dat we fiscaal van een belastbare schenking spreken. De opname van de doelstelling "opleiding" in dezelfde vrijstellingsregeling roept weer geheel andere vragen op. Eens was de algemene studiefinanciering erop gericht, de noodzaak van een ouderbijdrage in de studiekosten zo veel mogelijk terug te dringen, al ligt die tijd inmiddels ver achter ons. Niettemin heeft dit streven, zoals bekend, vooral veel profijt voor de hogere inkomens opgeleverd. Moeten wij nu de weg van de fiscale schenkingsvrijstelling bij studiekosten die hier is ingeslagen, zien als een mogelijk alternatief voor de studiefinanciering of gaat dat weer te ver? Ik bedoel: lopen wij wellicht drie maanden vooruit op de heroverwegingstroepen of is dat niet het geval?
De warme belangstelling die is ontstaan voor het belastingvrij schenken van ouders aan kinderen mag anderzijds niet leiden tot een tendens particuliere vermogens zo veel mogelijk uit te hollen en over te dragen. Wij moeten niet de ogen sluiten voor het feit dat een deel van het door ouderen opgebouwde vermogen inderdaad de functie heeft van appeltje voor de dorst. Mensen weten dat tegen het eind van hun leven de kosten van wonen en zorg flink kunnen oplopen en dat zij daarbij niet ongelimiteerd een beroep kunnen doen op de gemeenschappelijke kas. Vermogenstoetsen zijn in de zorg een belangrijk middel om de kosten eerlijk en naar draagkracht te verdelen. Zij hebben hun werking echter alleen als er ook wat vermogen is om te toetsen. AI te veel fiscale stimulering van het bij leven wegschenken aan de kinderen kan ertoe leiden dat ouderen minder kunnen bijdragen in de zorgkosten en andere kosten van de vergrijzing. Dat moment is nog ver weg, maar het geeft wel aan dat er een grens is aan de nu ingezette forse verruiming van de schenkingsvrijstelling.
Ten slotte zou ik een enkele opmerking willen maken over de wijzigingen in het zogeheten ANBI-regime en de invoering van het begrip sociaal belang behartigende instelling (SBBI). De voorstellen op dit punt zijn aanvankelijk door de regering niet bijster duidelijk toegelicht – het is zonde dat ik het zeg, zei mijn moeder altijd, maar ik moet het toch wel constateren – waardoor bij verschillende fracties persistente misverstanden konden ontstaan. Zo leek het erop dat de SBBI een soort vangnetconstructie was voor instellingen die hun ANBI-status zouden verliezen als gevolg de invoering van het 90%-criterium in plaats van het vigerende 50%-criterium voor de activiteiten "ten algemene nutte". De regering heeft er vervolgens op gewezen dat dit niet het geval is en wel omdat activiteiten van "algemeen nut" iets geheel anders zouden zijn dan activiteiten die een sociaal belang behartigen. Dit was niet zeer verhelderend, temeer niet omdat het begrip algemeen in de samenstelling algemeen nut niet betekent dat iedereen van deze activiteiten profiteert, dus dat er een generiek belang zou zijn. Van algemeen nut is hier een verbastering van het oude "ten gemenen nutte", wat zoveel betekent als ten dienste van het "gemeen" ofwel het collectief; een betekenis die dus bijzonder dicht ligt bij het begrip sociaal belang, waar sociaal verwijst naar collectief nut in tegenstelling tot individueel nut. Het mag dan ook een gelukkige wending worden genoemd dat de regering in de memorie van antwoord en in de nadere memorie van antwoord op vragen van de fracties van het CDA en de PvdA tot een veel helderder uiteenzetting komt.
Nu wordt erop gewezen dat het 90%-criterium betekent dat de instelling die als ANBI wil kwalificeren uitsluitend tot doel moet hebben het gemene nut te dienen; niet overwegend maar uitsluitend. Op dit uitgangspunt van 100% gemeen nut is slechts een concessie van 10% gedaan om gedoe over, ik citeer: "futiliteiten of handelingen die onopzettelijk zijn begaan" te voorkomen. Het gaat dus uitsluitend om instellingen die zich geheel aan het gemene nut wijden en geen particulier belang dienen. Daartegenover staan instellingen die wel primair een particulier belang dienen; dus het belang van een beperkte groep burgers. Dat hoeft geen commercieel belang te zijn, het kan wel degelijk een ander belang zijn, maar het gaat erom dat het primair het belang is van een beperkte groep burgers. Daarbij zijn echter instellingen waarvan de activiteiten onmiskenbaar een sociaal-maatschappelijk betekenis hebben, zoals het vergroten van de samenwerking tussen bevolkingsgroepen, het stimuleren van de volksgezondheid of iets dergelijks. Men is dus voornamelijk particulier bezig, maar doet daarbij dingen die onmiskenbaar een sociale uitstraling hebben. In dat geval kan de instelling kwalificeren als SBBI en zijn schenkingen vrijgesteld van schenkbelasting. Deze nadere toelichting maakt ook duidelijk waarom de op het eerste gezicht nogal wonderlijke situatie dat de landelijke scoutingorganisatie een ANBI is maar de lokale scoutinggroepen hooguit een SBBI, toch een zekere logica niet ontzegd kan worden.
Het ware te wensen dat de regering zich de komende maanden enige moeite zou getroosten om de instellingen die het betreft, duidelijk te maken waar nu precies het subtiele verschil ligt tussen de oude en nieuwe ANBI-status en de nieuwe SBBI-status. Daarover bestaat veel onduidelijkheid bij de betreffende instellingen, zoals als aanvankelijk ook het geval was bij de beide Kamers der Staten-Generaal. Ik hoor graag van de staatssecretaris wat de regering op dit punt aan voorlichting en andere activiteiten wil ondernemen.
Overigens zien wij de antwoorden van de regering met belangstelling tegemoet.
De heer Reuten (SP):
Voorzitter. De financieringszijde van dit wetsvoorstel is prima: het tegengaan van belastingontwijking. Bij de aanwendingszijde is sprake van een verlaging in de tarieven. Als ik de heer Leijnse goed begrijp, vindt zowel zijn fractie als de mijne dat dit leidt tot een vergroting van de vermogensverschillen en dat vinden wij niet best. Er is dus sprake van een dilemma: de ene helft van het wetsvoorstel vinden wij geweldig en de andere helft niet. Wat moeten wij daaraan doen?
De heer Leijnse (PvdA):
Wij moeten natuurlijk in de eerste plaats accepteren dat het leven onvolmaakt is en dat je nooit alles kunt krijgen. Het is voor ons van wezenlijk belang dat wat de heer Reuten de financieringskant noemt, niet alleen bestaat uit het verbreden van de belastinggrondslag of het onder de heffing brengen van vermogens die tot nu toe buiten de heffing zijn gebleven, maar dat het wel degelijk om de zeer grote vermogens gaat. De vermogens die in een trustconstructie zijn ondergebracht, zijn over het algemeen zeer omvangrijke vermogens. Er wordt gesproken over een gemiddelde van 2,7 mln. Dat is een fors vermogen, maar dat is slechts een gemiddelde. Er zijn vermogens die veel groter zijn. Het gaat hier onmiskenbaar om het aanpakken van grote vermogens en dus van zeer rijke personen. Dat vinden wij zeer belangrijk. Er is niet simpelweg sprake van een "normale" fiscale ingreep, maar er is wel degelijk sprake van een benadering waarbij de zeer grote vermogens die de afgelopen jaren buiten de fiscaliteit zijn gebleven – belasting betalen is voor de dommen, de slimmen zorgen natuurlijk wel dat zij daarbuiten blijven – worden aangepakt. Ik zou dat willen kwalificeren als het aanpakken van de rijken. Dat maakt voor mijn fractie een zeer belangrijk deel uit van de afweging.
De andere kant – de aanwending van de middelen die daaruit vrijkomen – is de verlaging van het zeer hoge tarief van 68% voor de niet- en ververwanten. Daaraan tillen wij niet vreselijk zwaar, maar daar zijn wij ook niet heel erg tegen. Wij vinden dat er goede argumenten zijn om dit een zekere voorrang te geven: verlaag het exorbitant hoge tarief voor de niet- en ververwanten. Het zou niet mijn eerste prioriteit zijn geweest, maar het is niet iets waar ik op voorhand tegen ben.
De heer Reuten (SP):
Bij de financieringszijde gaat het natuurlijk niet om "normale" vermogens, maar er moet wel normaal belasting betaald worden. Dat wil ik benadrukken.
Kan de fractie van de PvdA leven met de vergroting van de vermogensverschillen die aan de aanwendingszijde ontstaan?
De heer Leijnse (PvdA):
Voorzitter. Ik heb de heer Reuten tijdens het interruptiedebatje al gezegd dat voor ons niet alleen de onmiskenbare vergroting van de vermogensverschillen een rol speelt, maar ook de verkleining van de inkomensverschillen die ook een gevolg is van het wetsvoorstel en dat het een saldoafweging is. Dat laat onverlet dat wij bij de aanwending de prioriteiten wellicht iets anders hadden willen leggen.
De heer Reuten (SP):
Voorzitter. Juist de link tussen de vermogenseffecten en de inkomsteneffecten bleek in de Tweede Kamer heel erg lastig. Daar krijg je niet zomaar de vinger achter.
De voorzitter:
Ik wil een mededeling doen. De temperatuur in de zaal is geen bijdrage aan de klimaatconferentie in Kopenhagen en ook geen prikkel om korte interventies te houden ook al zou ik dat willen, maar het is een storing in het systeem. Die wordt zo snel mogelijk verholpen.
De heer De Boer (ChristenUnie):
Mijnheer de voorzitter. Deze bijdrage is mede namens de fractie van de SGP. Voordat wij beginnen met enkele algemene opmerkingen over het onderhavige wetsvoorstel, willen wij de staatssecretaris danken voor de uitvoerige en snelle wijze waarop hij de vragen van onze fracties heeft beantwoord. Omdat zijn medewerkers het leeuwendeel van die beantwoording natuurlijk voor hun rekening zullen hebben genomen, willen wij hen graag via de staatssecretaris danken voor hun arbeid. Voor ons is de soepele en prettige manier waarop de voorbereiding van dit wetsontwerp sinds de indiening kon plaatsvinden, een goed voorbeeld. AI moeten we erbij zeggen dat de tijd die we hadden om ons voor te bereiden op een dergelijk ingewikkelde wet te kort was.
Het is een goede zaak dat dit kabinet de moed heeft getoond om de oude Successiewet 1956 drastisch aan te pakken en te moderniseren. Het kabinet toont daarmee durf, en moeilijke en ingewikkelde problemen worden niet uit de weg gegaan. Dat mag ook gezegd worden.
Bij deze modernisering en vereenvoudiging van de Successiewet 1956 stellen we allereerst de vraag naar de legitimiteit van het heffen van successierechten. Ook de memorie van toelichting bij dit wetsontwerp gaat daar in paragraaf 1, de inleiding, kort op in. Gestart wordt immers met de uitspraak: "Maatschappelijk en politiek is er in toenemende mate kritiek op de belastingen op erfenissen en schenkingen." In hoofdzaak zou die kritiek zich richten op de hoogte van de tarieven en op de ingewikkeldheid van de regelgeving, aldus de memorie van toelichting. Terecht wordt echter aangegeven dat er ook sprake is van grondslagversmalling door ontgaansgedrag en door de opkomst van zogenaamde estateplanning.
De memorie van toelichting geeft een korte motivatie waarom de wet legitiem is. Daarover hoor ik van de staatssecretaris graag iets meer. Wat is er legitiem aan om een vermogen dat beschikbaar komt na overlijden van personen en waarover reeds de wettelijke belastingen zijn betaald, nogmaals stevig te belasten en vervolgens bij weer overlijden nogmaals en ga zo maar door? Het aanvoeren van budgettaire redenen lijkt onze fracties een smalle legitimatie. We zijn benieuwd naar de inhoudelijke opvattingen van de staatssecretaris. Misschien wil hij daarbij ook meenemen waar de Europeesrechtelijke houdbaarheid van de wetgeving in het geding kan zijn. Dat het weglekken van kapitaal en het ontmantelen van illegale constructies kan worden aangepakt als de wetgeving er is, wordt door onze fracties nadrukkelijk gesteund.
Als laatste algemene opmerking willen we het volgende aan de orde stellen: op welke wijze wordt de burger op begrijpelijke wijze geïnformeerd over de gevolgen van deze vernieuwde wet voor hem of haar, zodat de burger en in voorkomende gevallen ook de organisaties kunnen inspelen op de nieuwe situatie? Goede estateplanning is immers een legitieme zaak. Is het aan te raden op grond van deze wijzigingen een testament aan te passen? Deze en ongetwijfeld meer vragen zullen zeker door de burger gesteld worden. Wij hopen dat de overheid de taak, te zorgen voor transparante informatie over deze wet, serieus zal nemen.
Een kernpunt in de nieuwe wet is de vereenvoudiging en verlaging van de tarieven. Het aantal tarieven is verminderd en met name het uitzonderlijk hoge tarief van groep 3, dat oploopt tot 68%, is aanzienlijk verlaagd. Nu is bij de thans voorgestelde modernisering budgettaire neutraliteit het uitgangspunt geweest. Dat is begrijpelijk. Waarom worden, zo vragen onze fracties zich af, de positieve gevolgen voor de erfbelasting in de categorie broers en zussen zo gering gehouden in vergelijking met andere derden, zoals neven en nichten? In bijlage I van de memorie van antwoord wordt het verschil in de figuren 4 en 6 schrijnend duidelijk. Sterker nog, bij kleine erfenissen moet dan meer betaald worden dan thans het geval is.
Uit reacties die we kregen, blijkt dat in deze situatie zeer vaak alleengaanden geconfronteerd worden met een wet waarin de voor hen meest nabije familie, broer en zus, na hun overlijden fors belasting moet betalen over het geërfde vermogen, c.q. bij kleine vermogens, terwijl dat in hun beleving en ook in werkelijkheid in tariefgroep 1 en 1A niet geldt voor nabije familie. Mogen we de motivatie van de staatssecretaris horen om broers en zussen zo te belasten?
Op een vraag van onze fracties over de situatie waarin personen wel apart wonen, maar niet – soms om principiële redenen – willen scheiden, antwoordt de staatssecretaris dat het dan om gehuwde personen gaat. En die zijn voor de toepassing van de Successiewet 1956 elkaars partner. Ik begrijp hieruit dat deze situatie ook blijft gelden in de aangepaste Successiewet. Aansluitend bij een vraag van de fracties van OSF, D66 en GroenLinks concludeer ik dat als het door mij bedoelde niet meer samenwonen uitmondt in een scheiding van tafel en bed, we te maken hebben met een andere situatie. Dan worden beide partners behandeld als zijnde gescheiden. Ik wil volledige helderheid op dit punt, want in beide situaties is immers sprake van nog gehuwd zijn? Is bij de bepaling van het partnerbegrip immers het feit van het gehuwd zijn niet hoger dan het al dan niet ontbonden zijn van een goederengemeenschap, wat bij een scheiding van tafel en bed wel het geval is en bij gescheiden wonen dus niet?
In dit verband vroegen we ook naar de regels bij van polygamie. Polygamie komt in Nederland door immigratie uit andere landen al meer dan duizend keer voor. Het is dus klip-en-klaar dat in situaties van polygamie slechts twee personen elkaars partner kunnen zijn, ook in de gewijzigde Successiewet? Daar is werkelijk geen speld tussen te krijgen.
Ik zal mijn tekst verder voorlezen en misschien hier en daar inkorten, omdat sommige onderwerpen al een aantal keren aan de orde zijn gesteld. De memorie van antwoord geeft een uitvoerige reactie op de vragen van ook onze fracties inzake ANBI en SBBI. Daarvoor dank. Toch hebben wij nog niet op alle punten duidelijkheid gekregen. Er blijft naar onze mening een zekere mate van vaagheid in deze antwoorden en ook in die aan de CDA-fractie over dezelfde onderwerpen waar onze fracties in de memorie van antwoord kortheidshalve naar verwezen. Ik neem die maar mee, ook al is de beantwoording aan de CDA-fractie gericht. Wij hebben ernaar verwezen, dus wij mogen er ook op reageren. De nadere memorie van antwoord geeft naar de mening van onze fracties wel meer duidelijkheid, maar is ook niet helemaal transparant. Daarom een volgende poging om helderheid te krijgen.
De staatssecretaris antwoordt terecht dat de doelstellingen van een ANBI niet gericht zijn op het wezen en eigenbelang van de leden of bestuurders. Dit in tegenstelling tot een SBBI, die zich wat haar doelstellingen betreft wel richt op het eigenbelang van de leden. Deze onderscheiding lijkt duidelijk, ware het niet dat gediscussieerd kan worden over wat onder eigenbelang kan worden verstaan. Als voorbeelden van een SBBI worden personeelsverenigingen en hobbyclubs in de beantwoording genoemd. Dat lijkt ons helder. Blijft echter de onduidelijkheid over met name culturele instellingen. In de vragen en antwoorden ging het regelmatig over de muziekkorpsen als voorbeeld, maar er zijn meer instellingen te noemen. Is in alle redelijkheid vol te houden dat daar waar culturele instellingen – ik heb het voorbeeld genoemd – veelal een gemeentelijke subsidie krijgen voor hun activiteiten die het algemeen nut bevorderen, waar deze organisaties publieke optredens verzorgen en waar men met plezier de persoonlijke mogelijkheden als amateur beoefent, dat we hier te maken hebben met een SBBI, dus een instelling met name gericht op het eigenbelang van de leden? Volgen we de definitie van de staatssecretaris, dan moet het antwoord nee zijn en moet gesteld worden dat we wat de definitie betreft met ANBl's te maken hebben. Onze fracties zien graag een nadere reactie van de staatssecretaris tegemoet ten einde volstrekte helderheid te krijgen wat ANBI-instellingen zijn, ook wat culturele instellingen betreft.
Hoe is overigens de positie van die muziekkorpsen, die verbonden zijn aan een levensbeschouwelijke organisatie, zoals de muziekkorpsen van het Leger des Heils? Wij gaan ervan uit dat daar nuchter gesproken sprake is van een ANBI, omdat die verbonden zijn met een levensbeschouwelijke organisatie. Overigens, de redenering van de staatssecretaris dat slechts minder dan 5% van de huishoudens gebruikmaakt van de giftenaftrek en dat de meeste mensen dus blijkbaar schenken zonder rekening te houden met de fiscale aftrekbaarheid van giften, is noch relevant, noch logisch. Het gaat namelijk om een principe en bovendien is niet bekend, of de overige 95% wel zoveel giften geven, dat men komt boven het drempelbedrag. Het antwoord van de staatssecretaris inzake het 90%-criterium voor kerkelijke en levensbeschouwelijke instellingen is duidelijk. Wel willen we opmerken dat als geantwoord wordt – we begrijpen de bedoeling – dat alle soorten instellingen aan dezelfde voorwaarden worden getoetst om als ANBI aangemerkt te worden, wel blijft gelden wat gesteld is in paragraaf 7 van de memorie van toelichting bij dit wetsontwerp. Ik citeer: "Bij kerkelijke en levensbeschouwelijke organisaties wordt van oudsher impliciet aangenomen, overigens bevestigd in de jurisprudentie, dat zij zich volledig richten op het algemeen belang." Ik krijg graag een bevestiging van de zijde van de staatssecretaris op dit punt.
Onhelder is voor onze fracties het antwoord op onze vraag inzake de defiscalisering in de inkomstenbelasting van erfrechtelijke vorderingen en schulden tussen ouders en kinderen. Er zal daarover een brief komen naar de Tweede Kamer. Onze vraag was echter eenvoudig: komt die defiscalisering er nu inderdaad per 1 januari 2011?
In reactie op de brief van de Vereniging Familiebedrijven Nederland reageert de staatssecretaris op de vraag van de FBNed, om die zo af te korten, over de doorschuifregeling in de IB bij schenking. De staatssecretaris acht het een beoogd verschil dat ontstaat tussen aandeelhouders die hun aandelen overdragen aan een persoon die wel werknemer is en zij die hun aandelen overdragen aan een niet-werknemer. De vraag van de FBNed betrof echter niet werknemer of niet-werknemer, maar betrof eigenaren die al dan niet in een onderneming werkzaam zijn: er is een gezamenlijk ondernemen van familieleden, maar niet ieder is daadwerkelijk als werknemer in de onderneming werkzaam. Dat lijkt ons een andere situatie dan de staatssecretaris in zijn antwoord schetst. Wil hij hier alsnog nader op ingaan?
De staatssecretaris geeft aan dat bij grotere of lagere opbrengsten APV dan geraamd, er een nieuwe politieke afweging komt, die met "de Kamer" zal worden besproken. Mogen wij ervan uitgaan dat gegevens daarover ook aan deze Kamer zullen worden toegezonden?
Deze wet heeft ervoor gezorgd dat veel burgers en organisaties ons benaderden met concrete punten naar aanleiding van deze wet. Tijdens de schriftelijke vragenrondes is een aantal van deze punten ook door onze fracties aan de orde gesteld. Het lijkt ons, dat er daarom de komende jaren nog wel wat werk op de Belastingdienst zal afkomen inzake de interpretatie van deze wet. We hopen dat de dienst daartoe geëquipeerd is.
Ten slotte. Komend voorjaar hoopt de regering te komen met een pakket uitwerkingen inzake noodzakelijke ombuigingen en bezuinigingen voor de komende jaren. Meer dan eens is beklemtoond dat er geen blokkades zijn voor wat betreft het betrekken van aspecten van het huidige beleid bij deze operatie. Dat betekent naar ons gevoel dat ook de thans voorliggende wet onderdeel kan worden van deze komende ombuigingen en bezuinigingen, in die zin dat inhoudingen naar boven worden bijgesteld. Is deze aanname van onze fracties correct?
Onze fracties wachten de antwoorden van de staatssecretaris met belangstelling af.
De heer Reuten (SP):
In de krant van gisteren las ik dat uw fractie aan de overkant wellicht een versnelling wil van het inlopen van het financieringstekort van de overheid. Is het dan niet gek – hiermee haak ik aan op uw laatste opmerking – dat, nu er dus aanzienlijke belastinginkomsten gaan komen uit de financieringszijde van dit voorstel, wij een belastingverlaging gaan toepassen door middel van dit voorstel? Is dat niet raar in deze situatie?
De heer De Boer (ChristenUnie):
Ik denk dat dit niet raar is. Ik ga nog steeds uit van wat het kabinet heeft gezegd, namelijk dat het in het komende voorjaar met een evenwichtig pakket aan maatregelen komt. We zullen samen wel zien hoe dat pakket eruitziet. Met name de Tweede Kamer zal daar als eerste over spreken. Deze wet probeert de fiscale neutraliteit overeind te houden, dus opbrengsten gelijk te laten houden. Voor zover de stukken voorliggen, is dat niet alleen de bedoeling, maar gebeurt dat ook. Met die feiten heb ik op dit moment te maken.
De heer Essers (CDA):
Voorzitter. Vandaag voeren we een debat van historische betekenis. Sinds 1805, toen in Nederland het "Regt van Successie" werd geïntroduceerd, is deze wet nooit zo ingrijpend gewijzigd als thans. Staatssecretaris De Jager verdient een grote pluim omdat hij dat voor elkaar heeft gekregen, nota bene in deze tijden van financiële tegenspoed! In het verleden heeft de CDA-fractie vanaf deze plaats meerdere malen voor een aanpassing van het successierecht gepleit. De grote stimulator van deze pleidooien – ik heb dat zelf ook mogen ervaren – was oud-senator Hannie van Leeuwen. Zij stoorde zich aan het feit dat haar neven en nichten als derden werden beschouwd met als gevolg dat de aan deze verwanten gedane schenkingen en legaten zouden worden belast tegen het extreem hoge derdentarief van maximaal 68%. We zijn verheugd dat de staatssecretaris met dit wetsvoorstel uiteindelijk gehoor heeft gegeven aan deze herhaalde oproep.
De thans voorliggende wet heeft ook dieperliggende religieuze en ethische raakvlakken. Aan het einde van de negentiende eeuw en het begin van de twintigste eeuw werd door katholieke moraaltheologen de stelling verdedigd dat de aanvaarding van wetten door een parlementaire meerderheid – waaronder dus ook belastingwetten – niet betekende dat deze wetten ook in geweten zouden binden. Van een individuele staatsburger kon niet worden verwacht dat hij zich gebonden zou achten aan immorele wetten. De Successiewet werd door velen als een dergelijke immorele wet gezien. Uit dien hoofde werd de stelling verdedigd dat het niet ongeoorloofd zou zijn om een deel van een erfenis voor de Belastingdienst te verzwijgen, de zogenoemde restrictio mentalis oftewel een voorbehoud in de geest. Daarbij dient men te bedenken dat in die tijd de verkrijger zijn successieaangifte bij het kantongerecht met een eed diende te bekrachtigen.
Nu is het verleidelijk om het thans voorliggende wetsvoorstel te toetsen aan de criteria die destijds door deze katholieke moraaltheologen werden gehanteerd. Kan, met andere woorden, de restrictio mentalis nu komen te vervallen? Ik zal niet toegeven aan deze verleiding, al was het maar omdat deze leer ten aanzien van het successierecht niet communis opinio was binnen de katholieke kerk; zij werd vooral aangehangen door sommige Nijmeegse professoren. Aan mijn universiteit, de Universiteit van Tilburg, is deze leer, in ieder geval voor zover ik weet, nooit verkondigd. Toch kan men zich voorstellen dat een tarief van 68% veel burgers in gewetensnood heeft gebracht.
Dat gevoel, onrechtvaardig te worden behandeld, wordt natuurlijk alleen maar sterker naarmate de begiftigden of erfgenamen dichter bij de schenker of erflater komen te staan. Een neef of nicht van een ongehuwde oom of tante kan immers een vergelijkbare relatie met de schenker of erflater hebben als een kind met zijn ouders. Dit laat overigens onverlet dat er naar de mening van de CDA-fractie goede rechtvaardigingsgronden bestaan voor een schenk- en erfbelasting als zodanig. Het beginsel van de bevoorrechte verkrijging geeft aan dat omdat de verkrijger van een schenking of erfenis extra vermogen krijgt, zijn draagkracht wordt verhoogd en daarmee zijn koopkracht en mogelijkheid om belasting te betalen.
In de fiscaalwetenschappelijke literatuur is een aantal schrijvers van mening dat het de voorkeur verdient dat de successieheffing wordt geïntegreerd in de inkomstenbelasting. Beide heffingen zijn immers gericht op een belastingheffing naar rato van draagkracht. De leden van mijn fractie zijn van mening dat dit interessante perspectieven biedt. Een integratie van beide heffingen zou het bijvoorbeeld mogelijk maken dat verliezen van een belastingplichtige worden verrekend met een schenking of nalatenschap. Ook zouden dan veel van de huidige fictiebepalingen in de Successiewet overbodig worden. Als sluitstuk van deze operatie zou de introductie van een proportioneel tarief, gecombineerd met heffingskortingen en vrijstellingen voor onder andere verkrijgingen, afkomstig van verwanten, kunnen worden overwogen. Het voert natuurlijk te ver om dit nu verder uit te werken. Ik mag in dit verband ook verwijzen naar het recentelijk uitgebrachte rapport van het Wetenschappelijk Instituut voor het CDA over de vlaktaks.
De staatssecretaris heeft in de memorie van antwoord aangegeven dat eventuele alternatieven voor de huidige Successiewet 1956 zullen worden betrokken bij de thans uit te voeren voorstudie naar een eventuele belastingherziening. Met hem wachten wij de resultaten van die voorstudie af, al vragen wij ons wel af of niet heel veel op de kar van deze commissie wordt gelegd. Recent werd immers ook nog de problematiek van de rentebox in de vennootschapsbelasting bij deze commissie neergelegd. Wordt op deze manier niet een te hoog verwachtingspatroon geschapen, zo vraag ik de staatssecretaris.
In het thans voorliggende wetsvoorstel worden weliswaar neven en nichten niet gelijkgesteld aan kinderen, maar is wel het maximale derdentarief teruggebracht van 68% naar 40%, voor zover de verkrijging hoger is dan € 118.000. Bovendien wordt het aantal tariefgroepen teruggebracht van de huidige 28 naar 6. Ook in de vrijstellingen is een aantal veranderingen aangebracht. De belangrijkste is de aanzienlijke uitbreiding van de vrijstelling voor ondernemingsvermogen, zij het dat deze vrijstelling voortaan wordt beperkt tot het materiële ondernemingsvermogen. Verder kunnen ouders als gevolg van een amendement-Omtzigt/Cramer hun kinderen vóór hun 35ste verjaardag eenmalig een verhoogde gift doen toekomen van maximaal € 50.000. Dit bedrag moet worden aangewend voor de aankoop van een eigen woning of voor het betalen van de kosten van een studie of opleiding voor een beroep van minimaal € 20.000 per jaar. In het verslag hebben wij de staatssecretaris de vraag voorgelegd of deze verhoogde vrijstelling kan worden uitgebreid naar de vervroegde aflossing van een schuld aangegaan ten behoeve van de aankoop van een eigen woning. Het antwoord van de staatssecretaris op deze vraag in de memorie van antwoord en de nadere memorie van antwoord is nogal defensief: daarin voorziet het amendement niet, aldus de staatssecretaris. Maar dat is natuurlijk precies de reden van ons verzoek om dit alsnog toe te staan. Een schenking in de zin van een vervroegde aflossing van een eigenwoningschuld draagt net zo bij aan de vermogensvorming van kinderen als een schenking ter zake van de aanschaf van een eigen woning. Het past ook helemaal in onze filosofie dat ons fiscale stelsel meer impulsen zou moeten bevatten om schulden af te lossen. Wij hebben in dit verband met genoegen kennisgenomen van de mededeling in de nadere memorie van antwoord dat aan de uitbreiding van deze vrijstelling tot de vervroegde aflossing van een eigenwoningschuld geen aanvullende budgettaire gevolgen zijn verbonden. Tegenover de geringere opbrengst aan schenkbelasting staat immers de lagere hypotheekrenteaftrek in de inkomstenbelasting. De door de staatssecretaris opgeworpen vraag of er een maatschappelijke behoefte bestaat aan een dergelijke vrijstelling kunnen wij, gelet op de vele reacties die wij vanuit de maatschappij hierover krijgen, zonder meer bevestigend beantwoorden. Als medewetgever roepen wij de staatssecretaris dan ook op om in deze verruiming te voorzien, in eerste instantie door een goedkeurend beleidsbesluit uit te vaardigen en nadien door middel van een wetswijziging.
De heer Reuten (SP):
Het gaat om een schenking van € 50.000, dus bij twee kinderen om € 100.000, als je ze gelijk wilt behandelen. Ik neem aan dat iemand met een vermogen van € 100.000 dit niet bij leven helemaal wegschenkt aan zijn kinderen. Waar hebben wij het dan eigenlijk over bij de vermogensverdeling? Realiseert u zich over welke groep mensen u het heeft? Het gaat om de top 20%. Vindt u het juist om die mensen te bevoordelen met een belastingreductie en de rest van de bevolking niet?
De heer Essers (CDA):
Het gaat mij niet primair om de ouders die dit bedrag schenken, maar om de kinderen die dit ontvangen en daardoor een veel lagere eigenwoningschuld hebben en dus ook een veel lagere hypotheekschuld.
De heer Reuten (SP):
Die worden door de Staat bevoordeeld boven alle mensen die zo'n schenking niet kunnen ontvangen?
De heer Essers (CDA):
Het is primair een bevoordeling door ouders van hun kinderen. Dit is in het belang van de vermogensvorming in het algemeen. Ik vind het terecht dat de Staat daar ook een steentje aan bijdraagt, zeker als dit budgettairneutraal kan gebeuren zoals bij de aflossing van de eigenwoningschuld.
De heer Reuten (SP):
Waarom moet bij wijze van spreken de straatveger daaraan bijdragen? Waarom moet de 80% van de bevolking die daar niet van kan dromen, daaraan bijdragen? Ik vind het prima dat de ouders dit doen, maar waarom moet de Staat daar wat bijleggen?
De heer Essers (CDA):
U bedrijft nu een retoriek die niet de mijne is. U noemt een straatveger, maar de maatschappij in het algemeen kiest hiervoor.
De heer Reuten (SP):
Ik heb het over 80% van de bevolking. Ik heb het over de meeste mensen in deze zaal, behalve wellicht een aantal ... Nee, ik heb het gewoon over 80% van de bevolking.
De voorzitter:
Uw punt is duidelijk.
Gelet op de tijd – wij liggen al ver achter op schema – moeten wij de interrupties kort houden. Ik wil ze niet tegenhouden. Dat zou niet correct zijn, ook niet ten opzichte van degenen die willen interrumperen en degene die aan het woord is, maar ik vraag u wel om de interrupties heel kort te houden.
De heer Leijnse (PvdA):
Ik zal mijn uiterste best doen, voorzitter. De heer Essers opende een interessante denkpiste, zoals de Vlamingen zeggen. Ik heb daar twee vragen over. Hij had het over de schenking van € 26.000 die gebruikt kan worden om een huis aan te kopen, maar ook om de eigenwoningschuld af te lossen. Dat noemde hij budgettairneutraal. Die € 26.000 valt niet onder het schenkingsrecht, maar wordt wel in mindering gebracht op de hypotheekrenteaftrek. Dan levert het juist wat op. Die hypotheekrenteaftrek vindt plaats tegen een hoger tarief dan de schenking. Hoe zit dat financieel precies?
Ik wil ook graag de mening van de heer Essers over het volgende weten. Het is noodzakelijk dat de schenking vervolgens in mindering wordt gebracht op de fiscaal aftrekbare eigenwoningschuld. Dat bedrag kan dus niet weer bij geleend worden.
De heer Essers (CDA):
Wat de budgettaire consequenties betreft, citeer ik de staatssecretaris in de nadere memorie van antwoord, dat dit geen aanvullende budgettaire consequenties heeft. Het gaat dus niets kosten. Ik ben het met u eens dat, wanneer de mindere hypotheekrenteaftrek wordt doorberekend, de opbrengst wel eens hoger kan zijn. Als dat meer is, hoor ik dat graag, want dat bevestigt alleen maar mijn betoog dat wij deze kant op moeten gaan.
De vraag naar het bij lenen, is voor ons een oud punt. Wij vinden dat de bijleenmogelijkheid ten onrechte wordt beperkt als je aflost. Dat is een verminderde incentive om af te lossen. Ik ben er niet voor om de bijleenmogelijkheid te beperken bij zo'n vervroegde aflossing. Ik geef wel toe dat het in het huidige systeem leidt tot vermindering van de bijleenmogelijkheid.
De heer Leijnse (PvdA):
Alleen om die reden levert het vervolgens iets op als gevolg van de lagere hypotheekrenteaftrek. Als de fiscaal toegestane eigenwoningschuld niet wordt verminderd met dit bedrag, dan kan men zijn hypotheekrente in dezelfde mate blijven aftrekken.
De heer Essers (CDA):
Nee, want de eigenwoningschuld als zodanig is verlaagd. Die bijleenregeling komt pas weer aan de orde als er een nieuwe woning wordt gekocht. Gedurende de tijd dat men die woning heeft waarvan de eigenwoningschuld is verminderd, kan men minder hypotheekrente aftrekken.
De heer Biermans (VVD):
Nu wil ik het ook precies begrijpen. De extra hoge schenking leidt tot nadeel in de sfeer van des inkomstenbelasting. De extra opbrengst komt door minder aftrek in de ib-sfeer. Ouders zullen wel gek zijn om dit soort schenkingen aan hun kinderen te doen. Zij kunnen het beter bij het schenkingsrecht laten. Met die reden wordt het op zich sympathieke voorstel van de heer Essers om zeep geholpen, tenminste als er een opbrengst voor de Staat uit voortvloeit.
De heer Essers (CDA):
De vorming van eigen vermogen wordt gestimuleerd. Uw punt is volstrekt terecht. Mensen doen het soms niet omdat zij gaan nadenken over de mogelijkheid om de hypotheekrente af te trekken. Het gaat echter om het versterken van het eigen vermogen. Dat is in het belang van de kinderen en van ons allemaal.
De heer Biermans (VVD):
Het vermogen wordt nog meer versterkt als je minder belasting aan de Staat betaalt. Je moet die schenking als ouder wel doen, maar niet in de vorm van aflossing van de hypotheek.
De heer Essers (CDA):
Die afweging wil ik aan de ouders zelf overlaten. Ik redeneer in het verlengde van het amendement dat erop gericht is om de vermogensvorming op het terrein van het eigen huis te versterken. Dan zou je dat ook moeten doen voor de passiefzijde, namelijk ervoor zorgen dat er een lagere eigenwoningschuld is.
Voorzitter. Eenzelfde antwoord geeft de staatssecretaris in de memorie van antwoord op onze vraag of de vrijstelling in het kader van een dure opleiding ook kan worden benut voor de aflossing van een studieschuld. De daaropvolgende opmerking dat doorgaans een bijdrage van ouders in de betaling van studiekosten niet als een schenking zal worden gezien, maar als het voldoen aan een natuurlijke verbintenis, haalt echter weer de nodige kou uit de lucht. We nemen aan dat deze opmerking ook geldt ten aanzien van de aflossing van een studieschuld. Graag ontvangen wij hiervan nog een bevestiging.
Ook mijn fractie betreurt het dat de Eerste Kamer relatief weinig tijd is gegund om dit zo belangrijke wetsvoorstel te behandelen. Dit ware nog te overkomen geweest als de behandeling in de Tweede Kamer antwoorden op alle technische vragen zou hebben opgeleverd. Uit de omvang van het verslag, de memorie van antwoord – 78 pagina's – en de nadere memorie van antwoord – nog eens 25 pagina's – blijkt dat dit bepaald niet het geval is. Dit wordt niet in de laatste plaats veroorzaakt door de op het laatste moment ingediende en aangenomen amendementen. Dit moge bijvoorbeeld blijken uit het feit dat op een vraag van mijn fractie in het verslag over de reikwijdte van amendement nr. 79 over de bedrijfsopvolgingsregeling het departement maar liefst acht pagina's tekst in de memorie van antwoord nodig heeft om hierop antwoord te geven. Dat geeft toch wel te denken, ook al wordt de diepgang en uitgebreidheid van het antwoord door ons uiteraard zeer op prijs gesteld. De vraag die hierbij opkomt, is overigens wel of de door het departement voorgestane uitleg van dit amendement – bijvoorbeeld de concernbenadering – niet op te gespannen voet komt te staan met de tekst van de bijbehorende regeling. Verdient het daarom niet de voorkeur om de tekst van deze bepaling in de nabije toekomst hierop aan te passen?
Ernstiger wordt het als de gevolgen van aangenomen amendementen niet of nauwelijks meer aan burgers zijn uit te leggen. Dat geldt bijvoorbeeld voor het op zich goed bedoelde amendement nr. 84 over de gelijkstelling als partner van inwonende mantelzorgverleners die bloedverwanten zijn in de rechte lijn. De heer Ten Hoeve maakte daar ook al een opmerking over. Dat een mantelzorgverlener die bij beide ouders inwoont geen recht heeft op de partnervrijstelling bij overlijden van één van de ouders is nog wel uit te leggen, omdat dan de langstlevende ouder die vrijstelling krijgt. Maar dat de bij de enige zorgbehoevende ouder om de hoek wonende zoon of dochter die mantelzorgverlener is, daar ook niet voor in aanmerking komt, zal op veel meer onbegrip stuiten. Deze onvrede zal echt niet minder worden met het verweer van de staatssecretaris dat het kabinet dit amendement van GroenLinks heeft ontraden. Het is een voorbeeld van een regeling die op zich sympathiek is, maar als gevolg waarvan problemen ontstaan vanwege niet door die regeling beschermde gevallen. Daardoor wordt het rechtvaardigheidsgevoel van mensen aangetast. De vraag is dan ook of de regering zich niet nog fermer tegenover dit amendement te weer had moeten stellen.
Dat tegelijkertijd met de tariefsverlaging de grondslag zou worden verbreed, kon worden verwacht. Dat geldt bijvoorbeeld voor de aanpassingen van de fictiebepalingen. In de regel bestaat daar een goede rechtvaardiging voor. Maar soms verbazen wij ons over de hardheid in de opstelling van het departement. Op onze vraag of in het geval een ouder in slechts één jaar vergeet een bedrag schuldig te erkennen tegen een rente van ten minste 6%, de sanctie van de toerekening van het genot van het vruchtgebruik voor het volledige bedrag aan deze ouder niet disproportioneel is, antwoordt de staatssecretaris in de memorie van antwoord dat dit niet zo is omdat nu eenmaal binnen het stelsel van artikel 10 Successiewet geldt dat "een beetje genot ook genot is". Alsof dit een of andere onontkoombare natuurwet is! Wat zouden de in mijn inleiding genoemde katholieke moraaltheologen overigens hebben gevonden van het motto "een beetje genot is ook genot"? Het feit dat de schuldenaar de mogelijkheid heeft, de vergeten rentebetalingen in te halen, baat niet als de omissie pas wordt geconstateerd na overlijden van de schuldenaar. Kan de staatssecretaris daarom nog eens uitleggen waarom een meer proportionele oplossing in voorkomende gevallen niet mogelijk zou zijn, ook gelet op het adagium van de Belastingdienst "fortiter in re, suaviter in modo"?
Een groot deel van de budgettaire dekking voor de tariefsverlagingen en vrijstellingen wordt gevonden in de aanpak van trusts. Deze worden voortaan transparant gemaakt in die zin dat het gehele vermogen van de trust wordt toegerekend aan de inbrenger/settlor. Na het overlijden van de inbrenger wordt het vermogen toegerekend aan de opvolgende erfgenamen. Indien een erfgenaam kan aantonen dat hij geen begunstigde is, vindt geen successieheffing plaats. Dat is evenmin het geval als de trust in het buitenland wordt onderworpen aan een redelijke belasting naar de winst van ten minste 10%. Een vraag die bij onze fractie leeft, is hoe deze nieuwe wettelijke regeling van de belastingheffing van trusts zich verhoudt ten opzichte van de op dit moment bestaande praktijk van de belastingheffing van irrevocable discretionary trusts. In de stukken wordt gesuggereerd dat inspecteurs in de praktijk al de transparantiegedachte toepassen, maar kennelijk bood de huidige regeling toch te weinig soelaas om de trusts efficiënt te kunnen belasten. Maar dan is de vraag gerechtvaardigd waarom het meer dan tien jaar na de trustarresten van de Hoge Raad heeft moeten duren voordat op dit terrein wetgeving is voorgesteld. Hoeveel belasting is de Nederlandse schatkist in al die jaren ontgaan als de voorziene budgettaire opbrengst van de thans voorgestelde trustmaatregelen wordt geschat op 210 mln. per jaar? Was er echt een financiële crisis voor nodig om dergelijke wetgeving in te voeren?
De CDA-fractie is overigens verheugd dat er in de laatste fase van het wetgevingstraject ook meer begrip is getoond voor de niet-fiscale doelstellingen die de instellers van veel trusts hebben. Lang niet alle trusts hebben tot doel, belastingen te ontduiken. De staatssecretaris zegt dat de nu voorgestelde maatregelen de oprichting van dit soort bonafide trusts niet in de weg staat. Maar de vraag is natuurlijk of dat ook in de realiteit zo zal worden ervaren. Zal het nieuwe fiscale regime niet dermate bezwarend zijn voor de positie van settlors en potentiële erfgenamen dat in de praktijk om fiscale redenen zal worden afgezien van trusts, ook als er geen fiscale doelstellingen mee worden beoogd? Graag vernemen wij hierop de zienswijze van de staatssecretaris.
Er is één onderdeel van dit – op zich door ons zeer gewaardeerde – wetsvoorstel dat bij de leden van de fractie van het CDA de nodige zorgen heeft veroorzaakt. Dat is de voorgestelde aanpassing van het ANBI-regime, de regeling voor algemeen nut beogende instellingen. Mede op ons aandringen heeft de staatssecretaris een regeling bedacht om onder andere amateursportverenigingen en niet-commerciële dorpshuizen ook onder de vrijstellingen successierecht en schenkingsrecht te laten vallen. Dat juichen wij toe. De staatssecretaris wil echter niet zover gaan om donateurs van eenmalige giften aan deze instellingen in de inkomstenbelasting recht op aftrek ter zake van deze giften te geven. Vandaar dat hij een onderscheid aanbrengt tussen ANBI's en SBBI's, de sociaal belang behartigende instellingen. "Sociaal belang" wordt gedefinieerd als "een particulier belang dat gediend wordt met activiteiten die bijzondere maatschappelijke waarde hebben, omdat ze bijdragen aan een sterkere en gezondere samenleving". SBBI's kunnen aanspraak maken op een vrijstelling van schenk- en erfbelasting ter zake van door de SBBI verkregen schenkingen. Maar schenkingen gedaan door een SBBI zijn niet vrijgesteld. Giften aan SBBI's zijn niet aftrekbaar voor de schenker, tenzij het om een periodieke schenking gaat aan een vereniging met meer dan 25 leden. Amateursportverenigingen en dorpshuizen zullen redelijk tevreden zijn met deze regeling; zij gaan er ten opzichte van de situatie in het verleden immers op vooruit. Dat geldt echter niet voor bijvoorbeeld gildes, schutterijen, zang-, toneel- en muziekverenigingen, die thans veelal de ANBI-status al hebben en straks dreigen te worden aangemerkt als SBBI's. Dat komt omdat wordt voorgesteld om in de ANBI-regeling de eis op te nemen dat een ANBI voor ten minste 90% ten dienste moet zijn van het algemeen nut. Dit was 50%. Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer werd gesteld dat van bijvoorbeeld een koor of muziekvereniging in de regel niet kan wordt gezegd dat deze voor meer dan 90% algemeen nuttig is, omdat hun doelstelling primair zou zijn gericht op het dienen van de persoonlijke belangen van de leden die via hun lidmaatschap hun hobby kunnen bedrijven.
Als de hier bedoelde instellingen hun ANBI-status zouden verliezen, zou dat kunnen betekenen dat zij inkomsten gaan verliezen doordat eenmalige giften van donateurs niet meer aftrekbaar zijn voor de inkomstenbelasting. Ook is het denkbaar dat het vervallen van de ANBI-status donateurs kopschuw zal maken. Het risico bestaat dat zij niet meer wensen te doneren aan een instelling waarvan de overheid zegt dat dit geen algemeen nut behartigende instelling meer is. Doordat er geen register wordt aangelegd van SBBI's weten donateurs ook niet altijd van te voren of hun gift zal zijn vrijgesteld van schenkingsrecht. De als geruststelling bedoelde opmerking van de staatssecretaris dat uit onderzoek zou blijken dat de meeste giften worden gedaan zonder dat de schenker rekening houdt met de fiscale aftrekbaarheid van de giften, nam bij ons en de betrokken verenigingen die vrees niet weg. Ongetwijfeld bestaan er donateurs die louter schenken vanwege hun betrokkenheid bij een vereniging, maar er zijn ook donateurs die als ze een keuze kunnen maken tussen het doen van een gift die leidt tot aftrek voor de inkomstenbelasting en een gift die niet aftrekbaar is, toch de voorkeur zullen geven aan de eerste aftrekbare gift. Net in tijden als deze, waarin veel van deze verenigingen te kampen hebben met teruglopende overheidssubsidies en verminderde bereidheid van het bedrijfsleven om te sponsoren, zou dit een wrange uitkomst zijn van deze goedbedoelde wetgeving. Overigens zou de uitkomst van het door de staatssecretaris aangehaalde onderzoek, dat de fiscale aftrekmogelijkheid geen rol speelt bij het schenkingsgedrag van mensen ook een argument zijn voor de staatssecretaris om zich niet zoveel zorgen te maken over de omvang van de giftenaftrek.
De leden van de CDA-fractie hebben vooral over de tijdens de behandeling in de Tweede Kamer geponeerde stelling dat van bijvoorbeeld een koor of muziekvereniging in de regel niet kan wordt gezegd dat deze voor meer dan 90% algemeen nuttig is omdat hun doelstelling primair zou zijn gericht op het dienen van de persoonlijke belangen van de leden die via hun lidmaatschap hun hobby kunnen bedrijven, de staatssecretaris in de schriftelijke voorbereiding van dit debat om verduidelijking verzocht. Wij zijn de staatssecretaris dankbaar voor wat hij in de memorie van antwoord en nadere memorie van antwoord hieromtrent heeft opgemerkt, omdat met deze verduidelijkingen en nuanceringen veel van onze aanvankelijke zorgen zijn weggenomen.
Ten behoeve van de wetshistorie hecht ik eraan hierover nog een aantal opmerkingen te maken. Laat ik vooropstellen dat wij de staatssecretaris steunen in zijn streven om het maken van oneigenlijk gebruik van ANBI's tegen te gaan. Het was dan ook niet voor niets dat de CDA-fractie bij de behandeling van het Belastingplan 2009 in deze Kamer ervoor heeft gepleit om het huidige 50%-criterium te verhogen naar 90%. Daarmee wordt namelijk oneigenlijk gebruik van de ANBI-regeling uitgesloten in die gevallen dat de niet-publieke activiteiten weliswaar minder dan 50% uitmaken maar deze wel commerciële belangen of, zoals de staatssecretaris terecht opmerkt in de nadere memorie van antwoord, in het geval van familiestichtingen puur familiale belangen dienen. Uitdrukkelijk heeft de CDA-fractie daaraan destijds echter wel de voorwaarde gekoppeld dat deze uitbreiding niet ten koste mag gaan van verenigingen als koren, gildes, schutterijen en muziekverenigingen die thans onbetwist onder de ANBI-status vallen en doorgaans geen commerciële of familiaal gerichte activiteiten als hiervoor bedoeld verrichten.
Zoals wij ook hebben betoogd in de nadere inbreng voor het verslag, wordt in dit verband vaak een verkeerde uitleg gegeven aan het zogenoemde brassbandarrest van 13 juli 1994. Het is niet zo dat verenigingen als de in dat arrest aan de orde zijnde brassband, eerst na dit arrest als ANBI's konden worden aangemerkt. Wel heeft dit arrest de eventuele twijfel weggenomen dat dergelijke verenigingen als zodanig konden kwalificeren. Het probleem is echter dat de Hoge Raad deze twijfel niet heeft weggenomen door te zeggen dat de activiteiten van dergelijke verenigen doorgaans geheel of nagenoeg geheel in het algemeen belang zijn, maar dat hij dat heeft gedaan door een 50%-toets aan te leggen en te bepalen dat het voldoende is om als een ANBI te worden aangemerkt indien komt vast te staan dat de werkzaamheden ongeveer in gelijke mate het algemene en een particulier belang dienen. Daarmee werd de deur opengezet voor het deels benutten van ANBI's voor bijvoorbeeld commerciële doeleinden, maar wel door veelal andere instellingen dan de hier bedoelde verenigingen.
Uit het tweede brassbandarrest van 8 januari 1997 blijkt ook dat de Hoge Raad ruimhartig wenst om te gaan met het toerekenen van de activiteiten van deze verenigingen aan het algemeen belang; bijvoorbeeld bij het toerekenen van de repetitietijd aan publieke optredens. Dat zou naar alle waarschijnlijkheid heel anders hebben uitgepakt als de Hoge Raad had moeten oordelen over de toerekening van activiteiten van een ANBI die deels ook puur commerciële activiteiten verricht. Daarbij komt dat de Hoge Raad zich niet heeft uitgelaten over de exacte omvang van de activiteiten die in het algemeen belang zijn van de procederende brassband. Deze kunnen derhalve in voorkomende gevallen net zo goed feitelijk ruim boven de 50% van alle activiteiten hebben gelegen, zo niet 90% of meer. De meeste activiteiten van de hier bedoelde verenigingen zijn immers nagenoeg geheel gericht op publieke optredens en de voorbereiding daarop. Dat de leden aan die voorbereidingen en optredens veel plezier beleven, staat daaraan niet in de weg zoals de staatssecretaris ook zelf aangeeft. Zo stelt hij in de memorie van antwoord dat het voor het nastreven van de doelen van een ANBl "irrelevant is of de bestuurders of medewerkers zelf mogelijk plezier ontlenen aan het nastreven van de doelen van de ANBI". In de nadere memorie van antwoord zegt hij dat dit plezier echter niet een doel op zichzelf mag zijn, maar slechts een zijdelings effect. Hierbij willen wij de volgende kanttekening maken.
Voor een beroepsorkest zoals bijvoorbeeld het Koninklijk Concertgebouworkest, geldt dat dit een culturele instelling is die tot doelstelling heeft om het algemeen belang te dienen. Dat de deelnemende muzikanten plezier beleven aan het maken van muziek, draagt ongetwijfeld bij aan het behalen van een optimaal resultaat. Daarvoor zal de directie ook haar best moeten doen. Maar feit is natuurlijk ook dat deze muzikanten een betaling krijgen als vergoeding voor hun muzikale verrichtingen. Dat laatste is anders bij een amateurorkest. Die muzikanten krijgen geen financiële vergoeding voor hun muzikale prestaties. Hun "vergoeding" bestaat er louter in dat zij plezier beleven aan het samen met anderen op een zo hoog mogelijk niveau musiceren teneinde concerten te geven voor de gemeenschap. Dit betekent dat het bestuur van een amateurvereniging meer aandacht zal moeten besteden aan het naar de zin maken van de leden dan het geval is bij een beroepsorkest. Dat hoeft echter helemaal geen afbreuk te doen aan het feit dat ook een dergelijke vereniging primair is gericht op het nastreven van het algemeen nut. Alleen om dit streven goed waar te kunnen maken, is het nodig dat er bij amateurverenigingen, meer nog dan bij beroepsorkesten, oog is voor het welbevinden van de leden die dit dienen van het algemeen belang werkelijkheid moeten maken.
Naar de mening van de leden van de CDA-fractie behoeft er dan ook geen tegenstelling te bestaan tussen het bevorderen van het plezier van de eigen leden en het nastreven van het algemeen belang, zolang het eerste maar in functie staat tot het dienen van het algemeen belang. Daarvan uitgaande, onderschrijven de leden van de CDA-fractie nadrukkelijk de opmerking van de staatssecretaris in de memorie van antwoord, dat "in die gevallen waarin de doelstellingen van een instelling niet primair gericht zijn op de particuliere belangen van de leden, maar de doelstellingen (en de feitelijke activiteiten) zodanig zijn dat er sprake is van een culturele instelling, die instelling nog steeds kan kwalificeren als ANBI". In het brassbandarrest werd de desbetreffende brassband overigens door de Hoge Raad uitdrukkelijk aangeduid als een culturele instelling.
Met inachtneming van het voorgaande kunnen wij ons vinden in de door de staatssecretaris in de nadere memorie van antwoord vermelde voorwaarden voor de hier bedoelde verenigingen om onder het ANBI-regime te blijven vallen. Ik citeer: "veelvuldig naar buiten treden, bijvoorbeeld bij regionale en landelijke evenementen, en zich daarbij richten op een publiek buiten hun eigen ledenkring of leefgemeenschap". Bij muziekverenigingen wordt in dit geval het geven van concerten genoemd die deze verenigingen de status geven van een culturele instelling.
Wij vertrouwen erop dat de Belastingdienst zich constructief en redelijk zal opstellen bij het toetsen van deze criteria ten aanzien van de hier bedoelde verenigingen. Dat geldt uiteraard ook voor het beleid ten aanzien van de toekomstige SBBI's. Graag worden wij door de staatssecretaris periodiek op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen op dit terrein. Vanwege de grote betekenis van algemeen nut en het sociaal belang behartigende instellingen voor onze samenleving, of het nu ANBl's of SBBI's zijn, vinden wij het van groot belang dat deze regeling na verloop van een aantal jaren grondig wordt geëvalueerd. Een toezegging van de staatssecretaris hierover stellen wij zeer op prijs.
Diezelfde constructieve en redelijke opstelling van de Belastingdienst verwachten wij ten aanzien van de schenkers van periodieke schenkingen aan instellingen die straks niet meer de ANBI-status hebben en evenmin voldoen aan het criterium van een vereniging met meer dan 25 leden. Naar onze mening gaat het te ver om, zoals de staatssecretaris in de memorie van antwoord stelt, aan te nemen dat het hierbij veelal gaat om onbedoeld gebruik van de fiscale faciliteiten van de ANBI-status. Als dat zo is, zou de ANBI-status ook al met de huidige regeling moeten worden ontzegd. In alle overige gevallen hebben de betrokken donateurs volstrekt bonafide de periodieke gift gedaan. Daarbij zij opgemerkt dat de constatering van de staatssecretaris dat uit onderzoek is gebleken dat mensen zich amper fiscaal laten sturen bij het doen van giften, waarschijnlijk uitgerekend voor deze groep donateurs niet opgaat. Zij zijn immers in de regel overgegaan op een periodieke gift vanwege de daaraan gekoppelde aftrekmogelijkheid in de inkomstenbelasting. Zij tekenen niet voor niets een voor dat doel opgestelde notariële akte. Temeer omdat de staatssecretaris zelf aangeeft dat het hier om een relatief kleine groep gaat, lijkt een overgangsregeling voor deze gevallen op zijn plaats. Graag vernemen wij hierover de mening van de staatssecretaris.
Ik ben begonnen met het uitdelen van complimenten en ik wil er ook mee eindigen. Het wordt gelukkig ook weer warmer in deze zaal. De staatssecretaris en zijn ambtenaren zijn erin geslaagd de Successiewet 1956 grondig te verbeteren. Weliswaar zijn wij het erover eens dat wat nu voorligt nog geen eindstation is, maar er zijn wel belangrijke stappen in de goede richting gezet. Daarvoor verdient deze staatssecretaris alle lof.
De heer Reuten (SP):
Ik zal kort zijn. Ik heb een vraag over de wijziging in de tariefstructuur. Via het nader voorlopig verslag en de nadere reactie daarop in de nadere memorie, is onze commissie te weten gekomen dat het effect van het gewijzigde tarief een schevere vermogensverdeling is. Vindt de CDA-fractie dat een punt? Is zij voorstander van een schevere vermogensverdeling uit hoofde van die tariefstructuur?
De heer Essers (CDA):
Door het woord "schever" geeft de heer Reuten eigenlijk een waardeoordeel. Zo ver ben ik nog lang niet.
De heer Reuten (SP):
Krommer mag ook.
De heer Essers (CDA):
Er is een effect op de vermogensverdeling, maar dat hadden we ook verwacht. Het is heel goed dat we dat nu op papier zien. Als je de toptarieven gaat verlagen, dan zal ex ante de tabel over de vermogensverdeling een ander beeld geven. Ik ben geïnteresseerd in hoe de vermogensverdeling er ex post uit zal zien. Ik denk dat vanwege die lagere tarieven, de neiging van belastingplichtige vermogenden om de belasting te ontgaan via estateplanning een stuk minder zal worden en zij bereid zullen zijn om de belasting die ervoor staat, te betalen. Het optisch bedrog dat die staatjes meebrengen, is dat wij ervan uitgaan dat mensen 68% betalen, maar ze zullen er alles aan doen om dat te ontgaan. Daarom ben ik echt benieuwd hoe we over vijf jaar in die vermogensverdeling staan.
De voorzitter:
Dit punt is al een paar keer teruggekomen. Ik stel voor dat de heer Reuten in de tweede termijn een kans krijgt om dat nog een keer op te brengen, zo hij dat wil.
Wenst één van de leden in eerste termijn nog het woord? Dat is niet het geval.
De beraadslaging wordt geschorst.
De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-ek-20092010-13-412.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.