Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van enkele belastingwetten (Belastingplan 2008) (31205);

het wetsvoorstel Wijzigingen van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2008) (31206).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Biermans (VVD):

Mevrouw de Voorzitter. De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling, maar niet met genoegen, kennisgenomen van een groot aantal voorstellen uit het Belastingplan 2008 en het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2008. Bij de schriftelijke inbreng heb ik mij beperkt tot het aankaarten van een groot aantal kwesties van wetstechnische aard. De staatssecretaris heeft, eveneens wetstechnisch gezien, bijzonder adequaat gereageerd. Hiermee heeft de staatssecretaris aan het begin van deze lange avond al één compliment te pakken. Een compliment dat hij verdient, zeker gelet op de korte tijd die hem is gegeven om de zestig bladzijden tellende reactie te formuleren.

Tijdens deze plenaire behandeling zal ik nader ingaan op een beperkt aantal reeds bij de schriftelijke inbreng aan de orde gestelde wetstechnische kwesties. Daarnaast zal ik het politieke oordeel van de leden van de VVD-fractie over het Belastingplan en het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2008 verwoorden. Tevens zal ik twee arresten van de Hoge Raad aan de orde stellen, die in de afgelopen maanden de leden van mijn fractie hebben beziggehouden. Het ene gaat over het zogeheten nieuwe feit, het andere over het fenomeen dat een staatssecretaris van Financiën volgens de Hoge Raad een gespleten persoonlijkheid heeft. Aan uitspraken van de ene persoon hoeft de andere persoon zich niet te conformeren, zo heeft de Hoge Raad geoordeeld. En dat uitgangspunt van de Hoge Raad maakt dat wij in deze Kamer alert moeten zijn op welke staatssecretaris wat zegt.

Het is goed om bij het eerste Belastingplan van een nieuw kabinet de visie van de leden van mijn fractie op belastingen te duiden. Liberalen zien belastingen als een middel om een klein en efficiënt overheidsapparaat te financieren. Een overheidsapparaat dat zich bemoeit met zijn kerntaken: de productie en facilitering van zuiver collectieve goederen. Liberalen gaan uit van de algemeen erkende uitgangspunten voor een rechtvaardige belastingheffing, te weten: neutraliteit, rechtszekerheid, eenvoud en herkenbaarheid. Meer concreet betekent dit dat wij streven naar de verlaging van de belastingdruk, een grotere rechtvaardigheid door een verbreding van de belastinggrondslag, de bevordering van de arbeidsparticipatie, de bevordering van het ondernemerschap, de afschaffing van niet-wenselijke belastingen als de sterfte- en schenkingsbelasting, de vereenvoudiging van wetgeving en administratieve lastenvermindering en de vergroting van de misbruikongevoeligheid. Samengevat betekent dit dat lef van hardwerkende mensen moet lonen en dat Nederland fiscaal concurrerend moet zijn. De belastingbetaler verdient rechtsbescherming tegen de machtige en soms overijverige overheid, terwijl fraudeurs uiteraard krachtig aangepakt dienen te worden. Als de onderhavige wetsvoorstellen tegen deze liberale meetlat worden gehouden is er veel kritiek op te uiten. De wetsvoorstellen werken belastingverhogend, ze betuttelen en irriteren, dus demotiveren de hardwerkende Nederlander en ze zijn vestigingsklimaatbedervend. Kortom, ze zijn niet adequaat.

De wetsvoorstellen werken belastingverhogend. Dit kabinet verhoogt de lasten voor de burgers en het bedrijfsleven met maar liefst 7 mld. En dan zegt de staatssecretaris bij de behandeling van het wetsvoorstel Banksparen: "Ik sta niet te springen om dekkingen. Ik ben dan wel staatssecretaris van Financiën en ik word geacht heel vrolijk te worden van het ophalen van extra belastingen, maar het is lang niet altijd even leuk." Wat moet deze staatssecretaris, die niet staat te springen om de hardwerkende Nederlander steeds zwaarder te belasten, een triest bestaan hebben. Wat moet hij lijden onder alle protesten, van de ANWB tot de Consumentenbond, van de BOVAG-RAI tot de Vereniging Eigen Huis; en onder de kritiek van de vliegmaatschappijen, de verpakkers, de kansspelbranche en de vele individuele briefschrijvers. Er is sprake van een buitengewoon hoge irritatiegraad bij deze wetsvoorstellen. En volgens de minister van Financiën is dit Belastingplan pas het begin van het grote en omvangrijke project "iedereen in Nederland die werkt, zal erop achteruitgaan".

Na zo'n uitspraak is het niet vreemd dat er een brede volksopstand tegen de nieuwe belastingmaatregelen komt. Vele hardwerkende Nederlanders vragen zich af: wat krijg ik terug voor de extra belasting die ik betaal? Het antwoord van het kabinet is: niets, hardwerkende Nederlander; wij, de kabinetsleden, weten veel beter dan u waar uw geld aan uitgegeven moet worden. Het is de maakbaarheidillusie ten top. De ruilgedachte, een ander liberaal principe waaraan belastingheffing ook moet voldoen, is totaal zoek! Een belastingbeleid dat leidt tot een loon-prijsspiraal – en dat bij een afvlakkende groei van de economie, als we De Nederlandsche Bank mogen geloven. Hogere belastingen, hogere lonen – er worden al eisen gesteld van +5% tot +10% – en, tot slot, hogere prijzen, met alle nadelige gevolgen van dien. 7 mld. meer aan belastingen, die ook nog eens verkeerd worden uitgegeven.

In de tegenbegroting van de VVD zijn alle nieuwe en belastingverhogende maatregelen teruggedraaid. De inkomstenbelasting is verlaagd. De collectieve zorguitgaven zijn met bijna 1 mld. verlaagd. Allerlei betuttelende en overheidsbemoeienis tentoonspreidende linkse maatregelen met een hoog symboolgehalte – dat vindt overigens ook de fractievoorzitter van het CDA in deze Kamer van enkele maatregelen – zijn door de VVD tot een bedrag van ruim 4 mld. teruggedraaid. Dát is een liberaal belastingbeleid! Het is een troost, dat de staatssecretaris tijdens de algemene financiële beschouwingen op aandringen van mijn fractie aan deze Kamer heeft toegezegd dat er per saldo geen verdere lastenverhogingen komen. De sceptici onder ons zullen daarop antwoorden: het is dan wel te hopen dat de groei van de economie niet stagneert en de olieprijzen hoog blijven, zodat het kabinet zonder veel moeite zijn ongebreidelde consumptiedrang door belastingheffing uit die economische groei en hoge olieprijzen kan financieren. Graag de visie van de staatssecretaris op deze algemene duiding van zijn belastingmaatregelen.

In deze Kamer is in de afgelopen jaren breed de mening verkondigd dat in een Belastingplan alleen maatregelen dienen te worden opgenomen, waarmee een wezenlijk budgettair belang gemoeid is, waarbij het budgettaire effect de hoofddoelstelling is en die een direct verband met de begroting vertonen. Dit is ook de visie van de Raad van State. Nieuwe belastingen dienen in aparte wetsvoorstellen te worden opgenomen, zeker als op voorhand aannemelijk is dat zij sterk controversieel zijn. Voorbeelden uit dit wetsvoorstel zijn de aantasting van de eigenwoningregeling, de aftopping van de pensioengevende grondslag in de tweede pijler, de vliegtaks en de verpakkingsbelasting. Ik weet zeker dat de collega's van de SP dat rijtje kunnen aanvullen met andere heffingen. En wat ervan te denken dat sommige maatregelen materieel eerst in 2009 in werking treden, zoals de verhoging van de btw?

Het consumentenvertrouwen is niet voor niets lager dan ooit. Alleen bij een gesplitste aanbieding van maatregelen, zo hebben zo ongeveer alle fracties verkondigd, kan deze Kamer haar wetgevende taak met zuivere afwegingen verrichten. Zuur hoeft niet tegen zoet afgewogen te worden. Elke maatregel kan dan met de toetsingscriteria van de Eerste Kamer tegen het licht worden gehouden en goedgekeurd dan wel afgestemd worden. Zou de staatssecretaris deze regels in acht hebben genomen dan zouden, gelet op de behandeling in de Tweede Kamer, de onzalige plannen voor de eigenwoningregeling en de pensioenaftopping ons bespaard zijn gebleven. De leden van de CDA-fractie zijn nu bij voorbaat gebonden om ja te zeggen tegen voorstellen waar ze anders beslist tegen zouden stemmen. Ik hoor graag een reactie van de staatssecretaris op deze principiële wetgevende regel, die overigens ook van veel achting voor het parlement blijk geeft. Ik nodig ook de woordvoerders van de andere partijen uit hun visie op dit thema te geven. Bij wijze van schot voor de boeg kan ik meedelen dat ik overweeg om hierover een motie in te dienen.

De heer Reuten (SP):

Ik attendeer senator Biermans erop dat onder het bewind van oud-minister Zalm de stijging van de belastingquote is ingezet. De stijging sindsdien is trendmatig.

De heer Biermans (VVD):

Dank voor deze aanvulling. Wij praten vanavond niet over dat beleid. Ik verwachtte dan ook dat de heer Reuten zou ingaan op de door mij aangekondigde motie. Het is verder inderdaad zo dat het vorige kabinet de belastingen op een aantal terreinen heeft verhoogd. In mijn ogen zijn de centen die daarmee zijn binnengehaald, op de juiste manier besteed. Het probleem met het beleid van deze staatssecretaris is dat geld naar een onledig doel gaat en dat er meer centen naartoe gaan dan aanvankelijk de bedoeling was.

Voorzitter. De aantasting van de eigenwoningregeling door het kabinet is in strijd met het coalitieakkoord én de verkiezingsbelofte van het CDA. Het is een voorbeeld van symboolwetgeving, die de afschuw van dit kabinet voor succesvolle "hardwerkende Nederlanders" perfect illustreert. Deze afschuw is ook door het internationale bedrijfsleven gevoeld en verwoord. De VVD-fractie is principieel tegen aantasting van de eigenwoningregeling. Dat was zo en dat blijft zo. Het eigenwoningbezit is een deugd voor ons land en dient daarom gestimuleerd te worden. Stonden er in de prachtwijken van minister Vogelaar meer eigen woningen, dan was daar geen sprake van verloedering en achterstand.

Deze eerste aantasting van de regeling maakt een verdere aantasting van de eigenwoningregeling veel eenvoudiger. De symbolische grens van 1 mln. is door twee cijfers te veranderen in 0,6 of 0,4 mln. Feitelijk is er door deze maatregel sprake van een beperking van de renteaftrek, zij het selectief. Graag de reactie van de staatssecretaris hierop. Wellicht kan hij ook aangeven welke andere aantastingen van deze regeling het kabinet nog in petto heeft. Ook vernemen de leden van de VVD-fractie graag de mening van de CDA-fractie over deze gruwelijke maatregel. Ik overweeg ook hierover in tweede termijn een motie in te dienen.

Een andere maatregel die het vestigingsklimaat aantast, is de aftopping van de pensioenopbouw. Het is een principiële aantasting van de fiscale behandeling van pensioenen in ons land. Ook deze drempel kan met één pennenstreek verder worden verlaagd. De CDA-fractie in de Tweede Kamer heeft weliswaar een motie – en geen amendement of beter nog: een afwijzingsamendement – aangenomen, maar die motie heeft het kabinet niet uitgevoerd. Het is dus nog maar de vraag hoe het afloopt. Wellicht kan de staatssecretaris al aangeven hoe wij van deze maatregel af kunnen komen. De leden van de VVD-fractie zijn ook benieuwd naar de mening van de leden van de CDA-fractie hierover. Over de aftopping van de pensioenen overweeg ik eveneens een motie in te dienen.

De volgende maatregel die ik wil bespreken, betreft de haast oneindige lijst van automaatregelen. Het privégebruik autoforfait gaat met 15% omhoog en de verhoging van de motorrijtuigenbelasting ter compensatie van de verlaging van de bpm treft ook de transportsector, terwijl voor bestelauto's, vrachtauto's en bussen momenteel geen bpm hoeft te worden betaald. De dieselaccijns gaat omhoog: mensen die al bpm betaald hebben voor hun auto, betalen voortaan nog eens jaarlijks extra motorrijtuigenbelasting. Er wordt gedifferentieerd met de roettaks en de slurptaks. En dat alles onder de noemer milieuverbetering!

Het Milieu- en Natuurplanbureau heeft uitgerekend dat de plannen van het kabinet weinig bijdragen aan milieuverbetering. De autobranche en daarmee de autorijders voelen zich genegeerd. De BOVAG en de RAI staan op het punt naar de nationale en de Europese rechter te gaan. Zo konden wij afgelopen zaterdag in het Financieel Dagblad lezen. Unfair, subjectief en daarmee het gelijkheidsbeginsel aantastend en marktverstorend zijn de kwalificaties die de BOVAG en de RAI aan de voorstellen toekennen.

Dat komt neer op 500 mln. bovenop de 17 mld. die de hardwerkende Nederlander die toevallig autorijdt, al opbrengt! 500 mln. onder het mom van vergroening. Maar de files groeien door. De oproep "Stop Bos" klinkt luidt. "Het moet anders en het moet beter", zei de heer Bos. En dat terwijl Nederland met een heffing van 57% volgens de bijlage bij de nota naar aanleiding van het verslag in de top vijf van de 27 EU-landen staat, die de auto het sterkst als melkkoe zien.

Ik noem nog een maatregel onder het mom van milieuverbetering, die het vestigingsklimaat aantast: de vermaledijde vliegtaks. De opbrengst hiervan komt het milieu helemaal niet ten goede. Nederland zit niet onder een kaasstolp. Ook de vervuiling van de luchthavens Weeze, Keulen, Düsseldorf, Dortmund, Luik, Brussel en Charleroi snuiven wij op. En dan noem ik slechts de vliegvelden, die ik vanuit Venlo binnen een uur kan bereiken. Door export van milieuvervuiling wordt deze niet minder. Een Nederlandse vliegtaks doet daar niets aan af.

Vliegmaatschappijen, waaronder Ryanair, staken hun investeringen in Nederland. Vijfduizend tot tienduizend arbeidsplaatsen staan op de tocht. En dat door een ordinaire maatregel, die virtueel 350 mln. opbrengt, maar feitelijk waarschijnlijk geld kost. Een nieuwe belasting van een kabinet, dat volgens het coalitieakkoord het Europese speelveld niet uit het oog zal verliezen. Alleen een internationale maatregel – zo zou ik de staatssecretaris voor willen houden – die belast op basis van het vliegtuigtype en de te vliegen afstand, baat het milieu. Graag de visie van de staatssecretaris hierop. Wellicht kan hij in zijn reactie tevens ingaan op de vraag waarom een passagier die met een combivlucht van Groningen via Eindhoven naar Turkije vliegt € 45 belasting moet betalen en een passagier, die vanuit Eindhoven vliegt maar € 11,25. Voor het goede begrip: ik pleit er dus niet voor om die passagier uit Eindhoven ook € 45 te laten betalen. Het lijkt mij vrij eenvoudig om de wettelijke maatregelen zo aan te passen dat het laagste tarief in Nederland ook geldt voor de overige vliegvelden binnen een straal van 200 kilometer. Overigens is dit ook een aardig punt om een motie over in te dienen!

En, zo vraag ik de staatssecretaris, waarom is er geen overgangsregeling getroffen voor op 1 januari aanstaande verkochte tickets. Deze maatregel deugt in onze ogen niet en moet van tafel. En nu ik het er toch over heb: gaat de maatregel van tafel als blijkt dat de doelstelling die ermee wordt nagestreefd niet dichterbij komt? Of is de doelstelling zo vaag dat toetsing überhaupt niet mogelijk is?

Mevrouw de voorzitter. Ik ben bij maatregel 5, de nieuwe verpakkingstaks. Ook deze nieuwe belastingheffing draagt bij aan de verslechtering van het vestigingsklimaat. Deze heffing illustreert op een perfecte wijze de mateloze regelzucht van de overheid. Zeven verschillende soorten verpakkingen die als primaire, secundaire en tertiaire verpakking te gebruiken zijn, enkel of in combinatie. Een kistje wijn als kerstgeschenk; vier soorten verpakking, namelijk glas en metaal, karton en hout. De fles is primaire verpakking. Het metaal rond de flesopening, primair of toch secundair? Ik weet het niet. Het karton in de kist is vast secundair en de doos waarschijnlijk ook. De tertiaire verpakking – de pallet, waarop de wijn uit Frankrijk kwam – is gelukkig achtergebleven bij de groothandel. De overheid als kruidenier: mag het een onsje meer zijn? Het is maar 1 eurocent per kilo.

En dan die arme ondernemer. Alweer een administratieve last – volgens de staatssecretaris € 850.000 voor 10.000 ondernemers – erbij. Mag de ondernemer de meerkosten van de verpakkingsbelasting aftrekken, zo zou ik de staatssecretaris willen vragen. De Belastingdienst zal geen uitvoerige controles op kleine ondernemingen richten. Wat zijn dat en wat houdt het terughoudend zijn bij het toepassen van sancties in, zoals de staatssecretaris in de nota meldt? Het is goed dat de belasting al in de zomer van 2008 wordt geëvalueerd en dat de administratieve lasten in die evaluatie worden betrokken. Graag vernemen wij de uitkomsten van die evaluatie.

Kan de staatssecretaris nog eens aangeven waarom houten pallets in de heffing moeten worden betrokken? De leden van de VVD-fractie lazen in de brief van de Stichting Kringloop Hout een aantal steekhoudende argumenten om die verpakking alsnog van belastingheffing uit te sluiten.

Tot slot bij deze maatregel nog een aantal praktijkvragen, waarmee een handelaar uit het mkb in de groentebranche mij confronteert en ik gemakshalve de staatssecretaris. Is deze handelaar voor alle verpakking, die hij verwerft om buitenlandse klanten te beleveren, belast? De heffing vindt waarschijnlijk plaats bij de tuinder of de verkooporganisatie die de tuinder vertegenwoordigt. Is die tuinder of organisatie geen belasting verschuldigd als er direct aan de buitenlandse afnemer wordt geleverd? Zo ja, dan is er sprake van een concurrentienadeel voor de handelaar. De handelaar in kwestie heeft berekend dat de verpakkingsbelasting hem € 250.000 per jaar kost. Hij levert nagenoeg alles af bij buitenlandse afnemers, dus van enige milieubelasting in Nederland is geen sprake.

Vervolgens iets over zijn opmerkingen en vragen over de administratie. Hij moet weten of er al verpakkingsbelasting is betaald door zijn leverancier. Welke goederen zijn in die verpakking in Nederland geleverd? Hoe is de verpakking samengesteld en wat wegen de samenstellende delen? Deze handelaar heeft enkele honderden leveranciers, die allemaal per product hun eigen verpakkingsmateriaal hebben. Waarom, zo vraagt hij, vindt er geen heffing plaats aan de bron? En tot slot: wat is de fiscale positie als de ene vennootschap van de handelaar verpakkingsdiensten verricht voor de eigenlijke handelsvennootschap?

Succes met de beantwoording, staatssecretaris. Uw antwoord zal beslist niet meer dan een fractie van € 85 kosten, zo schat ik in. Als de beantwoording meer kost, vraag ik de staatssecretaris zijn schatting van € 85 voor de ondernemer in kwestie alsnog nader te onderbouwen.

De volgende nieuwe ondernemersonvriendelijke belasting is de kansspelbelasting voor de speelautomatenbranche. Gelet op de uitwerking van deze heffing kan deze branche waarschijnlijk op weinig sympathie van dit paternalistische kabinet rekenen. Een ondernemer uit de branche drukte het zo uit: of ik nu van de vierde (het 40%-tarief) of de derde verdieping (het 30%-tarief) naar beneden val, overleven doe ik het toch niet.

De leden van de VVD-fractie maken zich zorgen over het in de illegaliteit verdwijnen van ondernemingen. Overweegt het kabinet in dit kader een verplichte tellercontrole? En is het kabinet zich ervan bewust dat de heffing waarschijnlijk leidt tot minder inspanningen in de preventie van kansspelverslaving? Wordt Holland Casino, voorwaar toch nog altijd een overheidsmonopolie, door de heffing niet bevoordeeld of, misschien beter, nog meer bevoordeeld? Immers, de wettelijk toegestane maximale inzet bij Holland Casino is 250 maal en het toegestane gemiddeld uurverlies blijkbaar 117 maal hoger dan elders.

Mevrouw de voorzitter. Nog een vestigingsklimaatbedervende maatregel: de aanpassing van artikel 10a, lid 3, van de Wet op de vennootschapsbelasting, die bij nota van wijziging in het wetsvoorstel is geïntroduceerd. Waarom is dat voorstel niet vanaf het begin in het wetsvoorstel opgenomen? Over de nieuwe in artikel 10a Wet Vpb opgenomen tegenbewijsregeling is de VVD-fractie van oordeel dat deze veel onzekerheid oproept en daarmee niet bevorderlijk is voor het investeringsklimaat. Door de aanpassing van genoemd artikel wordt de objectieve belastingdruktoets in feite omgevormd tot een subjectieve toets, namelijk of de inspecteur van mening is dat er voldoende zakelijke redenen aanwezig zijn. Het artikel krijgt het karakter van een bewijslastverdelingsartikel. Kan de staatssecretaris aangeven wanneer er voldoende zakelijke redenen aanwezig zijn? Zou het niet beter zijn, zo'n materiële toets in heldere bewoordingen in de wet op te nemen? Dat lijkt ons overigens wel moeilijk.

De VVD bepleit daarom dat het criterium wordt uitgelegd in overeenstemming met het door het Hof van Justitie gehanteerde anti-misbruikcriterium, zoals dat is verwoord in het Cadbury Scheppes arrest van het Europese Hof; kort gezegd houdt dat criterium in dat, wanneer sprake is van financieringen via brievenbusmaatschappijen die verder geen economische activiteiten verrichten, daarmee voor de belastingheffing geen rekening wordt gehouden. Daarmee worden gekunstelde constructies onderscheiden van zakelijk opgezette structuren; bovendien lopen wij zo ook in de Europese pas. Kan de bewindsman toezeggen dat de tegenbewijsregeling in bovenbedoelde zin moet worden uitgelegd en dat daarover reeds afspraken in deze zin zijn gemaakt?

De nieuwe regeling heeft ook voor bestaande leningen betekenis. Gelet op de zeer recente totstandkoming van de huidige regeling en de grote zakelijke en financiële belangen die veelal met deze transacties en financieringen gemoeid zijn, menen wij dat een overgangsregeling voor deze leningen noodzakelijk is. Hierbij speelt uiteraard de betrouwbaarheid van Nederland een belangrijke rol. Daarnaast is het zo dat de maatregel laat en onverwacht is voorgesteld en aanpassing van leningen en structuren niet binnen een zo korte tijdspanne mogelijk is. Kan de staatssecretaris toezeggen dat hij alsnog een overgangsregeling treft teneinde ondernemingen in voorkomende gevallen de tijd te geven, hun structuren aan te passen zodat zij niet met de renteaftrekbeperking worden geconfronteerd?

Al deze maatregelen leiden tot een verslechtering van het ondernemingsklimaat. Sommige maatregelen hebben slechts een minimale opbrengst en vormen daarmee symboolwetgeving, zodat het betrekkelijk makkelijk is die maatregelen uit budgettair oogpunt achterwege te laten. Gelukkig staan er ook enkele vestigingsklimaatbevorderende maatregelen in het Belastingplan en het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2008. Ik doel dan niet op die vele nivellerende maatregelen, die ik bij de Algemene Financiële Beschouwingen al de revue heb laten passeren. Nee, dan denk ik aan de uitbreiding van de toepassing van de herinvesteringsreserve – hoe gaat overigens het besluit over de te hanteren criteria over overheidsingrijpen eruitzien? – aan de S&O in de octrooibox, artikel 10, eerste lid van de Wet op de dividendbelasting 1965, de pogingen om de fiscale behandeling van de DGA te verbeteren, de verlenging van de eerste mkb-schijf en de verlaging van het mkb-tarief voor de tweede schijf in de vennootschapsbelasting en nog enige andere maatregelen. Daarvoor geef ik de staatssecretaris graag de complimenten.

Ik ben toegekomen aan een aantal andere punten. Het eerste betreft de btw-voorstellen voor de medische sector. Na de behandeling in de Tweede Kamer resteert nog de btw voor bepaalde behandelingen door plastisch chirurgen. Vanuit de fiscaliteit moeten gezondheidsdiscussies gevoerd worden. Hoe stelt de staatssecretaris zich dat voor? Kan de staatssecretaris ook nog zijn reactie op de brief van VVAA verduidelijken? Het antwoord in zijn nota is nogal cryptisch.

Ook de woningcorporaties moeten aan de integrale heffing van vennootschapsbelasting geloven. Waarom voert de staatssecretaris deze belastingplicht nu in? Waarom wacht hij niet op de regeling van de maatschappelijke ondernemingen en de fiscale behandeling daarvan? Geconstateerd moet worden dat het kabinet het vertrouwen van de woningbouwcorporaties in de overheid wel diep geschaad heeft. De minister van VROM sluit een deal van 350 mln. om te investeren in prachtwijken en de bewindslieden van Financiën komen vervolgens, als ware er sprake van een normale onderneming, met de integrale belastingplicht. Waarom is de staatssecretaris trouwens van mening dat het convenant met Aedes eenzijdig opgezegd kan worden? Past dat bij het vertrouwen dat uit het aangaan van convenanten zou moeten blijken? Wat te denken van de discriminatie van woningcorporaties in vergelijking met andere verenigingen, die onroerend goed exploiteren? En wat te denken van de discriminatie van corporaties ten opzichte van professionele commerciële beleggers, die via een fiscale beleggingsinstelling onbelaste winsten kunnen genieten? Hoe is het niet mogen afboeken van de onrendabele top te verenigen met goed koopmansgebruik? En hoe kan de staatssecretaris volhouden dat het niet mogen afboeken van de onrendabele top – lees: badwill – zich toch verhoudt met het niet mogen activeren van in het verleden opgebouwde goodwill? Het verbod van het niet mogen activeren van de in het verleden opgebouwde goodwill kan toch niet liggen in het voorkomen van een eenmalige oneerlijke fiscale bevoordeling ten opzichte van andere belastingplichtigen? Houdt de reactie van de staatssecretaris in de nota ten aanzien van investeringen in de leefomgeving van de wijk nu in dat deze investeringen direct ten laste van het fiscale resultaat mogen worden gebracht? De reactie van de staatssecretaris in de nota dat de waarde in het economisch verkeer vrijwel zeker lager is dan de WOZ-waarde roept de vraag op of dit een stimulans is om massaal bezwaarschriften in te dienen tegen de aanslagen WOZ. En tot slot: hoe stelt de staatssecretaris zich voor dat stadsherstellichamen hun werk kunnen voortzetten na invoering van de voorstellen rondom de woco's? En als dat niet het geval mocht blijken te zijn, welke maatregelen neemt hij dan om die lichamen in staat te stellen, hun goede werken te vervullen?

De heer Schouw (D66):

Voorzitter. Het lijkt mij goed om even een vraag aan een hardwerkende parlementariër te stellen. Tot nu toe vind ik het betoog van de heer Biermans zeer plezierig en uitermate stevig. Het is prettig om naar te luisteren. Mij valt wel op dat hij alleen maar vragen over de woningbouwcorporaties stelt en geen uitspraken doet. Is het voor de heer Biermans voorstelbaar dat de antwoorden op de vragen die hij net heeft gesteld, zo bevredigend zullen zijn dat het voor de VVD-fractie acceptabel is dat de woningbouwcorporaties een integrale vennootschapsbelastingplicht krijgen?

De heer Biermans (VVD):

Wij staan aan het begin van een lange avond. De geachte afgevaardigde van D66 vraagt nogal wat, namelijk of ik nu al wil zeggen of de antwoorden van de staatssecretaris bevredigend zijn. Die wacht ik rustig af. In tweede termijn kom ik erop terug. Als de antwoorden mij niet bevallen, ben ik best bereid om zelfs in de termijn van de staatssecretaris daarop te reageren. U kent mij.

De heer Schouw (D66):

Ik dank de heer Biermans voor zijn antwoord, maar het viel mij op, want het was zo'n trendbreuk. Ik was van hem in de laatste twintig minuten zo gewend om van die stevige taal te horen, maar nu ebt die in mijn ogen weg, terwijl wij bij het belangrijkste onderwerp van deze avond zijn aangeland.

De heer Biermans (VVD):

Dat kunt u vinden, maar let op, ik kom terug. De kracht van het betoog neemt toe!

In dit kader wil ik graag namens de leden van de VVD-fractie enkele opmerkingen over de belastingplicht van overheidsbedrijven maken. De discussie daarover loopt al 20 tot 30 jaar. Wij danken de staatssecretaris voor de brief op stuk nr. 31213. Het is een heldere brief. Een overzicht van de situaties waar zich het probleem van het gelijke speelveld zich voordoet, ontbreekt echter. Het is ook een brief met een open einde. Hoe nu verder? Dat vragen wij ons af. Hoe gaat de staatssecretaris een gelijk speelveld tussen ondernemende overheden en het bedrijfsleven realiseren? Heeft hij de wil om daar daadwerkelijk aan te gaan werken? Wanneer zet hij concrete stappen? Ik krijg van de staatssecretaris graag een reactie op deze vragen.

De leden van de VVD-fractie zijn het met de staatssecretaris eens, dat de dividendbelasting in het licht van het vestigingsklimaat dient te worden bezien of herzien. Regelgeving vanuit de EU zal daarbij beslist helpen. De staatssecretaris is van mening dat over de toekomst van de dividendbelasting genuanceerd moet worden gedacht. Wat houdt dat in concreto in? Is afschaffing, mede in het licht van Nederland als financieel centrum, een optie voor hem die wellicht per saldo zelfs voordeliger is?

De reactie van de staatssecretaris op vragen van mijn fractie naar aanleiding van artikel 8 van de Wet op de internationale bijstandsverlening bevestigt de oude ministeriële lijn: geen bezwaar en beroep in het stadium van het vergaren van inlichtingen. Deze lijn wordt door het initiatiefwetsvoorstel van mevrouw Dezentjé Hamming en de heer Crone verlaten. De leden van de VVD-fractie juichen dat initiatief toe. Het past in hun streven om het gesloten stelsel van rechtsbescherming te vervangen door het open stelsel van rechtsbescherming. Het gevolg daarvan is immers dat de burger altijd rechtsbescherming kan vragen tegen optreden van de overheid. Ik hoor graag de mening van de staatssecretaris over dit streven van ons.

In het verslag hebben de leden van de VVD-fractie de staatssecretaris in navolging van de redactie van Vakstudie Nieuws een tovenaarsleerling genoemd. Zo amendeert de Tweede Kamer artikel 64 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen uit het wetsvoorstel Versterking fiscale rechtshandhaving en zo ligt het artikel weer ter goedkeuring voor aan het parlement, deze keer keurig verpakt in het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2008. Artikel 64 voorziet erin, dat de formalisering van een materiële belastingschuld om praktische redenen contra legem wordt vastgesteld. Ter geruststelling voegt de staatssecretaris daaraan toe: in goed overleg tussen de inspecteur en de belastingplichtige. De inspecteur mag niet afwijken van de wet, althans, hij krijgt het verbod om toezeggingen te doen of afspraken te maken die leiden tot een lagere schuld dan uit de wet voortvloeit. Het artikel komt op ons over als een carte-blanchebepaling voor de inspecteur. De situaties waarnaar de staatssecretaris verwijst, kunnen ook wettelijk geregeld worden. Bovendien bestaat de hardheidsclausule al. De leden van de VVD-fractie zijn dus tegen deze bepaling. Zij is te grof en ondoordacht, temeer daar in het geheel niet duidelijk is welke rechtsmiddelen een belastingplichtige nog heeft tegen de bij de contra legem-afspraak vastgestelde materiële belastingschuld. Graag een reactie van de staatssecretaris hierop. Voor de afwisseling meld ik nu reeds dat de VVD-fractie in tweede termijn een motie overweegt. Het is immers toch te gek voor woorden dat een wetsartikel dat in de Tweede Kamer wordt afgewezen – en wij waren allen blij dat het daar sneuvelde – nu weer even hard terugkomt, vervat in een wetsartikel waar met name de coalitiefracties hoogst waarschijnlijk niet tegen kunnen stemmen. Bovendien zal ik in tweede termijn waarschijnlijk aandringen op een evaluatie van artikel 64; dat is het alternatief voor een motie.

Het doet de leden van de VVD-fractie deugd dat de staatssecretaris een oude wens van hen oppakt: de herziening van de Successiewet. Hij spreekt echter slechts voorzichtig van een vereenvoudigingsslag, die bovendien budgettair neutraal moet zijn. De leden van de VVD-fractie staan een echte verlaging van de tarieven en een echte verhoging van de belastingvrije bedragen voor. In hun ogen worden de hardwerkende Nederlanders immers door de Successiewet ten onrechte gestraft: zij hebben hun best gedaan om te sparen voor de volgende generatie, en vervolgens rooft de staat tot tweederde van die spaarpot weg. De Successiewet is in hun ogen de meest onrechtvaardige wet.

De heer Essers (CDA):

Ik maak bezwaar tegen de term "roven". Als ik de heer Biermans hoor, lijkt het alsof wij weer terug zijn in de middeleeuwen. Ik heb ook bezwaren tegen het successierecht, maar om te spreken van roof ... Alsof er geen Magna Carta is geweest, waarin wordt gesteld: no taxation without representation, en alsof de Grondwet niet artikel 104 bevat, dat stelt: geen belasting dan met kracht van wet. Is de term "roven" dan niet wat zwaar?

De heer Biermans (VVD):

Ik hoop dat tijdens de behandeling van deze wetsvoorstellen de fracties van het CDA en de VVD het vaker eens zijn; ik neem het woord "rooft" terug. Dan zal ik later tijdens de behandeling ongetwijfeld ook nog een paar keer een beroep op het CDA kunnen doen. Ik spreek de zin opnieuw uit.

Zij hebben hun best gedaan om te sparen voor de volgende generatie, en vervolgens belast de staat tot tweederde van die spaarpot weg; dat klinkt een stuk vriendelijker, met dank aan de afgevaardigde van het CDA. De Successiewet is in hun ogen de meest onrechtvaardige wet. De dekking is betrekkelijk eenvoudig. Die wordt gevonden door een aantal linkse staatspaternalistische en bevoogdende uitgaven van dit kabinet te schrappen. Graag de visie van de staatssecretaris op de herziening van de Successiewet.

Ik vraag tot slot uw aandacht voor twee arresten van de Hoge Raad. Het eerste arrest betreft een in de ogen van de leden van de VVD-fractie ongewenste toepassing van het zogeheten leerstuk van het nieuwe feit. De casus is eenvoudig: meneer X vult zijn aangifte fout in. In plaats van een renteaftrek van € 3419 vult hij er een in van € 3.419.635. Toch een degelijke schrijffout, zo dunkt ons. De inspecteur legt de aanslag geautomatiseerd op en volgt dus de aangifte. Als hij achter de fout komt, legt hij een navorderingsaanslag op. Volgens het Hof is hij daartoe niet gerechtigd, en de Hoge Raad deelt die mening. De Hoge Raad weigert de eisen van het nieuwe feit te versoepelen, en ze daarmee aan te passen aan de moderne geautomatiseerde wijze van aanslagregeling door de Belastingdienst. De oplossing laat de Hoge Raad graag over aan de politiek.

De leden van de VVD-fractie roepen de staatssecretaris op om het leerstuk van het nieuwe feit spoedig tegen het licht te houden met inachtneming van de visie van de Hoge Raad. Een meer geobjectiveerde benadering daarvan, echter zonder dat alle verantwoordelijkheid van de automatisering bij de belastingplichtigen komt te liggen, komt hun wenselijk voor. Met de regels van behoorlijk bestuur moeten wij ook een heel eind komen. Het arrest van de Hoge Raad kan immers het foutief invullen van aangiften erg stimuleren. Welke maatregelen heeft de staatssecretaris inmiddels al genomen ter voorkoming van herhaling van kwesties als de onderhavige?

Tot slot als uitsmijter: de staatssecretaris is volgens de Hoge Raad een gespleten persoon. Vriendelijker gezegd: de staatssecretaris heeft twee petten op. De Hoge Raad heeft op 21 september jongstleden een arrest gewezen, waarin de Raad uitmaakte dat de belanghebbende geen beroep kon doen op uitlatingen die de staatssecretaris deed bij de parlementaire totstandkoming van de Wet op de inkomstenbelasting 2001. Hij deed die uitlatingen in de visie van de Hoge Raad immers niet als uitvoerder, maar als medewetgever. Graag de visie van de staatssecretaris op dit arrest.

De heer Essers (CDA):

Ik kom de heer Biermans graag meteen tegemoet. Hij kan zich vast nog wel het debat herinneren dat wij hebben gehad over de vrijgestelde beleggingsinstellingen, en de vraag of daarin al dan niet een of twee aandeelhouders zouden kunnen deelnemen. De staatssecretaris heeft daar heel duidelijke uitspraken over gedaan, mede door ons beider toedoen. Nu blijkt in de praktijk dat de inspecteurs bij de uitvoering een ander standpunt innemen. Dan is het de vraag wat voor gaat: wat door de staatssecretaris als medewetgever is gezegd, of de mening van de inspecteurs.

De heer Biermans (VVD):

Dat is een heel mooie vraag van de geachte afgevaardigde Essers van het CDA. Het antwoord heb ik ook al geformuleerd: de reactie van de staatssecretaris zal ons er toch hopelijk niet toe nopen hem elke uitlating of toezegging te laten herhalen. Met andere woorden: dat als de staatssecretaris iets zegt als medewetgever, wij hem dan vragen datzelfde nog eens te herhalen met de pet van uitvoerder op. Het lijkt ons een kwestie van behoorlijke wetgeving dat de uitlatingen van de staatssecretaris hier en aan de overkant de Belastingdienst automatisch bij de uitvoering van de wet binden. Ik dank de heer Essers nogmaals voor zijn heel recente voorbeeld. Dat daar eventueel nadere beleidsregels gegeven moeten worden, kan ten principale aan dat uitgangspunt niets afdoen. Wat de staatssecretaris hier zegt, is uitvoeringsgebonden; en dat geldt in de visie van de leden van de VVD-fractie voor elke bewindspersoon.

Mevrouw de voorzitter. Ik dank u en in u de overige niet fiscaal-georiënteerde leden van deze Kamer. Het jaarlijkse fiscale hoogtepunt van de woordvoerders van Financiën, zijnde het Belastingplan, vergt veel van uw en hun uithoudingsvermogen. Het formuleren van een reactie zal de staatssecretaris en zijn ambtenaren een slapeloze nacht bezorgen. Voor die ongewenste neveneffecten van deze liberale inbreng bied ik op voorhand mijn nederige excuses aan. Wij wachten de reactie van de staatssecretaris desondanks in alle rust af.

De heer Reuten (SP):

Mevrouw de voorzitter. Ik dank de staatssecretaris voor de uitgebreide beantwoording van de door de SP-fractie schriftelijk gestelde vragen, en ik doe dat met respect, mede voor de snelheid van de beantwoording. Gezien het tijdstip waarop het Belastingplan 2008 en de overige fiscale maatregelen in deze Kamer worden behandeld, is het niet aannemelijk dat deze thans nog worden afgewezen. Senator Essers zal daar straks namens alle fracties nader op ingaan. In dit licht concentreer ik mij hoofdzakelijk op een aantal algemene beschouwingen, gericht op de toekomst van de Nederlandse belastingstructuur. Daarbij nodig ik de staatssecretaris uit om morgen zijn visie hierop te ontvouwen. Ik bespreek achtereenvolgens de huidige structuur van de belastingen, enkele wijzigingen in 2008, de gecompliceerdheid van de belastingwetgeving, en ten slotte de internationale belastingconcurrentie.

Ik begin met een korte beschouwing over de structuur van de Nederlandse belastingen. Eerst een preambule. Mijn fractie is van oordeel dat mensen inkomen zouden moeten krijgen al naar gelang de inzet van hun capaciteiten. In onze kapitalistische markteconomie gelden andere beginselen, maar daar ga ik nu niet verder op in.

Het draagkrachtbeginsel is een algemeen uitgangspunt bij de Nederlandse belastingheffing. Vandaar dat wij in beginsel progressieve inkomstenbelastingtarieven hebben. Materieel komt daar echter steeds minder van terecht. Dit komt enerzijds door de aftrekposten. Anderzijds komt dit door de verschuiving van belasting op inkomen naar belasting op consumptie. Van 1991 tot 2003 zagen wij een forse stijging van het aandeel van de indirecte belastingen in het totaal van de collectieve lasten van 26% tot 34%, dat vervolgens, en ook voor 2008, gehandhaafd werd en wordt.

Er is belastingheffing op inkomen. Met het resulterende besteedbaar inkomen kunnen mensen twee dingen doen: consumeren of sparen. Vervolgens wordt het aan consumptie bestede inkomensdeel opnieuw belast, en wel tegen in hoge mate vlakke tarieven. Besparingen worden echter niet belast. Sterker nog, sommige besparingen leiden juist tot belastingteruggave of belastingsubsidie; die voor pensioenen en voor eigenwoningschuldaflossing. Dit is onevenredig in zoverre dat de hogere inkomens het zich kunnen permitteren om meer te sparen, en zo dus minder dubbel worden belast. Vervolgens wordt er dan wel weer belasting geheven op het inkomen uit besparingen, de groei ervan, doch tegen een relatief absurd laag fictief tarief van 1,2%; veilig opgeborgen in box 3, afgeschermd van progressieve tarieven.

In de huidige systematiek wordt de progressie, naarmate er verschuiving optreedt van directe naar indirecte belastingen, via twee trappen gecorrumpeerd, eerst door de vlakke consumptiebelasting en vervolgens door slechts afgeleide belasting op besparingen, die bovendien relatief laag en ook vlak is. Sommige besparingen leiden zelfs tot belastingaftrek.

Een en ander resulteert in een ongelijke verdeling zodanig dat de rijkste 20% van de bevolking een besteedbaar inkomen heeft van vier maal dat van de armste 20%; dit zijn de meest recente CBS-cijfers voor 2005. De decielcijfers die wij van het ministerie van Financiën kregen, duiden op een grotere ongelijkheid. Oók volgens recent CBS-onderzoek is slechts 20% van de Nederlanders tevreden met de huidige inkomensverdeling; 66% wil dat de verschillen kleiner worden.

Uit de ons door het ministerie verstrekte cijfers blijkt dat het vierde deciel van de inkomensverdeling, net boven het minimuminkomen, gemiddeld 8% aan inkomensheffing betaalt. Mensen met diverse minimum­uitkeringen, onder andere AOW, zitten in de lagere decielen. De gemiddelde inkomensheffing in het zevende deciel, net boven modaal, is 17%. Het tiende deciel betaalt 29% aan gemiddelde inkomensheffing. Mensen in dit deciel hebben veelal de 52% op het netvlies staan. Betrekken wij de indirecte belasting erbij, dan zien de verhoudingen er heel anders uit. Mijn ruwe schatting, afhankelijk van de precieze spaarquotes per deciel, komt op totaal gemiddelde belastingpercentages voor het vierde, zevende en tiende deciel van respectievelijk 31, 35 en 40. Dit zou betekenen dat wij hemelsbreed niet ver verwijderd zijn van effectief vlakke tarieven. Overigens liggen binnen de decielen de effectieve belastingpercentages voor huurders hoger, en die voor eigenwoningbezitters lager.

Graag hoor ik het oordeel van de staatssecretaris over de onevenredige fiscale behandeling van de inkomensbestanddelen in de categorie consumptie en de categorie besparingen. Daarbij kan worden betrokken dat het niet evident is dat mensen meer gaan sparen, als dit al wenselijk zou zijn, indien besparingen onbelast zijn. Ook kan hierbij worden betrokken de reden van de extra bevoordeling van twee specifieke soorten besparingen, die welke zijn geoormerkt voor eigenwoningschuld en pensioen, boven de andere. De Raad van State suggereert hier discriminatie. Ik verzoek de staatssecretaris ook om mijn schattingen zo mogelijk te verbeteren, die betreffende het totaal van de gemiddelde belastingpercentages. Dit zou ook bij afzonderlijk schrijven kunnen, bijvoorbeeld in januari.

Voorts hoor ik graag van de staatssecretaris of het niet logisch zou zijn om alle besparingen en vermogens van huishoudens in box 3 te plaatsen, dat wil zeggen inclusief de aftrekposten, zo het al redelijk is die te handhaven. Stel echter dat de staatssecretaris deze logica niet volgt, en voor met name "wonen" steeds 30 jaar een uitzondering wil blijven maken. Dan is de hypotheekrente op te vatten als woonkosten die als zodanig in box 1 zouden thuishoren. Zou zijn logica dan ook niet vergen dat huurders steeds dertig jaar hun huur als aftrekpost kunnen opvoeren? Is het niet zo dat, aangezien de lagere inkomens doorgaans aangewezen zijn op huurwoningen, de inconsequente behandeling van woonkosten de lagere inkomens in een relatief ongunstiger positie brengt?

De heer Essers (CDA):

Voorzitter. De heer Reuten stelt huurders en eigenwoningbezitters kennelijk op één lijn. Het gelijkheidsbeginsel houdt in dat je gelijke gevallen gelijk behandelt, maar ongelijke gevallen naar evenredigheid ongelijk. Kan hij volhouden dat een huurder in alle gevallen gelijk staat aan een eigenwoningbezitter? Een eigenwoningbezitter is de eigenaar van die woning. Hij draagt het risico en heeft alle onderhoudskosten. Als hij een hypotheekschuld aangaat, houdt dat een langjarige verplichting in, waar hij in het begin best wakker van kan liggen, en misschien later ook nog wel. Een huurder is veel minder van dit soort langlopende verplichtingen aangegaan. Ik zeg niet dat zij in alle opzichten volledig ongelijk zijn. De heer Reuten suggereert echter een gelijkheid die ik niet in alle gevallen zie.

De heer Reuten (SP):

Er is ook niet een gelijkheid in alle gevallen. Er zijn verschillen tussen eigenwoningbezitters. Bovendien gaat het om bedragen die nogal sterk afwijken. Bij een huur van gemiddeld € 350 per maand kom je op andere aftrekbedragen dan die voor de aftrek van hypotheekrente.

De heer Biermans (VVD):

Ik wil de geachte afgevaardigde van het CDA graag ondersteunen. Begin 2006 heb ik een notitie voor de fractie geschreven. Toen bleek dat het gemiddelde fiscale voordeel van de hypotheekrenteaftrek in 2005 € 1500 was. De gemiddelde huursubsidie was ook € 1500. Macro-economisch is er dan toch totaal geen probleem? Dan wordt toch niemand nadelig of voordelig behandeld? De ene groep krijgt het via de fiscale aftrek en de andere via de huursubsidie.

De heer Reuten (SP):

Die huursubsidie valt in het niet bij de effectieve aftrek van de hypotheekrente. Ik zoek de cijfers ...

De heer Biermans (VVD):

Misschien kunnen wij de staatssecretaris vragen ...

De voorzitter:

Nee mijnheer Biermans, geef mijnheer Reuten even de tijd om te antwoorden.

De heer Reuten (SP):

De huurtoeslag ligt in de orde van grootte van 1,2 mld. De effectieve hypotheekrenteaftrek ligt in de orde van grootte van 11 mld.

De heer Biermans (VVD):

Ik heb het over het saldo van de voordelen van de eigenwoningbezitter. Ik heb het dan niet alleen over de hypotheekrenteaftrek, maar over hypotheekrenteaftrek na correctie voor de overdrachtsbelasting en het eigenwoningforfait. De successierechten op het vermogen in de eigen woningen heb ik dan nog niet eens meegenomen. De vergelijking komt in 2005 neer op 1500 om 1500.

De heer Reuten (SP):

Over 2005 is het totale netto voordeel voor de eigenwoningaftrek net iets boven de 9 mld. De huurtoeslag is globaal 1,8 mld. Laten wij kijken of de staatssecretaris die cijfers morgen bevestigt.

Ik ga over tot de bespreking van wijzigingen in de belastingen voor 2008, onderverdeeld in drie categorieën. Ik begin met relatief klein goed, of slecht, en bespreek dan twee hoofdwijzigingen.

Ten eerste is een aantal belastingwijzigingen qua aandeel in de belastingopbrengsten relatief gering, maar het komt voor de desbetreffende branche hard aan. Ik noem er twee die om uiteenlopende redenen controversieel zijn. De eerste is de kansspelbelasting. De SP is geen pleitbezorger van de kansspelbranche. Niettemin is ooit de indruk gewekt dat investeringen hier, in speelautomaten bijvoorbeeld, even goed of even slecht zijn als andere investeringen. De markt is immers zonder moraal. Mij dunkt dan dat de rechtszekerheid vergt dat dergelijke belastingwijzigingen ruim van te voren worden aangekondigd, zodat ondernemers er bij hun investeringsbeslissingen rekening mee kunnen houden. Graag wil ik van de staatssecretaris horen of hij van mening is dat de markt inderdaad zonder moraal is en of deze, onder andere via belastingen, daarom op grond van ethische beginselen gestuurd moet worden.

De andere "kleine" wijziging die ik noem is die bij de zogenaamd niet-reguliere geneeskunde, c.q. verzorging. Hier gaat het om een ethisch en inhoudelijk waardeoordeel over geneeskunde. En zoals bij al dergelijke belastingplannen is het de vraag of die waardeoordelen primair thuis horen bij de staatssecretaris van Financiën en bij de financiële specialisten van de Kamer, eerder dan, in dit geval, bij die van Volksgezondheid. De heer Biermans wees daar net eveneens op. Gaan we, net zoals bijvoorbeeld bij de kindertoeslag, een afzonderlijke wettelijke regeling voor deze geneeskunde en kansspelen zien? Op grond van welk criterium gebeurt dit al dan niet? Voorts vraag ik de staatssecretaris, in het verlengde van mijn schriftelijke vragen, of hij met vertegenwoordigers van deze branches overleg heeft gevoerd voorafgaande aan de wijzigingsvoorstellen.

Vervolgens is mijn principiëlere vraag of behoorlijk bestuur überhaupt vergt dat nieuwe belastingen, c.q. belastingen die meer dan een min of meer normale tariefswijziging inhouden, overleg met de desbetreffende branche vereisen, onder andere over de eventuele invoeringstermijn. Het is een kwestie waarover ik zelf vooralsnog geen eenduidige mening heb.

Het tweede punt is dat bij de indirecte belastingen 2008 een aantal belangrijke wijzigingen gericht is op minder verslechtering van het milieu, met name belastingen op auto- en vliegvervoer en verpakkingen. De SP-fractie steunt deze wijzigingen. Het zou echter goed zijn als de regering de burgers erop wees dat minder verslechtering nog steeds geen verbetering van het milieu is. De minister van Financiën heeft in de Kamer beloofd dat hij de term investeringen in dit verband gaat mijden, omdat we nog steeds bezig zijn met milieu-desinvesteringen.

In het licht van de eerder besproken structuur van de belastingen is de SP-fractie voorts van oordeel dat de genoemde milieubelastingen, indirecte belastingen, gepaard moeten gaan met het verder verlagen van andere indirecte belastingen en bij een gelijktijdige verhoging van de directe belastingtarieven. Graag het oordeel van de staatssecretaris hierover.

De derde wijziging die ik bespreek is die van de vennootschapsbelasting voor woningbouwcorporaties. Dit is een nieuwe belasting die we kwalitatief en kwantitatief "hors categorie" kunnen noemen. Woningbouwcorporaties zijn een typisch Nederlands instituut, geënt op het samengaan van twee maatschappelijke en politieke tradities: sociaaldemocratische solidariteit, gegrond in het Nederlands-christelijk raamwerk van het "maatschappelijk middenveld". Via de uitverkoop onder Kok/Zalm in 1995, lijkt dit kabinet van CDA, CU en PvdA nu de nekslag aan dit instituut te geven door corporaties te gaan behandelen als ieder ander bedrijf. In de wet worden woningbouwcorporaties nog steeds aangeduid als instellingen die – ik citeer – "werkzaam zijn in het belang van de volkshuisvesting". Het heffen van een vennootschapsbelasting van structureel 0,5 mld. is naar het oordeel van de SP-fractie niet in het belang van de volkshuisvesting. Wij vragen de staatssecretaris of de regering meent dat de corporaties niet langer werken in het belang van de volkshuisvesting. Of acht deze regering dit belang niet langer relevant? Hoe je het ook wendt of keert, de heffing van 0,5 mld. betekent dat er minder geld beschikbaar is voor het bouwen van huurwoningen. Door deze maatregel wordt via de corporaties een specifieke laag van de bevolking getroffen: de huurders, de laag die uitgesloten is van riante hypotheekrenteaftrek. We vragen de staatssecretaris om de heffing bij de woningbouwcorporaties in de loop van 2008 en in overleg met de corporaties te herzien. Graag horen wij of hij hiertoe bereid is.

Mevrouw de voorzitter, ik kom tot mijn derde thema: de gecompliceerdheid van de Nederlandse belastingen.

Het hoofdbestanddeel van de Nederlandse belastingwetten beslaat zo'n 1250 dichtbedrukte bladzijden, afgezien van nadere regelingen, EU-richtlijnen en relevante jurisprudentie. Dat zou nog niet zo erg zijn als dit alles voor de gemiddelde burger begrijpelijke kost zou zijn. In feite moet de burger belastingexpert zijn om zijn gewone recht te kunnen halen en dwingt de overheid, althans materieel gezien, de burger om een fiscalist in te huren om z'n recht te halen. Uit de door de SP-fractie schriftelijk gestelde vragen begrijp ik dat mogelijk tot 1% van de beroepsbevolking in de belastingsector werkzaam is. Ik begrijp goed dat gezien de korte tijd die beschikbaar was voor de beantwoording van onze vragen, niet meer dan de gegeven indicaties haalbaar was. Ik verzoek de staatssecretaris om zo mogelijk in januari alsnog meer specifieke antwoorden op de oorspronkelijk gestelde vragen te geven, met daaraan zo mogelijk toegevoegd additionele informatie die hijzelf in dit verband relevant acht. Het is waarschijnlijk dat deze 1% als fiscalist werkenden voornamelijk ten dienste staat van de hogere inkomensgroepen en dat de allerhoogste inkomensgroepen zich bedienen van de experts op dit gebied.

Iedere belastingontwijking resulteert in een verhoging van de tarieven voor allen. Mij dunkt dat dit weliswaar niet formeel, doch wel materieel rechtsongelijkheid met zich meebrengt. Ik zie niet meteen een oplossing voor dit probleem, maar misschien ziet de staatssecretaris of een van de senatoren hoe wij hier recht kunnen doen? Ik bedoel recht doen zonder te vervallen in maatregelen die strijdig zijn met het draagkrachtbeginsel.

De heer Essers (CDA):

Ik heb er behoefte aan om de heer Reuten erop te wijzen dat voor mensen met lage inkomens gratis fiscale rechtshulp beschikbaar is, onder andere door studenten fiscaal recht en fiscale economie en vakbonden. Zelfs de Belastingdienst levert op dat terrein diensten. Ik denk niet dat wij het beeld moeten schetsen alsof er alleen maar fiscaal advies beschikbaar is voor de hogere inkomens.

De heer Reuten (SP):

Dat is mij bekend, maar de kwaliteit van een student fiscaal recht moet anders worden gewaardeerd dan die van iemand zoals de heer Essers, die al heel lang meeloopt. Ik neem aan dat hij dat met mij eens zal zijn. Ik vind het geweldig dat die mensen dat willen doen en dat er vrijwilligers zijn, maar ik neem aan dat mensen met topinkomens liever een expert inhuren dan een student fiscaal recht.

De heer Essers (CDA):

De kwaliteit hangt natuurlijk af van de universiteit waaraan men studeert. Het is natuurlijk ook logisch dat iemand met een hoog inkomen en moeilijke financiële structuren, een advies nodig heeft dat wat meer deskundigheid vergt. Ik kan de heer Reuten verzekeren dat ook bij de lagere inkomens vaak problemen voorliggen die buitengewoon complex zijn en die kunnen leiden tot rechtspraak. De afspraak is gemaakt dat als een student er niet uitkomt, hij met deskundigen van belastingadvieskantoren en van de universiteit in contact kan treden. Het is dus helemaal niet zo dat de kwaliteit minder zou zijn. Misschien is de kwaliteit wel beter, in ieder geval goedkoper.

De heer Reuten (SP):

Begrijp ik uit de woorden van de heer Essers dat hij in ieder geval van mening is dat hier geen probleem ligt?

De heer Essers (CDA):

Die mening ben ik inderdaad toegedaan.

De heer Reuten (SP):

Akkoord, dan hoor ik graag morgen het oordeel van de staatssecretaris hierover.

Ik ga verder met mijn laatste thema: internationale beleidsconcurrentie en belastingconcurrentie. Uit de schriftelijke en mondelinge gedachtewisselingen over belastingwetgeving in de afgelopen maanden, maak ik op dat de internationale concurrentiepositie van Nederland een belangrijk punt van zorg is voor de staatssecretaris. Ik heb daarover ook zorgen. Hoewel onze aanvankelijke insteek daarbij wellicht verschillend is, kan het niet anders dan dat op de lange termijn onze zorgen zullen convergeren. Ik geef beknopt aan waarom. De kern van de huidige globaliseringsbeweging is het geleidelijk loslaten, vanaf begin jaren tachtig, van wettelijke restricties op het internationale kapitaalverkeer. Thans zijn er geen wettelijke restricties meer. Voor de Europese Unie was het Verdrag van Maastricht daarbij het markeringspunt. Het gevolg is dat bedrijven nationale overheden tegen elkaar kunnen uitspelen onder andere op het gebied van wetgeving, onder dreiging van investeren in het buitenland. Beleidsconcurrentie noemen wij dat. Kort gezegd, het investeringsklimaat in een land is aantrekkelijker naarmate het land uitblinkt op het gebied van onderwijs en infrastructuur. Het is ook aantrekkelijker naarmate de volgende gebieden in het voordeel van bedrijven werken: arbeidswetgeving, milieuwetgeving, belastingwetgeving – met name winst en winstgerelateerde belastingen – en mededingingswetgeving.

Het minimaliseren op de eerste drie gebieden stemt de meeste mensen niet tot vreugde, maar ook een ultraliberaal kan niet blij zijn met de gedachte dat de uiteindelijke consequentie van internationale beleidsconcurrentie is, dat wij overgeleverd raken aan kartels en monopolies. Dit bedoelde ik toen ik zei dat onze zorgen uiteindelijk zullen convergeren.

Een voorbeeld van gebrekkig marktoezicht op financieel terrein levert de huidige hypotheekkredietcrisis. De president van De Nederlandsche Bank gaf dit enige dagen geleden vrijwel toe. De vraag is wie zich verantwoordelijk stelt. Ik kan niet nalaten de brief te citeren die wij 6 december jongstleden van de president van De Nederlandsche Bank ontvingen. Refererend aan onvoldoende concurrentie in de verzekeringssector schrijft DNB, ik citeer: "Hierbij kan worden aangetekend dat ook de bankensector onvolledige concurrentie en inefficiëntie kent, met mogelijk vergelijkbare gevolgen voor het kostenniveau." Er is thans nog steeds mededingingswetgeving en marktoezicht, hoe gebrekkig ook. De vraag is hoe lang die staande is te houden bij de steeds verdere internationalisering.

Ik weid kort uit over de internationale belastingconcurrentie. Voorop staat daarbij de winstbelasting in enigerlei vorm. Nederland is in lijn met internationale ontwikkelingen het pad ingeslagen van stapsgewijze verlaging van het vennootschapsbelastingtarief. Als de trend doorzet, komt het nultarief in zicht. De druk om het hoogste effectieve tarief van de inkomstenbelasting te verlagen, zal ook toenemen want dit is het tarief waar de topdirecties van bedrijven uit persoonlijke overwegingen naar uitzien, zie de recente brief van bestuurders van Nederlandse multinationals aan de minister van Financiën.

De huidige ontwikkelingen dreigen uit te draaien op enerzijds een verloedering van de arbeidsomstandigheden en van het milieu en anderzijds op financiering van het nationale onderwijs en de nationale infrastructuur uit steeds vlakkere loonbelasting. Met hun pakket onderwijs en infrastructuur gaat de beroepsbevolking van het ene land de concurrentie aan met die van het andere land. Aan de andere zijde van de markt staan dan internationale kartels en monopolies, want marktautoriteiten hebben het veld moeten ruimen.

Mevrouw de voorzitter. Ik heb in kort bestek een somber scenario geschetst waarvan de contouren zich mijns inziens in de realiteit aandienen. Graag hoor ik van de staatssecretaris, of hij meent dat we rekening moeten houden met een dergelijk deprimerend scenario. Ook zou ik graag van hem horen, of en hoe hij op zijn beleidsterrein die ontwikkeling wil keren.

Ik zie uit naar de antwoorden van de staatssecretaris.

Mevrouw Böhler (GroenLinks):

Mevrouw de voorzitter. Na de uitputtende en indrukwekkende betogen van de twee voorgaande sprekers, zal ik mij bij het bespreken van het Belastingplan beperken tot een aantal hoofdpunten. Ik zou bijna willen zeggen zoals het een kleine fractie betaamt.

Het zal bekend zijn dat GroenLinks al langer pleit voor een uitgebreide vergroening van het belastingstelsel. Wij zijn dan ook blij met het feit dat de staatssecretaris in het Belastingplan een begin maakt met deze vergroening. Wij zijn zeker ook blij met het feit dat een verhoging van de fiscale vergroening heeft plaatsgevonden van 1 mld. in het coalitieakkoord naar 1,6 mld. in het Belastingplan. Het spreekt ook vanzelf dat GroenLinks graag méér gewild had.

Het is een eerste stap. Wij hebben bij de algemene financiële beschouwingen al gesteld, te hopen dat het niet bij deze stap blijft. Ik wil zeker niet onvermeld laten dat het uitgangspunt "de vervuiler betaalt" ook door mijn fractie wordt onderschreven.

In het Belastingplan zijn drie maatregelen uitgewerkt die in beginsel op instemming van mijn fractie kunnen rekenen: de vliegbelasting, de verpakkingenbelasting en het autopakket.

Wij hebben echter wel een aantal vraagtekens bij het bereiken van de gewenste en noodzakelijke milieueffecten van deze maatregelen. De doelstelling van de nieuwe maatregelen is niet primair milieugerelateerd. De staatssecretaris noemt de milieueffecten niet voor niets slechts een positief neveneffect. Niet gedragsverandering en verbetering van het milieu staan voorop, maar budgettaire redenen.

In de memorie van antwoord noemt de staatssecretaris alleen bij het autopakket uitdrukkelijk de doelstelling gedragsverandering. Gedragsverandering wordt echter niet genoemd bij de vliegbelasting en de verpakkingenbelasting.

Gezien dit uitgangspunt, vragen wij ons ook af waarom de opbrengsten uit de vergroeningsmaatregelen niet specifiek worden aangewend voor milieudoeleinden. Deze opbrengsten worden net als alle andere opbrengsten uit belastingen gebruikt voor de algemene dekking. In dit verband had doelheffing wellicht de voorkeur gehad, bijvoorbeeld door het creëren van een duurzaamheidsfonds dat op langere termijn betere milieueffecten gehad zou kunnen hebben. Ik verwijs naar het infrastructuurfonds en het afvalfonds.

Naar onze mening is dit een gemiste kans, te meer omdat de duurzame leefomgeving de derde pijler vormt in het coalitieakkoord. Kan de staatssecretaris aangeven waarom de regering niet heeft gekozen voor de oprichting van een dergelijk fonds?

Een bijkomend probleem van de keuze van de regering is de relatie tussen de budgettaire doelstellingen van het ministerie van Financiën en de milieudoelen van bijvoorbeeld de minister van VROM. Wij vragen ons af, wanneer de fiscale vergroeningsmaatregelen uit het Belastingplan door de regering als succesvol worden beschouwd. Er is namelijk een dilemma. Minister Cramer zou bijvoorbeeld een substantiële vermindering van het vliegtuiggebruik als gevolg van de vliegbelasting toejuichen. Dat heeft namelijk positieve milieueffecten. De staatssecretaris van Financiën krijgt hierdoor echter een budgettair probleem. Wat gebeurt er als er méér wordt gevlogen dan de staatssecretaris heeft gebudgetteerd en de opbrengst uit de vliegtaks dus hoger is? Gaat de staatssecretaris deze meevaller dan samen met de minister van VROM vieren?

Bovendien zien wij het gevaar dat bij de consument ten onrechte het idee zal postvatten dat door de heffingen bijvoorbeeld op vliegtickets de milieuschade wordt afgekocht. Mag de burger die een vliegticket koopt, niet automatisch ervan uitgaan dat de extra belasting die hij betaalt, wordt gebruikt om de milieuschade van het vliegverkeer te beperken? Wij kennen dit soort mechanismen bijvoorbeeld uit de verwijderingsbijdrage bij de aankoop van een nieuwe televisie. Ik weet dat die bijdrage wordt gebruikt om als die televisie naar de afvalverwerking moet, dit milieutechnisch goed te doen.

Het milieubeleid van de regering doet denken aan een beleid van mixed messages. Milieubelastend gedrag wordt weliswaar afgestraft, bijvoorbeeld door het opleggen van een vliegtaks, maar eigenlijk moet de staatssecretaris van Financiën blij zijn met dit gedrag. Het levert immers geld op.

Mijn fractie heeft nog een aantal specifieke vragen over de maatregelen. Bij de vliegbelasting is geen sprake van differentiatie naar type vliegtuig en CO2-uitstoot. Er wordt dus geen onderscheid gemaakt tussen schonere en viezere vliegtuigen. Is de staatssecretaris van plan om dat nog aan te passen in de tweede tranche volgend jaar? Het zou immers een incentive kunnen zijn voor de industrie én de consument om het gebruik van schonere vliegtuigen te bevorderen.

In dit verband rijst bij ons ook de vraag, of het onderscheid tussen vluchten binnen de EU en vluchten daarbuiten wordt opgeheven en de vliegtaks daadwerkelijk bijvoorbeeld op basis van de afstand zal worden geheven. Klopt het dat onder het huidige regime een vlucht naar Cyprus binnen de EU maar wel ongeveer 2900 km goedkoper is dan een vlucht naar Antalya in Turkije dat buiten de EU ligt maar minder ver weg is? Is dat wel wenselijk?

Hoe zit het met de uniformiteit binnen Europa? Welke maatregelen worden er genomen om die uniformiteit te bereiken, bijvoorbeeld een vliegtaks in heel Europa? Dat is immers wenselijk om uitwijkgedrag te voorkomen.

Er hebben ons berichten bereikt dat vliegtuigmaatschappijen reizigers zullen aanbieden om zonder kosten per bus naar Brussel te reizen en vanaf daar te vertrekken. Dan hebben wij dus een dubbel probleem. Ten eerste is er geen vermindering van de mondiale CO2-uitstoot en ten tweede wordt het milieu extra belast door de bussen.

Wij hebben ook nog een aantal vragen over het autopakket. Minister Cramer heeft in het overleg met de commissie laten weten dat zij van oordeel is dat de ontwikkeling en het gebruik van biobrandstof fiscaal moeten worden ondersteund. Welke maatregelen heeft de staatssecretaris hiervoor voorzien? Wanneer komt hij met deze maatregelen?

Ook bij het autopakket geldt dat meer moet worden gedifferentieerd. Tot nu toe is de differentiatie bpm niet zozeer op basis van absolute zuinigheid maar op basis van relatieve zuinigheid. Driekwart van de differentiatie vindt plaats op basis van relatieve zuinigheid. Kan de staatssecretaris ons nog een keer uitleggen waarom de differentiatie op basis van absolute zuinigheid pas later wordt doorgevoerd en niet nu al?

Een ander probleem bij het autopakket is de verschuiving van de bpm naar de mrb, zonder gelijktijdige invoering van de kilometerheffing. Deze verschuiving heeft in ieder geval tot de invoering in 2011 negatieve milieueffecten. Deelt de staatssecretaris onze zorgen hierover? Is deze verschuiving dan wel zinvol en kan niet worden gewacht tot de invoering van de kilometerheffing? Gezien de geschiedenis rond de invoering van de kilometerheffing is dat natuurlijk volstrekt onwaarschijnlijk, maar wat gebeurt als die kilometerheffing er niet komt met de verschuiving van bpm naar mrb? Wordt die teruggedraaid, of blijven wij zitten met negatieve milieueffecten? Hoe zit het met de energieheffing voor grootverbruikers? Dat lijkt een ondergeschoven kindje in het Belastingplan. Heeft de staatssecretaris hiervoor plannen, eventueel in de tweede tranche? Het uitgangspunt "de vervuiler betaalt" wordt ook door mijn fractie onderschreven. Wordt dit uitgangspunt ook op andere terreinen toegepast in de toekomst, bijvoorbeeld op de veehouderij of de bio-industrie? Heeft de staatssecretaris maatregelen op het oog voor deze terreinen?

Het tweede onderwerp dat ik kort wil bespreken betreft de woningbouwcorporaties. De fractie van GroenLinks heeft, zoals waarschijnlijk alle fracties vanavond, moeite met de invoering van de integrale Vpb-plicht voor woningbouwcorporaties. Het heeft ons verbaasd dat de staatssecretaris de woningbouwcorporaties professionele instellingen noemde die weinig anders opereren dan andere ondernemingen. Begrijpen wij het goed dat de regering de corporaties niet ziet als non-profitorganisaties? Of anders gesteld: is de primaire doelstelling van de woningbouwcorporaties, namelijk het voorzien in betaalbare huisvesting voor kwetsbare groepen op de woningmarkt, volgens de staatssecretaris inmiddels veranderd naar een primair winstoogmerk? Kan de staatssecretaris ons uitleggen waarom hij geen effecten verwacht van die integrale Vpb-plicht op de woningbouw? Zijn ex-collega Vermeend zei in het televisieprogramma Kassa dat je een euro maar één keer kunt uitgeven. Wij nemen aan dat dit ook voor deze staatssecretaris geldt. Misschien kan hij uitleggen waarom desalniettemin 500 mln. extra belasting geen gevolgen zou hebben voor de investeringen in de woningbouw. Het zou nog iets anders zijn indien de regering die extra opbrengsten van 500 mln. zou gebruiken voor woningbouw of voor wijkopbouw. Maar evenals bij de milieuheffingen is de Vpb voor woningbouwcorporaties beslist geen doelheffing. En dus botsen ook hier twee beleidsterreinen, namelijk dat van Financiën en dat van Wonen, Wijken en Integratie. Hoe commerciëler de woningbouwcorporaties worden, en hoe meer winstgericht dus, hoe beter het is voor de staatssecretaris van Financiën. Maar minister Vogelaar heeft dan wel een probleem. Hoe ziet de staatssecretaris deze in onze ogen conflicterende doelstellingen?

Ten slotte heb ik met betrekking tot de woningbouwcorporaties nog een verzoek om een aanvullende toelichting. In de nota naar aanleiding van het verslag zegt de staatssecretaris dat hij ervan uitgaat dat de invoering van de integrale Vpb geen schending is van artikel 1 van het eerste Protocol van het EVRM. Evenmin ziet de staatssecretaris een probleem met EG-regelgeving. De uitleg van het standpunt van de regering in de memorie van toelichting is een beetje summier. Misschien kan de staatssecretaris dat nader toelichten.

Het derde onderwerp betreft een aantal vragen naar aanleiding van de nota naar aanleiding van het verslag. Daarin werd de vernieuwing van het successierecht genoemd. Uiteraard juicht ook GroenLinks een vereenvoudiging van het successierecht toe, maar de staatssecretaris stelt ook een tariefverlaging in het vooruitzicht. Het blijft bij deze algemene woorden. Wij zouden het op prijs stellen als de staatssecretaris nader ingaat op de plannen die hij daaromtrent heeft.

Dan de aanpassing van de btw-vrijstelling medische diensten. De btw-vrijstelling vervalt alleen dan als het therapeutische doel ontbreekt. Dit mede naar aanleiding van de motie-Vendrik. De staatssecretaris zegt in zijn antwoord op de vragen dat de fiscale diensten alleen in evidente gevallen van die vrijstelling af zullen kunnen wijken. Kan de staatssecretaris uitleggen wat voor hem een evident geval is? Wij vinden dat nogal lastig te beoordelen voor iemand die het medische dossier niet kent en die ook geen medisch oordeel zal vormen. Ten slotte zegt de staatssecretaris dat er weliswaar met betrekking tot de afschaffing buitengewone-uitgavenregeling in een brief van 1 november 2007 de contouren werden geschetst van een nieuwe regeling en de gedachte van een nieuwe regeling in de WMO niet wordt verlaten, maar hij zegt ook dat er andere varianten worden onderzocht om chronisch zieken en gehandicapten met hoge zorgkosten tegemoet te komen. Kan de staatssecretaris toelichten wat hij bedoelt met andere varianten?

Voorzitter. Tot slot. Een overheid moet, zeker bij nieuwe maatregelen, het goede voorbeeld geven. De staatssecretaris noemt in zijn antwoord op de vragen het feit dat in de kantine van zijn ministerie ieder plakje kaas apart in plastic is verpakt. Ik neem aan dat de staatssecretaris hier iets aan zal doen, maar wij zijn uiteraard benieuwd welke andere maatregelen de staatssecretaris, met de overige leden van de regering neemt, met betrekking tot verpakkingen, het gebruik van vliegtuigen en auto's door ambtenaren van de ministeries, door staatssecretarissen en door de ministers. Met belangstelling wachten wij het antwoord van de staatssecretaris af.

De heer Leijnse (PvdA):

Mevrouw de voorzitter. Het Belastingplan 2008 vormt, zoals ieder jaar, ook nu weer een rijke hutspot van fiscale maatregelen. Zoals te doen gebruikelijk treffen wij in het voorliggende plan op zichzelf staande maatregelen aan die vooral ten doel hebben de inkomstenkant van de begroting voor 2008 in orde te brengen, maar evenzeer samenhangende complexen van wijzigingsvoorstellen die hun grond vinden in belangrijke nieuwe beleidslijnen van het kabinet, en ten slotte ook nog majeure ingrepen in bepaalde sectoren die eigenlijk een plaats zouden moeten vinden in meer omvattende materiewetgeving. Wat het geheel samenbindt is vooral dat de regering graag vanaf 1 januari 2008 positieve budgettaire effecten wil zien. Dat is op zich legitiem. Daarenboven zou men echter wensen dat het Belastingplan voor het overgrote deel uit samenhangende fiscale complexen zou bestaan, zoals nu met het hoofdstuk van de zogeheten vergroening gebeurt. Geïsoleerde, op zichzelf staande maatregelen zouden alleen moeten worden meegenomen als zij hetzij van technische aard zijn, hetzij uit een oogpunt van correctie of budgettair beslag een grote urgentie hebben. Afzonderlijke maatregelen van meer principiële aard zouden eigenlijk in een Belastingplan niet moeten figureren als de achterliggende materiewetgeving nog niet afgerond is. Waar dat wel gebeurt, heeft men, al genietend van deze smakelijke hutspot, ineens de onaangename gewaarwording op de plaats van het klapstuk een zure bom aan te treffen. En, mevrouw de voorzitter, dat bevordert de eetlust niet.

Sprekende over de meer samenhangende voorstellen wordt in de PvdA-fractie allereerst positief gedacht over de bevordering van het innovatief ondernemerschap. De regering kondigt in dit verband een nadere studie naar grondslagverbreding in de Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk aan en zal ook bezien hoe het starten van een eigen onderneming fiscaal kan worden gestimuleerd. Mijn fractie ziet de resultaten van dit onderzoek gaarne spoedig tegemoet en vraagt of wij reeds in het komende jaar meer concrete voorstellen mogen verwachten. Het voorstel van de regering om nu reeds de opbrengst van een effectievere aanpak van de ontduiking van overdrachtsbelasting door vastgoedconstructies, aan te wenden voor een verlaging van de Vennootschapsbelasting voor kleine ondernemers met 200 mln., kan op de instemming van mijn fractie rekenen. Het gehele complex van maatregelen op het punt van de mobiliteit wordt door de regering terecht in het kader geplaatst van het streven de uitstoot van CO2drastisch te reduceren. Het rekeningrijden, dat nu toch eindelijk vanaf 2011 zal worden ingevoerd, zal hieraan een forse bijdrage kunnen leveren. In dat licht steunt mijn fractie de geleidelijke verschuiving van bpm naar Motorrijtuigenbelasting om vanaf 2011 de overgang minder groot te laten zijn. Men vraagt zich echter af of het tempo niet wat hoger zou moeten liggen om werkelijk "meters te maken". Ik hoor graag van de staatssecretaris wat de regering de komende jaren in dit opzicht in petto heeft.

Maar, voorzitter, als men grote gedragseffecten wil bereiken moet men soms ook dramatische maatregelen nemen: schokeffecten zijn soms nodig. In dat opzicht kan het zinvol zijn de markt sterk te beïnvloeden ten gunste van nieuwe duurzame technologie. Als de burger toch maar ten dele bereid is de auto te laten staan, zelfs na invoering van de kilometerheffing, kan het dus geen kwaad weinig verbruikende en weinig CO2 en fijn stof uitstotende auto's veel goedkoper te maken dan meer verbruikende en vervuilende auto's. Mijn fractie zou geen moeite hebben met een scherpere milieudifferentiatie in de bpm en in de fiscale bijtelling voor de auto van de zaak. Men kan het land ook schoner maken door producenten die betere producten maken een groter prijsvoordeel te gunnen, zodat consumenten die bewust kiezen voor een schoner product daarvan profiteren. Ik hoor graag van de staatssecretaris hoe de regering de al door de Tweede Kamer uitgesproken wens tot scherpere milieudifferentiatie denkt te realiseren.

Bij het reduceren van de CO2-uitstoot en het verminderen van de milieubelasting in het algemeen kan het sterk toenemende vliegverkeer natuurlijk niet buiten schot blijven. Hier zien wij door de lange levensduur van vliegtuigen een relatief langzame technologische ontwikkeling, en tegelijk een enorm stijgend verbruik. Prijsvechters hebben bovendien het vliegen zoveel goedkoper gemaakt dat de populariteit ervan nog extra is toegenomen. Het gaat niet voor niks zo goed met Schiphol. De overheid moet hier iets aan doen om een bescheidener en selectiever gebruik te bevorderen. Een heffing bij de consument op ieder vliegbeweging is daarvoor een probaat middel: het verhoogt onmiddellijk de prijs. Mijn fractie kan dan ook van harte instemmen met dit voorstel. Wel verneem ik graag van de staatssecretaris of de regering de komende jaren nog naar de nu gekozen tariefniveaus en tariefdifferentiatie zal kijken.

Ook de verpakkingenbelasting lijkt mijn fractie geen overbodige luxe. De keuze om aan te sluiten bij de bestaande verpakkingenheffing en een zodanige ondergrens te nemen dat slechts een klein aantal ondernemers, maar een zeer groot deel van de verpakkingen, onder de belasting valt, is zonder meer verstandig. Door het eenmalige karakter van deze belasting wordt hergebruik van verpakkingen bevorderd.

Spelautomaten in het algemeen, en ook de ondernemers die hiermee hun brood verdienen, mogen zich niet in een grote maatschappelijke waardering verheugen. Dat zij zo, maar de apparaten zijn niet verboden en de ondernemers doen hun best om er een boterham aan te verdienen binnen de regels die de overheid stelt, en dat zijn er niet weinig. Dit heeft als positieve kant dat een belangrijk deel van het gokken uit de illegale sfeer kan worden gehouden en dus vatbaar is voor overheidsbeleid ter bestrijding van gokverslaving. In dat licht is het niet geheel begrijpelijk dat deze branche zonder enig vooroverleg nu geconfronteerd wordt met een verdrievoudiging van de effectieve belastingdruk en een vrijwel volledige wegbelasting van de winstmarge. Dit had wellicht een tikkeltje minder wild en in wat meer geleidelijkheid gekund. De vraag is of de regering bereid is, in overleg met de branche te treden om te bezien of grote bedrijfseconomische schokken kunnen worden voorkomen en of de blijvende medewerking van de bonafide ondernemingen aan de bestrijding van gokverslaving kan worden zeker gesteld.

De Partij van de Arbeid-fractie heeft vanzelfsprekend niet met gejuich kennisgenomen van het feit dat de voorgenomen plafonnering van de fiscaal ondersteunde pensioenopbouw in de tweede pijler bij een inkomen van € 185.000 door de regering is teruggenomen. De fiscale faciliteit is bedoeld om burgers in staat te stellen zelf een fatsoenlijke oudedagsvoorziening te vormen. Wat daarbij "fatsoenlijk" moet worden geoordeeld, is uiteraard voor discussie vatbaar. Maar ongelimiteerd kan de faciliteit niet zijn: boven een bepaalde grens is er voor de belastingbetaler geen valide reden om de zeer goed verdienende medeburger aan een 70%-pensioen te helpen. Ik heb vorige week bij de behandeling van de initiatiefwet-Depla/Blok aangegeven dat mijn fractie die grens niet te laag wil leggen. Een inkomen van € 185.000 leek in dit verband een mooi niveau. Maar helaas, voorzitter, dit kabinet doet ook weleens iets onverstandigs, en dus is dit voortreffelijke voorstel teruggenomen.

Wel is afgesproken dat de regering met andere maatregelen zal komen om de echte topinkomens zwaarder te belasten, en daar is mijn fractie buitengewoon benieuwd naar. De minister-president heeft zich als geen van zijn voorgangers de afgelopen jaren doen kennen als een geharnast criticus van topinkomens. Geen premier heeft immers een algemene norm op zijn naam weten te krijgen, die in Den Haag – en naar valt te vrezen alléén in Den Haag – wordt gezien als de bovengrens van een fatsoenlijk inkomen en dus de ondergrens voor een excessief topinkomen. Helaas is het bij deze norm voorshands gebleven, als wij even afzien van de groeiende stroom pure retoriek die op dit terrein wordt geproduceerd. Ja, er wordt weleens een individuele universiteitsvoorzitter aangepakt die zo dom is om in de weg te lopen, maar concrete maatregelen om echte topinkomens aan te pakken zijn voorshands nog niet genomen. Dat wordt nu wel eens tijd. Direct ingrijpen in de salarisniveaus daar waar de overheid via aandeelhouderschap – denk aan Schiphol – of subsidieregels directe invloed heeft op het bestuur, is een mogelijkheid die nu nog nauwelijks wordt gebruikt. Daarbij is het fiscale instrument het enige middel dat de overheid heeft in situaties waarin geen rechtstreekse invloed op het salaris kan worden uitgeoefend, zoals in de particuliere sector, waar overigens de échte topinkomens moeten worden gezocht. Van het fiscale instrument is echter tot heden nog helemaal geen gebruik gemaakt. Het lijkt wel of de partijen die zich het meest uitputten in verontwaardiging over excessieve inkomens, het terughoudendst zijn als het erop aankomt ook werkelijk iets te doen. Ik zal dus graag van de staatssecretaris vernemen of wij op dit vlak het komende jaar nadere voorstellen mogen verwachten.

Misschien moet ik op het voorafgaande één uitzondering maken. Het voorliggende Belastingplan bevat immers een voorstel dat met name de bewoners van zeer dure koopwoningen treft, en dat zijn meestal niet mensen met de laagste inkomens. De voorstellen om het huidige plafond in de berekening van het eigenwoningforfait te doen vervallen, én het deel van de eigenwoningwaarde boven de 1 mln. tegen een naar 2,35% oplopend percentage in de berekening van het forfait mee te nemen, vormen wel degelijk een beperking van de belastingsubsidie aan hogere inkomens. Het interessante van dit voorstel is, dat de weg ertoe geëffend is door CDA-collega Hans HilIen, inmiddels oud-lid van de Tweede Kamer, al zal hij het zelf niet geweten hebben. Met zijn initiatief om de woningbezitters die hun hypotheek hebben afgelost en bijgevolg geen hypotheekrente aftrekken ook geen bijtelling in de vorm van het eigenwoningforfait meer op te leggen, heeft Hillen ten principale vastgelegd wat iedere Nederlandse belastingbetaler allang wist, namelijk dat het eigenwoningforfait moest worden gezien als een relativering van de aftrekbaarheid van de hypotheekrente. In feite betekent het eigenwoningforfait dat de gemeenschap weliswaar het eigendom van de eigen woning fiscaal wil ondersteunen, maar dat de burger een deel van zijn woongenot ook zonder fiscale steun zelf moet bekostigen. Dit deel komt overeen met wat wij normaliter aan woninghuur kwijt zijn en wordt als bijtelling in mindering gebracht op de van het inkomen aftrekbare kapitaallasten.

Als er op deze manier een verband is tussen de aftrek van hypotheekrente, de mate waarin de gemeenschap woningbezitters fiscaal wil ondersteunen, en de mate waarin zij hun woonlasten zelf moeten dragen, valt er over de maatvoering van het eigen woningforfait dus te spreken. Dit is geen geloofsartikel, maar een kwestie van appreciatie. In dat licht vindt de PvdA-fractie het dan ook zeer juist dat de regering nu komt met twee voorstellen om de bijtelling van het eigen woningforfait anders vast te stellen. De schrapping van het vigerende plafond maakt een einde aan de ongefundeerde voorkeursbehandeling van bezitters van duurdere woningen. Daarenboven wordt de waarde van het huis boven 1 mln. in de berekening van de bijtelling opgenomen tegen een tarief dat geleidelijk zal oplopen van 0,55% naar 2,35% van de WOZ-waarde. Dit laatste getal is niet voor niets 100/52ste van 1,2%, het tarief dat nu geldt voor de vermogensgroei in box 3. In feite wordt het deel van de eigen woning boven de 1 mln. wel gehandhaafd in box 1, dus in het eigenwoningforfait, maar tegen een tarief dat van toepassing is op vermogen. Hiermee heeft de regering een principiële stap gezet: zij heeft aangegeven dat op den duur het deel van de eigen woning dat meer dan 1 mln. waard is, zal worden beschouwd als belegging en niet als besteding. Voor dat deel wordt de fiscale faciliteit in feite zeer sterk beperkt, zo niet geheel tenietgedaan door de bijtelling.

Mijn fractie acht dit een principiële stap in de gewenste beperking van de hypotheekrenteaftrek, en wel een stap die precies daar treft waar hij moet treffen: bij de hogere inkomens en niet bij de modale huiseigenaar. Dat die stap zijn volle werking pas na acht jaar zal krijgen, doet aan de instemming van mijn fractie weinig af, voorzitter. Juist meer principiële wijzigingen moet men in geleidelijkheid aanbrengen om het vertrouwen van de burger in de overheid niet te zeer op de proef te stellen.

Dat adagium zou ook kunnen gelden voor de integrale Vpb-heffing op de activiteiten van woningbouwcorporaties die de regering nu voorstelt. Onder de bezielende leiding van collega Essers heeft deze Kamer er jarenlang bij de regering op aangedrongen, nu eens met een beleidslijn te komen voor de belastingheffing op overheids- en semi-overheidsbedrijven. De gegroeide heffingspraktijk bij stichtingen en verenigingen die een onderneming drijven met deels publieke taken, geeft al geruime tijd aanleiding tot nadere verduidelijking, om het zacht te zeggen. Kort na Prinsjesdag mocht deze Kamer eindelijk de gevraagde notitie ontvangen. Daaruit blijkt dat het hier om een complex vraagstuk gaat, waarin de definitie van de publieke taak en de aanduiding van hetgeen onder "overheidsbedrijven" moet worden verstaan cruciaal is. Verwacht mocht worden dat de regering hierover in een nadere gedachtewisseling met het parlement een standpunt zou innemen.

Daarnaast heeft de regering aangekondigd binnenkort te zullen komen met een wetsvoorstel waarin de vennootschappelijke positie van de zogeheten "maatschappelijke onderneming" zal worden geregeld, inclusief de fiscale behandeling van deze nieuwe rechtsvorm. Onder de maatschappelijke onderneming wordt in het algemeen een vorm van ondernemen verstaan waarin activiteiten met winstoogmerk die zich op een vrije markt afspelen, worden gecombineerd met de uitoefening van een publieke taak op last van de overheid en zonder winstoogmerk. Deze hybride ondernemingen, zoals universiteiten, hogescholen, ziekenhuizen en woningcorporaties, zijn een groot goed in onze samenleving, juist omdat zij geen overheidsbedrijven zijn in de strikte zin van het woord en evenzeer geen commerciële bedrijven. De relatieve zelfstandigheid van maatschappelijke ondernemingen ten opzichte van de overheid maakt dat zij hun publieke taak adequater kunnen uitvoeren dan bij een sterkere directe binding. Dat neemt niet weg dat zij, juist door die publieke taak en de regulering daarvan, niet als gewone commerciële ondernemingen kunnen worden beschouwd. Vandaar dat afzonderlijke wetgeving inzake de maatschappelijke onderneming gewenst is, ook, en niet in de laatste plaats, wat de fiscaliteit betreft. Het wetsvoorstel is nog in bewerking en het parlement wacht dus voorshands in spanning af.

Tegen deze achtergrond treft ons het voornemen om nu de vennootschapsbelasting te gaan heffen over de publieke activiteiten van de woningcorporaties dan ook als enigszins prematuur. De regering loopt hiermee als het ware voor haar eigen troepen uit. Wat betekent het voorliggende wetsvoorstel ten principale voor de vennootschapsbelasting op publieke activiteiten, zoals de universiteiten, hogescholen en ziekenhuizen ondernemen? Moeten wij nu concluderen dat het uitoefenen van een gereguleerde publieke taak, waarbij de overheid in hoge mate de marktprijs en de opbrengsten bepaalt, door de Belastingdienst voortaan zal worden beschouwd als een normale commerciële activiteit? Moeten wij concluderen dat de ene overheidsdienst van de betreffende onderneming een sociaal en maatschappelijk verantwoorde instelling verwacht en de andere uitsluitend goed koopmanschap? Of meent de regering dat die twee zaken altijd hetzelfde zijn?

Mijn fractie zou er dus verre de voorkeur aan hebben gegeven als de regering eerst een meer afgewogen standpunt zou hebben ingenomen over de fiscale behandeling van de maatschappelijke onderneming en daarover met ons van gedachten had gewisseld. Nu het voorstel ter zake van de woningcorporaties er echter ligt, rijst de vraag of in de toepassing ervan nog enig recht kan worden gedaan aan de sociale taak van de corporaties. Hiertoe zouden in een nieuwe vaststellingsovereenkomst tussen de Belastingdienst en de corporaties afspraken moeten worden gemaakt. Ik richt mij nu hierop. Allereerst sluit mijn fractie zich graag aan bij het pleidooi dat in de Tweede Kamer is gehouden om zo spoedig mogelijk tot een nieuwe vaststellingsovereenkomst te komen en inmiddels bij de belastingheffing over 2006 en 2007 de grootst mogelijke soepelheid te betrachten. Voorts willen wij graag van de regering een nadere specificatie vernemen van de twee punten die door de Tweede Kamer uitdrukkelijk en bij motie zijn genoemd in relatie tot de nieuwe vaststellingsovereenkomst, te weten oog voor de maatschappelijke rol van de woningcorporaties en afspraken omtrent de waardering van onroerend goed op de openingsbalans.

Over dit laatste punt geeft de regering in de nota naar aanleiding van het verslag een weinig geruststellende verhandeling. Deze komt erop neer dat bestaand verhuurd onroerend goed van de corporaties zal worden gewaardeerd tegen een waarde in het economisch verkeer die rekening houdt met het onrendabele karakter van deze investering. Dit is dus een waarde die een derde voor het onroerend goed zou willen betalen, wetende dat hij daarover in de toekomende jaren slechts een lage, door de overheid gereguleerde huur kan vragen. De betreffende woningen vertegenwoordigen daardoor op de openingsbalans een betrekkelijk lage waarde. Afschrijvingen kunnen slechts plaatsvinden tot de WOZ-waarde, conform hetgeen wij vorig jaar bij de behandeling van het wetsvoorstel Werken aan winst hebben vastgelegd. Dit betekent dat er op dit onroerend goed niet of nauwelijks kan worden afgeschreven. De regering suggereert vervolgens dat dit redelijk zou zijn, omdat de corporaties anders een dubbele mogelijkheid zouden hebben om de fiscale winst te drukken: weinig inkomsten door lage huur en een reële afschrijving op de waarde van het onroerend goed.

Dit klinkt plausibel, maar is het niet. In de eerste plaats zou het dan ook niet logisch zijn om bij nieuwbouw na 1 januari 2008 de onrendabele top in de waarde van de woning mee te nemen, hetgeen juist wel gebeurt: wat bij nieuwbouw de regel is, namelijk activering van de gehele investering, mag bij de openingsbalans juist niet en dat is niet consistent. Maar ook overigens lijkt het betoog van de regering hier niet sluitend. Wordt immers in de boekwaarde van een woning op de openingsbalans de onrendabele top vertaald in een lagere waarde en mag de verhuurder vervolgens van de overheid alleen een lage huur vragen, dan wordt de corporatie twee keer geconfronteerd met de gevolgen van dezelfde onrendabele investering, ofwel dubbel gepakt, zo men wil. Een zuivere positie zou zijn om het onroerend goed op de openingsbalans te waarderen als ware het een normale investering op basis van goed koopmanschap, waarop vervolgens naar de gebruikelijke maatstaf wordt afgeschreven. Dat de corporatie gezien deze afschrijving over haar lage huurinkomsten geen behoorlijke winst kan maken, is een bedrijfseconomische realiteit waartoe de corporaties juist in het leven zijn geroepen. Het gaat niet aan om die realiteit in de fiscaliteit te verdonkeremanen om aldus een winst te laten ontstaan die er bedrijfseconomisch niet is, maar waarover wel belasting geheven kan worden.

Zou de regering vasthouden aan de gedachte dat onroerend goed op de openingsbalans moet worden afgewaardeerd voor de onrendabele top, dan zou men overigens consequent moeten zijn en dezelfde afwaardering moeten toestaan in de bodemwaarde, tot waar het onroerend goed vervolgens mag worden afgeschreven, te weten de WOZ-waarde. Anders gezegd: als in de balanswaarde van de woningen de onrendabele top niet mag worden meegenomen, waarom wordt in het niveau tot waar maximaal mag worden afgeschreven, de bodemwaarde, die onrendabele top dan wel verdisconteerd? Ook hier lijkt sprake van een inconsistentie.

Opmerkelijk is in dit verband ook het antwoord dat de regering in de nota naar aanleiding van het verslag heeft gegeven op de vraag onzerzijds over de onrendabele investeringen in energiebesparing bij bestaande woningen. Hierover wordt opgemerkt: "Fiscaal worden dergelijke investeringen in beginsel gerekend tot de boekwaarde van de woning." Begrijp ik het goed, dan zal dus een investering van zeg € 20.000 om een bestaande woning energiezuiniger te maken, leiden tot een verhoging van de boekwaarde van die woning met € 20.000, ook al is deze investering voor de corporatie onmogelijk terug te verdienen in een hogere huur en dus goeddeels onrendabel. Als dat zo is, waarom wordt hier dan wel een onrendabele investering meegenomen in de waarde van de woning en bij het vaststellen van de openingsbalans niet?

Door het vervallen van de Vpb-vrijstelling voor woningcorporaties worden tevens de aangehechte stadsherstellichamen onder de belastingplicht gebracht. De staatssecretaris heeft in de Tweede Kamer toegezegd dat hij met de betrokken instellingen zal overleggen over de gevolgen hiervan, met name wanneer stadsherstellichamen zich door de belastingheffing niet langer zouden kunnen inzetten voor het behoud van rijksmonumenten. Ik hoor graag een bevestiging van deze toezegging in die zin dat het de regering erom gaat het werk van de bedoelde instellingen blijvend mogelijk te maken en te stimuleren.

Ik hoop dat de regering goede nota wil nemen van de opmerkingen van mijn fractie over waardering van het onroerend goed op de openingsbalans van de woningcorporaties. Deze opmerkingen sluiten aan bij hetgeen de heer Essers later in dit debat nog zal zeggen en overigens ook bij gevoelens die veel breder in deze Kamer en ook aan de overkant van het Binnenhof leven. Wij zouden graag zien dat de staatssecretaris in dit debat de Kamer op dit belangrijke punt tegemoet komt en openingen biedt om het overleg over de nieuwe vaststellingsovereenkomst met de corporaties met vertrouwen tegemoet te zien.

De heer Biermans (VVD):

Ik heb met zeer veel aandacht geluisterd naar het betoog over de eigenwoningregeling en ook over de nieuwe, integrale Vpb-heffing voor woningcorporaties. Het is heel interessant wat de woordvoerder van de PvdA-fractie heeft gemeld, namelijk dat juist meer principiële wijzigingen in geleidelijkheid moeten worden aangebracht om het vertrouwen van de burger in de overheid niet te zeer op de proef te stellen. Hoe kijkt de PvdA-fractie dan aan tegen het nogal abrupt invoeren van de vliegbelasting, de verpakkingsbelasting en de kansspelbelasting? Gelden daarbij dit soort overwegingen, dit soort principiële afwegingen, ook als men kijkt naar de overval die heeft plaatsgevonden in de hoogte van de belastingheffing?

De heer Leijnse (PvdA):

Als de heer Biermans goed heeft geluisterd, heeft hij gehoord dat ik over de drie voorbeelden die hij heeft genoemd een vrij genuanceerd betoog heb gehouden, dat spoort met wat ik in algemene zin heb gezegd. De invoering van de kansspelbelasting is naar mijn idee te snel gegaan. Het is een te grote verhoging van de belastingdruk in te korte tijd, zonder overleg met de branche. Ik heb gevraagd of men daar niet nog eens naar zou moeten kijken. Daar geldt het principe: doe het in geleidelijkheid. Bij de vliegbelasting zie ik dat punt absoluut niet, omdat het gaat om een betrekkelijk beperkte opslag op de kosten van een ticket. Je kunt daar dus niet spreken van een majeure ingreep in de prijssetting. Ik begrijp niet helemaal waarom dat van toepassing zou moeten zijn. De verpakkingenbelasting sluit aan bij de bestaande verpakkingenheffing. Ook de branche is van mening dat dit een volkomen normale voortzetting is van het beleid dat al een tijd vrijwillig wordt gevoerd. Je kunt dan niet spreken over een principiële omslag.

De heer Biermans (VVD):

Ik dank de heer Leijnse voor deze toelichting. Als ik het goed begrijp is de vliegtuigbelasting weliswaar een nieuwe belasting, maar omdat daarover van te voren flink is gesproken, valt die niet onder deze principiële wijzigingen. De verpakkingenbelasting is een nieuwe belasting die voortborduurt op het verpakkingenbesluit. Dat is ook geen nieuwe belasting. De kansspelbelasting voor de branche is in ieder geval helemaal nieuw en heel ingrijpend zo blijkt uit de berekening van KPMG van de gevolgen voor de branche. De meeste bedrijven lijken deze belasting niet te kunnen overleven. Waarom hoeft die belasting niet geleidelijk te worden ingevoerd? Waarom kan er hier wel direct een tarief van 30% worden opgelegd?

De heer Leijnse (PvdA):

Ik heb die vraag zojuist aan de staatssecretaris gesteld en de heer Biermans stelt hem nu nog een keer. Dan mogen wij wel hopen op een antwoord, neem ik aan.

De heer Biermans (VVD):

Ik begrijp hieruit dat ook de fractie van de Partij van de Arbeid van mening is dat dit een principiële wijziging is die geleidelijk moet worden ingevoerd. Betekent dit dat de fractie van de PvdA in tweede termijn mijn motie zal ondersteunen?

De heer Leijnse (PvdA):

Ik heb gezegd dat ik de ingreep in het functioneren van de sector door de invoering van de kansspelbelasting en de verhoging van de belastingdruk met 300% van zodanige aard vind, dat die wat mij betreft geleidelijk had moeten plaatsvinden en niet zo "overnight". Of ik een motie van de heer Biermans zal steunen, staat te bezien in tweede termijn.

De heer Biermans (VVD):

Wij hebben de zin nu helemaal ontleed. Dan nog een laatste vraag. Blijkbaar geldt die principiële wijziging ook niet voor een totaal nieuwe belasting met dit soort gevolgen, want dan had de staatssecretaris die wat minder abrupt moeten invoeren. Toch verbindt de heer Leijnse daar blijkbaar ook geen echte conclusies aan.

De heer Leijnse (PvdA):

De vraag is natuurlijk of de heer Biermans een principieel punt wil maken van een verhoging van de prijs van een vliegticket met een tientje tot vier tientjes in de vorm van een nieuwe belasting op het vliegticket of dat hij van mening is dat het tijd wordt dat er iets gebeurt gelet op de enorme groei van het vliegverkeer en de milieubelasting die dat met zich meebrengt. Over de kansspelbelasting en de spelautomaten zijn wij het eens. Ik heb gezegd dat het wel een tikkeltje minder wild en een tikkeltje meer in geleidelijkheid had gemogen.

Overigens zie ik de antwoorden van de staatssecretaris met belangstelling tegemoet.

De vergadering wordt van 21.53 uur tot 22.05 uur geschorst.

De heer De Boer (ChristenUnie):

Mevrouw de voorzitter. Deze bijdrage is mede namens de fractie van de SGP.

Allereerst willen we de staatssecretaris danken voor de uitvoerige beantwoording van de schriftelijk ingediende vragen. Onze dank geldt via hem ook het ambtelijk apparaat, dat in twee dagen een beantwoording van pakweg zestig pagina's produceerde. Dat is goed werk en dat mag ook wel eens gezegd worden. Er staat met dit Belastingplan nogal wat te gebeuren. In ieder geval kunnen critici van dit kabinet straks moeilijk meer zeggen dat dit kabinet geen besluiten neemt en niets doet.

Onze fracties kunnen zich in grote lijn vinden in de plannen die thans voor ons liggen. Dit kabinet zet immers een route uit, waarbij het instrument van belastingen niet alleen te zien is als een middel om geld bijeen te brengen voor de staatskas, maar ook als een instrument om beleid te maken en om burgers mee te nemen om zich te bezinnen op keuzes. Dat komt duidelijk uit in de ingeslagen weg naar vergroening van het belastingstelsel. Dat is van groot belang, zeker als daar ook versoepeling van de kosten van arbeid tegenover staat. Belangrijk daarbij is ook dat steeds meer wereldconcerns roepen om scherpere milieuregels, zoals onlangs bleek uit een twee pagina's grote advertentie in de Financial Times. En zoals het Nederlandse bedrijf TNT stelt: als er eenmaal wetgeving is, hebben de voorlopers een competitief voordeel.

Daarbij willen we nog het volgende opmerken. Een recent artikel in de Staatscourant rept over de ernst van het klimaatprobleem die actie actueel maakt. Het artikel vervolgt: "Over 30 jaar zullen onze kinderen ons niet afrekenen op de technische details van het Belastingplan 2008, maar ze zullen ons wel aanspreken op de mate waarin wij verantwoordelijkheid hebben genomen voor het probleem van de klimaatverandering, de uitdaging voor deze generatie."

Het zal duidelijk zijn. Onze fracties ondersteunen nadrukkelijk de maatregelen van het kabinet om de derde pijler van het regeerakkoord, de duurzame leefomgeving, uit te voeren. De zorg die we daarbij wel hebben, is of het het kabinet zal lukken om onomkeerbare beslissingen te nemen. We hebben begrepen dat in mei 2008 de tweede tranche van vergroening aan de orde zal komen. Maar nogmaals, de goede start van de vergroening van het belastingstelsel moet duidelijk worden voortgezet. Is de staatssecretaris dat met ons eens en hoe taxeert hij de onomkeerbaarheid van de voorgenomen maatregelen op lange termijn? Is het allemaal genoeg?

Ik denk dat uit het voorgaande duidelijk al zijn dat onze fracties instemmen met de voorgenomen maatregelen inzake de autobelasting, en wel in het perspectief van de enige tijd in de Tweede Kamer aangenomen motie-Huizinga c.s., waarbij niet alleen de vervuilende auto, maar ook het meer of minder gebruik van de auto het nadeel of het voordeel van de belasting voor de burger zullen bepalen.

We stemmen ook in met de vliegbelasting. Het ligt toch voor de hand om ook dit vervuilende transportmiddel te dwingen tot milieuvriendelijker vliegen? Ook daarbij geldt voor ons dat er bij het belasten rekening moet worden gehouden met de mate van vervuiling van het toestel. Ik hoor graag van de staatssecretaris of hij het eens is met de voorwaarden die wij zonet bij deze maatregelen noemden.

Ook de belastingmaatregelen op verpakkingen kunnen op onze steun rekenen, zeker nu in de Tweede Kamer nadrukkelijk een aparte positie in gegeven aan milieuvriendelijke verpakkingen. Overigens is de hele discussie, als zou deze belastingmaatregel kostenverhogend zijn voor de burger, nogal eenzijdig. De burger betaalt nu ook voor het verwerken van de verpakkingen via de afvalstoffenheffing van gemeenten. Heeft de staatssecretaris overigens al signalen gekregen van gemeenten, die als gevolg van het nieuwe beleid overwegen hun afvalstoffenheffing te verlagen?

Er zijn meer elementen in het Belastingplan 2008 die onze hartelijke instemming hebben. Ik noem de verhoging van zowel de accijns op tabak als die op drank. Het is een goede zaak dat, via de verhoging van deze accijnzen, burgers extra worden geconfronteerd met de negatieve gevolgen van roken en van alcoholgebruik. We zien deze maatregelen als onderdeel van een totaalpakket om roken en het gebruik van alcohol te ontmoedigen. In dat totaalpakket hoort ook het tegengaan van overmatig drankmisbruik in keten door jongeren en het verhogen van de leeftijdsgrens voor het kopen van alcoholhoudende dranken.

Ook het verhogen van belastingen om andere verslavingen aan te pakken, heeft onze nadrukkelijke instemming. We denken daarbij aan het verhogen van het btw-tarief voor de zogenaamde peepshows en natuurlijk aan de verhoging van de belasting op kansspelen. Wat dit laatste betreft, verbaast het ons dat die verhoging lager is dan de branche zelf als mogelijk aangeeft. In de schriftelijke beantwoording van een door ons gestelde vraag stelt de staatssecretaris dat een verdere verhoging van deze belasting thans niet aan de orde is. Wil de staatssecretaris bij de voorbereiding van het Belastingplan 2009 alsnog overwegen deze belasting aan te passen, en wel te verhogen? Dat geldt wat ons betreft ook de belasting van de andere al dan niet genoemde vormen van verslaving. Blijft de belasting daarvan een voortdurende zorg voor de regering?

Tot nu toe zij we dus positief over de plannen van het kabinet. Maar zoals bekend, komt na het zoet soms het zuur. Er zijn inderdaad onderdelen van het Belastingplan waarover onze fracties nadrukkelijk zorgen hebben. Allereerst willen we wijzen op de koopkrachtontwikkeling van gezinnen met een modaal inkomen: die staat onder druk. In koopkrachtplaatjes is die al negatief en naar het zich laat aanzien zal die door recente prijsontwikkelingen verder verslechteren. Concreet wijzen we op de verhoging van de energielasten, waardoor het inkomen van deze groep gezinnen verder verslechtert. In een interview van minister Cramer hebben we echter vernomen, dat Financiën daar wat aan wil doen. Kan de staatssecretaris daarop reageren?

Dan de toepassing van de vennootschapsbelasting bij woningbouwcorporaties. Ik zal niet herhalen wat hierover reeds is gezegd. In onze schriftelijke vragen hebben wij enkele dingen aan de orde gesteld en ik wil even kort reageren op de antwoorden. Zo vroegen wij de staatssecretaris welke corporaties door de voorgestelde maatregelen in de problemen komen. De staatssecretaris antwoordt dat "volgens het Centraal Fonds Volkshuisvesting (CFV) de sector als geheel nog voldoende vermogen heeft om zijn taken in te vullen. De sector beschikt dus over voldoende vermogen. Voor individuele corporaties kan dit anders uitpakken. Het is niet op voorhand te zeggen bij welke woningcorporaties zich dit zal gaan voordoen." We willen de staatssecretaris wel helpen om deze onduidelijkheid weg te nemen. Uit onderzoek van het Waarborgfonds Sociale Woningbouw en het Central Fonds Volkshuisvesting blijkt dat de winstbelasting vanwege het uiteenlopen van commerciële en fiscale winstbegrippen leidt tot de situatie dat voor de helft van de corporaties de financierbaarheid onder druk komt te staan en dat maar liefst 61 corporaties in de saneringszone terechtkomen. Als dat zo is, kun je toch niet met droge ogen volstaan met het antwoord dat de sector als geheel haar taken nog kan vervullen? Dan zal toch in een flink aantal situaties de woningmarkt, zeker voor huurwoningen, stevig in de problemen komen? En als dat waar is, wat betekent dat dan voor het beleid van dit kabinet op de korte termijn? Graag een reactie van de staatssecretaris.

We willen ook reageren op het antwoord van de staatssecretaris betreffende de ongelijke behandeling van woningbouwcorporaties versus andere maatschappelijke organisaties. Volgens de staatssecretaris zou die ongelijke behandeling er niet zijn. Voor onze verheldering een casus. In het kader van de hype in onderwijsland in de richting van brede scholen besluit een schoolvereniging een brede school te realiseren, met op de tweede en derde verdieping pakweg zestig koopappartementen. Wat gebeurt er in dat geval met de belastingplicht van de schoolvereniging? Graag een reactie.

Een volgend pijnpunt voor mijn fracties is de toekomstige positie van stadsherstellichamen. Ook daar stelden wij vragen over. Het antwoord maakte echter een gekunsteld onderscheid tussen woningbouw enerzijds en restauratie van monumenten door deze organisaties anderzijds. De restauratie van monumenten gaat namelijk zeer vaak gepaard met volkshuisvesting. De restauratie van verpauperde, monumentale panden levert op haar beurt weer huisvesting op. Het gaat dus samen.

Bovendien wordt steeds gesproken over rijksmonumenten, terwijl veel organisaties ook gemeentelijke monumenten restaureren. De staatssecretaris zegt, daartoe overigens aangezet door een aangenomen motie van de Tweede Kamer, dat hij hierover met de stadsherstelorganisaties in overleg gaat en dat hij op voorhand niet kan zeggen of aanvullende of flankerende maatregelen nodig zijn. Ik begrijp dat. Daarom formuleer ik de vraag nu anders: als uit het voorgenomen overleg blijkt dat stadsherstelorganisaties door de voorgestelde maatregelen in problemen komen en daardoor de restauratie van monumenten in de knel komt, is de staatssecretaris dan bereid, aanvullende of flankerende maatregelen te nemen? Wil hij de Kamer hiervan op de hoogte stellen? Het is belangrijk dat de verpaupering van oude stadskernen wordt tegengegaan en daarom is dit onderwerp zeker een aangelegen punt voor mijn fracties.

De staatssecretaris wil niet wijken op het punt van overdrachtsbelasting bij overgang van cultuurgrond naar natuurgrond. Hij weigert dat, ondanks de merkwaardige situatie dat bij overdracht van cultuurgrond overdrachtbelasting moet worden betaald omdat het nog geen natuurgrond is. Maak je er vervolgens natuurgrond van, dan krijg je echter geen cultuurgrondvrijstelling omdat de grond niet als cultuurgrond wordt gebruikt. Dat wringt toch zeker? Waarom is hier niet aangesloten bij artikel 1, tweede lid van het Rangschikkingsbesluit NSW?

Voorzitter. Vorig jaar was het Belastingplan 2007 aan de orde. Het toenmalige kabinet kondigde stevige lastenverlichting aan. Nu moeten er mede als gevolg daarvan gaten in het dak worden gedicht. Het kabinet doet daarvoor zijn best. Ik hoop echter wel dat de staatssecretaris, zeker in het licht van de noodzakelijke vergroening van het belastingstelsel gedurende een reeks van jaren, niet in de val zal trappen om ongerichte belastingverlichtingen te bewerkstelligen wanneer het dak weer dicht is. In tegendeel, hij zal die belastingverplichtingen moeten plaatsen in het licht van de noodzakelijke verdergaande verbetering van het klimaat.

De heer Biermans (VVD):

De heer De Boer zegt dat hij niet met droge ogen kan aanzien dat een sector in een saneringszone terechtkomt. Wat is in dat verband het verschil tussen woningcorporaties en de kansspelbranche? Het gaat toch zeker in beide gevallen om ondernemers die niet alleen geld willen verdienen, maar zich ook druk maken over verslaving en het voorkomen daarvan?

De heer De Boer (ChristenUnie):

Je kunt wel degelijk een onderscheid maken, want de woningcorporaties vallen onder de het algemeen nut beogende instellingen. Volgens mij kun je in alle redelijkheid niet zeggen dat de kansspelbranche ook een dergelijke instelling is.

De heer Biermans (VVD):

Daarom zei ik dat het in beide gevallen om ondernemers gaat. Woningbouwcorporaties zijn volgens het kabinet commerciële ondernemers, net zoals de ondernemers in de kansspelbranche dat zijn. Waarop baseert u toch uw onderscheid? Kunt u nog andere branches noemen die in uw ogen in aanmerking komen voor zo'n buitenproportionele heffing?

De heer De Boer (ChristenUnie):

U spreekt uzelf tegen, want als u beide branches gelijkschakelt, zou u logischerwijs ook van mening moeten zijn dat woningbouwcorporaties vennootschapsbelasting moeten betalen.

De heer Biermans (VVD):

De staatssecretaris vindt dat.

De heer De Boer (ChristenUnie):

Dan verschil ik hierover van mening met de staatssecretaris. Ik vind namelijk dat je wel degelijk op goede gronden onderscheid kunt maken tussen ondernemers in de kansspelbranche en woningbouwcorporaties.

De heer Biermans (VVD):

Dat is helder. Ik vroeg u ook of u nog andere branches kunt noemen die in uw ogen moeten verdwijnen.

De heer De Boer (ChristenUnie):

"Moeten verdwijnen" zijn woorden die ik niet in de mond heb genomen. Ik heb alleen gewezen op het percentage van 40 dat voor de kansspelbranche wordt genoemd en het feit dat de staatssecretaris zelfs een nog lager percentage noemt. Verder heb ik naar voren gebracht dat je om verslaving te voorkomen nadrukkelijk beleid kunt voeren om verslavende producten als tabak en alcohol minder aantrekkelijk te maken.

De heer Biermans (VVD):

Letterlijk zei u: terechtkomen in een saneringsfase. Het rapport van KPMG laat zien dat deze branche door een koude sanering zal worden getroffen. Verder is bekend dat tabakszaken, groothandelaren in tabak en alcoholverkopers hetzelfde lot beschoren zal zijn.

De heer De Boer (ChristenUnie):

Als het gevaar op verslaving bestaat, vinden mijn fractie en de SGP het aanvaardbaar dat de overheid de keuzes van burgers bevraagt en helpt om die aan te passen. De belastingverhoging die u zojuist noemde, is voor ons dan ook acceptabel.

De heer Schouw (D66):

Voorzitter. Ik bedank de staatssecretaris en zijn medewerkers voor de niet alleen snelle, maar ook zeer adequate beantwoording van de schriftelijke vragen. Een jaarlijkse prijs voor de beste beantwoording zou zeker aan de staatssecretaris worden toegekend. Ik zag verder uit naar de komst van mevrouw mr. Dollen, de vrouw die zo prominent voorop het stuk stond. Was zij hier aanwezig geweest, hadden wij ook een keer van haar aanwezigheid kunnen genieten! Waarschijnlijk is zij met het oog op de kosten door de staatssecretaris thuisgelaten. Ook dat is een veer op de hoed van de staatssecretaris!

Voorzitter. Het nemen van fiscale maatregelen is één van de belangrijkste instrumenten waarover de overheid beschikt om staatsinkomsten te verkrijgen en om het gedrag van mensen te beïnvloeden. Namens de fractie van D66 breng ik vier punten kort naar voren, namelijk de vergroening van belastingen, het vestigingsklimaat en de belastingen, de vennootschapsbelasting voor corporaties en innovatie en vereenvoudiging. Voordat ik hierover iets zeg, nog een enkele meer algemene opmerking over ons belastingstelsel.

Het voordeel van een kleine en overzichtelijke fractie als de mijne is dat mijn voorganger de heer Schuyer deze beschouwingen vrijwel zonder onderbreking voor de D66-fracties kon houden. Hij heeft al die tijd consequent geprobeerd om een principieel kader aan te geven waarbinnen mijn fractie het belastingbeleid wenst te toetsen en te sturen. Het eerste punt daarbij is dat overheidsregels slecht functioneren of een averechts effect hebben als er te veel van die regels zijn. Minder regels en minder uitzonderingen: dat blijft juist bij belastingen hard nodig.

Ten tweede moeten wij bij het nemen van belastingmaatregelen rekening houden met de calculerende samenleving en deze niet ontkennen. De acceptatie van belastingen in de samenleving staat of valt bij vormen van gelijkheid. Als slimmere en draagkrachtigere burgers dure fiscale adviseurs kunnen inhuren, zijn zij daardoor in het voordeel ten opzichte van minder draagkrachtige burgers. Dat is echter wel een ondermijning van de solidariteit en het draagvlak van het stelsel.

Ten derde moeten wij de factor arbeid in het belastingsysteem ontzien en het aspect consumptie zwaarder belasten. De consequentie voor D66 is dat je het instrument van belastingen niet zozeer gebruikt om denivellering in inkomen na te streven, als wel om gewenste ontwikkelingen in de samenleving te realiseren, bijvoorbeeld op het terrein van milieu en consumptie.

Ik kom te spreken over de vergroening. Het valt dit kabinet te prijzen – laten we royaal zijn – dat het maatregelen voorstelt om de belastingen te vergroenen. Met de voorgestelde maatregelen moet de mate van milieuvervuiling en milieubevordering beter in prijzen tot uitdrukking komen, zoals bij de bpm, de vliegbelasting en de verpakkingsbelasting. Daarmee wordt een goede start gemaakt met de verschuiving van het belasten van arbeid en winst naar het zwaarder belasten van milieuvervuilend gedrag. In de afgelopen 100 jaar is een belastingstelsel ontstaan waarin arbeid de belangrijkste drager voor belastinginning was. Later is via de btw ook consumptie als grondslag genomen. Ik zeg het de heer De Boer na die de Staatscourant citeerde. Dat is een belangrijk uitgangspunt voor de beoordeling van de vergroening. Volgende generaties zullen ons niet afrekenen op de technische details van sommige belastingmaatregelen uit het Belastingplan 2008, zij zullen ons vooral aanspreken op onze verantwoordelijkheid om milieuproblemen adequaat aan te pakken.

Wij zijn van mening dat een verschuiving van de grondslag echter niet zonder voorwaarden is. Een eerste voorwaarde is dat vergroening een verschuiving moet zijn en geen verhoging van de belastingdruk. Een tweede voorwaarde is dat we ons goed rekenschap moeten geven van de effecten van deze verschuiving op de voor ons land belangrijke sectoren, zoals de transportsector. Ten derde moet de maatregel wel substantieel effect hebben op de beoogde gedragsverandering. Wat dat betreft is de overduidelijke memorie van antwoord ontluisterend over bijvoorbeeld de verpakkingsbelasting. Daarin staat namelijk: deze zal naar verwachting nauwelijks bijdragen aan een gedragsverandering. Om te voorkomen dat mensen denken "veel gedoe om niets", is inzicht in het effect dringend noodzakelijk. En wat dat betreft wil ik aan de staatssecretaris vragen om nog eens toe te lichten via welke systematiek hij die gedragsverandering gaat meten en beoordelen. Is er een kader en zo ja, hoe ziet dat eruit?

De vierde voorwaarde is dat de maatregelen geen "belachelijke" uitwerking hebben. Een voorbeeld. De bijtelling voor leaseauto's gaat niet van 22, naar 25, maar wordt 14% voor zeer zuinige leaseauto's. Maar per saldo zijn er eigenlijk maar twee auto's beschikbaar voor de zakelijke rijder die hieraan voldoen: de zo vaak genoemde Toyota Prius en de Honda Civic Hybrid. Dit klinkt bij veel autogebruikers niet logisch, meer een vorm van gedwongen winkelnering om een bijdrage te leveren aan het milieu.

Ook de bonus-malusregeling waarbij korting of heffing is verbonden aan CO2-uitstoot en de grootte van de auto, is wat gek. Een dikke BMW krijgt wat meer korting dan een kleine. Is het dan ook niet beter om snel over te schakelen op etikettering op basis van absolute CO2-uitstoot? Graag een reactie.

De totale fiscale vergroeningen bedragen zo'n 1,6 mld. Waar wij benieuwd naar zijn, is de architectuur voor de toekomst, zeg de komende vijf à tien jaar. Dat gaat wat ons betreft wat verder dan de aankondiging van een tweede tranche in 2009. Bij vergroening, het realiseren van gedragsverandering, maakt het je wel nieuwsgierig naar welke principes nou eigenlijk leidend zijn en welke niet. Met enige overdrijving is te stellen dat de huidige vergroeningsmaatregelen te vergelijken zijn met een sympathieke grabbelton met ad hoc-achtige ideeën is. Kan de staatssecretaris enige lijn aangeven in die architectuur van de toekomst?

Wij vinden het belangrijk dat ook een overheid ten aanzien van de vergroening van het belastingstelsel consistent en voorspelbaar is. Vandaar de vraag wat de uitgangspunten zijn en welke groei van de budgetten de regering daarbij voor ogen staat. Zouden we dat bij de behandeling van een apart voorstel kunnen bespreken? De heren Biermans en Leijnse hadden het hier ook over, als ik mij niet vergis.

Over de belastingmaatregelen en het vestigingsklimaat wil ik nog een paar opmerkingen maken. In de eerste plaats vraagt mijn fractie aan het kabinet om aandacht te hebben voor de lastenstijging, vooral natuurlijk voor de afremming daarvan. We zien nu een lastenverzwaring van 6,8 mld. in de periode 2008-2011. Een groot deel daarvan is "autonoom" in de zorg; die groei zal nog wel even doorgaan. Te hoge lasten geven een lagere economische groei en dat geeft weer immobiliteit op de arbeidsmarkt en een verslechterde internationale concurrentiepositie. Dus voorzichtig aan, zo menen wij, met de btw-verhoging die in het vooruitzicht wordt gesteld. Daarover heb ik nog wel een vraag. Het kabinet wil de btw verhogen van 19% naar 20%, samen met een verlaging van werkgevers- en werknemerslasten. Vraag is of het kabinet dit voornemen doorzet of dat het afhankelijk is van een studie naar de effecten ervan? Graag een reactie.

Ook moeten we ons realiseren dat maatregelen om de topinkomens aan te pakken, hoe sympathiek op het eerste gezicht ook, mogelijk een groot verstorend effect hebben op het vestigingsklimaat. De voortdurende discussie over topinkomens zal bedrijven niet zomaar "wegjagen", maar in de huidige netwerk- en projecteneconomie zou bij de start van een nieuw bedrijfsonderdeel, de beslissing wel eens vaker in het voordeel van een ander land kunnen uitvallen. Het fiscale klimaat in een land is een van de drie voornaamste criteria waarop zulke investeringsbeslissingen zijn gebaseerd. Daar mogen we dus niet te lichtvaardig over oordelen. De heer Reuten sprak daar ook al over.

Het roept bij ons ook de vraag op of we hier niet te veel penny wise and pound foolish bezig zijn. Topinkomens aanpakken is prima, maar eerst en vooral in de publieke en semi-publieke sector. Ik zeg het de heer Leijnse van de Partij van de Arbeid na: daar verwachten wij veel meer van het kabinet dan enkel lippendienst. Op de terreinen die het kabinet zelf in de hand heeft, moet het met daden komen en niet alleen met mooie woorden.

In dit verband ben ik wel nieuwsgierig naar het fiscale beleid van het kabinet om inkomen dat vooral bestaat uit aandelen en winstrechten beter uit te lijnen. De discussie is actueel door de sterke opkomst van private equity en hedgefondsen. In verschillende landen loopt een discussie over de heroverweging van de belasting op kapitaal. Er worden plannen ontvouwd om private equitymanagers fiscaal aan te pakken. Wat doet de Nederlandse regering op dit punt? En waar wil de regering uitkomen?

Over wonen en de wijze waarop dit kabinet omgaat met de woningbouwcorporaties wil ik een paar dingen kwijt. De integrale belastingplicht voor woningbouwcorporaties en stadsherstellichamen vinden wij een typisch voorbeeld van: 1. de verkeerde volgorde der dingen en 2. het realiseren van de verkeerde effecten. De verkeerde volgorde omdat het verstandiger en zorgvuldiger was geweest om:

  • - eerst het beleid en het wettelijk kader op te stellen over de maatschappelijke ondernemingen, zoals aangekondigd en geaccordeerd door deze regering;

  • - vervolgens te bepalen welke fiscale regimes van toepassing zijn op welk type maatschappelijke onderneming;

  • - en als derde stap, de wet en het fiscaal regime in te voeren.

De quick win die nu wordt gerealiseerd, is een "Haags vluggertje" met een ongewisse uitkomst. Immers, de corporaties zijn de gordijnen in gejaagd, de financiering van de wijkaanpak hangt aan een zijden draadje en voordat je het weet, komt de zo noodzakelijke herstructurering tandenknarsend tot stilstand. Tel uit je winst!

Het is voor de fractie van D66 onbegrijpelijk waarom het kabinet nu bewust voor de verkeerde volgorde kiest. Nou ja, onbegrijpelijk? Eén ding begrijp ik wel: er moest iets gedaan worden aan de zogeheten vette corporaties: afromen. Maar daarvoor zijn natuurlijk ook andere alternatieven. Want nu worden "vet" en "arm" over een kam geschoren. Waarom is niet serieus naar de alternatieven gekeken? En heeft het eigenlijk nog wel zin om beleid te maken voor maatschappelijke ondernemingen? Komt er nog wel een wettelijk kader, als je dit beleid dat nu vastligt in het Belastingplan, doorzet? Hoe weten wij of het fiscale regime dat u voorstelt, in te voeren, niet haaks staat op de uitkomsten van de discussies over de maatschappelijk ondernemingen?

Met het introduceren van de integrale vennootschapsbelastingplicht is in één klap ook vastgesteld dat corporaties commerciële ondernemingen zijn. Dat is een principiële keuze. Deze vorm past overigens naar onze overtuiging niet bij de geschiedenis, de ontwikkeling en ook niet bij de primaire taken van corporaties: zorg dragen voor betaalbare woonruimte voor minder draagkrachtigen en zorg dragen voor leefbaarheid in wijken en buurten. Onze fractie is dan ook absoluut niet overtuigd van de visie van deze staatssecretaris dat – ik citeer – "het duidelijk is geworden dat woningbouwcorporaties professionele instellingen zijn geworden die niet zo anders opereren dan andere ondernemingen". Je kunt niet zomaar de sociale activiteiten van corporaties per 1 januari 2008 overhevelen van de onbelaste naar de belaste sfeer. Daarbij komt dat de invoering van integrale vennootschapsbelasting nog met veel onduidelijkheden en onzekerheden is omgeven. Die onduidelijkheid is slecht voor het investeringsklimaat en daardoor komt de maatschappelijke taak van corporaties in het geding.

Ons lijkt het het verstandigst om de invoering van de integrale belastingplicht aan te houden en dus niet in te voeren totdat de juiste zorgvuldige volgorde is doorlopen. Eerst het kader, dan het fiscale regime. Als het kabinet tempo maakt, kan dit binnen een jaar zijn afgerond. Afhankelijk van de reacties van de collega's en natuurlijk van de staatssecretaris zal ik hierover een motie indienen.

Over het onderwerp innovatie en vereenvoudiging hecht ik eraan, op te merken dat het voor D66 ook belangrijk is dat het belastingstelsel innovatie en ondernemerschap aanjaagt, drempels slecht en stimuleert. Eerlijk gezegd, hebben wij sterk het gevoel dat het ontbreekt aan een samenhangende visie op dit terrein. En zijn veel "open deuren", mooie woorden, maar waar zijn de krachtige maatregelen? Ik krijg hierop graag een reactie.

In dit verband wil ik ook de successiebelasting noemen, een belasting die enorm kan variëren in hoogte van het percentage. Dit lokt strategisch gedrag uit bij diegene die verwacht in de toekomst veel te moeten betalen. Dat is leuk voor mensen die van puzzelen houden en leuk voor de belastingadviseurs, maar de methodiek is niet meer van deze tijd, vindt mijn fractie. De royale lijn van het kabinet dat "het successierecht aan een grondige herziening toe is" spreekt ons dan ook aan. Onze lijn daarbij is minder verschillen in tarieven en een gemiddeld lager tarief. Wanneer kunnen wij concrete voorstellen verwachten?

De vereenvoudiging van het stelsel dreigt een ondergeschoven kind te worden. Zoals ik al heb gezegd, is vergroening mooi, maar het wordt er niet eenvoudiger op. Het stelsel lijkt steeds gecompliceerder te worden en de toch al zo geplaagde Belastingdienst is daarmee niet geholpen. Bovendien nemen door alle maatregelen de administratieve lasten enorm toe. Kortom: met de vergroening is het ook tijd voor vereenvoudiging. Een onderzoek van de Wereldbank zet Nederland op de 36ste plaats voor wat betreft de moeilijkheid van het belastingstelsel. Het is te ingewikkeld en te onduidelijk. Dat maakt ons land ook onaantrekkelijker als vestigingsplaats. Wat gaat het kabinet doen? Mijn fractie ziet uit naar de beantwoording.

De heer Ten Hoeve (OSF):

Voorzitter. Een Belastingplan met zo veel en zo verschillende onderdelen, met heel nieuwe belastingen en hier en daar een duidelijke ruk in een nieuwe richting, is niet zo gemakkelijk te behandelen in een mooi doorlopend verhaal, alhoewel er natuurlijk wel enkele algemene eisen te stellen zijn waaraan het geheel moet voldoen en die dus als doorlopende lijn in het verhaal zichtbaar kunnen blijven. Belasting moet allereerst voldoen aan het rechtsgevoel. Dat is de eerste eis natuurlijk. En, in feite misschien haast nog wel belangrijker is de tweede eis: belasting moet zo eenvoudig en overzichtelijk mogelijk blijven, niet alleen voor de Belastingdienst die de uitvoering moet regelen, maar ook voor de belastingplichtigen, voor wie transparant moet zijn wat en waarom er betaald moet worden. Verder geldt natuurlijk dat het bestaande in sterke mate bepaalt wat er aan aanpassingen mogelijk is, want te veel in één keer willen veranderen geeft altijd problemen. En ten slotte is de vraag belangrijk wat wij met de diverse belastingen willen bereiken. Voldoende opbrengst natuurlijk om een efficiënte overheid te kunnen financieren, maar soms ook nog wel meer of zelfs iets heel anders.

Zaken die wij allen schadelijk vinden, kunnen verboden of in gebruik beperkt worden, maar zulke maatregelen kunnen ondersteund worden door belastingheffing. De voorgestelde accijnsverhogingen op tabak en alcohol kunnen dus gemakkelijk geaccepteerd worden zolang ze niet tot smokkel en illegale verkoop leiden, op een schaal die zowel de belastingopbrengst als de ontmoediging van het gebruik in het gedrang brengt. Wat mij betreft, geldt in principe wel ongeveer hetzelfde voor het brengen van gokautomaten onder de kansspelbelasting. Overigens zie je op dit ogenblik weer bij alcohol, maar ook bij tabak, dat een duidelijke wettelijke maatregel, in dit geval bijvoorbeeld een verbod op verkoop aan minderjarigen en het duidelijk handhaven daarvan, het enige middel is waarvan echt een terugdringen van maatschappelijk ongewenst gebruik verwacht kan worden. Het helpt niet echt als de regering de verantwoordelijkheid voor zoiets bij de afzonderlijke gemeenten wil leggen en alleen van belastingmaatregelen is nauwelijks echt effect te verwachten.

De vergroening van het belastingstelsel valt in de zelfde categorie van ontmoedigingsbelastingen, evenmin met een groot direct effect. Het gaat wat ons betreft trouwens om iets anders dan alleen het in de prijs verwerken van externe kosten. Dat klinkt als een manier om ook het milieu op een fatsoenlijke manier een plaats te geven in de werking van de markteconomie, maar in feite gaat het bij milieuvervuiling natuurlijk om het verlies van waarden die niet werkelijk in geld uitgedrukt kunnen worden. Klimaatverandering met voorlopig nog volstrekt onoverzichtelijke gevolgen leent zich er niet voor om vast te stellen hoeveel duurder een vliegticket moet worden en hoeveel goedkoper een relatief schone auto mag worden. Het enige concrete dat vanuit de redenering van internalisering van externe kosten gezegd kan worden is, lijkt mij, dat heel veel zaken op heel korte termijn wel heel veel duurder zouden moeten worden om recht te kunnen doen aan de omvang van externe kosten. Zo werken onze wereld en ons belastingstelsel natuurlijk nog niet.

Toch moet elke stap in de richting van duurder maken van notoir vervuilende zaken als autorijden, vliegen en gebruik van fossiele brandstoffen in het algemeen vanuit dit gezichtspunt als positief bekeken worden en nuttiger dan belastingheffing op het resultaat van arbeid. Dat geldt dus ook voor de voorgenomen verhogingen van accijnzen op brandstoffen, voor de verpakkingenbelasting en vooral ook voor de belasting op vliegtickets. Van die laatste is natuurlijk duidelijk dat het effect groter en eerlijker is en dat wij beter een level playing field benaderen wanneer zo'n maatregel door meer landen en zoveel mogelijk gelijk van strekking gehanteerd wordt. Ik verwijs naar de discussie over transfervluchten. Daar blijkt dat al uit. Er zijn meer landen die een dergelijke belasting kennen, dus streven naar harmonisatie met zoveel mogelijk omliggende landen ligt dus voor de hand. Probeert de regering dat actief of kijken wij alleen of andermans maatregelen ons voldoende ruimte laten om zonder te veel marktverlies ook een heffing te kunnen opleggen? Hoe goed het theoretisch ook is, moet verdere differentiatie in tarieven naar afstand en typen vliegtuigen worden afgewogen tegen de grotere complexiteit die daardoor ontstaat. Als het probleemloos kan, graag en anders maar niet. Het uiteindelijk gewenste, naar uitstoot genuanceerde effect is misschien alleen effectief te bereiken met het andere type maatregel: het beperken van de CO2-rechten, dus het brengen van de sector onder het brede en voor alle bedrijfstakken geldende systeem van emissiehandel.

Bij de belastingen op auto's speelt volgens mijn fractie meer. De milieudifferentiatie Schoon en Zuinig in de bpm, de roettaks en de slurptaks, lijken werkzaam te kunnen zijn en kunnen nog worden verbeterd door ze aan absolute in plaats van relatieve vervuiling te relateren. Het systeem lijkt ingewikkeld, maar de prijs voor een auto is voor iedereen te begrijpen als die eenmaal is vastgesteld, dus iedereen kan daar ook naar handelen. Hetzelfde geldt voor de bijtelling van leaseauto's en de motorrijtuigenbelasting voor heel zuinige auto's. Ook die kunnen volgend jaar genuanceerder uitgewerkt worden.

Wat ons betreft had het daar wel bij mogen blijven met betrekking tot de autobranche. Wij zien weinig heil in wat er nog meer op stapel staat, een, zij het beperkte, verschuiving van bpm naar motorrijtuigenbelasting (mrb), om daarmee straks soepeler op de kilometerheffing over te kunnen gaan. Het eerste effect is natuurlijk al, dat degenen die een auto hebben en dus bpm betaald hebben, nu hetzelfde nog eens moeten betalen in de mrb. Dat is niet helemaal eerlijk. Een ernstig risico vinden wij het, dat daarmee nu uitdrukkelijk de keuze gemaakt is voor de gok op een hoogtechnologisch systeem dat theoretisch natuurlijk moet kunnen werken, maar dat op een ongekende schaal in een bureaucratisch administratief apparaat moet worden toegepast. De verplichting die wij onszelf opgelegd hebben om met de introductie van het systeem alleen een belastingverschuiving binnen de autosector aan te brengen, en geen verhoging, brengt ons er dus toe om nu al voorbereidende maatregelen te nemen die op zich niet fair uitpakken, terwijl het succes van het nog te ontwikkelen systeem voorlopig nog hoogst twijfelachtig is. Het ware beter om een veel directere consequentie te trekken uit, ten eerste, het feit dat te veel automobilisten tegelijk op dezelfde plaatsen willen rijden en, ten tweede, het feit dat het onmogelijk is om op die plaatsen nog langer door te gaan met een onbeperkte uitbreiding van het wegennet. Er zijn intussen beproefde systemen om door gebruiksheffingen het inrijden van bijvoorbeeld stadszones zoveel duurder te maken, dat daarmee de stad weer bereikbaar wordt. Dat is minder vooruitstrevend en natuurlijk minder eerlijk dan het idee om elke gereden kilometer te belasten en dan de mrb af te bouwen, maar het is wel aanzienlijk safer, en op korte termijn te realiseren. Bij de keuze van de regering hebben wij de grote vrees dat het betere weer eens de vijand wordt van het goede. Voelt het ministerie van Financiën zich hier niet enigszins gegijzeld door de autolobby en het ministerie van Verkeer en Waterstaat, vraag ik de staatssecretaris maar op de man af?

Vanuit een oogpunt van rechtvaardigheid zijn wij het eens met het doortrekken van de systematiek van het eigenwoningforfait naar woningen met een waarde boven 1 mln. Ook uit een oogpunt van rechtvaardigheid zouden wij geen bezwaar hebben tegen een aftopping van de fiscale facilitering van pensioenopbouw in de tweede pijler. Er is een groot verschil met de behandeling van de pensioenopbouw in de derde pijler, hebben wij vorige week nog moeten constateren. Aan beide kanten zou daar wat ons betreft wat aan gedaan moeten worden. Om bij zulke uit maatschappelijk oogpunt toch voor de hand liggende maatregelen te veronderstellen dat het Nederlandse investeringsklimaat eronder zou lijden, lijkt mij er met de haren bijgesleept. Beide maatregelen vormen trouwens, zoals de regering ook stelt, geen maatregelen tegen excessieve beloningen. Het blijft dus zinvol om over ook daarop gerichte maatregelen na te denken.

Over de positie van de woningbouwcorporaties is vandaag al heel veel gezegd. Ik beperk mij daarom, maar ik ontkom niet aan de constatering dat het mij vreemd voorkomt dat non-profitorganisaties, want dat zijn zij toch formeel, in 2005 met een ingewikkelde regeling worden opgezadeld, dat dan twee jaar later deze regeling weer aan de kant wordt geschoven om de hele sector volledig als ondernemend te kunnen beschouwen, en dat er dan vervolgens over niet al te lange tijd een regeling te verwachten is voor maatschappelijke ondernemingen. Daarbij zal natuurlijk de redelijkheid van onderwerping aan belastingplicht fundamenteel beoordeeld moeten worden. Wat betreft de nu voorliggende plannen zijn wij nog niet overtuigd dat de fiscale behandeling van de onrendabele top op sociale woningbouw en van de aftrekbaarheid, of liever niet-aftrekbaarheid van de meer sociaal getinte uitgavenposten van de corporaties een faire behandeling van de corporaties garanderen, met andere woorden: of dat een werkelijk realistische fiscale winstberekening oplevert, rekening houdend met de bijzondere positie en de bijzondere uitgaven van de corporaties. Wij hebben wel begrip voor de wens om de corporatievermogens, die hier en daar groot zijn, nuttig te maken, maar de berekening van de staatssecretaris dat van de 500 mln. die aan belastingopbrengst verwacht wordt, er 410 mln. zou vervallen als er geen beperking aan de afschrijvingen gesteld was, wijst er naar ons gevoel op dat er te veel gevraagd wordt van de corporaties. Vindt de staatssecretaris dat ook niet?

De zogenaamde stadsherstellichamen lijken ons nog onredelijker behandeld. De goedkeuring van Brussel voor vrijstelling van Vpb is toch niet verbonden aan de fiscale behandeling van de woningbouwcorporaties? Vindt de staatssecretaris het dan redelijk dat die link wel gelegd wordt, omdat er door de regering eerder voor is gekozen de stadsherstelorganisaties onder de vrijstelling van de woningbouwcorporaties mee te pakken? Zou niet die keuze nu hersteld moeten worden en gekozen moeten worden voor een andere vrijstellingsvorm, op basis van het gegeven dat Brussel instemt met vrijstelling voor specifiek dit type lichamen? Ik hoor graag de mogelijkheden die de staatssecretaris nog ziet.

Dan nog een enkele opmerking die tegen de tijdgeest ingaat. De versterking van de inkomensafhankelijkheid van de arbeidskorting en de aanvullende combinatiekorting lijkt verstandig om werken lonender te maken. Dat is gelet op de vergrijzingsproblematiek natuurlijk een belangrijke doelstelling. Toch ben ik het met de fracties van SGP en ChristenUnie eens dat ook in ons toch al sterk geïndividualiseerde belastingstelsel ook rekening gehouden mag worden met mensen die er uitdrukkelijk voor kiezen het gezin, hoe dat ook is samengesteld – de huishouding dus, en niet het individu – als economische eenheid te zien. Consequentie daarvan is dat de van belasting vrijgestelde bodem in het inkomen, de algemene heffingskorting, aan de huishouding wordt toegerekend en niet aan het individu. Ik ben dus niet heel gelukkig met het afbouwen van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting.

In hetzelfde genre wil ik nog het volgende zeggen. Excessieve inkomens en bonussen zijn niet tegen te houden met het systeem van bescheiden progressieve belastingheffing zoals wij in onze ib praktiseren. Daar zijn andere maatregelen voor nodig. De ib kan dan beter vorm gegeven worden als vlaktaks waaruit ook de volksverzekeringen betaald worden, inclusief de AOW. Dat levert een op termijn beter houdbaar en eenvoudig systeem op, waarbij het verdwijnen van de aftrek buitengewone uitgaven een mooie opstap is naar het afschaffen van ook de hypotheekrenteaftrek, gefaseerd natuurlijk. Voor echte kosten van echte chronisch zieken en gehandicapten moet een betere regeling gevonden kunnen worden, en de hypotheekrenteaftrek is al lang een anachronisme. Het afschaffen daarvan geeft waarschijnlijk alle ruimte voor een aantrekkelijk eenheidstarief ib.

Voor een doorzichtig belastingstelsel is het ook van belang dat duidelijk is wat wij voor Europa moeten betalen. Een aparte Europese belasting komt dus de duidelijkheid ten goede. Ik hoor graag wat de staatssecretaris daarvan vindt, maar ik ben mij bewust dat ik daarmee buiten het onderwerp "belastingplan" treed.

De heer Essers (CDA):

Mevrouw de voorzitter. Namens de commissie Financiën spreek ik de wens uit dat de kwaliteit van dit debat omgekeerd evenredig zal zijn aan de voorbereidingstijd die ons dit jaar weer was gegund om de stortvloed aan fiscale maatregelen goed te behandelen. Als voorzitter heeft u er zich voor ingezet dat deze Kamer de wetsvoorstellen op tijd zou ontvangen, waarvoor onze hartelijke dank. Met u spreken wij de vurige wens uit dat de beschikbare termijn volgend jaar ruimer zal zijn. Aan de omvang van het verslag, zeventien pagina's, is in ieder geval af te leiden dat er nog voldoende vragen bij de commissie bestaan. De nota naar aanleiding van het verslag bevat ook nog eens zestig pagina's. Dat heeft alles te maken met het ingrijpende karakter van een groot aantal maatregelen dat onderdeel is van dit belastingpakket. Deze verdienen in zowel de Tweede als Eerste Kamer een grondige voorbereiding, en daarvoor dient voldoende tijd beschikbaar te zijn.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het Belastingplan 2008 en het wetsvoorstel overige fiscale maatregelen 2008. Zij onderschrijven het belang van deze voorstellen voor onder meer het garanderen van de financiële soliditeit, het versterken van de concurrentiekracht van de Nederlandse economie, alsmede voor de bevordering van duurzaamheid en voor de stimulering van de arbeidsparticipatie. Bij een aantal van de voorgestelde maatregelen plaatsen wij echter de nodige vraagtekens. In het verslag zijn wij hierop reeds ingegaan. Voor de beantwoording van de door ons gestelde vragen zeg ik de staatssecretaris en zijn ambtenaren dank. Een aantal van deze antwoorden roept overigens weer nadere vragen op. Vanwege de tijd zal ik mij in deze plenaire inbreng beperken tot een drietal hoofdzaken dat de leden van de CDA-fractie na aan het hart ligt. Dat zijn in de eerste plaats de voorgestelde maatregelen om de zogenoemde topinkomens te belasten; in de tweede plaats de voorstellen inzake de integrale vennootschapsbelastingplicht van de woningcorporaties en in de derde plaats de noodzakelijke herziening van het schenkings- en successierecht. Aan het slot van mijn betoog zal ik nog kort een aantal andere zaken naar aanleiding van de nota naar aanleiding van het verslag aanstippen.

Eerst iets over de aanpassingen in het eigenwoningforfait en de aftopping van de pensioenopbouw. De leden van de CDA-fractie hebben grote moeite met de voorgestelde progressieve verhoging van het eigenwoningforfait van 0,55% naar 2,35% voor woningen vanaf 1 mln. Op de door mijn fractie in het verslag gestelde vraag om het percentage van 2,35 en de grens van 1 mln. nader te onderbouwen, wordt geen direct antwoord gegeven, behalve dan de algemene mededeling dat het kabinet van mening is dat bij deze grenzen "dure woningen fiscaal reëler worden behandeld". Een veel duidelijker antwoord op deze vraag heeft de minister-president gegeven tijdens de algemene politieke beschouwingen in deze Kamer. Op een vraag van onze fractievoorzitter, de heer Werner, naar de ratio van deze maatregel antwoordde hij: "Ik noteer dat u het punt van het plafond niet verwerpt. Het gaat u om het percentage. Ik wijs er dan op dat 1,2% de effectieve belastingdruk in box 3 is. Met een aftrek van 52% over 2,35% kom je ook op 1,2 uit. Dat is de achtergrond. U zult uw eigen opvatting hebben, maar nu weet u de redengeving voor de keus voor dit getal."

Hieruit volgt dat het kabinet ervan uitgaat dat woningen voor zover zij meer waard zijn dan 1 mln. volledig moeten worden beschouwd als beleggingen. Dat is immers de enige conclusie die kan worden getrokken als de rekensom wordt gemaakt van 52% toptarief IB over 2,35% eigenwoningforfait, leidend tot 1,2%, het percentage dat ook voor de beleggingsbox 3 geldt. Kennelijk gaat het kabinet er derhalve van uit dat de bezitter van een dergelijke eigen woning die woning boven een bepaalde waarde alleen als belegging aanhoudt en niet als woning. Collega Leijnse heeft dezelfde rekensom gemaakt. Hij waardeert die echter positief, terwijl ik die negatief waardeer.

De heer Reuten (SP):

Voorzitter. Ik begrijp de rekensom, maar waarom dat getal van 1 mln.?

De heer Essers (CDA):

Dat vraag ik mij ook af. Daarmee zijn die 1,2% en die 2,35% verklaard, maar de vraag naar die 1 mln. is nog niet beantwoord. Ik stel die vraag dus aan de staatssecretaris.

Die veronderstelling van het kabinet over de waarde van de woning als belegging logenstraft zich natuurlijk zelf. Je kunt je huis nog zo luxe inrichten, het blijft een eigen woning. Beleggingsobjecten zijn in de regel verhuurde woningen dan wel tweede woningen. Die laatste zitten terecht in box 3. Het ontkennen van enig bestedingselement voor zover een eigen woning meer dan 1 mln. waard is, is echter in strijd met de rechtsgrond van de eigenwoningregeling in box 1. Het beleggingselement dat in deze woningen zit, wordt bovendien adequaat in aanmerking genomen door het in de toekomst laten vervallen van het thans bestaande plafond.

De heer Biermans (VVD):

Voorzitter. Pleit de woordvoerder van het CDA ervoor de gehele regeling uit te breiden naar box 3?

De heer Essers (CDA):

Uiteraard niet. Dat is mijn bezwaar nu juist. Elementen uit box 3 worden in de eigenwoningregeling gebracht, maar die zit nu in box 1. Wij vrezen dat dit een eerste stap is richting het verder overbrengen van de eigen woning naar box 3.

De heer Biermans (VVD):

Dan begrijp ik het. Ik denk dat ik weer een medestander heb voor de motie over de eigenwoningregeling.

De heer Essers (CDA):

Ik ga het feestje van de heer Biermans niet verstoren.

Een tweede steen des aanstoots is dat de regering er kennelijk van uitgaat dat de hier bedoelde eigenaren altijd in het 52%-tarief zullen vallen en dat dan automatisch sprake is van een topverdiener. Als men zich echter realiseert dat in Nederland het toptarief van 52% reeds verschuldigd is vanaf een belastbaar inkomen van € 53.064, dan is het duidelijk dat de veronderstelling dat wij hier te maken hebben met een genieter van een topinkomen lang niet altijd juist is. De regeling van het eigenwoningforfait is ook nooit bedoeld als een inkomensmaatregel. Het feit dat deze maatregel in de tijd bij nota van wijziging is gefaseerd over de periode 2009 tot en met 2016 doet aan deze principiële kritiek niets af. Wel roept deze fasering de vraag op waarom de aanpassingen van het eigenwoningforfait per se reeds in het onderhavige Belastingplan 2008 moeten worden geregeld. Het plafond vervalt immers eerst vanaf 2009, terwijl het eigenwoningforfait pas vanaf 2010 jaarlijks wordt verhoogd met 0,2751%, totdat in 2016 het eigenwoningforfait 2,35% bedraagt.

De heer Reuten (SP):

Voorzitter. Waar begint een topinkomen? Bij een percentage van de top tien, de top vijf of de top één?

De heer Essers (CDA):

Ik vind dat heel moeilijk. De markt is in eerste instantie verantwoordelijk voor de hoogte van de topinkomens.

De heer Reuten (SP):

Ik wil graag weten wat de heer Essers onder een topinkomen verstaat. Is dat de top tien, de top vijf of de top één qua percentage?

De heer Essers (CDA):

Ik doe daar geen uitspraak over. Wij zijn heel sceptisch over ...

De heer Reuten (SP):

De heer Essers sprak zojuist over topinkomens. Ik neem aan dat hij daarmee iets bedoelt.

De heer Essers (CDA):

Ik bedoelde daarmee dat een inkomen dat start bij € 53.000 geen topinkomen is.

De heer Reuten (SP):

Kennelijk kan de heer Essers wel iets zeggen over topinkomens. Dat geldt dus niet voor een inkomen van € 53.000. Dat is ongeveer het negende deciel.

De heer Essers (CDA):

Ik spreek niet in decielen. Ik verdedig de stelling dat iemand die een belastbaar inkomen van € 53.000 heeft, geen topverdiener is.

De heer Reuten (SP):

De heer Essers weet wel wat geen topinkomen is, maar hij weet niet wat een topinkomen wel is.

De heer Essers (CDA):

Zo is het vaak.

De heer Leijnse (PvdA):

Het laatste argument vind ik niet zo vreselijk sterk. Iemand met een besteedbaar inkomen van € 53.000 woont meestal niet in een huis van meer dan 1 mln. Dat verband ontgaat mij.

De heer Essers stelde ook dat deze maatregel ten principale betekent dat een eigen woning boven 1 mln. wordt gekwalificeerd als belegging en niet als besteding. Wij zijn het daarover eens. Zegt de heer Essers nu het volgende? Indien een deel van de woning wordt bestempeld als besteding, boven of onder dat miljoen, dan wordt de volledige besteding voor fiscale ondersteuning in aanmerking genomen? Is de stelling van de heer Essers dat, als sprake is van een besteding, er dus fiscale ondersteuning moet zijn? Of is het volgende ook denkbaar? Als je dat deel van de woning boven het miljoen nog als besteding kwalificeert, houdt de fiscale ondersteuning daar in ieder geval op. Is de fiscale ondersteuning dus een op een gekoppeld aan het karakter van een besteding, of is ook daar nog een nuance in mogelijk?

De heer Essers (CDA):

Ik heb gewezen op de rechtsgrond van deze regeling. Die houdt in dat, als er beleggingselementen in een eigen woning zitten, het terecht is dat die in de heffing worden betrokken. Een eigenwoningbezitter moet je vergelijken met iemand die een woning gaat verhuren. Anderzijds is geredeneerd dat een eigenwoningbezitter onderhoudskosten heeft. Die kan hij nu niet aftrekken, want die kosten zitten verdisconteerd in het percentage. Er is heel duidelijk op gewezen dat het hebben van een eigen woning ook een bestedingselement heeft. Dat zit in het eigenwoningforfait. Daar is geen discussie over. De discussie is dat nu de veronderstelling wordt ingebouwd dat de volledige meerwaarde als een belegging wordt aangemerkt als een woning meer waard is dan 1 mln. Mijn stelling is dat ook boven dat miljoen het bestedingselement er nog altijd is. Men woont nog steeds in de woning en gebruikt die woning nog steeds als een eigen woning. Dat vind ik het verkeerde element uit de regeling.

De heer Leijnse (PvdA):

Dank voor de verduidelijking, maar betekent dit dan dat wanneer het percentage bijvoorbeeld op 2 was gezet in plaats van 2,35, waardoor het tarief wat lager zou zijn dan het tarief in box 3, het stukje van de woning dat meer waard is dan 1 mln. ten dele nog als een besteding wordt gezien, maar voor het overgrote deel als een belegging?

De heer Essers (CDA):

Nu gaat de heer Leijnse de regeling weer wat nuanceren. Men heeft nu gekozen voor aansluiting bij de systematiek van box 3, de beleggingsbox. Had men het gelaten bij het vervallen van de plafonds, dan was dat naar de mening van mijn fractie voldoende geweest om het beleggingselement, dat nu wellicht te weinig naar voren komt vanwege het plafond, op een goede manier tot uitdrukking te laten komen.

De heer Leijnse (PvdA):

Maar mijn vraag is of het denkbaar is dat naarmate de waarde hoger wordt het beleggingselement toeneemt en het percentage WOZ-waarde in het eigenwoningforfait ook toeneemt.

De heer Essers (CDA):

Het spreekt mij niet aan. Een eigen woning is een eigen woning. Als je op een gegeven moment een WOZ-beschikking binnen krijgt, ga je niet in een keer denken dat je een belegger bent. Het kan ook niet uitmaken of je in het westen van het land of het noorden van het land woont of je wel of niet een belegger bent. Een eigen woning is een eigen woning is mijn stelling.

De heer Biermans (VVD):

Ik vind het een heel interessante discussie. Ik houd wel van technische discussies. Ik heb echter ook de politieke vraag waar het CDA nu eigenlijk staat. Wordt de aantasting van de eigenwoningregeling, in strijd met het coalitieakkoord, toch geaccepteerd door de fractie van het CDA, ondanks de mooie technische redenering?

De heer Essers (CDA):

Ik was nog niet klaar met mijn betoog. Als de heer Biermans nog even geduld heeft, kan hij horen waar wij naartoe willen, zonder dat wij meteen conclusies trekken. Het debat beslaat twee dagen.

De heer Biermans (VVD):

Absoluut, conclusies trekken wij op de tweede dag.

De heer Essers (CDA):

Als de heer Biermans mij mijn betoog laat vervolgen, wordt hij op zijn wenken bediend.

De heer Biermans (VVD):

Ik verheug mij erop.

De heer Essers (CDA):

Ik was gebleven bij de vraag waarom de regering per se in het Belastingplan de aanpassing van het eigenwoningforfait wil regelen. Wij hebben daarover een vraag gesteld waarop het kabinet antwoordt dat het "aan belastingplichtigen inzicht en duidelijkheid wil bieden omtrent hetgeen hen de komende jaren te wachten staat". Daar zullen de hier bedoelde belastingplichtigen het kabinet dankbaar voor zijn! Dit antwoord overtuigt de CDA-fractie in ieder geval niet. Wij zien dan ook nog steeds geen reden waarom de regeling van de verhoging van het eigenwoningforfait voor woningen boven 1 mln. niet evenzeer kan worden betrokken in het licht van de nog te voeren discussie over de meer gerichte maatregelen inzake de topinkomens. Wij verzoeken de regering dan ook nadrukkelijk om haar antwoord op deze door ons ook in het verslag gestelde vraag te heroverwegen en roepen het kabinet op ook deze maatregel te bezien in het licht van de nog voor te stellen meer gerichte maatregelen inzake de topinkomens.

Verder dient te worden bedacht dat de andere maatregel gericht tegen de topinkomens, het schrappen van de omkeerregel voor pensioenen boven de € 185.000, nog ongewijzigd in het Belastingplan 2008 staat. In de motie-Kortenhorst c.s. is de regering opgeroepen deze maatregel niet in te voeren en te vervangen door maatregelen "die meer gericht zijn op excessieve beloningsbestanddelen en dezelfde opbrengst genereren". De regering heeft toegezegd deze motie te zullen uitvoeren. De heer Leijnse heeft daar nog eens de nadruk op gelegd. Dit juichen wij toe, niet alleen omdat deze maatregel tot een grote administratieve lastenverzwaring zou leiden en schadelijk is voor het vestigingsklimaat maar ook omdat wij een aantasting van de omkeerregel op gespannen voet vinden staan met het fiscale pay-as-you-go-beginsel. Je betaalt pas als je ook geld krijgt.

Het gevolg van deze gang van zaken is echter wel dat de regering ons thans vraagt om in te stemmen met een Belastingplan waarvan de maatregel inzake de pensioenen nog steeds deel uitmaakt, terwijl wij nog geen zicht hebben op de alternatieve maatregelen die het kabinet voornemens is voor te stellen met betrekking tot de topinkomens. Uit een oogpunt van wetgevingstechniek is dat op zijn minst curieus, zo niet bizar te noemen. Kennelijk geldt hier het zojuist in het kader van het eigenwoningforfait genoemde rechtszekerheidsargument niet meer. Het lijkt erop dat zolang deze maatregelen niet zijn ingevoerd, de pensioenvoorstellen als een potentiële stok achter de deur in de wet blijven staan.

Voor de leden van de CDA-fractie is deze situatie niet acceptabel. Vandaar dat wij nog tijdens de behandeling van het onderhavige Belastingplan in deze Kamer de schriftelijke bevestiging van het kabinet verlangen dat ten eerste de bewuste maatregel inzake het niet langer toepassen van de omkeerregel boven een bepaalde pensioengrens in 2008 uit de wet zal worden gehaald en dat ten tweede in de alternatieve voorstellen geen andere vormen van aftopping van de pensioenopbouw zullen voorkomen. In de derde plaats vragen wij het kabinet om in deze brief een tijdpad aan te geven waarbinnen de alternatieve maatregelen zullen worden ingediend en de bewuste pensioenregeling uit de wet wordt verwijderd.

De heer Reuten (SP):

Wat bedoelt de heer Essers in dit verband met onaanvaardbaar?

De heer Essers (CDA):

Ik heb gezegd dat voor de leden van de fractie van het CDA deze situatie niet acceptabel is. Wij moeten straks gaan oordelen over nieuwe, meer proportionele maatregelen, gericht op topinkomens, terwijl ons wordt gevraagd in te stemmen met een wetsvoorstel waarin nog steeds een maatregel staat waarmee men pensioenen wil aantasten. Die situatie achten wij niet acceptabel.

De heer Reuten (SP):

Mocht de staatssecretaris het op dit punt niet met de heer Essers eens zijn, onthoudt hij dan zijn steun aan het voorliggende Belastingplan?

De heer Essers (CDA):

Dat is weer een kwestie van waardering ...

De heer Reuten (SP):

Wat bedoelt de heer Essers met onaanvaardbaar?

De heer Essers (CDA):

Ik kan daar op dit moment niet meer over zeggen dan dat ik de antwoorden van de staatssecretaris met veel vertrouwen afwacht. Daarna zullen wij onze mening opmaken.

Naar de mening van de leden van de CDA-fractie is de discussie over de fiscale behandeling van de eigen woning toe aan een meer positieve invalshoek. In plaats van het voortdurend duurder maken van de eigen woning door verhogingen van het eigenwoningforfait en een steeds verder gaande inperking van de hypotheekrenteaftrek, zou veel beter constructief kunnen worden nagedacht over stimuleringsmaatregelen om het tussentijds aflossen van de eigenwoningschuld te stimuleren. Ik heb daarvoor eerder al bij de behandeling van vorige belastingplannen aandacht gevraagd. In het bijzonder het achterblijvende aanbod van nieuwe woningen leidt ertoe dat de prijzen van onroerend goed in de toekomst steeds verder dreigen toe te nemen, met als gevolg een verdere toename van de omvang van de hypotheekschuld in Nederland. Laten we daarbij lering trekken uit de recente hypotheekcrisis in de Verenigde Staten. Het huidige fiscale stelsel bevat sterke impulsen om zolang mogelijk te wachten met aflossen. Ik noem bijvoorbeeld de bijleenregeling die met ingang van 1 januari 2004 is ingevoerd.

De heer Leijnse (PvdA):

De opmerking van de heer Essers over maatregelen ter stimulering van het aflossen van de hypotheekschuld komt mij niet onbekend voor. Dat is in CDA-kringen al langer in discussie. Hij zal het echter met mij eens zijn dat het huidige belastingstelsel impulsen geeft voor het niet aflossen van de hypotheekschuld, juist door de volledige aftrekbaarheid van de hypotheekrente. Zou bij de maatregelen die hij voorstelt om te stimuleren dat mensen aflossen ook een zekere beperking van de aftrekbaarheid kunnen horen?

De heer Essers (CDA):

Dat is nu net het type discussie waarvan ik af zou willen. Het gaat altijd weer om het afschaffen van de hypotheekrenteaftrek en de verhoging van het eigenwoningforfait. De hypotheekrenteaftrek heeft er ook toe geleid dat het percentage eigenwoningbezit in Nederland behoorlijk is toegenomen. Ook genieters van lage inkomens profiteren van de hypotheekrenteaftrek. Mij gaat het erom dat wij met instandhouding van de hypotheekrenteaftrek stimuli moeten inbouwen om het eigenwoningbezit in de sfeer van "minder schulden, meer eigendom" te bevorderen.

De heer Leijnse (PvdA):

Dat is zeker waar, maar wat de heer Essers zegt gaat langs het punt heen. De aflosbaarheid van de hypotheekschuld zou moeten worden gestimuleerd. Een van de manieren om die te stimuleren is de hypotheekschuld fictief te laten aflossen, in de vorm van de aftrekbaarheid. Dat zou als een fictie in de aftrekbaarheid kunnen worden ingebouwd. Wij hebben niet voor niets een aantal jaren geleden de aftrekbaarheid tot dertig jaar gelimiteerd. Een logische volgende stap is om in die dertig jaar een annuïteit of een lineaire aflossing in te bouwen, om de aftrekbaarheid te beperken.

De heer Essers (CDA):

Ik vind dat, met alle respect, een wat negatieve benadering. Ik wil het omdraaien en het positief benaderen om het effect te bereiken dat de heer Leijnse ook wil. Dat wil ik graag in het vervolg van mijn betoog voorstellen.

De heer Reuten (SP):

De heer Essers zegt dat ook de lage inkomens profiteren van de hypotheekrenteaftrek. Dat klopt, maar het gaat om de proporties. De onderste helft van het inkomensgebouw, de eerste vijf decielen, geniet 10% van de effectieve belastingsubsidie. 90% gaat dus naar de vijf hoogste decielen. Alles is dus relatief.

De heer Essers (CDA):

Dat ben ik helemaal met de heer Reuten eens. Ik prijs hem dat hij met zijn vraagstelling zeer interessante informatie van het ministerie van Financiën heeft losgekregen. Een van die tabellen geeft ook aan hoezeer de tarieven zouden kunnen worden aangepast als de hypotheekrente zou worden afgeschaft. Ik weet niet of de heer Reuten heeft gezien hoeveel procenten dat scheelt in de laagste schijven, maar dat viel mij zeer tegen. Als hij die mensen zou vragen wat zij liever willen, 2,5% minder belasting in de eerste schijf, dan wel hypotheekrenteaftrek, wil ik wel weten wat daar uitkomt.

De heer Reuten (SP):

Ik begrijp de heer Essers wel, maar hij vergeet dat het in die hele reeks ook gaat om huurders versus woningeigenaren. De huurders profiteren wel van die verlaging.

De heer Essers (CDA):

Ik heb de heer Reuten bij mijn interruptie al gezegd dat ik een huurder niet helemaal gelijk stel aan een eigenwoningbezitter. Ik heb in mijn leven gehuurd en ik ben nu eigenaar van een eigen woning. Ik kan wel vertellen dat ik even heb wakker gelegen toen ik voor de eerste keer een hypotheek aanging. Een huurder ligt niet wakker. De positie van een eigenwoningbezitter is heel anders dan die van een huurder. Ik vind niet dat je dat zomaar aan elkaar gelijk kunt stellen.

De heer Reuten (SP):

De heer Essers heeft toch geen spijt gekregen?

De heer Essers (CDA):

Nee, nog niet.

Ik vervolg met de bijleenregeling. Tussentijdse aflossingen van de eigenwoningschuld verminderen de mogelijkheid om fiscaal gefacilieerd bij te lenen voor de aanschaf van een nieuwe duurdere woning. De vrijstelling kapitaalverzekering eigen woning bevordert aan de ene kant de aflossing van de eigenwoningschuld, maar heeft er ook toe bijgedragen dat veel hypotheekschulden pas aan het eind van de looptijd worden afgelost. Een werkelijk positieve bijdrage aan het stimuleren van aflossen levert de zogenoemde Wet-Hillen – van onze collega Hillen die hier ook aanwezig is – op grond waarvan een belastingplichtige die geen hypotheekrenteaftrek meer heeft ook geen belasting over het eigenwoningforfait hoeft te betalen. In plaats van het bedenken van maatregelen die worden ervaren als van bovenaf opgelegde regelingen om de hypotheekrenteaftrek aan banden te leggen, is het veel productiever om fiscale stimuli in te bouwen om tot eerder aflossen over te gaan. De Wet-Hillen is daarvan een goed voorbeeld. Mogelijk kan deze wet worden uitgebreid voor die gevallen waarin belastingplichtigen opteren voor een lineair of op een annuïteitenstelsel gebaseerd aflossingsschema. Kiezen voor vroegtijdig aflossen zou ook bij hogere hypotheken kunnen leiden tot een lager eigenwoningforfait. Andere mogelijkheden zijn de introductie van heffingskortingen voor eigenwoningbezitters die gaan aflossen en het aanpassen van de bijleenregeling, in die zin dat aflossen niet langer meer leidt tot een vermindering van het fiscaal gefacilieerd bij te lenen bedrag. Ongetwijfeld zijn er ook andere maatregelen denkbaar. Graag vernemen wij hierover de mening van de staatssecretaris.

De heer Biermans (VVD):

Ik blijf vragen naar het politieke oordeel van de CDA-fractie over de aantasting van de eigenwoningregeling, zoals die nu is opgenomen in het Belastingplan. Ik begrijp het verhaal over de positieve stimulansen goed. Daarmee is niets mis.

De heer Essers (CDA):

Het finale politieke oordeel kan men morgen van mij vernemen, als ik het antwoord van de staatssecretaris heb gekregen op onze nadrukkelijk gestelde vragen over de voorstellen inzake de verhoging van het eigenwoningforfait. Wij komen dan tot een finale afweging.

De heer Biermans (VVD):

Ook dat begrijp ik, maar ik begrijp niet waarom de staatssecretaris nog tijdens dit debat met een brief moet komen. Als ik het zeer negatief zou duiden – maar dat doe ik natuurlijk niet – kan ik zeggen dat de staatssecretaris er in de ogen van het CDA misschien wel onderuit probeert te komen. Misschien doelt de heer Essers wel op de twee petten waarover ik heb gesproken.

De heer Essers (CDA):

Daaraan heb ik niet gedacht. Ik heb nadrukkelijk om een brief van het kabinet gevraagd over de pensioenmaatregelen, omdat dit voor ons een zeer urgent punt is. Deze maatregel zou op 1 januari 2009 ingaan. Wij moeten voor die tijd met open vizier de discussie kunnen voeren over de meer proportionele maatregelen gericht tegen de topinkomens. Wij willen niet dat deze maatregel in de wet waarvoor wij nu moeten stemmen, blijft staan. Dat is de inzet.

Ik ben gebleven bij de invoering van de integrale vennootschapsbelastingplicht van de woningcorporaties. Tot dusverre overheerst bij de CDA-fractie de indruk dat de invoering van de integrale vennootschapsbelastingplicht voor woningcorporaties vooral uit budgettaire motieven wordt voorgesteld. Woningcorporaties hebben in het verleden altijd een vrijstelling voor de vennootschapsbelasting genoten, omdat zij het voorzien in betaalbare woonruimte voor huishoudens met lagere inkomens als belangrijke maatschappelijke kernactiviteit hebben. Omdat woningcorporaties de laatste jaren hun activiteiten hebben uitgebreid met commerciële activiteiten, zoals projectontwikkeling en makelaardij, treden zij meer en meer in concurrentie met belastingplichtige lichamen. Sedert 2004 staat de belastingvrijstelling dan ook ter discussie. Daarbij speelt ook de problematiek van de verboden staatssteun.

Per 1 januari 2006 is een gedeeltelijke belastingplicht voor woningcorporaties ingevoerd voor hun commerciële activiteiten. Invoering van een integrale belastingplicht werd destijds verworpen, omdat dit in verhouding tot de verwachte opbrengsten tot een onevenredige toename van de administratieve lasten en uitvoerings­lasten zou leiden. Vanwege de in de praktijk gerezen onduidelijkheid over de reikwijdte van deze partiële belastingplicht, is op 15 januari 2007 een vaststellingsovereenkomst gesloten met Aedes, de vereniging voor woningcorporaties en de Belastingdienst.

Als gevolg van de voorgenomen invoering van de integrale belastingplicht van woningcorporaties, heeft de Belastingdienst dit convenant alweer opgezegd. Waarom wordt per 2008 wel integrale belastingplicht voorgesteld, terwijl dat per I januari 2006 nog niet opportuun werd geacht? De in de memorie van toelichting vermelde redenen doen opportunistisch aan. Vanwege de per 1 januari 2007 ingevoerde afschrijvingsbeperking onroerend goed, op grond van de Wet Werken aan winst, wordt de fiscale winst over de sociale woningbouwactiviteiten nog maar heel beperkt gedrukt door afschrijvingen. Uit de nota naar aanleiding van het verslag blijkt dat de opbrengst van de integrale belastingplicht ongeveer 410 mln. lager zou uitvallen zonder deze afschrijvingsmaatregel. Aangezien woningcorporaties bovendien relatief geringe rentelasten hebben en wordt voorgesteld om geen afwaardering van bedrijfsmiddelen met een onrendabele top op lagere bedrijfswaarde toe te staan, zal de fiscale winstcapaciteit als gevolg van de integrale belastingplicht naar verwachting toenemen. Het is ook opvallend dat in de nota naar aanleiding van het verslag op de vraag van de CDA-fractie op welke concrete jurisprudentie de stelling is gebaseerd dat alle activiteiten van de woningcorporaties samen genomen, kwalificeren als een onderneming in de zin van artikel 2, eerste lid, onderdeel d, Wet Vpb 1969, geen antwoord wordt gegeven. De belangrijkste reden voor de invoering van de integrale belastingplicht lijkt dan ook de ingeboekte structurele meeropbrengst van 500 mln. te zijn. Wij betreuren dit zeer, want het beperken van de discussie tot louter budgettaire argumenten, miskent de principiële aspecten van dit voorstel en de mogelijke uitstraling naar de discussie over de belastingheffing van overheidsbedrijven en van de maatschappelijke onderneming.

Vanuit de Eerste Kamer hebben wij herhaaldelijk aandacht gevraagd voor het vraagstuk van de belastingheffing van overheidsbedrijven. Dit heeft uiteindelijk geresulteerd in een redelijk uitgebreide notitie van het departement over deze problematiek. Ofschoon de notitie alleen diverse varianten beschrijft en geen keuze maakt, leidt zorgvuldige lezing ervan ons tot de voorlopige conclusie dat het beste systeem zou zijn indien overheidsbedrijven belastingplichtig zijn, indien en voor zover zij een onderneming drijven c.q. zij in concurrentie treden met normaal belastingplichtige lichamen. Dat zou niet alleen de beste oplossing zijn vanuit de neutraliteitsgedachte, het level playing field, maar ook vanuit het streven om uit het vaarwater te blijven van de verboden staatssteundiscussie.

Deze problematiek speelt ook ten aanzien van de maatschappelijke onderneming, de toekomstige rechtsvorm voor instellingen in de semipublieke sector. In de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2008 wordt op pagina 37 opgemerkt dat als uitwerking wordt gegeven aan de introductie van de maatschappelijke onderneming: "aandacht (zal) worden geschonken aan gevolgen daarvan voor de behandeling van woningcorporaties voor de vennootschapsbelasting".

Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer heeft de staatssecretaris uitdrukkelijk toegezegd dat deze maatregel voor de woningcorporaties volledig los moet worden gezien van de discussie over de belastingheffing van de maatschappelijke onderneming. Naar onze mening dient de principiële discussie over de belastingplicht van de woningcorporaties te worden gevoerd als onderdeel van het nog te voeren debat over de belastingheffing van overheidsbedrijven en van de maatschappelijke onderneming. Dat betekent dat wij de discussie die wij thans voeren geenszins als een finale discussie zien, maar dat wij de fiscale positie van de woningcorporaties willen bezien in het kader van het debat over de belastingheffing van overheidsbedrijven en van de maatschappelijke onderneming. Wij vernemen graag van de staatssecretaris welke concrete invulling hij wenst te geven aan zijn zojuist geciteerde opmerking in de memorie van toelichting over de koppeling van de onderhavige voorstellen met die over de maatschappelijke onderneming, alsmede welk concreet tijdpad hij voor ogen heeft om nadere uitvoering te geven aan de in de notitie over de overheidsbedrijven behandelde alternatieven.

De heer Schouw (D66):

Ik probeer zeer nauwkeurig te luisteren. Ik heb niet gehoord dat de heer Essers een brief wil van de staatssecretaris of een toezegging om die belasting aan te houden. Ik hoor de heer Essers wel zeggen dat die belasting tijdelijk toegestaan zou kunnen worden toegestaan tot het wetsvoorstel inzake de maatschappelijke ondernemingen hier is geregeld. Dat kan weer leiden tot een verandering van de belasting. Heb ik dat goed beluisterd?

De heer Essers (CDA):

Ik heb gezegd dat de discussie die wij nu voeren over de woningcorporaties voor ons geen einddiscussie is. Wij gaan die discussie oppakken op het moment dat de maatschappelijke onderneming en de belastingheffing van overheidsbedrijven aan de orde zijn.

De heer Schouw (D66):

De fractie van de heer Essers, een van de grootste in dit huis, wordt morgen wel gevraagd om een oordeel te geven over de integrale vennootschapsbelasting per 1 januari 2008. De heer Essers heeft veel woorden gebruikt maar the proof of the pudding is in the eating! Wat vindt uw fractie daarvan?

De heer Essers (CDA):

Wij zijn met een debat bezig. Ook na de beantwoording in de nota naar aanleiding van het verslag, is onze indruk nog steeds dat deze maatregel vooral door budgettaire argumenten is ingegeven. Ik daag de staatssecretaris uit om ons te overtuigen dat een andere visie gerechtvaardigd is. Ik ben nog niet toe aan een finale afweging. Ik geef u een standpuntbepaling op dit moment.

De heer Schouw (D66):

Ik probeer toch een verheldering te krijgen van dat standpunt. Vraagt de heer Essers de regering nu om die maatregel op te schorten, ja of nee?

De heer Essers (CDA):

Ik vraag de regering om ons te overtuigen van de noodzaak van deze maatregel. Als de regering daartoe niet in staat is, zal dat ons leiden tot een nadere afweging.

De heer Biermans (VVD):

Stel dat de staatssecretaris meegaand is, wat ik absoluut niet geloof van deze staatssecretaris hoewel ik hem heel aardig vind, hoe ziet de heer Essers dan de dekking van die 500 mln.? Welke uitgaven schrapt hij?

De heer Essers (CDA):

Ik begrijp de vraag maar hoef die nu niet te beantwoorden.

De heer Biermans (VVD):

Morgen zegt de staatssecretaris: Mijnheer Essers, ik ga met u mee; kunt u even aangeven welke uitgaven wij dan schrappen? Ik denk dat de heer Essers vannacht ook gaat werken.

De heer Essers (CDA):

Op dat laatste ga ik verder niet in, mevrouw de voorzitter. Die 500 mln. is een hard punt. Wij hebben het over een dekkingsplan dat van belang is voor de financiering van overheidsactiviteiten. Dat is duidelijk.

Er is ook goed nieuws, het is niet alleen ellende. In onze inbreng voor het verslag hebben wij een aantal mogelijkheden aan de staatssecretaris voorgelegd, die erin voorzien om de periode tussen de huidige en de nieuwe vaststellingsovereenkomst zo soepel mogelijk te laten verlopen. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt op een aantal van deze voorstellen positief gereageerd, waarvoor onze dank. Zo wordt expliciet bevestigd dat een woningcorporatie haar belaste vastgoed in december 2007 op grond van de vaststellingsovereenkomst met terugwerkende kracht tot 1 januari 2006 mag inbrengen in een fiscale beleggingsinstelling, waarna het vastgoed vóór 1 januari 2008 door de FBI wordt verkocht aan bijvoorbeeld een dochtervennootschap van deze FBI. Deze handelwijze hoeft niet in de weg te staan aan het beleggingsvereiste. Met deze toezegging wordt voorkomen dat er per 1 januari 2008 een belaste claim ontstaat op de stille reserve in het commerciële onroerend goed, terwijl deze reserve in de onbelaste FBI-periode is ontstaan. Dat vind ik een belangrijke toezegging.

Voor veel corporaties betekent deze toezegging echter wel dat zij nog maar een paar dagen hebben voor het einde van het jaar om dit alles te effectueren. Vandaar onze vervolgvraag aan de staatssecretaris om toe te staan dat nog tot 1 juni 2008 FBl's oude stijl kunnen worden opgericht, waar het commerciële vastgoed kan worden ingebracht. Dit zou ook sporen met zijn eerdere toezegging dat bij keuze voor model 1 uit de huidige vaststellingsovereenkomst, de daarin bedoelde dochtervennootschappen vóór 1 juni 2008 moeten worden opgericht en het geen bezwaar ontmoet dat inbreng van economische en/of juridische eigendom van het vastgoed plaatsvindt op een moment dat reeds integrale vennootschapsbelastingplicht bestaat. De in de nota naar aanleiding van het verslag genoemde praktische bezwaren om deze toezegging uit te breiden naar dochtervennootschappen die willen opteren voor de FBI-status oude stijl, lijken oplosbaar zeker als met de sector wordt getracht om een oplossing voor die problemen te vinden. Wij vragen de staatssecretaris dan ook hier nog eens zijn licht over te doen schijnen. Gelet op de zeer beperkte tijd waarin de maatregelen inzake de integrale belastingplicht hun beslag moeten krijgen, is er veel voor te zeggen om de sector een redelijke aanpassingsperiode te bieden.

Verder hebben wij met instemming kennis genomen van de opmerkingen van de staatssecretaris over de mogelijkheid om ook in de nieuwe vaststellingsovereenkomst afspraken te maken over de btw-aspecten. Positief waarderen wij ook zijn toezegging dat per 1 januari aanstaande voor de toepassing van de overdrachtsbelasting de interne reorganisatievrijstelling onverkort wordt opengesteld voor stichtingen die fungeren als top van het concern. Belangrijk vinden wij ook de toezegging van de staatssecretaris dat in het kader van de nieuw af te sluiten vaststellingsovereenkomst, de problematiek van de openingsbalans zoveel mogelijk zal worden geregeld en dat hij naar de problematiek met betrekking tot de winstneming ter zake van gemengde projecten zal kijken vanuit een positieve instelling – zo kennen wij deze staatssecretaris ook – en voornemens is, vóór 1 april 2008 met voorstellen te komen. Kan de staatssecretaris een indicatie geven van de verhouding van deze waarde op de openingsbalans tot de WOZ-waarde? Kan in dit verband de WOZ-beschikking 2009 als uitgangspunt worden gehanteerd, aangezien deze een betere indicatie van de waarde in het economische verkeer per 1 januari 2008 is dan de WOZ-beschikking 2008?

Wat de gemengde projecten betreft, verzoek ik de staatssecretaris aandacht te besteden aan het arrest van 30 november 1966, BNB 1967/49, waarin de Hoge Raad besliste dat het verlies op sociale huurwoningen fiscaal moest worden aangemerkt als een kostprijsverhogende investering in de kosten van commerciële nieuwbouw. Op de convenanten kom ik aan het einde van mijn betoog terug.

Het antwoord van de staatssecretaris dat het in aanmerking nemen van de onrendabele top voor bestaande woningen in de openingsbalans als badwill, de woningcorporaties een onbedoeld fiscaal voordeel zou opleveren aangezien de onrendabele top dan twee keer in aanmerking zou worden genomen, één keer wanneer de lagere huur wordt gerealiseerd en één keer bij eventuele latere verkoop, trekt naar onze mening de parallel met goodwill onvoldoende door. Evenmin als goodwill bij het einde van de belastingplicht van een stichting in aanmerking wordt genomen, zou dat ook geval moeten zijn met badwill, in casu de onrendabele top bij verkoop van een dergelijk pand. In die benadering doet zich fiscaal gezien het verlies bij eventuele latere verkoop niet voor. Graag vernemen wij de mening van de staatssecretaris hierover.

Uit de door de staatssecretaris genoemde jurisprudentie die het voorgestelde artikel 3.29c Wet IB 2001 zou moeten rechtvaardigen, waarvoor onze dank, blijkt dat deze jurisprudentie is gebaseerd op de rationele, zakelijk handelende, naar winst strevende ondernemer. Waarom zou deze meer voor een bedrijfsmiddel opofferen dan wat hij zakelijk verantwoord acht binnen zijn onderneming? Zie in dit verband eveneens het, ook door de staatssecretaris aangehaalde, proefschrift van Berkhout, pagina 427. Doordat woningcorporaties echter verplicht zijn om lagere huren te vragen dan verantwoord zou zijn om de investering terug te verdienen, en zij derhalve gedwongen zijn om – vanuit een commercieel oogpunt – "onverstandig" te handelen, is deze jurisprudentie niet op hen van toepassing. "Normale" belastingplichtige ondernemers zullen derhalve geen last hebben van artikel 3.29c Wet IB 2001; het zijn net de woningcorporaties die hierdoor worden getroffen. Hoe rechtvaardigt de staatssecretaris in dit licht artikel 3.29c Wet IB 2001?

Naar de mening van de leden van de CDA-fractie is het de hoogste tijd voor een grondige herziening van het schenkings- en successierecht. De bestaansreden van deze belasting moet opnieuw worden bezien. Deze wet is volledig verouderd, ingewikkeld en vatbaar voor constructies. Het derdentarief van 68% is echt niet meer van deze tijd, daarover was deze Kamer het vorig jaar nagenoeg unaniem eens. Hetzelfde geldt voor de gevallen waarin dit tarief van toepassing is, bijvoorbeeld in de relatie tussen ongetrouwde ooms en tantes en hun neven en nichten. Ook de bestaande vrijstellingen moeten opnieuw worden bezien. Zo wordt de waarde van aanspraken ingevolge een pensioenregeling gekort op de vrijstelling voor kinderen en ouders. Ook is bijvoorbeeld de verhouding tussen de faciliteiten beschikbaar in het kader van bedrijfsopvolging en andere situaties zoek. Daarbij dient ook de almaar stijgende waarde van de eigen woning te worden betrokken en de negatieve gevolgen van deze wet voor de spaarzin van burgers. Wij verwijzen ook naar de recente ontwikkelingen op dit gebied in landen als Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk. Het doet ons deugd dat de staatssecretaris in de nota naar aanleiding van het verslag op een door ons hieromtrent gestelde vraag toezegt dat hij de successiewet zo spoedig mogelijk maar in ieder geval nog deze kabinetsperiode wil aanpakken. Wij kijken met belangstelling uit naar de voorstellen op dit gebied.

Aan het einde gekomen van mijn betoog, mevrouw de voorzitter, wil ik nog graag kort ingaan op een aantal andere aspecten naar aanleiding van de beantwoording in de nota naar aanleiding van het verslag. In de eerste plaats roepen wij de regering op zo spoedig mogelijk een einde te maken aan de bestaande onzekerheid over de alternatieve regeling voor de buitengewone-uitgavenregeling voor chronisch zieken en gehandicapten.

De staatssecretaris gaat niet in op onze vraag hoe hij het niet plegen van overleg met de speelautomatenbranche en het College van Toezicht op de Kansspelen beoordeelt in het licht van de beginselen van behoorlijke wetgeving. Graag ontvangen wij hier alsnog een antwoord op. De leden van de CDA-fractie maken zich zorgen over de effecten van deze maatregel op het beleid tot bestrijding van de gokverslaving. Als er inderdaad een verschuiving zal optreden naar het grijze en zwarte circuit bestaat bovendien een kans dat de opbrengst voor de schatkist zal tegenvallen of zelfs afnemen. De CDA-fractie verzoekt daarom aan de staatssecretaris om vóór de indiening van het Belastingplan 2009 bij de Eerste Kamer een eerste evaluatie aan de Kamer te sturen over de budgettaire opbrengst van deze maatregel en verzoekt hem tevens aan de minister van Justitie ons verzoek over te brengen om ons vóór 1 april 2009 een evaluatie te verstrekken ten aanzien van de gevolgen voor de bestrijding van gokverslaving en uitbreiding van het criminele ondernemerschap op dit terrein.

Van de zijde van mkb en VNO-NCW bereiken de CDA-fractie berichten dat als gevolg van een miscommunicatie over de definities van primaire verpakkingen en consumentenverpakkingen de werkelijke opbrengst in 2008 ruim 60 mln. hoger zal uitvallen dan geraamd. Graag vernemen wij van de staatssecretaris of dit juist is en, zo ja, of hij bereid is om in overleg te treden met het bedrijfsleven om deze vergissing te herstellen.

Is het gelet op het antwoord van de staatssecretaris over het redelijk ruime toepassingsbereik van de functioneel-economische vervangingseis in het kader van de herinvesteringsreserve bij vrijwillige staking van de onderneming, gevolgd door de start van een nieuwe onderneming, niet beter om deze eis voor de hier bedoelde gevallen maar te laten vervallen? Dat zou veel onzekerheid en onnodige procedures kunnen voorkomen.

De antwoorden op de vragen inzake de renteaftrekbeperking en de deelnemingsvrijstelling, in het bijzonder de laagbelaste beleggingsdeelneming, illustreren het grote probleem waar de uitvoeringspraktijk mee kampt: rechtsonzekerheid. Er bestaan nog zoveel onduidelijkheden over de uitleg van deze regelingen dat een eenduidige advisering richting potentiële investeerders niet mogelijk is. Het risico bestaat dat deze investeerders net vanwege deze onduidelijkheid afhaken en hun investeringen elders realiseren. Ter illustratie van de mist waarmee de praktijk wordt geconfronteerd, citeer ik uit de nota naar aanleiding van het verslag een passage uit het antwoord van de staatssecretaris op een vraag over de toepassing van de laagbelaste beleggingsdeelneming: "Dit betekent dat ik niet in algemene zin kan aangeven dat de door de heer Faber gesuggereerde lijn in alle gevallen zonder meer volstaat, maar dat het aan de inspecteur is om dit van geval tot geval te beoordelen."

Dit is nog voorzichtiger dan twee egeltjes. Een wetgever die dergelijke van de casuïstiek afhankelijke regelgeving in het leven roept, heeft ook de verplichting om de praktijk te helpen bij het uitvoeren van deze regels, zodat niet elk geval aan de beoordeling van de inspecteur hoeft te worden overgelaten. Voor ons fiscale vestigingsklimaat is de voorspelbaarheid van de uitwerking van een wet van essentieel belang. Het verheugt ons dat de staatssecretaris dit met ons eens is. Met meer dan gewone belangstelling kijken wij in dit verband dan ook uit naar de in de nota naar aanleiding van het verslag aangekondigde beleidsbesluiten begin volgend jaar.

Tot slot, mevrouw de voorzitter, zou ik graag van de staatssecretaris willen vernemen welk beleid het departement voert bij de beantwoording van de vraag of handhavingsconvenanten openbaar worden gemaakt. Naar onze mening is het van belang dat het parlement de mogelijkheid heeft om de totstandkoming en uitvoering van convenanten te monitoren en te controleren. Openbaarheid is daarbij een belangrijke voorwaarde.

De heer Biermans (VVD):

Mevrouw de voorzitter. Ik heb twee vragen aan de heer Essers. De eerste vraag betreft het opnemen van meerdere maatregelen in één wet. Toen wij nog vrienden waren onder het vorige kabinet trokken wij gezamenlijk op tegen dat kabinet. Elke keer wanneer dat mogelijk was riepen wij: niet meer dan één maatregel in één en dezelfde wet. Nu zijn wij nog steeds vrienden, maar het CDA zit in het kabinet en de VVD niet meer. Ik wil best nog steeds als vriend met de heer Essers tegen dit kabinet optrekken om het kabinet te dwingen om die regel gewoon uit te voeren. Niet meer dan één maatregel, zeker als het materieel nieuwe wetten zijn, in één wetsvoorstel. Ik heb de heer Essers al eerder gevraagd of ik op zijn steun kan rekenen.

De heer Essers (CDA):

Niet meer dan twee maatregelen in één Belastingplan lijkt mij niet haalbaar, maar ik ben het wel met de heer Biermans eens dat het beter is om maatregelen die van groot principieel belang zijn en die verder gaan dan alleen een budgettaire betekenis, apart aan deze Kamer aan te bieden.

De heer Biermans (VVD):

Kan de woordvoerder van het CDA aangeven welke onderdelen van het Belastingplan voor de toepassing van die principiële regel in aanmerking zouden komen?

De heer Essers (CDA):

Die ga ik niet allemaal noemen. Ik zal er niet omheen draaien dat het voorstel over de woningcorporaties principiële betekenis heeft. Tegen de achtergrond van de discussie over de maatschappelijke onderneming of over de overheidsbedrijven had ik liever gezien dat wij dat voorstel in het kader van die wetsvoorstellen hadden kunnen behandelen.

De heer Biermans (VVD):

Ik heb die vraag ook aan de woordvoerder van de PvdA gesteld: hoe zit het met de nieuwe belastingen die in het Belastingplan zijn opgenomen, zoals de verpakkingsbelasting, de vliegtaks, de nieuwe belastingheffing van de kansspelbranche?

De heer Essers (CDA):

Daar heb ik al het een en ander over gezegd. Wat de laatste belastingheffing betreft heb ik het beginsel van behoorlijke wetgeving aangevoerd. Wat de eerste belastingheffingen die de heer Biermans noemde betreft is het een kwestie van appreciatie. Je zult wel dekkingsmaatregelen moeten vinden. Als die proportioneel zijn, de administratieve lasten kunnen beperken en ook nog goed zijn voor het milieu, dan kan het een goed voorstel zijn. De heer Biermans denkt daar anders over.

De heer Biermans (VVD):

Ik denk er nog steeds hetzelfde over, maar ik vrees dat de heer Essers er anders over denkt.

Mijn andere punt betreft artikel 64. Vorig jaar is daartegen in de Tweede Kamer heel principieel stelling genomen. Ik hoor de woordvoerder van het CDA er niets over zeggen. Is hij enthousiast over dat artikel?

De heer Essers (CDA):

Ik heb daar vragen over gesteld in het verslag en daarop zijn antwoorden gekomen. Mijn waardering is iets anders dan bij het vorige voorgestelde artikel 64, omdat het nu alleen maar kan worden toegepast met medewerking van belastingplichtige. Ik vind het dus niet een gruwelijk aantasting van de rechtsbescherming, wat de heer Biermans enigszins suggereerde. Het is geen gruwelijke maatregel. Wel kun je erover discussiëren of die maatregel nodig is. Want er zijn wel voorbeelden gegeven, waaronder het geval Bos en Lommer, maar ik denk dat het daarbij gaat om zaken die passen bij "sterk in de leer, soepel in de uitvoering". Je moet daar als Belastingdienst altijd ruimte voor hebben. Ik heb die maatregel niet echt nodig. Echter, als men mij vraagt of ik het heel erg vind dat deze in de wet staat, kan ik niet zeggen dat dit het geval is.

De heer Biermans (VVD):

Ik heb er een ander, heel principieel bezwaar bij genoemd. Artikel 64 leidt tot formele vastlegging van afspraken, waarbij inspecteur en belastingplichtige het eens zijn over de wijze van vastlegging. Ik heb mij afgevraagd – en dat doet de heer Essers misschien ook – of dat artikel 64 er niet toe leidt dat via een indirecte weg de materiële belastingschuld eigenlijk tegen de wet in wordt vastgesteld. Als dat zo is – en voor mij is de perceptie van de belastingplichtige daarvoor genoeg – zou de belastingplichtige naar mijn beleving hoewel die afspraak in goed overleg met de inspecteur is gemaakt, toch naar de rechter moeten kunnen gaan.

De heer Essers (CDA):

Ik ben het ermee eens dat de gang naar de rechter open moet staan. Ik zie deze consequentie zich niet zo gauw voordoen, vooral ook omdat in de nota naar aanleiding van het verslag duidelijk is gesteld dat de contra legem-jurisprudentie onverkort van toepassing blijft. Ik zie het meer als een vastleggen van wat er in de praktijk al gebeurt, maar waarvan wij niet helemaal zeker weten of het wel wordt gedekt door de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Voorzitter. Ik rond mijn betoog af. Wat de convenanten betreft, merk ik op dat openbaarheid een belangrijke voorwaarde voor het parlement is om te kunnen monitoren en controleren. Dat geldt ook voor de vraag of het gelijkheidsbeginsel in deze gevallen altijd goed is toegepast. Wij kijken met belangstelling uit naar de beantwoording door de staatssecretaris.

De heer Koffeman (PvdD):

Voorzitter. It's up to you now, stond te lezen op een bord dat minister Cramer van Milieu omhoog hield in Bali ter gelegenheid van de klimaattop. Ik weet niet of dat geadresseerd was aan haar collega's die de belastingplannen voor 2008 hebben uitgewerkt, maar het heeft er alle schijn van dat vergroening van ons belastingstelsel tot nu toe vooral een groene vlag is om een niet erg groene lading te dekken. Een lading die niet erg afwijkt van het beleid dat al jaren gevoerd wordt en waarin de uitstoot van broeikasgassen vooral benaderd wordt in termen van "minder meer". Groei blijft het uitgangspunt vormen, terwijl wij allemaal eigenlijk wel weten dat de grenzen van de groei bereikt of zelfs overschreden zijn.

Wij kopen emissierechten van arme landen om gewoon door te kunnen gaan met waar wij allang mee bezig zijn en allang mee hadden moeten stoppen: het claimen van grondstofvoorraden die niet van ons zijn en die ons ook niet toekomen. Een nieuw kolonialisme dat zich sluipend heeft ontwikkeld en waarvoor wij ons natuurlijke hulpbronnen van andere landen toe-eigenen, zonder dat wij ook maar enigszins echt aanstalten maken om onze ecologische voetafdruk te verkleinen tot het niveau dat past bij de omvang die wij hebben op de wereldkaart. Wij denken dat te kunnen legitimeren met het feit dat wij het ons kunnen veroorloven. Dat is ook zo, zij het alleen in termen van geld. In termen van morele verantwoordelijkheid kunnen wij het ons allerminst veroorloven. Het wachten is op wat nieuwe rijke landen als China en India, zich denken te kunnen gaan veroorloven in navolging van ons.

Dit Belastingplan voorziet niet in het verkleinen van onze ecologische voetafdruk. Wij gaan gewoon door met op te grote voet leven en negeren de gevolgen daarvan. Wij rangschikken de dekstoelen van de Titanic een beetje anders, maar weigeren een andere koers te varen. De keuze is duidelijk: business as usual. Dat is niet in orde. Wij kunnen wel doen alsof er niets aan de hand is, maar daarmee is er nog niet niks aan de hand. Wat opvalt, is de kennelijke willekeur waarmee de systematiek van de "de vervuiler betaalt" wordt toegepast.

Het kabinet zegt: De aanpassing van de bonus/malussystematiek in de belasting op personenauto's en motorrijwielen (bpm), de toeslag in de bpm op basis van de CO2-uitstoot, de differentiatie in de bpm voor dieselauto's op basis van de fijnstofuitstoot, de verlenging van de korting op de bpm voor hybride auto's en het nihiltarief voor zogenoemde zero-emission auto's, de halvering van het tarief van de motorrijtuigenbelasting voor zeer zuinige auto's en de verlaging van de bijtelling voor de zeer zuinige auto van de zaak zijn allemaal maatregelen die de consument ertoe moeten bewegen om bij de aanschaf van een auto te kiezen voor een zuiniger of schoner type.

Ten aanzien van de vliegbelasting zegt het kabinet: De vliegbelasting kan ertoe leiden dat de consument kiest voor een alternatieve wijze van vervoer.

Het kabinet geeft aan dat er verschillende invalshoeken mogelijk zijn om de beoogde milieueffecten te bereiken: "belastingmaatregelen met het oog op het milieu" zijn soms gericht op de consument en soms op de producent. Welnu, dat zou perspectieven moeten bieden wanneer sprake is van toepassing van hetzelfde principe bij grotere vervuilers dan de genoemde.

Inmiddels is uit onderzoek van de Universiteit van Chicago en de Vrije Universiteit in Amsterdam vast komen te staan dat de veehouderij wereldwijd de grootste veroorzaker is van het klimaatprobleem, zoals ik tijdens de algemene financiële beschouwingen ook aan de orde heb gesteld. Ik ben blij met het onderzoek dat het kabinet naar de milieueffecten van de vleesconsumptie heeft aangekondigd, maar ik ben van mening dat er geen nieuwe vertraging mag worden opgelopen bij het toepassen van "de vervuiler betaalt" als principe voor de veehouderij.

Afgelopen donderdag meldde een onderzoeker van de Vrije Universiteit in NRC Handelsblad dat wanneer de Nederlandse bevolking één dag per week geen vlees zou eten, daarmee alle klimaatdoelstellingen van het kabinet voor particuliere huishoudens gerealiseerd zouden worden. Zouden alle Nederlanders twee dagen per week geen vlees eten, dan zou dat een CO2-reductie betekenen die gelijk zou staan met de situatie waarin alle Nederlandse huishoudens zouden overstappen op én een energiezuinige koelkast én een energiezuinige diepvries, én een energiezuinige wasmachine, én een energiezuinige wasdroger, én een energiezuinige vaatwasser, én een energiezuinige verwarmingsketelén dubbel glas in alle huizen én isolatie van de voorgevel van alle Nederlandse woningen. Drie dagen per week geen vlees eten door de hele bevolking zou een klimaateffect teweeg brengen alsof de helft van het Nederlandse wagenpark van de weg gehaald zou worden.

Ik noem deze voorbeelden om aan te geven dat wij in de vergroening van het belastingstelsel te selectief te werk gaan en veel grotere resultaten kunnen boeken, als wij dat zouden willen. Bij het gedifferentieerd beprijzen van de bpm of de motorrijtuigenbelasting van auto's of bij het beprijzen van kilometers, worden administratieve problemen nauwelijks als een beletsel gezien. Bij het invoeren van de tickettaks voor vliegtuigpassagiers, worden praktische bezwaren weggewuifd. Maar bij het beprijzen van biefstuk, wordt er vooral gedacht in onmogelijkheden, terwijl ook daar via dezelfde systematiek gewerkt zou kunnen worden aan de drastische vergroening van ons belastingstelsel om de ambitieuze klimaatdoelstellingen van het kabinet daadwerkelijk te verwezenlijken, terwijl de staatssecretaris weet dat de doelstelling die wij nu hebben niet zullen worden verwezenlijkt.

Kan de staatssecretaris aangeven of hij binnen de plannen voor 2008 nog ruimte ziet om de maatschappelijke kosten die de veehouderij met zich brengt te beprijzen? Op welke termijn kan hij op basis van onafhankelijk onderzoek rapporteren hoeveel maatschappelijke kosten voortvloeien uit de wijze waarop onze intensieve veehouderij georganiseerd is? En daarbij denk ik dan aan de kosten van het bestrijden van dierziektecrises, de kosten van bodemvervuiling, fijnstofoverlast, MRSA-besmettingen en het voorkomen daarvan, Q-koortsbesmettingen onder mensen, de geprognosticeerde kosten van een H5N1-uitbraak, de kosten die besmetting met salmonella en campylobacter met zich brengen, de vervuiling van het oppervlaktewater, exportsubsidies, promotiecampagnes, psychosociale ondersteuning van agrariërs tijdens dierziektecrises, opsporing in verband met en handhaving van wetten die samenhangen met de veehouderij et cetera. Het is onjuist om de milieubelasting door de veehouderij oogluikend te gedogen, anders gezegd: belastingvrij te laten. Dat strookt niet met het gelijkheidsbeginsel. Dat is niet te rijmen met het "de vervuiler betaalt"-principe en het zou ervoor zorgen dat de doelstellingen op het gebied van milieu- en klimaatbescherming niet gehaald kunnen worden, terwijl dat juist het uitgangspunt was van de vergroening van het belastingstelsel. De staatssecretaris mag de belastingbetaler niet langer opzadelen met een verplichte contributie van meer dan € 100 per Nederlander voor een sector die door diezelfde consument wordt afgewezen. Juist door deze sector accijnsvrij te laten, ontstaat er bij consumenten een verwrongen beeld van de prijsrelatie tussen gangbare en biologische producten en dat kan niet blijven voortbestaan.

Toen wij besloten dat de loodhoudende benzine vervangen moest worden door loodvrije benzine, bleek het middel van accijnzen uitstekend te werken. De staatssecretaris verwacht dat de tickettaks op vliegtuigvervoer op die manier zal werken en hij verwacht dit van het beprijzen van het autogebruik. Ik vraag hem nu eens één keer in alle rust uit te leggen waarom die ene, meest vervuilende sector tot nu toe buiten schot is gebleven en hoeveel onzekerheden, en welke onzekerheden, moeten worden overwonnen om aan die ongelijke situatie snel een einde te maken.

De staatssecretaris ziet volop mogelijkheden om zelfs een verpakkingsbelasting in te voeren, met alle heffingsfricties van dien. Wat daar kan, kan ook in de veehouderij. Hij heeft aan de Tweede Kamer beloofd om voor 1 mei 2008 klaarheid te scheppen over de te verwachten effecten van bpm- en mrb-veranderingen. Kan hij toezeggen dat op dat moment ook een ei gelegd kan worden over de mate van vervuiling door de agrarische sector, de maatschappelijke kosten van de sector en de prijselasticiteit van agrarische producten die te boek staan als vervuilend? Kan hij verder een benchmark verzorgen tussen de mate van milieubelasting van de verschillende agrarische producten en de beprijzingsmaatregelen van de producten waarvan tegen die tijd bekend is dat ontmoediging van de consumptie het meest zal bijdragen aan een schoner milieu en klimaatbescherming? Is de staatssecretaris bereid een soortgelijke systematiek te hanteren als in het Significance-rapport van 15 augustus 2007 over effecten van verschillende heffingsvarianten op de Nederlandse luchtvaart, maar ditmaal over de veeteelt?

Nu de VVD-fractie heeft aangegeven achter het principe te staan dat de vervuiler betaalt, is er samen met de coalitiepartijen en een aantal oppositiepartijen die ook duidelijk hebben gemaakt de vervuiler niet langer vrij spel te willen geven, een ruime meerderheid om op dit punt spijkers met koppen te slaan. Juist nu vanuit de wetenschap en vanuit de bevolking wordt aangegeven dat de urgentie hoog is om de handen uit de mouwen te steken op het gebied van milieu en klimaat – de burgers zeggen zelfs dat belangrijker te vinden dan vraagstukken van vrede en veiligheid, waaraan we alleen al in Uruzgan € 800.000 per dag uitgeven – kan en mag de politiek de oplossing van dit vraagstuk niet langer traineren.

Over de vergroening van het belastingstelsel en de financiering daarvan heeft de staatssecretaris het volgende opgemerkt. In 2008 zal worden verkend op welke wijze het volgende Belastingplan wederom een substantieel groene kleur kan krijgen. Daarbij geldt als duidelijk uitgangspunt dat een verdere vergroening lastenneutraal zal zijn. Kan hij aangeven waarom de lasten op dit punt niet mogen worden verhoogd? Mogen urgente maatregelen om klimaat en milieu te beschermen netto geen geld kosten? Wat zegt dat over de urgentie van de problemen zoals hij die ziet?

Wat de vliegbelasting betreft, vragen wij te bezien of er een mogelijkheid is een legestoelenbelasting te heffen. Juist het gebrek aan efficiency maakt het vliegverkeer onnodig vervuilend. Een heffing op lege stoelen kan het vliegverkeer in termen van plainpooling efficiënter maken en daar is alle aanleiding voor, net als voor het niet langer taxfree laten van kerosine.

Ik zeg nog kort enkele woorden over de algemene Vpb voor woningcorporaties. De invoering daarvan is te kort door de bocht en onvoldoende gemotiveerd en vraagt daarom om uitstel en nadere bestudering en discussie. Hetzelfde geldt voor de kansspelbelasting in de speelautomatenbranche, waarbij sprake lijkt te zijn geweest van onvoldoende overleg met betrokkenen en serieus gevaar van faillissementen of andere vormen van marktverstoring.

Op grond van genoemde argumenten is er alle reden het Belastingplan in de huidige vorm af te wijzen en het kabinet te vragen of het mogelijkheden ziet tot aanpassingen die wel tot meer instemming zouden kunnen leiden.

De voorzitter:

Wenst één van de leden in eerste termijn nog het woord? Dat is niet het geval. Dan schors ik de beraadslaging tot morgen.

De beraadslaging wordt geschorst.

Sluiting 23.58 uur

Naar boven