Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Politiewet 1993 in verband met het versterken van de bevoegdheden op rijksniveau ten aanzien van de politie, alsmede de opheffing van de Raad voor het Korps landelijke politiediensten (29704).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Hoekzema (VVD):

Voorzitter. Het voorliggende voorstel tot wijziging van de Politiewet 1993 bevat naar de mening van de VVD-fractie de hoogst noodzakelijke verbeteringen van de politieorganisatie, die op korte termijn binnen het huidige bestel kunnen en moeten worden aangebracht. Mijn fractie vindt het dan ook te betreuren dat op 12 september van het vorige jaar de vaste commissie van Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat besloot dit wetsvoorstel in de wacht te zetten tot, zo was de redenering, "indien en zodra het aangekondigde 'hoofdwetsvoorstel' tot herziening van de politieorganisatie de Eerste Kamer heeft bereikt". De VVD-fractie achtte het wetsvoorstel toen reeds gereed voor plenaire behandeling.

In de samenleving van vandaag met open grenzen, een grote mobiliteit, zware criminaliteit en terrorismedreiging is een grote mate van samenwerking binnen de Nederlandse politie dringend nodig en dienen de veiligheidsaspecten met een nationaal en internationaal karakter op rijksniveau te worden aangestuurd door de politieministers, die daarvoor dan verantwoording moeten maar ook kunnen afleggen aan de Staten-Generaal.

Het algemene beleidskader dat nu met alle korpsbeheerders overeengekomen moet worden en de prestatiecontracten die met de politiekorpsen moeten worden gesloten, zijn een buitengewoon inefficiënte, stroperige vorm van aansturing door de politieministers, waarbij de ministers als het ware met de pet in de hand moeten "soebatten en smeken", om met de vorige minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties te spreken, om rijksbeleid enige vorm te kunnen geven. De aansturing vanuit het Rijk moet effectiever en krachtiger, gezien de grote veiligheidsbelangen zowel nationaal als internationaal en de eis van democratische verantwoording jegens het parlement. Daarom vindt mijn fractie dat dit wetsvoorstel zo snel mogelijk moet worden bekrachtigd. De politieministers kunnen met dit wetsvoorstel over versterkte sturingsmogelijkheden beschikken, waarbij aan hen doorzettingsmacht wordt toegekend. Dat is essentieel in dit wetsvoorstel. Zo kunnen zij zich voor hun beleid en de uitvoering daarvan geloofwaardig politiek verantwoorden.

Er moeten knopen kunnen worden doorgehakt door de verantwoordelijke ministers. Dit wordt geregeld in dit wetsvoorstel. Zo kunnen de politieministers ook tussentijds sturen op landelijke prioriteiten, zoals de bestrijding van terrorisme en zware criminaliteit. Een groot voordeel in dit wetsvoorstel is dat, omdat er geen sprake meer is van vrijwilligheid zoals bij de convenanten, de ministers niet langer overeenstemming hoeven te bereiken met alle korpsbeheerders gezamenlijk over de landelijke prioriteiten en ook niet met ieder afzonderlijk korps via de korpsbeheerder over de bijdrage van het desbetreffende korps aan de verwezenlijking van deze prioriteiten.

Dit alles vergroot natuurlijk de snelheid en slagvaardigheid. Ook maakt dit wetsvoorstel het beide ministers mogelijk om internationale afspraken om te zetten in landelijk beleid waarvan de uitvoering op regionaal korpsniveau is gewaarborgd. Delen de ministers deze mening?

In het voorlopig verslag van 19 april 2006, ruim een jaar geleden, heeft de VVD-fractie gezegd dat zij eraan hecht dat de lokale inbedding van de politie gewaarborgd blijft. Er ligt in het politiebeleid een spanningsveld tussen centraal en decentraal. Kunnen de bewindslieden nog eens duidelijk aangeven hoe zij hiermee omgaan en welke oplossingen zij in het kader van dit wetsvoorstel zien?

Veiligheidsregio's zijn bedoeld om tot een belangrijk bestuurlijk en operationeel instrument te komen om een effectieve rampenbestrijding mogelijk te maken. Een integrale bestuurlijke en operationele aanpak is hiertoe noodzakelijk. In de memorie van antwoord is geen duidelijk antwoord gegeven op onze vraag hoe de bewegingen inzake versterkte sturingsmogelijkheden van de politieministers en het terecht vasthouden aan de lokale gezagsuitoefening zich verhouden tot de vormgeving van regionale arrangementen in het kader van de veiligheidsregio. Kunnen de ministers nog eens duidelijk aangeven hoe de spanning tussen sterke aansturing van de regionale politieorganisatie vanuit het Rijk en regionale aansturing van de veiligheidsregio opgelost kan worden?

In samenhang met de behandeling van dit wetsvoorstel tot versterking van de rijksbevoegdheden wil het kabinet, volgens het coalitieakkoord, de behandeling van het wetsvoorstel tot invoering van een landelijke politieorganisatie opschorten. Welke argumenten hebben de huidige politieministers om te verwachten dat het thans voorliggende wetsvoorstel voldoende oplossings­mogelijkheden biedt tot een effectiever politiebeleid met betere samenwerking en een beter gemeenschappelijk functioneren van de politiekorpsen? Toch heeft het kabinet kennelijk enige twijfel, als het in het coalitieakkoord zegt:

"Indien met samenwerking onvoldoende voortgang en resultaat wordt behaald, wordt de behandeling, herijkt op basis van de dan ontstane situatie, voortgezet."

Uiteraard gaat het dan om de behandeling van het wetsvoorstel tot invoering van een landelijke politieorganisatie. Welke criteria hanteren de verantwoordelijke bewindslieden hierbij?

Voorzitter. Wij wachten de reactie van de ministers met belangstelling af.

De heer Pastoor (CDA):

Voorzitter. Het aan de orde zijnde wetsvoorstel 29704 had aanvankelijk een grotere draagwijdte dan de tekst die nu nog ter beoordeling voorligt. In de eerste plaats werd door de regering tijdens de behandeling in de Tweede Kamer een wijzigingsvoorstel ingebracht dat het onderdeel "aanpassing van de bevoegdheden van de politieorganisatie op regionaal niveau" schrapte; een duidelijke afslanking. Daarnaast werd in februari van dit jaar door de regering besloten het wetsvoorstel voor een volledig nieuwe politiewet aan te houden. Die Politiewet 2000. had toen in ontwerp de Staten-Generaal al bereikt en in alle toonaarden was het in de verschenen memories en antwoordnota's van de regering bij wetsvoorstel 29704 al bezongen als de toekomstige leefomgeving van het nu aan de orde zijnde interim-wetsvoorstel 29704. De nota van wijziging van 27 oktober 2005 schreef zelfs dat het wetsvoorstel "zoveel mogelijk een opmaat naar de nieuwe politieorganisatie dient te zijn". Het was om die reden dat wij in onze schriftelijke inbreng onze bedenking uitten tegen afhandeling van wetsvoorstel 29704 omdat naar ons oordeel, nu een beperkte wetswijziging werd voorgelegd terwijl een nieuwe wet zo nabij was, sprake zou zijn van verbrokkeling van wetgeving, die de zorgvuldigheid zou aantasten. Die verbrokkelingsoverweging kunnen en zullen wij nu niet meer hanteren, omdat dat niet meer aan de orde is. Immers, het scenario van het spoedig laten volgen van deze deelwet door volledig nieuwe wetgeving is voorlopig door de regering geparkeerd.

De wet zelve, zoals die nu vorm heeft gekregen, geeft ons op een punt na weinig aanleiding tot commentaar. Wij kunnen ons vinden in de in de wet neergelegde systematiek voor het vierjarig beleidsplan van beide ministers, in het daaraan gerelateerde vierjarenplan van het regionaal college en evenzo in het principe van een ministeriële aanwijzingsbevoegdheid om in wezen beide plannen op elkaar af te stemmen.

Bij de schriftelijke voorbereiding van deze wetsbehandeling spraken wij al uitvoerig over een onderdeel van de aanwijzingsbevoegdheid, waartegen wij bedenkingen hadden. Die bedenkingen zijn door de toenmalige bewindslieden met hun antwoord niet weggenomen. Dat gaat over het volgende. Indien aannemelijk is dat de landelijk door beide ministers voor een regio vastgestelde doelstellingen niet of in onvoldoende mate worden verwezenlijkt, kan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de nodige aanwijzingen geven aan de korpsbeheerder. De korpsbeheerder dient dan vervolgens de stukken bedoeld in artikel 31, lid1 – dat is het vierjarenplan dat het regionaal college heeft opgesteld – in overeenstemming te brengen met de aanwijzingen. Daar nu zit het knelpunt in de wet. Nu de aanwijzing wordt gegeven aan de korpsbeheerder met de opdracht het regionaal plan dat niet hij of zij maar anderen met hem of haar hebben gemaakt aan te passen, is een bestuurlijk-juridisch onjuiste figuur ontstaan. De korpsbeheerder is weliswaar eindverantwoordelijk voor de uitvoering van het regionaal beleidsplan, maar kan dat niet, zoals de wet hem/haar opdraagt, zelf wijzigen. Dat kan alleen het regionaal college. Hetzelfde verschijnsel doet zich naar ons oordeel voor als wij kijken naar een mogelijke aanwijzing die gaat over strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Ingevolge eveneens artikel 43g wordt ook die gegeven aan de korpsbeheerder door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, dit keer "in overeenstemming met de minister van Justitie". Zijn de bewindslieden niet met ons van oordeel dat ook hier de arm van de korpsbeheerder democratisch gezien niet ver genoeg reikt om een plan dat het regionaal college heeft gemaakt te kunnen wijzigen?

Ik herhaal tot slot nog eens: onze fractie is ook na de schriftelijke gedachtewisseling met de beide bewindslieden van oordeel dat, wil de aanwijzingsbevoegdheid en de opdracht om het regionaal plan te wijzigen effect hebben, er een andere formulering en vormgeving zal moeten komen om recht te doen aan de deels verschillende posities van korpsbeheerder en regionaal college.

Wij wachten met belangstelling het nadere antwoord van de bewindslieden af.

De heer Engels (D66):

Voorzitter. Tot mijn grote genoegen spreek ik wederom mede namens de fractie van de OSF.

Voorzitter. De politie is onze grootste en belangrijkste handhavingsorganisatie. Sinds de Politiewet van 1993 lijken bestuur, beheer en gezag van de geregionaliseerde korpsen formeel redelijk doorzichtig te zijn geregeld. In de praktijk blijken deze bevoegdheden echter nogal door elkaar te lopen. Bestuur, beheer en gezag impliceren naar hun aard immers beleid. De vraag wie welk beleid voert, is echter niet erg duidelijk. Bij beleidsvorming is bijvoorbeeld financiële zeggenschap zeer bepalend. Van invloed is ook dat de handhaving van de openbare orde en strafrechtelijke handhaving dicht bij elkaar liggen. De uitoefening van openbare ordebevoegdheden via politioneel optreden wordt immers niet zelden gevolgd door de uitoefening van strafrechtelijke bevoegdheden. Gemeentelijk veiligheidsbeleid vraagt om die reden nadrukkelijke inpassing van een strafrechtelijk sluitstuk. Deze ontwikkeling wordt geaccentueerd en gecompliceerd door de groei van de bestuurlijke handhaving via de bestuurlijke boete. Probleem is echter dat bestuurlijk en strafrechtelijk handelen op verschillende wijzen in de rechtsorde worden gelegitimeerd en genormeerd. De aanpak van lokale problemen als winkeldiefstallen, drugspanden, vandalisme en mishandeling vraagt om die reden van de lokale gezagsdriehoeken feitelijk beleidsmatige keuzes.

De geschiedenis van de Nederlandse politie leert intussen dat wie beschikt over de beheersbevoegdheden feitelijk de meeste invloed heeft op het beleid. Anders gezegd: met de regionalisering van het beheer is de invloed van de lokale gezagsdragers op het beleid vrijwel geheel leeggezogen. In dat licht is de vraag gerechtvaardigd of een grotere beheersmatige eenheid binnen de politie beter is voor de lokale, regionale en landelijke veiligheid. Mijn indruk is dat de effectiviteit en overzichtelijkheid van de politionele handhaving als gevolg van de in 1993 in gang gezette regionale versnippering onder grote druk staat. Plannen voor een meer gecentraliseerd politiebeheer roepen echter veel weerstand op, vooral bij korpsbeheerders en korpschefs. Het lijkt soms alsof er een machts- en competentiestrijd is ontbrand. Uit het daarmee verband houdende opportunisme van het belang en van het moment laat zich het uitvergroten van problemen en het oproepen van schijnproblemen verklaren. Zo is regelmatig beweerd dat de lokale gezagsuitoefening opeens groot gevaar zou lopen, alsof de ingreep van 1993 nooit heeft plaatsgevonden. Met de door politieke verdeeldheid en bestuurlijke onwil gestimuleerde dramatisering van het debat komen we echter niet verder. Posities en belangen moeten ondergeschikt worden gemaakt aan de problemen.

Dat wil niet zeggen dat een nationaal politiebeheer het antwoord is. Natuurlijk moet een eind worden gemaakt aan de nadelen van het regionaal beheer, zoals de versnippering van informatiesystemen en dataverkeer bij het uitwisselen van informatie en problemen van materiële en personele inzet bij grensoverschrijdend optreden. Ook kan de politie wel toe met minder beleid van achter het bureau. Uitvoerend werk in het veld is veel belangrijker. Vooral op lokaal niveau liggen nog ernstige veiligheidsvraagstukken, die niet alleen met preventie en sociaal beleid kunnen worden bestreden. Opsporing en handhaving blijven noodzakelijk ten behoeve van de publieke orde.

Mogelijkheden tot verbeteringen op dit punt moeten niet teniet worden gedaan door allerlei nieuwe belemmeringen en beperkingen in het leven te roepen. Prestatiecontracten bijvoorbeeld lijken geen pad om nog verder op te gaan. Een te grote focus op gefragmenteerd kwantiteitsdenken tast de kwaliteit van het totaal aan. Goed plannen, de juiste prioriteiten stellen, nieuwe technieken inzetten en zorgvuldig rekenschap afleggen lijken betere prestatie-instrumenten. Dat geldt temeer nu uit de literatuur blijkt dat het ophelderingspercentage van misdrijven 20 bedraagt en dat er slechts in 25% van de diensttijd feitelijk sprake is van "blauw" op straat. Er zal dus nagedacht moeten worden over de vraag in hoeverre de samenwerking tussen de korpsen kan worden verbeterd. Dat gaat verder dan het versterken van de aanwijzingsbevoegdheden van de veiligheidsministers.

Misschien is het goed als ik nu wat nader op het thans voorliggende wetsvoorstel inga. Blijkens het regeerakkoord wordt de invoering van een vorm van centraal politiebeheer opgeschort. Dat maakt het mogelijk dit voorstel meer bestelneutraal te beschouwen. Belangrijke elementen zijn de mogelijkheid van meer ministeriële sturing vooraf, een doorzetbare ministeriële aanwijzingsbevoegdheid en meer rekenschap van het korpsbeheer achteraf voor wat betreft de hoofdlijnen van de beleids- en beheerscyclus. Dat daarmee van centralisatie van bevoegdheden geen sprake zou zijn, zoals de regering zegt op pagina 7 van de memorie van antwoord, lijkt mij wat te positief geformuleerd. Een betere balans tussen de lokale, regionale en landelijke prioriteiten en het in stand laten van de gezagsbevoegdheden is op zichzelf genomen lovenswaardig, maar verbloemt natuurlijk niet dat de positie van de politieministers wordt versterkt. Ontegenzeggelijk wordt een verdere inbreuk gemaakt op de traditioneel decentrale inbedding van het politiebestel. Ik benadruk het woord "verdere", nu in feite de eigenlijke centralisatie via de regionalisering in 1993 heeft plaatsgevonden. De indruk bestaat dat nu juist die opschaling inflatoir heeft gewerkt ten aanzien van de lokale gezagsuitoefening, niet alleen in de sfeer van formele bevoegdheden, maar zeker ook waar het gaat om het uitoefenen van feitelijke invloed. Overigens: het vaak ten tonele gevoerde beeld van de historische lokale verankering van de Nederlandse politie moet niet worden overdreven. Dit beeld heeft een zekere ideologische en strategische lading. De Nederlandse politie heeft ook altijd nationale trekken gekend, zoals het centrale KLPD en zelfs op militaire traditie gestoelde KMAR. Wat hier verder van zij, graag vraag ik de ministers te verduidelijken waarom dit voorstel in hun ogen geen centralistische inslag kent.

Draagt de verzwakking van de regionale posities inderdaad bij aan een meer heldere verhouding tussen politioneel beleid, beheer en gezag? Blijft het beoogde evenwicht tussen de bestuurlijke en justitiële lijn op regionaal en lokaal niveau bestaan? Dat zal vooral afhangen van de verhouding tussen de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en die van Justitie. In het voetspoor van de sterk verhoogde politieke en maatschappelijke aandacht voor de aard en omvang van terroristische en andere zware vormen van internationale en georganiseerde criminaliteit, lijkt de laatste jaren sprake van een zwaarder accent op de justitiële invalshoek. Die ontwikkeling stimuleert meer centralistisch denken met betrekking tot de politieorganisatie, aangezien het OM veel meer nationaal is georiënteerd dan de politie. Is onze indruk juist dat de positie van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties mede als gevolg van deze ontwikkeling ten opzichte van de minister van Justitie aan betekenis verliest? En wat betekent dat voor de toekomst van het politiebeheer? Wij zijn benieuwd naar de visie van beide ministers.

De fracties van D66 en OSF hebben in de schriftelijke voorbereiding twee belangrijke kwesties aan de orde gesteld. In de eerste plaats de nogal ingewikkelde structuur van bevoegdheden en verantwoordelijkheden waar het betreft de positie van de korpsbeheerder en in de tweede plaats de positie van de gemeenteraad. Naast de relaties richting regionaal college, burgemeesters, gemeenteraden en Openbaar Ministerie komt er voor de korpsbeheerder een directere relatie met de politieministers bij. Op de vraag of dit uit een oogpunt van bestuurlijke transparantie en effectief beheer een toekomstbestendig perspectief is, kan niet meer worden geantwoord dat de functie van korpsbeheerder in een volgende wijziging van de Politiewet zal verdwijnen; die wet is immers opgeschort. Graag vragen wij de regering nog eens nader te beargumenteren waarom zij, de aarzelingen van onze fracties op dit punt onderschrijvend, toch meent dat de betrokken ambtsdragers deze functie op een adequate wijze zullen kunnen blijven bekleden.

Het zwaarste punt voor onze fracties is de positie van de gemeenteraad. Een niet onbelangrijk onderdeel van dit voorstel is dat de politieorganisatie formeel een betere aansluiting krijgt bij de nationale en, zij het marginaal via de mogelijkheid van administratief beroep en de zogeheten regionale haalplicht, bij de lokale volksvertegenwoordiging. De afstand tussen de politiek-democratische organen en de regionale politiekorpsen wordt daarmee verkleind. Het democratisch tekort wordt – zo lijkt het althans – minder groot. De beïnvloedingsmogelijkheden van de raad worden met dit voorstel in formeel opzicht vergroot. De vraag is echter in hoeverre gemeenteraden met de regionale haalplicht en de mogelijkheid van administratief beroep daadwerkelijk in staat zijn lokale prioriteiten gehonoreerd te krijgen. Waar ook de burgemeester maar moet zien hoe de lokale prioriteiten in eerste aanleg in het regionaal college worden meegenomen rijst de vraag in hoeverre nog van een reële en substantiële invulling van de lokale gezagsbevoegdheid kan worden gesproken. De kwaliteit van de gezagstaken en daarmee van het lokale veiligheidsbeleid staat of valt immers met de kwaliteit van het beleid, bestuur en beheer van de politieorganisatie. Op pagina 21 van de memorie van antwoord stellen de ministers dat de gemeenteraad de burgemeester ter verantwoording kan roepen voor zijn inbreng in het regionaal college en dat de burgemeester zich in het regionaal college ook moet richten op het belang van een goede regionale politiezorg. Op zichzelf genomen is dat juist, maar het antwoord illustreert paradoxaal genoeg eens te meer de in bovenlokaal opzicht zwakke positie van gemeentebesturen. Weinig overtuigend achten wij het antwoord van de ministers dat een grotere en afdwingbare lokale inbreng een te grote druk op de schaarse politiecapaciteit betekent. Het gaat hierbij niet om de vraag in hoeverre gemeentebesturen maximaal gebruik kunnen of willen maken van de beschikbare politiecapaciteit. Het gaat erom in hoeverre gemeentebesturen op een serieuze manier invulling kunnen geven aan hun lokale bevoegdheden en verantwoordelijkheden, te meer daar zij op het punt van orde en veiligheid steeds indringender vanuit de lokale samenleving worden aangesproken. Ik vraag de ministers nadrukkelijk, aangezien het een doorslaggevend element in de eindafweging van onze fracties betreft, nader uiteen te zetten waarom de voorgestelde versterking van de rijksbevoegdheden geen verdere inbreuk maakt op de bestaande lokale bevoegdheden en in hoeverre de nieuwe beïnvloedingsinstrumenten voor de gemeenteraden meer inhouden dan formele, en daardoor wellicht in feitelijk opzicht betekenisloze middelen.

Ik wacht de antwoorden van de ministers met buitengewoon grote belangstelling af.

Mevrouw Tan (PvdA):

Mevrouw de voorzitter. De ontstaansgeschiedenis van dit wetsvoorstel laat een grillig beeld zien – de heer Pastoor heeft al enkele maar niet alle wijzigingen genoemd – omdat de regering verschillende keren de inhoudelijke insteek heeft bijgesteld. Dat zal mede hebben bijgedragen aan grote onduidelijkheid over de aard en inhoud van gemaakte afspraken van de regering met onder andere het korpsbeheerderberaad. De PvdA-fractie heeft zich in het voorlopig verslag afgevraagd of de Tweede Kamer bij de behandeling van dit wetsvoorstel wel juist was ingelicht over het standpunt van het korpsbeheerdersberaad en of men wel op basis van correcte informatie destijds met dit wetsvoorstel akkoord is gegaan. Maar gegeven de huidige situatie achten wij het niet meer zo zinvol die gang van zaken verder uit te spitten op welles-nietesniveau. Er is immers een nieuw kabinet. Wij hebben twee nieuwe ministers, de heer Hirsch Ballin, een oude bekende, en mevrouw Ter Horst die wij ook op dit onderdeel van haar portefeuille natuurlijk van harte welkom heten. Het is daarom voor ons van belang van deze twee bewindspersonen te vernemen welke lessen zij trekken uit de ervaringen. Op welke wijze en met welke grondhouding zijn zij voornemens het overleg met andere actoren in het politieveld te voeren? Hoe zijn misverstanden zoals inzake dit wetsvoorstel in de toekomst te voorkomen?

Laat helder zijn dat de PvdA met grote tegenzin de centralisatievoorstellen van het vorige kabinet heeft ontvangen, uit beduchtheid voor toenemende bureaucratisering en toenemende afstand van de politie ten opzichte van de burger. Zoals bekend, hechten wij zeer aan lokale en regionale inbedding van de politie. Daar kwam nog bij dat de relatie tussen dit wetsvoorstel en het wetsvoorstel inzake centralisatie landelijke politie door middel van het instellen aan een directieraad, volstrekt onduidelijk was, zodat ook wij van harte hebben meegewerkt aan het besluit van deze Kamer om het onderhavige voorstel aan te houden. Ook daar is nu echter verandering in gekomen. In het regeerakkoord van het huidige kabinet wordt duidelijk wat nu de insteek is. De samenwerking en het gemeenschappelijk functioneren van de korpsen moet worden verbeterd. Het wetsvoorstel ter versterking van rijksbevoegdheden wordt zo snel mogelijk ingevoerd. Er dient een geïntegreerd politie-informatiesysteem en ICT-netwerk te komen. Verder wordt aangekondigd dat de behandeling van het grote centralisatievoorstel wordt opgeschort en dat aan de hand van de bereikte resultaten met de samenwerking, voor eind 2008 wordt beslist of er wel of niet mee wordt doorgegaan.

Door de heer Hoekzema is al gevraagd wat de criteria zullen zijn. Ik vermoed overigens dat deze vraag van de zijde van de VVD een iets andere insteek heeft ten opzichte van de wijze waarop wij dit punt aan de orde willen stellen. Wij zijn natuurlijk voor het verbeteren van doeltreffendheid en doelmatigheid van de politieorganisatie. Wie is daar niet voor? Zo is het ook ons een doorn in het oog geweest dat het geïntegreerd politie-informatiesysteem en bijbehorend ICT-netwerk maar niet rondkwamen; dus dat is herkenbaar als bijzonder aandachtspunt. Maar in het blad Digitaal Bestuur van april 2007 staat nu dat ICT-portefeuillehouder van de hoofdcommissarissen Leon Kuijs, top down ICT besluiten oplegt aan de korpsen onder het motto "ze hebben het maar uit te voeren". Wat is de indruk van de ministers over deze aanpak en de voortgang op dit gebied? Is de verwachting dat hiermee de in het regeerakkoord gevraagde doelstelling op effectieve wijze gerealiseerd kan worden? Uiteraard zijn wij niet tegen verbeteringen in doeltreffendheid en doelmatigheid maar het mag natuurlijk niet zo zijn dat informatiesystemen en ICT-netwerken dusdanig van bovenaf worden opgelegd dat dit de lokale en regionale besturingsvrijheid te veel inperkt.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Ik zoek nog even naar het punt van de PvdA-fractie wat betreft de verhouding tussen deze wet en de wet die al of niet tijdelijk in de ijskast staat. U zei dat de PvdA beducht is voor de wet inzake de landelijke politieorganisatie. In het regeerakkoord staat dat het onderhavige wetsvoorstel zo spoedig mogelijk in werking zou moeten treden. Welnu, of dat gebeurt, is iets waar wij over gaan, maar goed, als het gebeurt is deze wet als het ware een testcase voor het al of niet doorgaan van die andere wet. Met andere woorden: er is een samenhang tussen beide wetten, in die zin dat deze wet zou moeten kunnen realiseren waarvoor die andere wet bedoeld was, waardoor die andere wet eigenlijk overbodig wordt. Zou dat er dan niet toe moeten leiden dat er ook ten aanzien van deze wet een zekere beduchtheid bij de PvdA is?

Mevrouw Tan (PvdA):

Ik vraag aan de heer Platvoet om de rest van mijn betoog af te wachten, want ik kom daar straks op terug. Mocht er dan nog steeds aanleiding zijn tot het stellen van vragen, dan hoor ik het wel.

In de memorie van antwoord wordt gezegd dat er een programmaorganisatie in het leven is geroepen die de voorbereiding van de landelijke organisatie ter hand moet nemen. Onze vraag is of deze organisatie nog steeds functioneert en met welke opdracht, nu dit andere voorstel voorlopig in de ijskast is gezet.

Een van de belangrijkste onderdelen, zo niet de kern van dit wetsvoorstel, is de doorzettingsmacht die aan de ministers wordt toegekend in de vorm van de bevoegdheid om landelijke doelstellingen bindend vast te stellen. Dat zal plaatsvinden na in plaats van in overleg met de korpsbeheerders. Daarbij gaat het om landelijke prioriteiten die scherp en eenduidig geformuleerd zullen zijn en eenvoudig meetbaar moeten zijn. Als voorbeeld noemt de memorie van antwoord de afspraak in het vorige convenant, waarbij 18.000 extra boetes en transacties moesten worden gerealiseerd. De memorie van antwoord noemt dit een zodanig succesvolle ervaring, dat het niet langer noodzakelijk is hierover een nieuwe afspraak vast te leggen, maar men is wel voornemens om het op dezelfde manier voort te zetten.

Wij zien dit toch wel als een schoolvoorbeeld van de zogenaamde Haagse stolp. Alom in den lande is deze afspraak uit het politieconvenant aan de kaak gesteld en tot karikaturale hoogte geridiculiseerd als een uitwas van kwantitatieve targets. Het heeft geleid tot praktijken waarbij agenten op gezette tijden de wijken in moesten om burgers op de bon te slingeren om die targets te halen met navenante gevolgen voor de plaatselijke verhoudingen. Het doet ons denken aan voorbeelden uit het Verenigd Koninkrijk. Bijvoorbeeld het doel dat patiënten voor de eerste hulp binnen een half uur geholpen moesten worden. Daarop werden speciale "hallokrachten" aangesteld, die alleen maar even "hallo" kwamen zeggen om de target te halen. Of de patiënten op trolleys die in ziekenhuizen maar een bepaalde tijd mochten wachten: men heeft de wielen van de trolleys geschroefd opdat het bedden werden en zo binnen de tijd gebleven kon worden. In Nederland zijn praktijken aan de kaak gesteld waarbij mensen zonder identiteitsbewijs op zak bij een overtreding een extra bekeuring erbij kregen, ook om maar die targets te halen. Waar burgers hiertegen in beroep zijn gegaan, heeft de rechter in het overgrote deel van de gevallen détournement de pouvoir geconstateerd en dat beroep gehonoreerd. Dit zijn voorbeelden waaruit blijkt dat het leidt tot oneigenlijk gedrag in plaats van tot wezenlijke veranderingen in de goede richting. Het kan toch niet de bedoeling zijn hiermee door te gaan! Op welke wijze is de regering voornemens de doelstellingen in de convenanten te omschrijven? Blijft u desondanks bij de mededeling in de memorie van antwoord dat er een vergelijkbare vormgeving zal zijn met de huidige prestatieafspraken?

De korpsbeheerder zal niet meer automatisch qualitate qua de burgemeester van de centrumgemeente zijn, maar voortaan op voordracht van de minister per Koninklijk Besluit worden benoemd. Dat de ministers voortaan zo nodig de korpsbeheerder kunnen schorsen of ontslaan en vervangen door een waarnemend korpsbeheerder, wordt een verbetering van de aansturing genoemd. De vraag die dat voor ons opwerpt is welke bevoegdheden de korpsbeheerder krijgt om deze extra verantwoordelijkheden te kunnen waarmaken. Het adagium is immers: geen verantwoordelijkheid zonder bevoegdheid. De regering stelt voorop dat de korpsbeheerder nog steeds geen zeggenschap heeft over de gezagsdragers in zijn politieregio. De korpsbeheerder is verantwoordelijk voor de uitvoering, inclusief het behalen van de landelijke doelstellingen, als voorzitter van het regionale college. De memorie van antwoord meldt verder dat de regering zich de vraag of dit een aantrekkelijke toekomstbestendige constructie is, zeer wel kan voorstellen. De korpsbeheerder heeft inderdaad volgens de memorie van antwoord de functie van gezag op grond van artikel 12 Politiewet 1993 en van beheerder in de zin van artikel 23 als centraal aanspreekbare figuur ten aanzien van de landelijke doelstellingen. De memorie van antwoord constateert vervolgens dat het instituut korpsbeheerder toch zal verdwijnen. Dat was toen. Dat was in het vorige kabinet, vóór het nieuwe regeerakkoord.

De fractie van de Partij van de Arbeid heeft grote twijfels bij deze constructie, ook vanwege de zeer complexe, zo niet onmogelijke positie waarin de korpsbeheerder terechtkomt. Het lijkt wel dat deze constructie alvast een voorschot neemt op het verdwijnen van de korpsbeheerder. Dus een voorschot op dat grote landelijke centralisatievoorstel, mijnheer Platvoet. Wij vragen daarom aan de regering hoe de uitkomst zoals vastgelegd in het regeerakkoord zich verhoudt tot deze vreemde constructie rond de korpsbeheerder. Welke kans van slagen heeft de opdracht om te komen tot samenwerking en gemeenschappelijk functioneren als de leiding van de korpsen in zo'n onmogelijke constructie moet functioneren? Is dit wetsvoorstel niet innerlijk tegenstrijdig als enerzijds wordt getamboereerd op de noodzaak van doorzettingsmacht op rijksniveau, dus doorzettingsmacht van de ministers, terwijl anderzijds op regionaal niveau de korpsbeheerder genoodzaakt blijft alles via consensus te doen? Dat is toch een incongruentie? En dat terwijl tegelijkertijd met die doorzettings­macht op rijksniveau ook de touwtjes worden aangehaald in de relatie ministers – korpsbeheerder, maar dus niet in de relatie korpsbeheeerders – lokale gezagsdragers.

De hamvraag is naar onze mening de vraag op welke wijze en langs welke criteria de regering voor eind 2008 gaat beoordelen of voldoende voortgang is geboekt met de samenwerking en het gezamenlijk functioneren van de korpsen. Tegen de heer Platvoet merk ik op dat wij staan voor verbetering van doeltreffendheid en doelmatigheid. Wij kunnen ons iets voorstellen bij die genoemde informatiesystemen en ICT-netwerken, maar wij zien het ook nog als een grote kans voor de politieorganisatie om waar te maken wat al in de voorziening tot samenwerking politie Nederland (VtsPN) staat. Deze intentie van het korspbeheerdersberaad staat daar ook al in. Die krijgt via deze voorziening een extra stimulans. Wij hopen dat daarmee de noodzaak tot de grote centralisatie wordt voorkomen. Wat moet dus bereikt zijn teneinde te voorkomen dat alsnog zo'n landelijke politieorganisatie met zo'n centrale directieraad wordt ingevoerd?

Met enige spanning ziet de PvdA-fractie de beantwoording door de regering tegemoet.

De heer Holdijk (SGP):

Mevrouw de voorzitter. Meer dan een jaar nadat de Tweede Kamer over het voorliggende gewijzigd voorstel van wet heeft gestemd, ligt dit thans ter plenaire afhandeling in deze Kamer voor. Het heeft lang geduurd aleer deze Kamer dit wetsvoorstel voor plenaire behandeling heeft geagendeerd. In een brief van 21 november 2006 liet de minister ons weten dat een spoedige behandeling van het wetsvoorstel "urgent" was. En dat – de keerzijde van de oorzaken van deze lange voorbereiding – terwijl het voorlopig verslag dat in april 2006 was uitgebracht, pas in augustus 2006 van dat jaar van een reactie was voorzien. Hoezo urgentie?

Hoe dit zij, de SGP- en de ChristenUniefractie zijn bereid aan de afhandeling van het wetsvoorstel mee te werken. Aangezien onze fracties niet hebben deelgenomen aan de schriftelijke voorbereiding lijkt het gepast dat wij ons in deze bijdrage beperken tot opmerkingen over enkele aspecten die wat ons betreft tot de kern van het wetsvoorstel kunnen worden gerekend.

Een wetswijziging beoogt een verandering met een doel en met een gevolg. De verandering heeft betrekking op de prioriteitenstelling in het politiewerk, gegeven de beperkte politiecapaciteit. Een centrale vraag bij dit wetsvoorstel kan zijn in hoeverre sprake is van codificatie van een reeds bestaande praktijk – ik doel dan op het landelijk kader, de sterkte en de prestatieconvenanten – en in hoeverre iets nieuws wordt geïntroduceerd. Centraal gaat het hier om de rijksinvloed op de landelijke, regionale en lokale prioriteitenstelling. De geldende wet bevat voor de rijksoverheid in artikel 43d reeds een aanwijzingsbevoegdheid als een instrument achteraf en van corrigerende aard wat betreft de hoofdlijnen en de daarop gebaseerde landelijke doelstellingen. Van die bevoegdheid, die wordt beschouwd als een ultimum remedium, is blijkens de memorie van antwoord tot dusver niet of nauwelijks gebruikgemaakt. Ze is volgens de regering ook niet geschikt om vooraf het beleidsproces te sturen op concreet afrekenbare doelstellingen. En wat de regering wil, is dat zij uiteindelijk haar doelstellingen bindend kan vaststellen en afdwingen, ook wanneer deze niet de instemming van alle korpsbeheerders genieten: de zogenaamde doorzettingsmacht. Dat wat betreft de verandering.

Het doel is, aldus de stukken, het kunnen bewaken en zo nodig sneller ingrijpen in de taakuitvoering van de politie, mede doordat men de korpsbeheerder rechtstreeks kan aanspreken op de realisering van de landelijke doelstellingen. Zo zou per saldo een betere balans tussen lokale, regionale en nationale verantwoordelijkheden kunnen worden bereikt. De prioriteiten zouden beter op elkaar moeten worden afgestemd. Het resultaat, het gevolg, zou erin moeten bestaan dat a. tijdwinst wordt geboekt bij de vaststelling van hoofdlijnen en doelstellingen, b. een grotere eenheid van de Nederlandse politie wordt bevorderd en c. door dit alles het dagelijkse politiewerk efficiënter en effectiever wordt uitgevoerd. Net als mevrouw Tan kan ik de retorische vraag stellen wie daar nou bezwaar tegen kan hebben.

Ingevolge artikel 43b, derde lid, van het wetsvoorstel moet het regionaal college in het regionale beleidsplan aangeven op welke wijze wordt beoogd de landelijke doelstellingen op korpsniveau te verwezenlijken. Een eerste eis voor het welslagen van deze operatie lijkt toch wel te zijn dat de hoofdlijnen van artikel 43a en de doelstellingen van artikel 43b, en dus de landelijke prioriteiten, tijdig duidelijk zijn, scherp en eenduidig zijn geformuleerd en ook nog eenvoudig meetbaar zijn. Is dat mede gegarandeerd door dit wetsvoorstel? Twijfel bekroop ons bij het lezen van een in onze ogen cryptische zin in de memorie van antwoord op pagina's 7 en 8: "De hoofdlijnen zien niet op de taakuitvoering zelf, maar hebben betrekking op het te voeren beleid ten aanzien van de taakuitvoering." Wil de minister deze zin toelichten aan de hand van een concreet voorbeeld? Wellicht gaan wij het dan ook begrijpen.

Vanwege de versterkte rijksbevoegdheden ten aanzien van de prioriteitenstelling zal de korpsbeheerder, die ook reeds op basis van de geldende wet verantwoordelijk is voor de uitvoering van het regionale beleidsplan – waarin de landelijke doelstellingen moeten zijn opgenomen – volgens het voorstel voortaan bij Koninklijk Besluit op voordracht van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties worden benoemd. Die nieuwe positie zal niet verhinderen dat er spanningen kunnen ontstaan rondom het proces van prioriteitenstelling. Dan heb ik het niet over de uitvoering van het plan, maar over de vaststelling van het plan, eventueel de aanpassing van het plan. Ik zal daar niet dieper op ingaan. De heer Pastoor en mevrouw Tan hebben daar beiden uitvoeriger bij stilgestaan. De spanning die ook ik signaleer, heeft echter mede daarop betrekking. De hoofdlijnen van artikel 43a en de landelijke doelstellingen van artikel 43b zullen, aldus de regering, "voldoende ruimte" laten voor het stellen van lokale en regionale prioriteiten. Een betere balans tussen de verschillende prioriteiten was een van de doelstellingen van het wetsvoorstel, zoals ik zo-even memoreerde.

Een van de voor ons belangrijke vragen is in hoeverre de versterkte sturingsmogelijkheden van de ministers, dus van het Rijk, de lokale inbedding van de politie na aanvaarding van het wetsvoorstel onverlet laten. Hoe komen de lokale en regionale prioriteiten tot gelding? De mogelijkheden die wij zien zijn de volgende: 1. het adviesrecht van de korpsbeheerder over het ontwerp van de landelijke doelstellingen op regionaal niveau, 2. de burgemeesters kunnen hun opvattingen hierover inbrengen in het regionaal college, 3. de gemeenteraden worden gehoord op grond van artikel 28, eerste lid, van het wetsvoorstel over de lokale prioriteiten; waarom de memorie van antwoord hier bij herhaling over een "haalplicht" spreekt, is overigens niet duidelijk en 4. de gemeenteraad kan ingevolge artikel 34, derde lid, van het wetsvoorstel administratief beroep instellen bij de commissaris van de koningin tegen de vaststelling van het regionale plan.

Is onze visie juist dat hiermee toch wel de middelen om de lokale en regionale prioriteiten te bepalen zijn uitgeput? En zo ja, zijn zij dan naar de opvatting van de regering ook toereikend te noemen vanuit de lokale verantwoordelijkheden en bevoegdheden?

De regering weerspreekt dat er sprake is van centralisatie in dit wetsvoorstel, maar tegen de achtergrond van de vragen die ik zo-even stelde omtrent de lokale en regionale prioriteiten is de vraag of de opgesomde middelen kunnen garanderen dat de politie zal blijven worden aangestuurd vanuit het lokale niveau.

De nieuwe aanwijzingsbevoegdheid van het voorgestelde artikel 34g wordt door de regering niet gezien als ultimum remedium, zoals de bestaande aanwijzingsbevoegdheid. Niettemin is het in onze ogen een zwaar instrument, dat alleen en pas dan moet worden toegepast als fatsoenlijk overleg niet het gewenste resultaat – een evenwichtige balans van prioriteiten – heeft opgeleverd.

Wij zullen met belangstelling luisteren naar de reactie van de bewindspersoon op onze bijdrage en overigens ook naar de reactie op de bijdragen van de andere woordvoerders.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Voorzitter. Ik wil beginnen met wat woorden te wijden aan de verhouding tussen deze wet en de wet die al of niet tijdelijk in de ijskast is gezet. Dan kom ik vanzelf op de drie kernpunten van deze wet: de centrale aansturing, de positie van de korpsbeheerder en de positie van de gemeenteraad.

Onze belangrijkste vraag over de wetgevingsprocedure en het regeerakkoord is de vraag of met de tekst in het regeerakkoord alsnog wordt gepoogd via een achterdeur de landelijke politieorganisatie erdoor te krijgen. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel dat nu in de Tweede Kamer wordt besproken en bij de schriftelijke voorbereiding in de Eerste Kamer was het juist dit punt waarom in de Tweede Kamer de gehele oppositie, ook de Partij van de Arbeid en de ChristenUnie, tegenstemde en in de Eerste Kamer de behandeling werd vertraagd. Enkele van de "verbeteringen" die nu volgens het regeerakkoord met deze wet moeten worden bereikt, waren destijds struikelblokken om akkoord te gaan. Het gaat daarbij met name om de specialisatie tussen korpsen – die nu van bovenaf kan worden opgelegd – en het gemeenschappelijke beleid inzake beheer, materiaal en personeel. Dit laatste lijkt onschuldig, maar korpsbeheerders en ex-korpsbeheerders verzekeren ons dat hiermee in feite ook het beleid – landelijk, regionaal en plaatselijk – centraal wordt aangestuurd. Beheer, materieel en personeel zijn immers onlosmakelijk verbonden met dat beleid en een centrale aansturing daarvan betekent de centrale aansturing van het beleid.

De opmerking in de brief van de minister – dezelfde minister, maar in een ander kabinet – van 21 november 2006 dat deze wet los moet worden gezien van het inmiddels opgeschorte wetsvoorstel tot invoering van een landelijke politieorganisatie wordt overigens vrij genadeloos onderuitgehaald in het coalitieakkoord; daarin wordt immers een rechtstreeks verband gelegd tussen het "succes" van deze wet en het al dan niet alsnog voortzetten van de behandeling van het opgeschorte wetsvoorstel tot invoering van een landelijke politieorganisatie. De essentie van deze wet is dat de ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken eindverantwoordelijk worden voor het benoemen van landelijke prioriteiten die vertaald moeten worden door de politiekorpsen. Als voorbeelden van die prioriteiten worden in de schriftelijke behandeling door de regering genoemd: politiesterkte, ICT, bestrijding van terrorisme, jeugdcriminaliteit, drugs en overlast. Dit zijn deels andere prioriteiten die in het coalitieakkoord staan. Misschien kunnen de ministers er duidelijkheid over verschaffen op welke punten zij gaan toetsen of deze wet een succes wordt of niet. Zijn dat de punten die ik net noemde, tezamen met de punten in het coalitieakkoord? Hoe zit dat?

Het valt toch moeilijk vol te houden dat beide ministers tot nu toe geen eindverantwoordelijkheid hebben gedragen voor, bijvoorbeeld, de politieksterkte. En hoe kunnen wij de wetswijzigingen die recentelijk zijn doorgevoerd in het kader van de terrorismebestrijding anders interpreteren dan een ministeriële eindverantwoordelijkheid? Daarbij komt dat jeugdcriminaliteit, drugs en overlast zaken zijn die vooral om regionaal of lokaal beleid vragen en ook op dat niveau moeten worden aangepakt.

Hoe is het aannemelijk te maken dat na het van kracht worden van deze wet de politie effectiever zal worden, wat bijvoorbeeld zou moeten leiden tot een significante verhoging van het ophelderingspercentage van misdrijven of een beduidend hogere aanwezigheid van "blauw" in diensttijd op straat? Moet je in termen van zulke concrete doelstellingen gaan denken, omdat in het wetsvoorstel is geregeld dat een korpsbeheerder kan worden geschorst of ontslagen als de al dan niet landelijke doelstellingen in de betrokken politieregio niet of in onvoldoende mate worden verwezenlijkt? Dat vereist toch op zijn minst dat deze doelstellingen concreet en kwantificeerbaar worden gedefinieerd? Hoe verhoudt dit zich met het probleem dat dergelijke kwantificeerbare doelstellingen kunnen leiden tot politieoptreden dat in maatschappelijk niet echt relevant is? Er kunnen belangrijkere zaken aan de orde zijn, wat een discussie nodig maakt over de kwaliteit van het optreden en de doelstellingen in relatie met de taak van de politie. Hoe verhoudt een en ander zich met de afrekenbaarheid van zo'n korpsbeheerder? Mevrouw Tan wees ook al op dit probleem.

Was de korpsbeheerder tot nu toe de burgemeester van de grootste gemeente, deze wet voorziet in een kroonbenoeming van de korpsbeheerder. Het uit de Grondwet halen van de door de Kroon benoemde burgemeester werd door de vorige regering toegejuicht, op basis van de op zich logische redenering dat de burgemeester geen rijkstaken heeft, maar vooral lokale taken. Maar nu komt er een kroonbenoeming bij, namelijk die van de korpsbeheerder. De minister van Binnenlandse Zaken benoemt de korpsbeheerder, nadat hij het regionale college heeft gehoord. Wij vinden dit een stap terug, die niet te verdedigen is. Is het denkbaar dat er een korpsbeheerder wordt benoemd die op onvoldoende steun kan rekenen in het regionale college? Kan de regering nog eens uitleggen waarom in deze tijd, waarin decentralisatie van het bestuur een groot goed is, op deze wijze moet worden gecentraliseerd?

Deze korpsbeheerder is dus afrekenbaar op beleidsdoelstellingen die landelijk zijn vastgesteld, maar wat als hij niet kan rekenen op steun van het regionale college, of van de eigen gemeenteraad, waaraan de burgemeester ook verantwoording moet afleggen? Ik leef mee met de zorgen van de heer Engels: dit kan een behoorlijke spaghetti van verantwoordelijkheden en bevoegdheden opleveren. Formeel is er namelijk een scheiding tussen landelijk beleid, waarvoor de verantwoording aan de minister geldt, en het regionale c.q. lokale beleid, maar in de praktijk loopt het allemaal natuurlijk door elkaar heen. Het is zeer de vraag waar in deze wirwar van gezags- en verantwoordingslijnen de scheidslijn kan worden getrokken. Om dit duidelijk te maken: kan burgemeester Leers van Maastricht als huidige en waarschijnlijk ook toekomstige korpsbeheerder het drugsbeleid voeren dat hij nodig acht in de grensregio? En in Gelderland-Zuid is destijds veel menskracht ingezet voor het onderzoek naar de moord op Louis Sévèke. Dat had veel te maken met de maatschappelijke gevoeligheid van deze zaak. Zou dat onder deze wet ook mogelijk zijn? Kan ook in de toekomst een korpsbeheerder rekening houden met dergelijke lokale gevoeligheden?

In het vraag- en antwoordspel voorafgaand aan deze plenaire behandeling werd door praktisch alle fracties het huidige artikel 43d van de Politiewet genoemd, waarin de aanwijzingsbevoegdheid van de minister nu is geregeld. Het blijkt dat van deze bevoegdheid nooit gebruik is gemaakt, hoewel met deze bevoegdheid landelijk wenselijk beleid – bijvoorbeeld één geïntegreerd politie-informatiesysteem – kon worden afgedwongen. Het blijft onbevredigend dat de minister nu wetgeving wil die de centrale aansturing vastlegt, terwijl in het verleden en tot nu toe bestaande wettelijke middelen daartoe werden genegeerd. Je kunt je dus afvragen wat deze wet werkelijk bijdraagt aan de oplossing van het probleem, juist omdat in het verleden de bestaande mogelijkheden niet werden benut.

Deze wijziging van de Politiewet is in belangrijke mate een centralisatie van het politiebeleid, zeker als het gaat om landelijke doelstellingen en prioriteiten. Het kan niet anders dan dat de gemeenteraad nog meer op afstand van het regionale politiebeleid wordt geplaatst c.q. machteloos wordt gemaakt, en dat terwijl het coalitieakkoord erop hamert dat het politiebeleid lokaal moet zijn ingebed. Volgens de huidige Politiewet moeten de besluiten en de verslagen van de vergaderingen van het regionale college ter kennis worden gebracht van de gemeenteraden in de regio, om te stimuleren dat ook op dat niveau wordt gediscussieerd over beleid en prioriteiten van de regionale politie. Navraag mijnerzijds bij GroenLinksgemeenteraadsleden in het land leert dat dit lang niet altijd gebeurt, met andere woorden dat niet alle regionale colleges de wet op dit punt uitvoeren. In de nieuwe wet wordt de positie van de gemeenteraad in theorie enigszins versterkt, maar bij mijn fractie beklijft de vraag wat de bedoeling is van deze wijziging van de Politiewet. Wordt de positie van de gemeenteraad nu daadwerkelijk verstevigd, niet alleen bij de verantwoording maar ook bij de aansturing van het te voeren politiebeleid in de politieregio, bij lokale aangelegenheden?

Ik ben benieuwd naar de reactie van de bewindslieden op de zaken die ik naar voren heb gebracht. Nog een laatste punt: als deze wet van kracht wordt, zouden de ministers dan wat meer moeite willen doen om de bestaande verantwoordingsplicht aan de gemeenteraden, die volgens mijn informatie niet altijd goed wordt nageleefd, nog eens expliciet onder de aandacht te brengen van de politieregio's?

De vergadering wordt van 14.45 uur tot 15.22 uur geschorst.

Minister Ter Horst:

Voorzitter. Ik zal een aantal vragen voor mijn rekening nemen en daarna zal de minister van Justitie een aantal andere belangrijke punten aan de orde stellen. Ik zal de vragenstellers langslopen en hun vragen achtereenvolgens beantwoorden. De heer Hoekzema heeft mooie woorden gesproken over het wetsvoorstel. Hij heeft gesproken over noodzakelijke verbetering, over snelle bekrachtiging en over knopen die nu kunnen worden doorgehakt. Hij heeft gezegd dat er nu gestuurd kan worden op landelijke prioriteiten en dat er geen overeenstemming meer hoeft te worden bereikt. Hij vroeg daarbij of internationale wensen kunnen worden opgenomen in landelijk beleid. Het antwoord op die vraag is: ja, dat kan zeker.

Door de heer Hoekzema, maar ook door anderen, is gevraagd naar de spanning tussen centraal en decentraal. De vraag is hoe ik daar tegenaan kijk. De vragenstellers van de fracties van GroenLinks en de VVD vroegen: wat is de positie van de gemeenteraad en komt die niet te veel buiten spel te staan met dit wetsvoorstel? Een aantal van de leden heeft gewezen op het belang van de lokale inbedding van het politiebeleid. Voor de fractie van D66 gold dat zelfs als belangrijkste punt. Ik denk dat het goed is om te zeggen dat er voor de lokale overheid ook nog iets anders is dan de politie. De politie wordt gezien als een heel belangrijk instrument om veiligheid te bereiken, maar niet als het enige instrument. Ik wijs erop dat in veel gemeenten sprake is van stadstoezicht en van organisaties die zich bezighouden met maatschappelijk werk en zorg, die als instrumenten worden gezien om de veiligheid te vergroten.

De activiteiten van de gemeente worden geplaatst in het integrale veiligheidsbeleid. Dat is het instrument voor de gemeente en de gemeenteraad om sturing te geven aan wat er op het gebied van veiligheid gebeurt. De gemeente gaat ook volledig zelfstandig over dat integrale veiligheidsbeleid. Als de leden zich dus zorgen maken over de inbreng van de gemeenteraad op het punt van de veiligheid, dan is dat ten onrechte. Die zorg zou terecht kunnen zijn als er werd gefocust op de politie, maar een van de leden heeft al aangegeven dat de gemeenteraad daarin een belangrijke positie heeft. Met het wetsvoorstel wordt die positie nog uitgebreid. In het bredere beeld van de integrale veiligheid is in elk geval de gemeente aan zet. De burgemeester bepaalt in de lokale driehoek aan welke lokale prioriteiten aandacht wordt besteed. Hij of zij is een van de drie en heeft een belangrijke stem in wat op het terrein van veiligheid in een gemeente gebeurt. De burgemeester kan daarover worden bevraagd door de gemeenteraad. Ik heb al aangegeven dat in het wetsvoorstel meerdere mogelijkheden staan voor een gemeenteraad; de leden hebben al gewezen op die haalplicht. De gemeenteraad kan zich aan de hand daarvan uitspreken over het veiligheidsbeleid.

De heer Hoekzema heeft ook nog gevraagd naar de spanning tussen een sterkere aansturing van de regionale politieorganisatie vanuit het Rijk en een sterkere aansturing vanuit de veiligheidsregio. Hij vroeg hoe die twee aansturingen zich tot elkaar verhouden. Ik vermoed dat die spanning aan de orde was geweest als die nieuwe politiewet er was gekomen. In het voorliggende wetsvoorstel worden de regionale bevoegdheden niet sterk ingeperkt en ik denk dus dat de heer Hoekzema zich geen zorgen hoeft te maken over die aansturing vanuit de regio op die veiligheidsregio. De vergroting van de invloed van het Rijk zit met name in die landelijke prioriteiten. Met de politie, allereerst met de korpsbeheerders, zal een beperkt aantal landelijke prioriteiten worden afgesproken. Ik kom straks nog te spreken over hoe specifiek die geformuleerd worden. Die landelijke prioriteiten worden in doelstellingen per korps geformuleerd, uiteraard in samenspraak met de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Justitie. Na ommekomst van een bepaalde periode wordt gekeken of het korps zich aan die doelstellingen houdt. Ik herhaal dat het om een beperkt aantal landelijke prioriteiten gaat. Ik heb het al uitgebreid gehad over lokale prioriteiten en regionale prioriteiten. Er is voldoende ruimte voor zowel de gemeenteraad als het regionaal bestuur om ervoor te zorgen dat die regionale prioriteiten voldoende aandacht krijgen. Het mooiste zou overigens zijn als die landelijke prioriteiten, de regionale prioriteiten en de lokale prioriteiten in elkaars verlengde lagen. De kans daarop is vrij groot, omdat in Nederland maar één soort veiligheidsprobleem bestaat.

De heer Hoekzema (VVD):

Dit is op zich aardig, maar in feite gaat het erom dat de gemeenten via de GHOR en de brandweer een belangrijke rol spelen in de veiligheidsregio. Het lokale en regionale aspect is daarin heel manifest. Met het voorliggende wetsvoorstel krijgt het Rijk een veel grotere invloed, via de politie, hetgeen tot spanning kan leiden in het bestuur van de veiligheidsregio.

Minister Ter Horst:

De vraag is of dat waar is. Ook op het punt van rampenbestrijding, de core business van de veiligheidsregio, worden landelijk – ik zal niet het aantal pagina's noemen dat door het Rijk naar de regio's wordt gezonden – prioriteiten gesteld. Dat is vergelijkbaar met de politie. Verder is het bestuur van de veiligheidsregio gelijk aan het bestuur van het regionaal college. Dat is een personele unie. Het bestuur dat het veiligheidsdomein aanstuurt, is dus gelijk aan het bestuur dat de politieregio aanstuurt. Begrijpt u wat ik wil zeggen?

De heer Hoekzema (VVD):

Zeker, maar vanuit het Rijk komen extra directieven.

Minister Ter Horst:

Dat zegt u. Ik heb aangegeven dat een beperkt aantal landelijke prioriteiten wordt gesteld. Welk beslag daarmee wordt gelegd op de politieorganisatie zou trouwens een interessante vraag zijn, maar is moeilijk te beantwoorden. In elk geval is het niet zo dat de regionale en lokale prioriteiten geen ruimte meer krijgen door de landelijke prioriteiten. Ik noem de aanpak van geweld als een voorbeeld waarvan ik verwacht dat het wordt geformuleerd als landelijke prioriteit. Dat is natuurlijk een landelijke prioriteit omdat daaromtrent regionaal en lokaal grote problemen zijn. Het aantal geweldsdelicten is in de afgelopen jaren toegenomen. Ik verwacht dat die landelijke prioriteiten snel kunnen worden bepaald en dat geen daarvan door de regio's als onzin zal worden beschouwd. Ik kan mij dat in elk geval niet voorstellen.

De heer Hoekzema (VVD):

Wij zullen dat in 2008 moeten zien.

Minister Ter Horst:

Dat is nog interessant. De minister van Justitie zal op dat jaar 2008 ingaan. Het gaat dan om andere afspraken die wij gaan maken om te beoordelen of er een nationale politie moet komen. Ik wil echter niet het gras voor de voeten van mijn collega wegmaaien. Hij komt daar straks op terug.

De heer Hoekzema heeft gevraagd of met het wetsvoorstel geen landelijke politie moet komen. Dat is het punt waarover ik net sprak en daar komt de minister van Justitie op terug. Hij reageert ook op de vraag welke criteria gelden bij het besluit tot het al dan niet instellen van een landelijke politie en op de vraag van de heer Pastoor van de CDA-fractie.

De heer Engels hield een betoog waar ik mij zeer wel bij voelde. Hij heeft echter niet alleen goede dingen gezegd, hij heeft ook nog vragen gesteld. Hij heeft verder een signalering gedaan. Hij zei dat hij het gevoel heeft dat er in het verleden sprake is geweest van een competentiestrijd tussen korpsbeheerders onderling en tussen korpsbeheerders en het ministerie. Ik denk dat die waarneming niet helemaal onterecht is. Met het voorliggende wetsvoorstel, waarin de bevoegdheden zo duidelijk zijn vastgelegd en waarbij geleerd is van de situatie van de afgelopen jaren waar niemand meer naar terug wil, is die competentiestrijd ten einde, zo die in die vorm aanwezig was. Ik weet niet of u mijn collega en mij daarop na een aantal jaren mag afrekenen, maar wij hopen beiden dat dit het geval is.

Volgens mij is het in het geheel niet zo dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties door het centralistische denken aan positie verliest. De formulering doet wellicht denken aan oud denken. De minister van Justitie en ik gaan ervan uit dat wij gezamenlijk prioriteiten formuleren voor de politiekorpsen. De ene prioriteit zal wat meer gedacht zijn vanuit de justitiële kant, terwijl de andere wat meer gedacht zal zijn vanuit de bestuurlijke kant, maar wij gaan er beiden vanuit dat de landelijke prioriteiten zaken betreffen die wij beiden van belang achten.

Mevrouw Tan vroeg naar de grondhouding van beide ministers tegenover de relatie met het politieveld. Wij hebben daarover geen overleg gevoerd, maar ik denk dat het centrale begrip "vertrouwen" is. Er zijn 25 korpsen, die evenals wij vinden dat de veiligheid in Nederland moet worden verbeterd. Wij hebben precies dezelfde doelstelling, ondanks het feit dat wij een andere verantwoordelijkheid hebben. Vertrouwen is daarin het basisbegrip. Daarbij hoort dat wij als ministers de mogelijkheid hebben om in te grijpen. als het vertrouwen beschaamd zou worden. De wet geeft ons daartoe een instrument. Daarmee geef ik overigens niet aan dat wij gebrek aan vertrouwen zouden hebben.

Mevrouw Tan heeft ook gesproken over de top-downbenadering met betrekking tot de ICT. Ik heb veel vernieuwingen op ICT-gebied meegemaakt, en volgens mij kunnen wij daaruit de les trekken dat het een vreselijke warboel wordt zonder top-downbenadering. De kans bestaat dat wij dan nooit tot een systeem komen. Dit wil niet zeggen dat iedereen hiermee even gelukkig is. Elk onderdeel dat moet meedoen met een centraal geregeld geheel wil zijn eigen ICT-onderdeeltje hebben. Als wij daaraan toegeven, gaat het echter niet goed. Ik denk dat dit de reden is waarom het zo lang heeft geduurd voordat de 26 korpsen tot een gezamenlijke stellingname zijn gekomen. Overigens heeft de Vts zelf het ICT-terrein naar zich toe getrokken.

Mevrouw Tan (PvdA):

Ik kan een heel eind meegaan in het betoog van de minister, maar het gaat mij met name om de relatie tussen deze kwestie en de eerste vraag van mij waarop de minister is ingegaan. Een topdownbenadering is inderdaad noodzakelijk, maar kent ook zijn grenzen. De vrijheid voor beleid en uitvoering op lokaal niveau wordt te veel ingeperkt. Daarvoor is goed overleg nodig met de korpsbeheerders en het korpsbeheerdersberaad. Hoe voorkomen wij dat een top-downaanpak te ver doorschiet?

Minister Ter Horst:

ICT is misschien niet het meest gelukkige voorbeeld. De politie in Nederland heeft de Voorziening tot Samenwerking opgericht. Die is bedoeld om een aantal zaken gemeenschappelijk te regelen. De korpsen zijn begonnen met de ICT, omdat dit het meest springende punt was. De politiediensten in Nederland moeten gebruik kunnen maken van elkaars gegevens. Wij zullen voor 2008 een aantal criteria ontwikkelen op grond waarvan wij zullen beoordelen of de samenwerking al dan niet is verbeterd. De minister van Justitie zal hierop straks nader ingaan. Die punten worden centraal georganiseerd. Daarnaast hebben wij de inhoudelijke landelijke prioriteiten. Verder is er volstrekte "vrijheid" bij de korpsen zelf, mits het voor het goede doel is.

Er is ook gesproken over de boetes en daarbij is het woord karikaturaal gevallen. Terugkijkend op mijn vorige functie kan ik het daarmee niet eens zijn. Ik weet dat er wel eens misbruik is gemaakt door mensen die nijdig waren omdat zij een boete kregen. Zij zeiden dat het belachelijk was dat een politieagent een bepaald maximum aan boetes moest realiseren. Ik moet zeggen dat ik indertijd als korpsbeheerder buitengewoon blij was met deze landelijke richtlijn. In goed overleg tussen het landelijke en regionale niveau wordt bepaald dat er sprake is van een landelijke prioriteit, die je vervolgens met elkaar gaat realiseren. Ik vond het helemaal niet idioot dat elke politieagentéén proces-verbaal per dag of per week moest realiseren. De frequentie was zo laag dat elke politieagent daartoe in staat was. Op een gegeven moment is dit gestopt, omdat het niet meer nodig was; het was een groot succes en iets wat al gerealiseerd is, hoef je niet meer tot een landelijke prioriteit te maken. Het woord karikaturaal werp ik echter verre van mij.

De heer Holdijk heeft een aantal positieve punten van het wetsvoorstel naar voren gebracht, die ik steun. De heer Holdijk, maar ook anderen, vinden dat de landelijke prioriteiten tijdig scherp moeten worden geformuleerd en eenvoudig meetbaar moeten zijn. Welnu, dat is absoluut de bedoeling. Ik zeg er wel bij dat de landelijke doelstellingen het land in zijn totaliteit betreffen. Om die reden zal de formulering wat algemener zijn. De landelijke prioriteiten worden vertaald naar korpsdoelstellingen, omdat het niet verstandig is om alleen prioriteiten voor het hele land te formuleren, zonder aan te geven wat de specificatie zal zijn voor elk korps. De korpsen moeten weten waaraan zij zich moeten houden. Met name de korpsdoelstellingen zullen scherp geformuleerd en eenvoudig meetbaar moeten zijn.

De heer Holdijk heeft het ook gehad over de tijdigheid. Er vindt overleg plaats tussen de beide ministers en het korpsbeheerdersberaad over de landelijke prioriteiten. Wij hopen dat wij snel met elkaar tot afspraken kunnen komen. Wij kunnen die landelijke prioriteiten wel opleggen, maar in de praktijk gaat het niet zo. Er wordt onmiddellijk contact gezocht met de korpsbeheerders en bezien of wij op dezelfde lijn zitten.

Volgens de heer Holdijk moet de aanwijzingsbevoegdheid een ultimum remedium zijn. Ik ben terughoudend met mijn antwoord. Als er sprake is van goed overleg met de korpsbeheerders, hebben wij de aanwijzingsbevoegdheid niet nodig. Sommige woordvoerders hebben erop gewezen dat er altijd al een aanwijzingsbevoegdheid bestond, maar dat daarvan nooit gebruik is gemaakt. Dat bevreemdt mij een beetje. Als wij meer willen sturen, waarom zouden wij dan niet het instrument gebruiken dat wij daarvoor hebben? Volgens mij is het instrument nooit gebruikt, omdat het eigenlijk een te bot middel is. Je wilt zo'n middel niet gebruiken om tegen iemand te zeggen: jij moet nu doen wat ik vind. Daarom kiezen wij, beide ministers, nu voor een andere weg met deze wet als achtergrond. Wij willen in overleg komen tot de vaststelling van de landelijke prioriteiten. Als wij merken dat korpsen die aan hun laars lappen of proberen zich er met een jantje-van-leiden vanaf te maken, zullen wij de middelen gebruiken die ons ten dienste staan.

De heer Platvoet (GroenLinks):

U probeert nu het centralistische aspect wat weg te poetsen, maar het is uiteindelijk toch precies hetzelfde middel? U zegt toch ook tegen mensen die eigenlijk niet willen meewerken: wij hebben er een- en andermaal over gediscussieerd, maar nu moet u doen wat wij willen?

Minister Ter Horst:

Ja, en dat is ook heel goed.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Wat is dan het verschil?

Minister Ter Horst:

Mijn indruk is dat wij nu in de wet een zorgvuldiger proces hebben vastgelegd. Dat is het verschil. In de wet hebben wij van het begin tot het eind proberen aan te geven wat de landelijke overheid van belang vindt. Het begint bij het formuleren van landelijke prioriteiten. Dat doen wij zoveel mogelijk in samenspraak met de korpsen. Vervolgens vertalen wij die prioriteiten naar korpsdoelstellingen. Uiteindelijk, als blijkt dat korpsen zich er niet aan houden, grijpen wij in. Dat vind ik een zorgvuldige gang van zaken en ik denk – maar de minister van Justitie is er langer bij geweest dan ik – dat het instrument van een aanwijzing nooit is gebruikt, omdat het hele zorgvuldige voortraject niet in die vorm aanwezig was. Dat zou mijn verklaring zijn.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Binnen de huidige wet kan dat hele zorgvuldige zorgtraject ook plaatsvinden.

Minister Ter Horst:

Ja, dat kan, maar op een andere manier. Wij kunnen er nu beter en meer sturing aan geven. Ik wil dat centralistische element helemaal niet wegpoetsen, anders moet u tegen deze wet stemmen. Dat centralistische element zit er absoluut in. Ik probeer aan te geven dat het mijn stellige overtuiging is dat de doelstellingen van Rijk, regio en op lokaal niveau op eenzelfde schaal liggen en in dezelfde richting gaan, zodat je er met elkaar uitkomt zonder dat instrument te hoeven gebruiken. Wij zullen echter niet talmen om in te grijpen als dat nodig is. Dat geldt niet alleen voor de minister van Justitie, maar absoluut ook voor mij.

Voorts is er gevraagd naar de positie van de korpsbeheerder. De minister van Justitie zal ingaan op de vraag of hij nu wel de positie heeft om de verantwoordelijkheid die bij hem gelegd is, ook waar te kunnen maken. De heer Platvoet stelde een andere vraag, namelijk of het denkbaar is dat er een korpsbeheerder wordt benoemd die niet de steun heeft van het regionale college. Ik zou willen antwoorden dat dit niet ondenkbaar is, maar wel onwaarschijnlijk.

Ik heb gesproken over de spanning tussen centraal en decentraal en over de centrale sterke regio. Op de relatie met de andere wet en de tekst in het coalitieakkoord gaat de minister van Justitie in, evenals op de nationale politie. Over de positie van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heb ik het gehad en over de grondhouding ook. Genoemd zijn verder Sévèke en de coffeeshops. Volgens mij brengt deze wet geen enkele verandering in beide voorbeelden. Als een politiekorps het noodzakelijk vindt om in een bepaalde zaak veel politieagenten in te zetten – in dit geval gaat het met name om de opsporing – dan gebeurt dat uiteraard onder de ogen van Justitie. Die kijken daar ook naar en deze wet verandert daar niets aan. Volgens mij geldt dat ook voor de kwestie die momenteel in Maastricht speelt.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Dat is een antwoord waar je blij mee kunt zijn. Ik wil nog even voortborduren op dat voorbeeld. Het betekent in verhouding een enorme inzet aan mankracht op één kwestie. Een van de toetspunten in het coalitieakkoord is gemeenschappelijk beleid op inzet en beheer van materieel en personeel. Ik kan mij indenken dat het gaat knellen als een korps op een dergelijke zaak buitensporig veel mankracht inzet. Op zichzelf is dat prima te verantwoorden, maar dan moet je de doelstelling die je opgelegd hebt gekregen, wat herschikken om die inzet mogelijk te maken. Zit die ruimte er allemaal in, wat u betreft?

Minister Ter Horst:

Wat dacht u dat het gesprek is binnen een regionaal college als het voor een zaak – u hoort het mij veralgemeniseren – nodig is om een tijdlang extra opsporingscapaciteit in te zetten? Dat wordt in de driehoek besproken en het betekent dat er voor andere zaken – diefstallen en dat soort zaken, die wel belangrijk zijn, maar toch een lagere rangorde hebben – minder aandacht is. Dat komt altijd ter sprake in het gesprek tussen de officier van justitie, de burgemeester en de districtchef. Zij bepalen hoe de beschikbare capaciteit wordt ingezet.

Nu er sprake is van landelijke prioriteiten – die waren er overigens in het verleden ook al – moet ook het voldoen aan die landelijke prioriteiten uit diezelfde pot komen. De heer Platvoet heeft dus helemaal gelijk: je zult in de driehoek of in het regionale college met elkaar moeten spreken over de vraag waar je prioriteit aan wilt geven. De landelijke prioriteiten horen hun deel daarin te krijgen.

Voorzitter: Bierman-Beukema toe Water

Minister Hirsch Ballin:

Voorzitter. Ik ga verder waar mijn collega is gestopt en begin met de vraag die door de heer Pastoor is gesteld, namelijk of wij het wetsvoorstel dat uw Kamer vanmiddag bespreekt nog steeds zien als een opmaat naar de nieuwe politieorganisatie. Hij verwees daarbij naar de toelichting van de nota van wijziging van 27 oktober 2005. Dat is dus alweer een tijd geleden. Misschien mag ik erop attenderen dat in de memorie van antwoord aan uw Kamer – dat stuk van augustus, waarvan ook in het debat is gezegd dat het een beetje laat kwam na het voorlopige verslag van april en bovendien nog in twee versies, want er was in de zomerdrukte kennelijk iets misgegaan met de verzending van dat stuk – is al danig gerelativeerd wat er eerder is gezegd over de opmaat. In de memorie van antwoord is ook uitgelegd dat deze muzikale beeldspraak misschien niet de beste was om de verhouding tussen de twee wetsvoorstellen duidelijk te maken. Ik wil dat graag toelichten. Ziet u dit wetsvoorstel nu maar niet als een opmaat voor een wetsvoorstel dat op dit moment bij de Tweede Kamer ligt en waarvan in het coalitieakkoord is afgesproken dat er eind 2008 moet worden bezien of het eventueel na aanpassingen wordt doorgezet of niet. Ziet u dit wetsvoorstel alstublieft op basis van zijn eigen merites. Dat lijkt mij het beste en het helderste. Tenslotte was dit wetsvoorstel er ook veel eerder dan het andere wetsvoorstel.

Wat de voornemens betreft die in het coalitieakkoord tot uitdrukking zijn gebracht en de criteria die er zijn omschreven, wil ik met alle genoegen iets zeggen, hoewel ik dit dus uitdrukkelijk gescheiden houd van het wetsvoorstel dat wij vanmiddag bespreken. Wij werken verder en stellen ons nu reeds in op een andere aanpak dan die van de afgelopen jaren. Mijn collega heeft daar al over gesproken. In het overleg met de korpsbeheerders, de hoofdofficieren van justitie en de korpschefs is er vanuit gegaan dat het verstandig is om nu te werken met landelijke doelstellingen. Verder zijn wij er vanuit gegaan dat wij ons nu moeten voorbereiden op het feit dat eind 2008 wordt bekeken of er al dan niet aanleiding is om door te gaan met het wetsvoorstel dat bij de Tweede Kamer aanhangig is. De criteria daarvoor zijn omschreven in het coalitieakkoord. Er dient sprake te zijn van een geïntegreerd politie-informatiesysteem en ICT-netwerk, specialisatie tussen de korpsen en een gemeenschappelijk beleid voor materieel, personeel en beheer.

Over het onderwerp van de informatie- en communicatietechnologie, dat buitengewoon belangrijk is voor het functioneren van de politie, heeft mijn collega al uitdrukkelijk gesproken. Het werk gaat dus verder. Onze inzet is erop gericht, de politie zo goed mogelijk te doen functioneren. Wij zien dit wetsvoorstel als een belangrijke en zinvolle bijdrage daaraan. De evaluatie eind 2008 zal plaatsvinden volgens de criteria die in het coalitieakkoord staan. Wij zullen in de voorbereiding daarop vooraf proberen zoveel mogelijk helderheid te geven over waar het om gaat. Wij hopen uiteraard op zoveel mogelijk goed nieuws omtrent het functioneren van de politie.

De heer Hoekzema (VVD):

Voorzitter. Als de minister het heeft over de criteria die later nog zullen worden bekeken, is het dan niet eerlijk en transparant tegenover de verschillende actoren om nu al aan te geven welke criteria hij hanteert om uiteindelijk die beslissing eind 2008 te nemen?

Minister Hirsch Ballin:

Het antwoord op die vraag is ja. Ik verwees naar het coalitieakkoord, omdat daar de hoofdpunten van de criteria in staan. Dat coalitieakkoord is aan iedereen bekend. Op dit moment worden de criteria uitgewerkt en het is de bedoeling om dat voor de komende zomer gereed te hebben. Aan de hand daarvan kan dan eind 2008 worden beoordeeld of de in het coalitieakkoord bedoelde doelstelling is behaald. Het antwoord op de vraag van de heer Hoekzema is dus ja.

De heer Hoekzema (VVD):

Mag ik de minister dan vragen om de uitgewerkte criteria ook naar de Eerste Kamer te sturen?

Minister Hirsch Ballin:

Dat doen wij graag.

De heer Hoekzema heeft ook gevraagd of het wetsvoorstel de goede mogelijkheden voor een effectiever politiebeleid, een betere samenwerking en beter gezamenlijk functioneren biedt. Het antwoord op die vraag is eveneens ja, dat wil zeggen: wij gaan ervan uit dat wij op deze basis goed verder kunnen werken. De volgende evaluatie vindt in 2008 plaats.

Het klopt dat er vorig jaar enige maanden zijn verstreken vanaf april. In november jongstleden hebben mijn toenmalige collega van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ik dan ook uitdrukkelijk onder de aandacht gebracht dat het urgent werd. Tussen augustus en november was er namelijk ook weer tijd verstreken. Ik had het mij best kunnen voorstellen als u had gezegd dat de memorie van antwoord beter in juni had kunnen komen. Dan was de kans inderdaad kleiner geweest dat wij in november urgentie moesten constateren. Urgentie ontstaat natuurlijk per definitie door tijdsverloop.

Artikel 43g van het wetsvoorstel is gebaseerd op een systematiek die met doelstellingen begint. Zoals mijn collega zo-even al uiteenzette, hoeft men niet op artikel 43g uit te komen als de doelstellingen goed in de stukken van de regionale politiekorpsen en het Korps landelijke politiediensten doorwerken. Wij hopen natuurlijk dat dit het geval zal zijn en zetten ons daarvoor in. Zo meteen hebben wij het nog over de stukken. Juist doordat er eerst doelstellingen moeten worden geformuleerd en daarover moet worden overlegd in het volle besef dat de doelstellingen ook landelijk moeten zijn, verwachten wij dat de uiteindelijke situatie van aanwijzingen zich helemaal niet voor hoeft te doen. Aan de andere kant hebben wij een dergelijke situatie in dit wetsvoorstel en de wetsgeschiedenis niet beoogd als "ultimum remedium", in tegenstelling tot eerdere aanwijzingen. Dat is volgens mij een deel van de verklaring van het feit dat van de bestaande bevoegdheden geen gebruik is gemaakt. Dat was zó opgetuigd als iets wat er wel was, maar er eigenlijk niet moest zijn, dat dit vermoedelijk ook de verklaring was van het feit dat het niet werkte in de zin dat het een oplossing voor de problemen bood. U weet dat de oplossing wel is gevonden in de convenanten, waarover zeer lang wordt onderhandeld. Wij zijn bijna toe aan de ondertekening van het laatste convenant voor het jaar 2007, terwijl het vandaag 24 april 2007 is.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Ik wil niet al te uitgebreid ingaan op het niet gebruiken van dat middel, maar in algemene, filosofische zin moet de minister het met mij eens zijn dat nooit kan worden geconstateerd dat het niet werkt als het nooit is gebruikt.

Minister Hirsch Ballin:

Daar moet ik wel bij aantekenen dat niet verzekerd is dat het werkt als je het wel gebruikt. Mij lijkt dat de heer Platvoet en ik elkaar in feite goed begrijpen. Er was een drempel. Ik geef ook graag aan de heer Platvoet toe dat er wellicht situaties zijn geweest waarin het middel had kunnen worden gebruikt. Zoiets heeft alleen ook een politieke context. Die was zo beladen met voorzichtigheid, met teksten over "ultimum remedium" en dergelijke dat men het op een andere manier heeft geprobeerd op te lossen. Ik wil daarmee niet zeggen dat het allemaal verkeerd heeft uitgepakt, maar het is wel een moeizaam proces. Wij weten hoe het met de informatie- en commucatietechnologie is gegaan. Over de vraag of het er nu allemaal transparanter op is geworden dankzij de 26 convenanten waartussen alleen de deskundigen nog de verschillen weten te vinden, kunnen wij nog aarzelen, om het zo maar te zeggen. In ieder geval lijkt ons de systematiek in dit wetsvoorstel goed met de doelstellingen, het overleg en de vertaling van de landelijke doelstellingen, thema's en onderwerpen.

Wat gebeurt er als de aanwijzingsbevoegdheden worden gebruikt op grond van artikel 43g? Op die vraag heeft met name de heer Pastoor van de CDA-fractie vanmiddag gewezen. Staat er eigenlijk wel goed in wat er moet gebeuren als een dergelijke aanwijzing is gegeven? Ik neem de tekst van artikel 43g er even bij. De laatste zin ervan luidt: de aanwijzingen worden schriftelijk en na overleg met de korpsbeheerder gegeven. Aan overleg dus geen gebrek. De korpsbeheerder brengt, voor zover nodig, de stukken als bedoeld in artikel 31, eerste lid in overeenstemming met de aanwijzingen. De vraag is opgeworpen wat hiervan het effect is op de verhouding van de korpsbeheerder tot het regionaal college, dat tenslotte de stukken vaststelt. Om te beginnen, moet ik erop wijzen dat dit niet echt helemaal nieuw is. Deze constructie vinden wij ook in het huidige artikel 43d en in artikel 32. Daarin staat ook dat de korpsbeheerder de stukken in overeenstemming moet brengen.

De heer Pastoor (CDA):

De minister zag dat ik al wilde gaan staan om daarop te reageren. Een fout in een vorige wet kan moeilijk als argument worden gebruikt om de huidige wet te verdedigen.

Minister Hirsch Ballin:

Ik voelde deze opmerking aankomen en realiseerde mij dat dit een kwetsbaar punt in mijn benadering was. Het komt voor dat eerdere bepalingen door uw Kamer zijn aanvaard. Dat is per definitie het geval. Ook kan voorkomen dat wij bij nader inzien samen concluderen dat het anders had gemoeten. Laat ik er geen doekjes om winden dat de bepalingen niet in duidelijkheid uitblinken. Je kunt er tweeërlei uitleg aan geven. De ene is dat de korpsbeheerder uit de wet opmaakt dat hij of zij na ontvangst van een aanwijzing de stukken daarmee in overeenstemming moet brengen en die nogmaals aan het regionaal college voorlegt. Het regionaal college kan zich realiseren dat het eigenlijk geen vrijheid heeft en moet doen wat uit de aanpassing van de stukken voortvloeit, wetende dat de korpsbeheerder, en uiteraard ook omdat het een gezelschap is van mensen die allemaal gewend zijn aan het naleven van de wet, die aanwijzing heeft gekregen. Die benadering kan ik mij voorstellen. Ook kan ik mij de benadering voorstellen dat de korpsbeheerder in een dergelijke situatie de taak heeft om de aanwijzing die hij of zij van de ministers heeft gekregen, om te zetten in een aanpassing van de tekst van het beleidsplan en verder niets. Ik moet erkennen dat de huidige wettekst beide interpretaties toelaat. Beide interpretaties hebben tot gevolg dat de stukken uiteindelijk met de aanwijzing overeenstemmen. Daarover is het wetsvoorstel op zichzelf duidelijk. Dit gezegd zijnde, merk ik op dat de bepalingen tot nu toe geen problemen hebben opgeleverd, juist omdat ze al bekend zijn. Het gaat allemaal om mensen: de korpsbeheerder en leden van het regionaal college. Zij morren misschien wel wat zodra een dergelijke aanwijzing wordt gegeven, maar leven de wet altijd na. Mij lijkt dat het geen kwaad kan als uw Kamer ten derde male instemt met een redactie van deze bepaling op grond waarvan de korpsbeheerder de stukken in overeenstemming brengt met de gegeven aanwijzingen. Ik wil er echter ook geen doekjes om winden na de voorafgaande discussie, waarin mij is gebleken dat de wet zelf deze twee mogelijke benaderingen toelaat en dus de vraag overeind laat die de heer Pastoor ook vanmiddag indringend heeft gesteld. Dan lijkt het ons ook maar beter om bij de eerstkomende gelegenheid de desbetreffende bepalingen in die zin te verduidelijken dat er een juridisch helder antwoord wordt gegeven op de vraag welke van de twee alternatieven van toepassing is. Dat zeggen wij graag toe.

Mevrouw Tan (PvdA):

Ik ben blij met deze toezegging van de minister. Waarom zouden wij immers niet iets corrigeren waarop wij stuiten? In hoeverre is het dan ook mogelijk te overwegen om een model te kiezen waarbij de korpsbeheerder bij de aanwijzing door het Rijk een verlengde bevoegdheid krijgt namens het Rijk van de ministeriële doorzettingsmacht voor het regionaal college? Dit ligt in het verlengde van mijn vraag over de bevoegdheden en verantwoordelijkheden. Nu is dit alleen toegespitst op de situatie van een aanwijzing.

Minister Hirsch Ballin:

Bij de uitwerking van de toezegging die ik net heb gedaan zullen wij graag rekening houden met deze suggestie van mevrouw Tan. In een aanvullende bepaling zal worden geëxpliciteerd dat voor het in overeenstemming brengen met de aanwijzing van de stukken geen nadere besluitvorming in het college vereist is. De verantwoordelijkheid ligt dan ook in politieke zin duidelijk bij degenen die de aanwijzing hebben gegeven. De korpsbeheerder zet dat in tekst om en kan dan vervolgens niet door de andere leden van het regionaal college verwijtend worden aangekeken. Die verantwoordelijkheid ligt dan bij de ministers. De suggestie van mevrouw Tan voor de uitwerking van de toezegging acht ik dan ook een heel bruikbare. Er zal zich waarschijnlijk binnen afzienbare tijd een gelegenheid voordoen waarbij correcties in de Politiewet moeten worden aangebracht. Wanneer wij dit bij die gelegenheid meenemen, is naar mijn mening ook volledig recht gedaan aan datgene wat de heer Pastoor tot uitdrukking heeft gebracht.

De heer Holdijk is ingegaan op het beleid ten aanzien van de doelstellingen en meer in het bijzonder op de landelijke prioriteit ten aanzien van de jeugd. Ik wijs erop dat de in de memorie van toelichting genoemde mogelijke doelstellingen van landelijk beleid niet betekenen dat dit de doelstellingen zullen worden die mijn collega en ik zullen uitzetten voor 2008. Dat zijn voorbeelden. De keuze van de doelstellingen zal berusten op de huidige inzichten en op het coalitieakkoord. Het gezag gaat over de feitelijke sturing op lokaal en regionaal niveau. Zoiets zal absoluut niet in strijd hoeven te komen met landelijke doelstellingen. Het is ook goed als wij ons realiseren dat het benoemen van een landelijke doelstelling niet betekent dat die regionaal onwenselijk is. Integendeel, wij gaan ervan uit dat alles wat als landelijke doelstelling wordt geformuleerd tegelijkertijd, in een uitwerking die per regio kan verschillen, in het belang is van wat de lokale en regionale autoriteiten als wenselijk zien.

De heer Hoekzema kan ik bevestigen dat internationale afspraken door het wetsvoorstel beter mogelijk worden. Zij kunnen inderdaad hun neerslag krijgen in het landelijke beleid. Zo kan de uitvoering van die afspraken op regionaal niveau worden gewaarborgd. Dat is belangrijk, naar de praktijk leert.

De heer Platvoet heb ik al geantwoord over het verschil in prioriteiten zoals zij worden genoemd in de toelichting en in het coalitieakkoord. Dat is eigen aan de ontwikkeling van beleidsinzichten. De memorie van toelichting dateert alweer van een tijdje geleden.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Dat is nog niet helemaal duidelijk voor mij. Voor de toetsing van de werking van deze wet staan de criteria in het coalitieakkoord, terwijl in de beantwoording meer inhoudelijke zaken werden genoemd, zoals de bestrijding van jeugdcriminaliteit, overlast en dergelijke. Aan welke criteria toetst u nu?

Minister Hirsch Ballin:

Ik begrijp dat hier een misverstand is tussen de heer Platvoet en mij. De criteria in de paragraaf in het coalitieakkoord over het politiebestel vormen inderdaad een ander chapiter. De inhoudelijke prioriteiten in het politiewerk zijn mede vertaald in de doelstellingen die wij voor 2008 en volgende jaren zullen bepalen. Het coalitieakkoord omvat ook andere onderdelen dan de paragraaf over het politiebestel. De inhoud van het beleid op het gebied van veiligheid en rechtshandhaving gaat weer om andere onderwerpen.

Mevrouw Tan heeft gevraagd naar de lessen uit het verleden op het gebied van het politiebestel. Tot die lessen behoort natuurlijk ook de evaluatie-Leemhuis. Ik heb al uiteengezet hoe daarmee wordt gewerkt. Er zijn lessen op allerlei terrein te trekken uit de manier waarop er wordt geverbaliseerd, in de mate waarin dat gebeurt, uit de automatisering, uit de realisering van de doelstellingen en uit het gevolg geven aan verzoeken om bijstand bij opsporingsonderzoeken uit het buitenland, waarvan de afhandeling een tijd lang moeizaam is geweest. Dit soort lessen, die zich bij concrete onderwerpen voordoen, moeten wij op een gegeven moment kunnen vertalen in institutionele veranderingen. Daarop is dit wetsvoorstel gericht. Ik hoop dat dit ook zijn doel zal beantwoorden.

De heer Hoekzema (VVD):

Voorzitter. Ik dank de bewindslieden voor hun uitgebreide beantwoording. Ik ben in het algemeen tevreden over de beantwoording op het punt van de spanning tussen centraal en decentraal. Als oud-burgemeester werd ik herinnerd aan het integrale veiligheidsbeleid. Dat is in dezen een verbreding van het onderwerp, die aangeeft dat de positie van de gemeente toch iets meer is dan alleen het politiebeleid in het kader van de veiligheid binnen de gemeente.

Toch zal de evaluatie die zal worden gehouden aangeven hoe uiteindelijk deze spanning uitpakt en zal worden opgelost. Dat geldt ook voor de veiligheidsregio, waarin ook een zekere spanning zit omdat het Rijk daar via de politie een heel duidelijke stem in het kapittel heeft gekregen.

Daarnaast worden vanuit het Rijk heel duidelijke directieven gegeven voor de veiligheidsregio en met name voor de rampenbestrijding.

Al met al komt het erop neer dat de evaluatie van de wet heel belangrijk zal zijn. Voor open en transparant bestuur dienen de criteria van tevoren bekend te zijn; de regering heeft toegezegd dat deze midden volgend jaar geformuleerd zullen zijn en dat ze ook aan deze Kamer bekend zullen worden gemaakt. Mijn fractie zal dit wetsvoorstel gaarne steunen.

De heer Pastoor (CDA):

Voorzitter. Ik dank beide bewindslieden voor hun uitvoerige antwoorden. Ik heb in eerste termijn al gezegd dat wij de hoofdlijnen van deze wet onderschrijven en dat wij kunnen instemmen met de elementen die ze bevat, zij het dat wij één ernstig gebrek in de wet hebben geconstateerd. De minister van Justitie heeft echter toegezegd dat de bedoelde bepaling bij de eerstvolgende redactiewijziging van de wet zodanig gewijzigd zal worden dat er meer recht gedaan zal worden aan de verschillende posities van korpsbeheerder en regionaal college en dat er tegemoet wordt gekomen aan de administratief-juridische problemen die wij hebben met de huidige tekst. Dit alleen al is voor mij voldoende reden om mijn fractie te adviseren, met dit wetsvoorstel in te stemmen.

Ik heb nog wel een vraag ter bevrediging van mijn nieuwsgierigheid, een vraag aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de aanwijzingsbevoegdheid. Zij zei dat de regering zal optreden als er aan een aanwijzing geen gevolg gegeven wordt. Zij gebruikte iets andere bewoordingen en zij sloeg nog net niet met de vuist op tafel, maar het was wel indringend. Wat zijn de ministers voornemens te doen als aanwijzingen niet opgevolgd worden? Daar staat niets over in de wet, dus is het des te interessanter om dit van hen te vernemen.

De heer Engels (D66):

Mevrouw de voorzitter. Graag dank ik de bewindslieden voor de wijze waarop zij zijn ingegaan op de inbreng die ik namens de fracties van D66 en de OSF heb geleverd. Het is verheugend dat zij de algemene opmerkingen over het huidige politiestelsel in veel opzichten delen. En tot mijn vreugde heb ik vanmiddag weer twee nieuwe wijsheden opgedaan. De eerste is: urgentie ontstaat door tijdsverloop. En de tweede is: of een instrument nu wel of niet wordt gebruikt, je weet nooit zeker of het uiteindelijk een goed instrument is. Wel, dit zijn wijsheden die ik graag mee naar huis neem.

Al deze vreugde maakt het mentaal en psychologisch niet eenvoudig om op een enkel punt toch nog even nader in te gaan. Toch doe ik dit bewust, want het gaat om het punt waarvan ik van tevoren heb gezegd dat het voor beide fracties een preponderant punt is: de positie van de gemeenteraad. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft gezegd dat wij de positie van de gemeenteraad in het geheel van het veiligheidsbeleid breed moeten zien, breder dan alleen het aspect van de politie. Dit is op zichzelf waar en ik heb ook aangegeven dat er nog andere instrumenten zijn, maar ik heb erbij gezegd dat het element van de politie en de koppeling van het handhaven van de openbare orde aan de strafrechtelijke handhaving essentieel is en dat strafrechtelijke handhaving ook het sluitstuk van het veiligheidsbeleid is. Dat de gemeenteraad nu formeel meer bevoegdheden krijgt, is duidelijk; daar voorziet deze wet in. Maar nu een deel van het beheer van de politie wordt gecentraliseerd en dus zelfs wordt weggehaald bij het regionaal college – althans, er komen dwingende aanwijzingen – is het de vraag welke mogelijkheden de gemeenteraad zal hebben, niet formeel, maar feitelijk, om lokale prioriteiten in het veiligheidsbeleid in den brede daadwerkelijk gehonoreerd te zien in het beleidsplan, dat uiteindelijk vastgesteld wordt door het regionaal college. Dit is mij nog niet geheel duidelijk en onze fracties zijn hier bezorgd over, omdat dit voor de positie van de gemeenteraad buitengewoon belangrijk is.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Ik ben het met u eens dat dit een belangrijk punt van afweging is, zoals ik ook heb aangegeven. U stelt nu opnieuw deze vraag aan de orde waarop de minister in eerste termijn vrij luchthartig reageerde. Zij ontkende dat er sprake zou zijn van aantasting van de positie van de gemeenteraad op het punt van het beleid van het regionale college. Ik zal hier zo dadelijk nog op terugkomen, volgens mij is het evident dat de positie van de gemeenteraad minder sterk wordt als het erom gaat, daadwerkelijk invloed uit te oefenen op het beleid van het regionale college, al was het alleen maar omdat een deel van het beleid anders dan tot nu toe landelijk zal worden bepaald. U kunt deze vraag opnieuw opwerpen, maar ik daag u uit om een conclusie te trekken op dit voor u zo belangrijke punt.

De heer Engels (D66):

U zegt dat het evident is, maar zo ver ben ik nog niet. Ik heb aandacht gevraagd voor het spanningsveld bij het verruimen van de formele mogelijkheden van de gemeenteraad om een inbreng te leveren in het regionaal college en in het beheersplan. De gemeenteraad heeft allerlei mogelijkheden, maar het gaat mij erom, welke mogelijkheden hij heeft om lokale prioriteiten daadwerkelijk te laten honoreren. Het verschil tussen ons is dat ik niet de conclusie trek dat de gemeenteraad hierin een minder sterke positie zal krijgen. Ik maak mij er wel bezorgd over of de verbreding van de formele bevoegdheden uiteindelijk ook feitelijk iets voor de positie van de gemeenteraad zal opleveren. Ik hoor hier graag de opvatting van de bewindslieden over, omdat ik dit zelf eigenlijk niet precies weet.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Tot nu toe kon de gemeenteraad theoretisch ook invloed uitoefenen op het tot stand komen van het beleid in de politieregio, maar ik heb geconstateerd dat er nauwelijks gebruik van is gemaakt. Het Kroonberoep is nieuw, maar dat is natuurlijk een ultiem middel, een middel dat je eigenlijk nooit moet toepassen omdat het uiteindelijk toch niet helpt. Dit is niet echt een versterking van de positie van de gemeenteraad, vind ik. En het punt blijft natuurlijk dat een deel van het beleid niet meer aangestuurd zal kunnen worden door de regionale of de gemeentelijke politiek.

De heer Engels (D66):

Die opvatting delen wij en daarom vraag ik aan de ministers of zij dit punt nog zodanig zouden kunnen verduidelijken dat de bezorgdheid van onze fracties iets kan worden verminderd. Dit lijkt mij een legitieme vraag.

Mevrouw Tan (PvdA):

Voorzitter. Ook ik dank beide ministers voor hun antwoorden. Ik heb nog drie punten richting de regering. Als eerste de kwantiteiten.

Minister Ter Horst verwierp de karikatuur die naar haar mening werd gemaakt van de doelstelling om scherp, eenduidig en eenvoudig meetbaar op te leggen dat er 18.000 extra boetes en transacties worden gerealiseerd. De minister had hiermee blijkbaar positieve ervaringen in haar vorige leven in Nijmegen. Ik heb uiteraard in het algemeen gesproken over signalen die wij hebben gekregen. Bijvoorbeeld dat een boete bij verkeersovertredingen of andere overtredingen vaak gepaard gaat met een extra boete, omdat er daarbij gevraagd wordt naar een identiteitsbewijs, dat de betrokkene dan niet op zak heeft. In beroep heeft dit vaak geleid tot het oordeel détournement de pouvoir, omdat de rechter bepaalde dat het voorschrift om een identiteitsbewijs bij zich te dragen niet de aanleiding voor de aanhouding was. Nu gaat het niet om gelijk krijgen, wij wilden alleen betogen dat scherp, eenduidig en eenvoudig meetbaar formuleren algauw leidt tot zodanig kwantificeerbare doelen, die het risico met zich meebrengen dat ze contraproductief worden. Dat waren die voorbeelden uit het Verenigd Koninkrijk, onder andere de trolleys waar de wieltjes van af werden geschroefd. Ik vraag de ministers om, als er straks nieuwe convenanten worden gesloten, behalve aan de kwantitatieve aspecten ook aandacht te besteden aan de kwalitatieve insteek. Als je die wilt meten, kun je dat vaak alleen maar doen via panels en bevraging van allerlei actoren. Misschien kan daarmee gedeeltelijk tegemoet worden gekomen aan mijn collega's, die wat meer dan ik hebben gevraagd naar de positie van onder andere de gemeenteraad.

De minister van Justitie zegt dat de bewoordingen in de memorie van antwoord dat dit wetsvoorstel een opmaat is naar dat grotere centralisatiewetsvoorstel inmiddels zijn achterhaald. Dat is des te beter, maar hoe gaat het dan verder met de getroffen voorzieningen? Ik heb in eerste termijn gevraagd naar de programmaorganisatie die is belast met de voorbereiding van de landelijke organisatie totdat de directieraad voor de Nederlandse politie er komt. Ik vraag dit niet zozeer vanwege dat detail, als wel om meer helderheid te krijgen over de verhouding tussen beide wetten.

Dan kom ik bij de positie van de korpsbeheerder. Het CDA heeft bij monde van de heer Pastoor de kwestie van de aanwijzingsbevoegdheid aan de orde gesteld. Ook wij zijn natuurlijk verheugd over de toezegging van de minister van Justitie om bij gelegenheid een verbetering aan te brengen. Wij hebben aandacht gevraagd voor de positie van de korpsbeheerder. Wij hebben ook in breder verband de positie van de korpsbeheerder aan de orde gesteld, met name vanwege de relatie tussen deze wet en die grotere centralisatiewet. Wij hebben het regeerakkoord zo gelezen dat met de bepalingen daarin een indicatie wordt gegeven aan het korpsbeheerdersberaad op welke onderdelen vooruitgang moet worden geboekt. Dat wordt dan nader uitgewerkt in criteria en die krijgen wij hier nog, zoals is toegezegd aan de heer Hoekzema. Maar dan moet het systeem wel geëquipeerd zijn om die uitdaging uit het regeerakkoord te halen. De gebrekkige bevoegdheden van de korpsbeheerders richting het regionale college zijn een zwak punt in het hele systeem, waardoor het bijna lijkt alsof de targets uit het regeerakkoord een obstakel zijn. De korpsbeheerders krijgen wel extra verantwoordelijkheden door de benoeming bij KB, waarover de heer Platvoet vragen heeft gesteld. Kennelijk betekent het afwijzen van dat KB door GroenLinks ook dat GroenLinks afwijst dat de korpsbeheerder door de minister kan worden geschorst en ontslagen. Dit wetsvoorstel behelst nog wel dat de korpsbeheerder kan worden geschorst en ontslagen. Tegelijkertijd heeft de korpsbeheerder geen machtsmiddelen richting het regionaal college om die verantwoordelijkheid waar te maken.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter. Ik dank beide bewindslieden voor hun reactie in eerste termijn op onze bijdrage en die van anderen. Ik heb in tweede termijn nog een paar korte opmerkingen.

Ik wil onze tevredenheid betuigen met de toezegging van de minister van Justitie tot aanpassing te zijner tijd van de tweede zin van artikel 29 van het huidige ontwerp over de positie van de korpsbeheerder.

Ik sluit mij aan bij de opmerkingen van mevrouw Tan over de afrekenbare doelstellingen. In het verleden werd daarbij vooral in kwantiteiten gedacht. Weliswaar kunnen wij pogen afrekenbare doelstellingen te formuleren, maar ondertussen moet het kwalitatief-inhoudelijke element van de taakuitoefening van de politie niet uit het oog worden verloren.

De minister van Binnenlandse Zaken heeft benadrukt dat er een beperkt aantal landelijke prioriteiten zal komen, die in de korpsdoelstellingen zullen worden vertaald. Er is voldoende ruimte, zo was haar min of meer apodictische stelling, voor de lokale en de regionale prioriteiten. Dat kwamen wij ook al in de memorie van antwoord tegen. Het gaat erom dat die prioriteiten beslag leggen op de beperkte capaciteit. Een beperkt aantal landelijke prioriteiten kan een belangrijk beslag leggen op de capaciteit. Ook het omgekeerde kan het geval zijn, als in een bepaalde regio bijzondere capaciteit wordt belegd door incidentele gebeurtenissen. Er moet steeds weer worden bezien welk beslag wordt gelegd op de capaciteit en op de afgesproken taakuitvoering van de politie, want die doelstellingen gaan tenslotte gepaard met afspraken over de uitvoering. Die zullen dus eventueel tussentijds moeten kunnen worden herzien.

De huidige aanwijzingsbevoegdheid is tot dusver niet gebruikt. Het is een ultimum remedium genoemd; een te hard en te bot middel, zo zei de minister. Zij zegt dat voor de nieuwe aanwijzingsbevoegdheid het vertrouwen de basis zal vormen. Alleen als het vertrouwen wordt beschaamd, bestaat er een mogelijkheid om in te grijpen. Het kan een woordenkwestie zijn, maar de regering wijst in de memorie van antwoord nadrukkelijk af dat bij de nieuwe aanwijzingsbevoegdheid nog over een ultimum remedium wordt gesproken. Als je uitgaat van vertrouwen en zegt dat je alleen naar deze nieuwe mogelijkheid zult grijpen als dat vertrouwen pertinent wordt beschaamd, spreek je naar mijn mening ook over een ultimum remedium. Maar het is ook denkbaar dat de minister dat woordgebruik afwijst, omdat het oude te harde en te botte middel vooral reactief, dus achteraf, ingezet kan worden en altijd correctie betekent met alle gevoeligheden van dien en dat de nieuwe aanwijzingsbevoegdheid meer organisch in het proces kan worden ingezet. Maakt dat niet het verschil uit om van een ultimum remedium te kunnen spreken?

In het licht van de gegeven omstandigheden, met name de ontwikkelingen rondom de voornemens tot reorganisatie van de politie, vinden onze fracties het wetsvoorstel acceptabel.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Voorzitter. Ook ik wil beide ministers bedanken. Het is wel eens anders geweest in het nabije verleden als het over politiezaken ging en de ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken daarover opvattingen hadden. Het was haast vertederend om te zien hoe deze ministers elkaar de ruimte gaven. Maar goed, ik neem aan dat zij nog moeten inspelen.

Er is een enorme positieve uitstraling en veel vertrouwen dat het ook met deze wet en de implementatie ervan allemaal goed gaat. Dat past natuurlijk bij het begin van een nieuw kabinet, hoewel dat begin steeds langer wordt. De minister van Binnenlandse Zaken zei dat de competentiestrijd ten einde was, toen wij spraken over decentraal en centraal. Waarvoor is die wet dan nog nodig? Er is ontzettend veel vertrouwen, wat voor mij aanleiding is voor de volgende vraag. Is dat vertrouwen er ook als het gaat om het gestelde in het coalitieakkoord, namelijk dat deze wet zo goed is dat de andere wet niet meer nodig is? De minister van Justitie stapte wat makkelijk over zijn brief heen. Ik begrijp wel dat hij die brief op 21 november 2006 als lid van een ander kabinet heeft geschreven. In de brief stond dat deze wet enkele hoogst noodzakelijke verbeteringen in zich droeg, die uiteraard een tijdelijk karakter hadden. Daaruit zou je kunnen afleiden dat de minister toen van mening was dat het toch maar een gebrekkige wet was, die zou worden vervangen door die fantastische wet die eraan zat te komen. Is dat standpunt gewijzigd? Zo ja, laat hij dat dan duidelijk toegeven.

Volgens de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties hoort er geen verschil te zijn tussen landelijke, regionale en plaatselijke doelstellingen, maar dat vind ik een wat simpele redenering. Ik zal het niet hebben over het homohuwelijk, waarvoor geldt dat er landelijke regels zijn, waarvan plaatselijk kan worden afgeweken, en hetzelfde geldt voor uitgeprocedeerde asielzoekers. Het drugsbeleid lijkt mij wat reëler: daar zijn verschillen tussen het landelijke beleid en hoe je daarmee lokaal omgaat. Ik vind het wel erg positief, maar wij moeten wel afwachten hoe dat gaat. Voor ons is het een centralisatie van beleid, waarvan wij ons afvragen of dat nodig is.

Ik ben het helemaal eens met de benadering van mevrouw Tan, gesteund door de heer Holdijk, van de vertaling van de prioriteiten in concrete kwantitatieve dan wel kwalitatieve doelstellingen. De minister had daar een wat andere opvatting over: hij juicht toe dat het allemaal kwantificeerbaar, scherp, eenvoudig en duidelijk zal zijn. Dat leidt tot de vraag wanneer je kunt vaststellen dat een regio de landelijke doelstellingen concreet vertaalt in kwantificeerbare, afrekenbare kortetermijndoelstellingen. Hoe groot moet de afwijking zijn om het ultieme middel in werking te zetten?

Wij kunnen niet volhouden dat de positie van de gemeenteraad hetzelfde is, daar waar een stuk beleid nu centraal wordt bepaald. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties had een mooi verhaal over het driehoeksoverleg, waar de rol van de burgemeester als het gaat om het lokale veiligheidsbeleid een belangrijke is, waarop hij bevraagbaar is door de gemeenteraad. Dat vind ik mooi, mits de raad kennis kan nemen van datgene wat in het driehoeksoverleg aan de orde is. In de schriftelijke voorbereiding heb ik daarom de vraag gesteld, of het verslag van het driehoeksoverleg niet openbaar moet worden gemaakt, al is het maar deels, namelijk dat deel dat gaat over de taakuitoefening van de burgemeester waarvoor hij of zij verantwoording moet afleggen aan de raad. Dat heb je nodig als je echt meent dat de raad die controle op de burgemeester moet kunnen uitoefenen. Als dat verslag er niet is, is het gissen naar wat zich in het dat gremium afspeelt.

Ik heb geconstateerd dat in een aantal politieregio's de wettelijke voorschriften met betrekking tot het informeren van raden niet wordt nageleefd. Kunnen beide bewindslieden daarvan werk maken?

Minister Ter Horst:

Voorzitter. De heer Hoekzema sprak over een evaluatie van de wet. Ik weet niet of wij onduidelijk zijn geweest, maar het gaat niet over een evaluatie van deze wet. Waar het om gaat, is de evaluatie van de afspraken die gemaakt worden met de korpsen over die zaken die in het coalitieakkoord zijn aangegeven. Dat wordt eind 2008 geëvalueerd, en op basis daarvan wordt beoordeeld of er wel of niet sprake moet zijn van een nationale politie. De criteria daarvoor komen midden dit jaar.

De heer Pastoor heeft gevraagd wat er gebeurt als de aanwijzing niet wordt opgevolgd. Ik dacht dat ik harde woorden had gesproken over wat er gebeurt als een korpsbeheerder dat niet doet. Maar stel dat een korpsbeheerder de aanwijzing niet opvolgt, dan wordt het tijd dat gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid om een andere korpsbeheerder te benoemen. Die mogelijkheid staat in dit wetsvoorstel. Nogmaals, ik weet niet of ik het begrip ultimum remedium mag gebruiken, maar ik neem toch aan dat dit wel een uiterst middel is.

De heer Engels sprak over de lokale invloed, in welk debatje de heer Platvoet zich mengde. Ik ben ervan overtuigd dat deze wet de lokale invloed niet verkleint. Waarom niet? Omdat de suggestie die ervan uitgaat dat er nu sprake is van landelijke prioriteiten en in het verleden niet, onjuist is. Er zijn altijd landelijke prioriteiten geweest, voortkomend vanuit het OM, welke prioriteiten beslag leggen op de beschikbare capaciteit. Ik kan mij nog levendige discussies herinneren over een landelijke prioriteit voor milieu, waarvoor formatie moest worden vrijgemaakt, welke formatie niet voor andere dingen kan worden ingezet. Ik bestrijd dus echt dat wij door deze wet een geheel andere situatie krijgen. Verder vraagt de heer Engels hoe de lokale prioriteiten kunnen worden gerealiseerd. Nogmaals, als het goed is hebben alle gemeenten een integraal veiligheidsbeleid. Dat is hét instrument van de gemeenten om ervoor te zorgen dat het daar veiliger wordt. Dat is een lokaal stuk, gemaakt door de wethouder en vastgesteld door de raad. Daar zit dus de sturing. De invloed van de gemeenteraad op de landelijke prioriteiten wordt groter. Tot op heden waren er wel landelijke prioriteiten, maar daarin was niet voorzien in de rol van de gemeenteraad, en dat gebeurt nu wel. Dat zit hem met name in de haalplicht. Burgemeesters kunnen hun opvattingen over de landelijke prioriteiten naar voren brengen en gemeenteraden worden gehoord. Dat is nieuw, en het is een versterking van de positie van gemeenteraden.

De heer Platvoet zei te accepteren dat ik zeg dat in de driehoek het werk wordt gedaan, zodat de lokale prioriteiten daar een plek krijgen. Is het dan niet nodig dat de raad het verslag van de driehoek krijgt, vroeg hij. Volgens mij is dat helemaal niet nodig, want het geldt ook omgekeerd. De heer Platvoet heeft een beeld van de gemeenteraden alsof men daar niet met veiligheid bezig is en niet zelf met initiatieven komt. Het is omgekeerd: een gemeenteraad zegt bijvoorbeeld dat hij vindt dat veel te laks wordt omgegaan met veelplegers en vraagt de burgemeester dat punt in de driehoek aan de orde te stellen. Dat gebeurt dan ook. Dus het is helemaal niet nodig dat die gemeenteraden aan het einde van de lijn gaan zitten en op basis van een verslag van de driehoek alsnog actief worden. Die gemeenteraden vragen de burgemeester dan om het aan de orde te stellen in de driehoek ofwel in het regionaal college.

De heer Engels zou ik nog willen zeggen dat in het regionaal college eigenlijk helemaal niet over prioriteiten wordt gesproken. Eigenlijk mag een regionaal college alleen maar over beheer gaan, dus bijvoorbeeld over de verdeling van capaciteit over gemeenten. In regionale colleges wordt ook steeds meer over inhoud en regionale veiligheidsproblemen gesproken. Als minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties juich ik dat buitengewoon toe, omdat dan de betrokkenheid van lokale burgemeesters bij de veiligheid in de gehele regio groter wordt. Ik maak mij met deze wet dan ook geen enkele zorgen over de lokale inbreng. Als ik daarin ongelijk heb, zal ik de komende tijd absoluut gehoor geven aan signalen van die aard.

Mevrouw Tan heeft gezegd dat wanneer je bepaalde doelen kwantificeert het risico aanwezig is dat het contraproductief werkt. Als dat het geval zou zijn, hebben wij niet de goede doelen gekozen. Ik ben voor kwantificering maar als het feit dat je bepaalde doelstellingen kwantificeert contraproductief werkt, moet je concluderen dat je de verkeerde doelstellingen gekozen hebt.

Mevrouw Tan (PvdA):

Het gaat er om dat bij die kwantificeerbaarheid in de gaten wordt gehouden dat het niet doorschiet naar contraproductiviteit en dat daarnaast ook de kwalitatieve elementen een plaats krijgen en meetbaar zijn via panels.

Minister Ter Horst:

Het lijkt erop dat u en de heer Platvoet meer voelen voor kwalitatieve doelen. Ik weet niet of ik het daarmee eens kan zijn. Wat hebben wij er nu aan om afspraken te maken met de korpsen over zaken die zodanig kwalitatief geformuleerd zijn dat je die korpsen er nooit op kan afrekenen? Ik noem een mogelijke landelijke doelstelling: het vertrouwen van de burger in de politie. Wellicht is dat voor u een kwalitatieve doelstelling en toch zou ik willen bepleiten om die te kwantificeren. Ik vind niet dat wij tegen de korpsen moeten zeggen: u moet ervoor zorgen dat het vertrouwen van de burger in de politie groter wordt. Ik zou veeleer zeggen dat de korpsen erin moeten slagen om het vertrouwen van de burger in de politie ten minste een zeven te doen laten zijn. Op niet gekwantificeerde doelstellingen kun je korpsen namelijk niet afrekenen. Ik vind het juist een goede zaak dat wij korpsen ergens op afrekenen, want anders behoef je die landelijke doelstellingen ook niet te formuleren.

De heer Holdijk heeft gesproken over de landelijke doelstellingen en het beslag dat die zouden kunnen leggen op de sterkte. Hij suggereerde daarbij enigszins om dit te gaan meten. Ik zou daar geen voorstander van zijn, omdat het zou leiden tot fixatie op kwantiteit. Bovendien is er naar mijn stellige overtuiging een grote overlap tussen de landelijke, de regionale en lokale doelstellingen. Als wij kiezen voor de doelstelling minder geweld, dan weet ik zeker dat dit in de meeste gemeenten ook een doelstelling is. Sterker nog, het is een landelijke doelstelling omdat het een lokaal probleem is.

Verder heeft de heer Holdijk mij geheel verslagen in zijn formulering ten aanzien van het ultimum remedium, in de zin dat het in de oude wet ging om een reactief instrument en dat het in de nieuwe wet een organisch instrument is. Dat is precies de formulering waar het om gaat. Ik heb dat ook gepoogd uit te leggen toen het ging over de zorgvuldigheid waarmee wij de wet hebben proberen op te bouwen. Van het begin af aan wordt aangegeven wat de eisen zijn. Als blijkt dat je aan het eind niet tevreden bent, moet je alsnog kunnen ingrijpen.

De heer Platvoet heeft de vraag gesteld waarom met een wet wordt gekomen als het eigenlijk al zo goed gaat. Ik ben ervan overtuigd dat het feit dat deze wet er nu ligt en er al een tijd over de wet is gesproken, helpt bij het voorkomen van competentiestrijd. Ik meen ook dat wij de middelen die ons middels de wet worden gegeven, zelden behoeven toe te passen. Niet omdat wij dit niet willen, maar omdat het niet noodzakelijk is.

Minister Hirsch Ballin:

Mevrouw de voorzitter. Ook ik dank de geachte afgevaardigden voor de steun die zij in tweede termijn hebben uitgesproken voor het wetsvoorstel.

De heer Platvoet heeft gerefereerd aan de brief van 21 november 2006 van de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en mijzelf over dit wetsvoorstel. Het betreft hier een soort uitnodiging tot het afleggen van postume politieke verantwoording.

De heer Platvoet (GroenLinks):

De brief is alleen door u ondertekend.

Minister Hirsch Ballin:

Oké, dan mede namens mijn toenmalige collega. Het verschil tussen de inhoud van die brief en hetgeen wij vanmiddag hebben gewisseld is, dat die brief is geschreven in de vorige kabinetsperiode en dat hetgeen wij nu zeggen zich afspeelt in de huidige kabinetsperiode, waarbij een coalitieakkoord tot stand is gekomen over het wetsvoorstel dat in de vorige kabinetsperiode is ingediend. In de brief van 21 november 2006, de dag waarop het voorstel voor een nieuwe Politiewet werd ingediend, heeft de regering uiteengezet hoe zij de verhouding zag tussen het wetsvoorstel dat reeds aanhangig was en het wetsvoorstel dat op dat moment aanhangig werd gemaakt. Dat bepaalt dus het verschil dat de heer Platvoet terecht heeft geconstateerd.

Mevrouw Tan (PvdA):

Ik zou nog graag antwoord krijgen op twee vragen die ik in mijn tweede termijn heb gesteld. Bij mijn eerste vraag over de programmaorganisatie meende ik dat ik de minister zag schrijven. Die vraag betrof de opdracht van die organisatie, niet vanwege dat instituut als zodanig maar veel meer om een indruk te krijgen of gaande dit traject de voorbereidingen voor die grote centralisatiemaatregelen onverminderd doorgaan. Veder had ik een vraag gesteld over de bevoegdheden van de korpsbeheerder, mede tegen de achtergrond dat het huidige systeem moet bewijzen waartoe het in staat is. Je kunt je afvragen of dat niet erg moeilijk voor elkaar te krijgen is als de korpsbeheerder qua bevoegdheden zo gebrekkig geoutilleerd is.

Minister Hirsch Ballin:

Mevrouw Tan heeft het op afstand inderdaad goed waargenomen; in mijn aantekeningen staat zowel "opmaat programmaorganisatie" als "korpsbeheerder". Ik had alleen de indruk dat beide punten in substantie al beantwoord waren door mijn collega, maar ik wil er graag zelf ook nog wel iets over zeggen.

Ik weet overigens niet of mevrouw Tan het woord programma gebruikte in relatie tot het veiligheidsprogramma.

Mevrouw Tan (PvdA):

Ik heb die term aangetroffen in de memorie van antwoord. Daarin staat dat er een programmaorganisatie in het leven is geroepen, belast met de voorbereiding van de landelijke organisatie tot het moment waarop de directieraad voor de Nederlandse politie wordt geïnstalleerd.

Minister Hirsch Ballin:

Dus u bedoelt ook in relatie tot het andere wetsvoorstel, waarover ook de heer Platvoet sprak? Nee, de energie van beide ministeries wordt op dit moment niet gericht op de voorbereiding van de invoering van een wetsvoorstel waarover pas eind 2008 zou worden beslist aan de hand van de criteria waarover is gesproken. Onze energie wordt wel gericht op de toepassing van de Politiewet 1993, inclusief de wijzigingen in het wetsvoorstel die nu worden behandeld.

Ik vervolg met de positie van de korpsbeheerder. Die wordt naar onze verwachting door dit wetsvoorstel niet alleen gemarkeerd door artikel 43g, maar ook door diens benoeming als functionaris met een rol in het politiebestel, inclusief de samenhang tussen de regionale politiekorpsen, het Korps Landelijke Politiediensten, het openbaar ministerie en de overige instanties die zijn belast met de zorg voor de veiligheid, zoals de gemeenten in het bijzonder. Door dit wetsvoorstel krijgt de korpsbeheerder in dit geheel een duidelijker gemarkeerde positie. De juridische kaders waarin hij actief is, zijn uiteraard niet anders dan de kaders die zo-even zijn besproken. Het is allemaal vrij subtiel, want de korpsbeheerder heeft niet ineens andere instrumenten tot zijn beschikking in relatie tot de andere autoriteiten in de rechtshandhaving. Maar dat dit een onderscheiden verantwoordelijkheid is, komt mede tot uiting in het feit dat dit een afzonderlijk benoemde functionaris is.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Voorzitter. Nog even terug naar de relatie tussen de brief van 21 november en het coalitieakkoord. Natuurlijk wil ik de minister niet vangen op iets wat er nu anders uitziet. We hebben verkiezingen gehad en dit is niet voor niets een andere regering; dat er een ander beleid komt, spreekt voor zich. Mij gaat het eerder om de volgende politieke gewetensvraag, waarbij ik ervan uitga dat ook de minister een politiek geweten heeft: hoopt de minister dat het succes van deze wet zodanig is, dat de andere wet met betrekking tot de nationale politie voorgoed in de ijskast kan blijven, of de papiervernietiger in kan?

Minister Hirsch Ballin:

Dit gaat nog een stapje verder dan een postume politieke verantwoordelijkheid voor een brief uit de vorige kabinetsperiode. Maar ik wil deze vraag best in het algemeen beantwoorden en ik hoop dat de heer Platvoet dit antwoord serieus wil nemen. Bij alles wat wij bespreken over politie en wetgeving is mijn hoop niet gericht op de instituties, maar op de resultaten van werken. Daarom is het ook goed dat de criteria in het coalitieakkoord zo zijn omschreven.

De beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

De voorzitter:

De aanwezige leden van de fracties van de SP en GroenLinks wordt conform artikel 121 van het Reglement van Orde aantekening verleend dat zij geacht willen worden zich niet met het wetsvoorstel te hebben kunnen verenigen.

Naar boven