Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Regeling voor de toelating, het op de markt brengen en het gebruik van gewasbeschermingmiddelen en biociden (Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden) (30474).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Rabbinge (PvdA):

Voorzitter. Gedurende de laatste decennia is het gewasbeschermingsbeleid telkenmale onderwerp van discussie geweest. De fases die de gewasbescherming in de 20ste eeuw doormaakte, zijn te typeren met de volgende karakteristieken. Voor 1900 werden ziekten en plagen in gewassen vaak als onvermijdbaar en veelal ook als straffen van God gezien, van 1900 tot 1930 werd de biologie van verschillende ziekten en plaag-organismen beter begrepen en werden via preventie en biologische bestrijding veel van de ziekten en plagen voorkomen, doch schade was in veel gevallen onontkoombaar. Diverse proefschriften, juist in die periode, gingen daarover. Dat was in Nederland het geval, maar ook in Indonesië, waar heel veel mensen inzichten hebben ontwikkeld op dit gebied. In de derde fase van ontwikkeling zien we op grote schaal de toepassing van synthetische bestrijdingsmiddelen. Daarvoor werden ook al bestrijdingsmiddelen met een grote giftigheid en aspecificiteit toegepast zoals de Bordeauxse pap ofwel natriumsulfaat in de druiventeelt om meeldauw te bestrijden. De grote sprong voorwaarts met de synthetische middelen vond zijn oorsprong in de vele pesticiden die in de Tweede Wereldoorlog bijvoorbeeld tegen pest (zwarte dood) en tyfus werden ontwikkeld, zoals DDT. Degene die DDT ontwikkeld heeft, heeft daarmee in feite een enorme bijdrage geleverd aan het welzijn van zeer velen en heeft er dan ook de Nobelprijs voor gekregen; dat zou je nu niet meer voor mogelijk achten. De chemische revolutie van de jaren veertig werd in de jaren zestig en zeventig gevolgd door een biologische revolutie waarin de biologische mogelijkheden centraal stonden. Nu wij sinds de jaren negentig over steeds meer productie-ecologische inzichten beschikken, zijn wij in staat met steeds minder pesticiden een hogere productie te realiseren. In het begin van de jaren negentig toonde de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid al aan dat door toepassing van de beste technische en beste ecologische methoden, respectievelijk best technical means en best ecological means, op de betere gronden met een veel minder groot cultuurareaal en met veel minder pesticiden (80-90% minder) eenzelfde productie in Europa zou kunnen worden gerealiseerd. Voorwaar een utopie: met minder land, minder vervuiling, minder kosten en meer ruimte voor bijvoorbeeld bossen en natuurgebieden en andere bestemmingen waaronder het in stand houden van typische landschappen of minder productieve agro-ecosystemen, konden dus maximaal de Europese doeleinden op sociaal, ecologisch en economisch gebied worden gerealiseerd.

Een tweede generatie van het plan-Mansholt of een tweede of liever nog, een eerste generatie van het plan-Veerman? Het essay dat de aftredende minister Veerman uitbracht, bevat alle elementen van zo'n integrerend beleid voor Europese landelijke gebieden en daarmee voor Europese eenwording. Het cement dat het Europese gemeenschappelijk landbouwbeleid eertijds was, kan daartoe weer tot ontwikkeling worden gebracht. En dat wordt in dat essay prachtig uiteengezet.

Mijnheer de voorzitter. Bovenstaande context heb ik nodig om het onderhavige wetsvoorstel te behandelen. De toenemende zorg in de jaren zeventig en tachtig voor het milieu en met name de nadelige milieueffecten, tot uiting komend in de aantasting van kwetsbare biotopen, en het verdwijnen van typerende soorten, gaf aanleiding tot veel meer aandacht voor een veranderend gewasbeschermingsbeleid. De mogelijkheden voor een biologische revolutie zouden meer moeten worden benut. Er bestaat blijkens een recente evaluatie door het Milieu- en Natuurplanbureau (MNP) een toenemende interesse en inzet voor geïntegreerde gewasbescherming in alle bedrijfstakken van land- en tuinbouw. Dat is een zeer nuttige studie die de vorige maand is aangeboden aan de staatssecretaris van Milieubeleid, waaruit blijkt hoe geweldig de animo is om aan de geïntegreerde bestrijding van ziekten en plagen te werken en hoe steeds meer ecologische geletterdheid aanwezig is op het boerenbedrijf.

Telers blijken steeds meer bereid en in staat de ecologische inzichten te ontwikkelen en te benutten. Bijvoorbeeld in de glastuinbouw is zeer voortvarend gewerkt aan de vermindering van het pesticidengebruik. Was daar een jaar of twintig geleden nog sprake van een behoorlijk gebruik van pesticiden in de glastuinbouw, nu is dat zeer, zeer uitzonderlijk. Deze bedrijfstak illustreert daarmee de productie-ecologische vernieuwing. In sommige teelten is toepassing van bestrijdingsmiddelen een grote uitzondering geworden. Toch blijft de behoefte aan een arsenaal aan bestrijdingsmiddelen of gewasbeschermingsmiddelen aanwezig om via maatwerk eventuele correcties te kunnen toepassen. In de evaluatie van het Milieu- en Natuurplanbureau blijkt dan ook duidelijk hoe sterk de attitude van telers ten aanzien van ziekten en plagen in gewassen is veranderd. Vele ziekten en plagen zijn niet onvermijdelijk, maar vaak voorbeelden van ontijdigheid, verkeerde keuzes of soms mismanagement. In heel veel gevallen betreft het bestrijden van ziekten en plagen in gewassen het corrigeren van verkeerde maatregelen die eerder zijn genomen. Dat besef of die ecologische geletterdheid is in toenemende mate een verworvenheid van de Nederlandse boer en tuinder, aldus het MNP in zijn evaluatie. Daar lopen wij echt heel erg mee voorop in de wereld. Die terughoudende houding ten aanzien van het pesticidengebruik moet nog verder worden versterkt om substantiële milieuprestaties te leveren. Ik heb het dan ook over de mogelijkheden die er liggen op Europees niveau, op het moment dat je de verkenningen van het begin van de jaren negentig daarbij bekijkt.

Bij een dergelijke benadering past ook een niet te beperkt arsenaal aan bestrijdingsmiddelen want in veel gevallen is maatwerk nodig. Een bekend voorbeeld is Pliktran, een middel dat in de kassenteelt werd gebruikt. Als de roofmijten niet in staat zijn om de spintmijten onder controle te houden, heb je een kleine correctie nodig. Dat Pliktran is nu verboden, en dat is jammer. Zeker voor de Nederlandse, veelal gespecialiseerde teelten is een andere benadering nodig dan de grootschalige bulkteelten die elders in Europa op grote schaal en in Nederland op bescheiden schaal worden toegepast. Het is om die reden dat de Europese verordening, die nu op het gebied van gewasbeschermingsmiddelen en biociden wordt geïntroduceerd, de nu ingezette ontwikkeling van de geïntegreerde gewasbescherming en de productie-ecologische benadering ook zo kan schaden. Bij de behandeling in het Europees Parlement is dan ook heel veel aandacht gevraagd voor de specifieke situatie van de Nederlandse teelt. De rapporteur, onze landgenote Dorette Corbey, heeft er aandacht voor gevraagd om deze fijnregeling mogelijk te maken.

In wetsvoorstel 30474 wordt nauwelijks gebruikgemaakt van deze tendens tot fijnregeling en substantiële vermindering van pesticidengebruik. Dat is op zichzelf begrijpelijk omdat met dit wetsvoorstel wordt beoogd de lappendeken van amenderingen, AMvB's enz. die op de oude bestrijdingsmiddelenwet van toepassing waren, in één keer te saneren. Dat is op zichzelf goed, maar in feite in het licht van het voorgaande niet toereikend. Namens de volledige Kamer nodig ik de minister uit om in te gaan op de megatrend die in het MNP-rapport, waarin het gewasbeschermingsbeleid tussentijds wordt geëvalueerd, wordt beschreven. Ik beschouw het als een voorrecht om dat namens de gehele Kamer te doen, omdat wij allen inzien wat voor een bijzondere goede tendens hier gaande is en op welke wijze de overheid dat moet faciliteren en bevorderen in plaats van af te straffen door bijvoorbeeld beperkte mogelijkheden in het leven te roepen. Met name de mogelijkheden om met die trend van met minder pesticiden meer product, meer fijnregeling en ecologische geletterdheid maximaal bij te dragen aan een hoogproductieve en schone teelt worden door ons toegejuicht. Hoe denkt de minister de neiging om bestrijdingsmiddelen van elders, bijvoorbeeld België, aan te wenden, te onderdrukken? Is daartoe een flexibeler en meer op preventie gericht beleid niet veel aantrekkelijker en hoe denkt hij dat te realiseren? Wordt de neiging om"illegale" middelen te gebruiken niet vergroot als het arsenaal aan middelen zo drastisch wordt verkleind?

In dit verband vraag ik met name aandacht voor de voor Nederland zo belangrijke en internationaal zeer vooraanstaande zaaizaadsector. De regeling die tot nu toe gold is dat, aldus een brief van de minister van LNV uit 1997, "de behandeling van zaaizaad in Nederland bestemd voor doorvoer of export, met gewasbeschermingsmiddelen, niet valt onder de werking van de Bestrijdingsmiddelenwet. Dit is conform de EU-regelgeving om oneigenlijke handelsbelemmeringen te voorkomen." In de nieuwe wet wordt deze uitzondering, die in feite om milieuredenen maar vooral ook om fytohygiënische redenen te rechtvaardigen is, ongedaan gemaakt. Dat heeft de minister tijdens de behandeling in de Tweede Kamer gezegd en hij heeft daaraan toegevoegd dat een eenvoudige toelatingsprocedure en een beperkte toetsing worden voorzien. De uitzondering is door de Europese richtlijn niet meer mogelijk, doch het ware wenselijk een hardheidsclausule te bepleiten. Met de hardheidsclausule zou een lange overgangstermijn en behoud van de discretionaire bevoegdheid van de minister kunnen worden gerealiseerd.

De gevolgen van Europees beleid tot uiting komend in één verordening voor de toelating van bestrijdingsmiddelen met vergaande bevoegdheden, zijn zeer omvangrijk. Die verordening gaat veel verder dan het voorliggende wetsvoorstel en moet daarom in deze vragen over het al dan niet invoeren van de wet worden betrokken. In de beantwoording van de schriftelijke vragen over deze Europese verordening en richtlijnen gaat de minister in op de zonering die wordt voorgesteld. Op zichzelf is zo'n zonering, waarbij geografische zones en/of klimaatzones worden onderscheiden, een eerste vereiste voor enig onderscheid in de ziekten- en plagensituatie in verschillende Europese klimaatzones, doch het is beslist niet toereikend voor Nederland met zijn atypische samenstelling van producten en productiesituaties. Dat wordt nog beroerder nu ook de discretionaire bevoegdheden van het bevoegd gezag in de verschillende lidstaten volledig gaan verdwijnen en bij de Europese Commissie komen te liggen of bij het land binnen de specifieke zone waar het middel voor het eerst is toegelaten. Ook daar hoeft op zich niets op tegen te zijn als maar voldoende rekening is gehouden met de bijzondere karakteristieken van de teelten en de land- en tuinbouw in de verschillende lidstaten. En die Nederlandse situatie is nu juist zeer aspecifiek, dus heel anders dan in alle andere Europese landen. De beantwoording van de Europese Commissie in de behandeling van het Europese Parlement geeft evenwel geen blijk van begrip voor die bijzondere situatie. Dat is de reden waarom ik het hier nog eens benadruk en dat is in feite ook in lijn met de inbreng van de rapporteur in het Europese Parlement.

De beantwoording van de minister van de schriftelijke vragen is daarom bepaald niet overtuigend. Integendeel, de als geruststellend bedoelde mededeling dat invoering nog minstens anderhalf tot twee jaar gaat duren, is in zekere zin zelfs verontrustend zolang er geen kijk is op een houding bij de Europese Commissie om de beginselen van het gewasbeschermingsbeleid ter discussie te stellen. Die moet er één zijn van verantwoordelijkheid en mogelijkheden bij telers versterken, doelvoorschriften ten aanzien van de benutting van pesticiden, bevordering van geïntegreerde bestrijding, maatwerk toegesneden naar teelt en klimaatzone. Bij dergelijke uitgangspunten past een veel terughoudender richtlijn en niet een zo sterke Europese verordening ten aanzien van toelating van actieve stoffen c.q. pesticiden en biociden op Europees niveau zolang nog onvoldoende kennis over en expertise en ervaring bestaat met de wijze waarop in verschillende lidstaten aan terugdringing van het pesticidengebruik wordt gewerkt. Op Europees niveau is het juiste grondgebruik de beste voorwaarde voor vermindering van het pesticidengebruik, zoals is gebleken in de WRR-studie van 1992 en de recente studie Euralis van de Wageningse Universiteit en het Milieu- en Natuurplanbureau. Daar zou meer aandacht voor moeten komen. Het toelatingsbeleid voor gewasbeschermingsmiddelen en biociden is slechts één niet onbelangrijk doch zeker wel dominant element voor een milieuvriendelijke en veel schonere landbouw. Daar moet Europa aan werken. De nu voorgestelde Europese verordening kan in dit verband mogelijk zelfs niet goed werken. Graag vernemen de leden van de Eerste Kamer een reactie van de minister van LNV op deze beschouwing.

Mijnheer de voorzitter. Dit is waarschijnlijk de laatste keer dat de minister in deze Kamer is en ik wil hem graag bijzonder hartelijk bedanken voor de uitstekende wijze waarop hij zijn ambt heeft vervuld. De sector staat er weer goed voor, heeft weer geloof in eigen kunnen, heeft in zekere zin ook een groot vertrouwen in de toekomst en kansen die er nu zijn moeten worden benut. Het was immer een genoegen met de minister van gedachten te wisselen en ik wil daar namens mijn fractie – ik denk ook wel namens de voltallige Kamer – mijn grote waardering voor uitspreken.

De beraadslaging wordt geschorst.

Naar boven