Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet subsidiëring politieke partijen houdende verhoging van de subsidiebedragen, verbreding van de subsidiabele doelen en aanpassing van de subsidiegrondslag (29869).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Van Raak (SP):

Voorzitter. Politieke partijen spelen een wezenlijke rol in onze democratie, zo meent de minister. Zij moeten een brug slaan tussen burgers en bestuur. Mobilisatie en socialisatie van mensen is één van de functies van partijen die de minister noemt in de memorie van toelichting bij deze wetswijziging. Daarnaast hebben partijen tot taak om belangen af te wegen, standpunten in te nemen en vooral ook politici op te leiden. Daarover zijn wij het met de minister eens.

Over de vraag of politieke partijen hier goed in slagen, lopen de meningen echter nogal uiteen. Het aantal partijleden is hard teruggelopen; dat is geen nieuws. In 1960 hadden de politieke partijen gezamenlijk ongeveer 750.000 leden; in 2000 waren dat er nog maar zo'n 280.000 – waarna overigens weer een lichte ledengroei plaatsvond. Die kwam vooral voor rekening van één partij, namelijk de mijne. Tegen de stroom in heeft de SP sinds haar entree in het parlement, in 1994, haar ledental van 15.000 verdrievoudigd tot 45.000. Daarmee zijn wij ondertussen met het CDA en de PvdA in de top drie beland, met natuurlijk één verschil: wij groeien en zij krimpen.

Zonder al te zelfgenoegzaam te willen zijn, merk ik toch op dat als alle partijen de afgelopen tien jaar zouden hebben gedaan wat wij hebben gedaan, wij samen nu honderdduizenden leden méér zouden hebben en vooral ook een financieel probleem minder. Dat het slecht gaat met de ledentallen van andere partijen, is echter ook voor ons geen goede situatie. Op de markt staan kaasboeren het liefst bij elkaar, in het kader van eerlijke concurrentie; hier is sprake van een agglomeratievoordeel. Zoiets liberaals geldt ook voor politieke partijen. Als zij met elkaar concurreren, zijn zij op hun best en voor het publiek het meest aantrekkelijk.

Het geringe aantal leden laat zien dat partijen op dit moment niet aantrekkelijk zijn, weinig concurreren en zeker niet optimaal functioneren. De roep om directe vormen van democratie doet eveneens vermoeden dat niet iedereen tevreden is met hoe de partijendemocratie op dit moment werkt.

Steeds meer politici zien wel brood in referenda. Vandaag doen de fracties van PvdA en GroenLinks een voorstel aan de overkant, maar dit getuigt niet van een groot vertrouwen in de vermogens van hun partijen om belangen af te wegen en burgers keuzes voor te leggen. Ook horen wij politici klagen over het parlement, wat vraagtekens doet plaatsen bij het rekruteringsvermogen van hun partij.

Het verbaast mijn fractie dat juist nu, in een tijd dat er zoveel kritiek is op het functioneren van politieke partijen, de minister met dit wetsvoorstel komt. Als deze Kamer vandaag instemt met deze wijziging van de Wet subsidiëring politieke partijen, worden de subsidies aan politieke partijen met maar liefst 50% verhoogd, van 10 mln. naar 15 mln. In 1999 zijn de subsidies voor partijen al eens met 20% verhoogd en in 2002 zijn de gelden zelfs verdubbeld. Waar hebben wij dit allemaal aan verdiend?

De belangrijkste reden voor de verhoging van de subsidies wordt gevormd door de klachten van een aantal voorzitters van politieke partijen die kampten met financiële tekorten, maar daarop hebben politieke partijen niet het alleenrecht. Veel gesubsidieerde instellingen zitten krap bij kas, maar worden desondanks gekort. Als politieke partijen in tijden van bezuiniging hun eigen inkomsten zó fors verhogen, moeten zij dit goed kunnen verantwoorden – niet de minister, maar de partijen. Volgens mijn fractie is daarvan tot op heden geen sprake.

Overheidssubsidie voor politieke partijen was in Nederland lange tijd een taboe. Veel politici waren bang voor "verstatelijking" van de partijen; zij zouden niet moeten eten uit dezelfde hand die men moest bijten. Leden werden lange tijd gezien als een belangrijke bron van inkomsten, evenals afdrachtregelingen. Bijna honderd jaar deden politieke partijen het dan ook zonder subsidie.

In 1972 werd het subsidietaboe doorbroken en kregen politieke partijen een bescheiden bedrag voor wetenschappelijk onderzoek. Tijdens de algemene beschouwingen in 1973 uitte VVD'er Hans Wiegel zijn vrees voor een nieuwe trend: "Wij voelen er niets voor, dat politieke partijen bij stukjes en beetjes – want zo'n eerste subsidie is natuurlijk een begin – afhankelijk worden gemaakt van de overheid."

Wiegel had het heel goed gezien. In 1975 volgden subsidies voor de scholing van partijleden, in 1981 voor de jongerenorganisaties en in 1990 voor Europese activiteiten. De subsidiebedragen zijn periodiek fors opgehoogd, in 1999 zelfs met 20%. Bovendien kregen de partijen toen meer vrijheid om het geld te besteden. Kort daarop werd een motie aangenomen waarin de Tweede Kamer vroeg om een verdubbeling, die in 2002 werd doorgevoerd. Nu, drie jaar later, wordt opnieuw een verhoging voorgesteld, nu van 50% en wordt partijen opnieuw meer bestedingsvrijheid gegeven.

Wie de subsidieverhogingen in het verleden overziet, moet concluderen dat zij vaak een ad-hockarakter hadden. Dat gevaar dreigt nu opnieuw. De minister weet: geld is geen doel, maar een middel om iets te bereiken. Met de Raad van State mist mijn fractie een duidelijke omschrijving van de problemen waarop de voorgestelde subsidieverhogingen een antwoord moeten zijn. Onduidelijk is hoe de partijen met het extra geld hun taken beter gaan uitvoeren.

Een eerste argument voor hogere subsidies is dat partijen een belangrijke taak hebben om burgers te betrekken bij het bestuur. Het aantal leden is een goed criterium om te zien of zij hierin slagen. Mijn fractie kan dan ook van harte instemmen met het voornemen van de minister om subsidies niet alleen afhankelijk te maken van het aantal Kamerzetels, maar ook van het aantal partijleden. Mijn partij heeft al sinds haar entree in de Kamer daarvoor gepleit. Maar de minister is nog erg voorzichtig. Waarom heeft de minister besloten om het ledental slechts voor 20% te laten meetellen in de subsidieverlening; waarom niet minder of wat meer?

Bovendien ziet mijn fractie een dilemma. Het is goed dat het ledental wordt genoemd als criterium om te beoordelen of partijen erin slagen een burg te slaan tussen burgers en bestuur. Maar door de forse verhoging, die ook onderdeel is van dit voorstel, wordt dit voordeel weer deels teniet gedaan. Als wij een kudde willen aansporen om op zoek te gaan naar nieuwe gronden, is het dan wijs om de dieren in een verse groene weide te zetten? Met andere woorden, zullen de partijen, nu hun financiële zorgen voorlopig weer voorbij zijn, ledenwerving wel tot prioriteit maken?

Mijn fractie ziet nog een ander dilemma. De hogere subsidies voor gevestigde partijen beperken de toegankelijkheid voor nieuwkomers, die nog geen aanspraak kunnen maken op dit geld. Als wij willen dat een kudde zich vernieuwt, is het dan wijs om er een hek omheen te zetten? Is de minister, met andere woorden, het met ons eens dat de subsidieverhogingen de representativiteit van het partijensysteem niet bevorderen?

In de voorliggende wijziging worden de subsidies verhoogd en de subsidiabele doelen verbreed. De subsidiegelden mogen worden gebruikt voor de werving van nieuwe leden, het betrekken bij de partij van niet-leden, de werving, selectie en begeleiding van politici, informatievoorziening en verkiezingscampagnes. Mijn fractie is een voorstander van grote bestedingsvrijheid voor politieke partijen. Het past de minister immers niet om zich inhoudelijk te bemoeien met de partijen die hem moeten controleren. Maar door de verhogingen ziet mijn fractie het verschil met nieuwe partijen wel erg groot worden. Wij vrezen dat op deze manier óf het partijensysteem op slot gaat óf alleen nieuwe partijen toegang hebben die kunnen rekenen op particuliere financiers. Is de minister het met mijn fractie eens dat door de hoge subsidies politieke kartelvorming dreigt?

Het wetsvoorstel bevat volgens mijn fractie een aantal goede dingen. Wij wezen al op het grotere gewicht van de ledentallen. Ook verwelkomt mijn fractie dat de overheidssubsidie wordt toegekend op basis van zo mogelijk objectieve wettelijke criteria en dat de minister in de memorie van antwoord toezegt dat de toetsing van de bestedingen met een zekere terughoudendheid zal gebeuren. Bovendien deelt mijn fractie de opvatting van de minister dat moet worden voorkomen dat partijen te afhankelijk worden van sponsoring. Terecht waarschuwt hij voor een te nauwe band tussen politieke partijen en particuliere financiers. De minister wil de voorschriften voor sponsoring aanscherpen en bij overtreding sancties opleggen. Bovendien kondigt hij aan dat in de toekomst wellicht ook nieuwe partijen in aanmerking kunnen komen voor subsidies.

Dat brengt mij bij het eerste fundamentele bezwaar van mijn fractie. Hier wreekt zich namelijk dat deze Kamer vandaag moet beslissen over een halve wet. Al deze zo op het eerste gezicht zeer welkome plannen van de minister met betrekking tot sponsoring, sancties en nieuwkomers zijn niet opgenomen in deze wet, maar vooruitgeschoven naar toekomstige wetgeving. Mijn fractie kan vandaag dus niet beoordelen of het toezicht op sponsoring goed wordt geregeld, hoe het sanctiebeleid wordt uitgewerkt en of de toegenomen achterstand voor nieuwkomers voldoende wordt gecompenseerd. Kan de minister ons desondanks vandaag al wél iets over deze onderwerpen vertellen?

Geldzorgen van partijen zijn voor ons geen voldoende argument voor verhoging van de partijensubsidies. Die zorgen worden gedeeld door scholen, ziekenhuizen en theaters, door brandweer, politie en gevangenissen en door ouderen, chronisch zieken en arbeidsongeschikten. Een beetje cru vond mijn fractie de opmerking van de minister dat hij de in het Hoofdlijnenakkoord opgenomen subsidiekorting van 5% ook toepast op de subsidies voor politieke partijen. Ja, dank je de koekoek, als éérst de subsidie met 50% wordt verhoogd! Veel gesubsidieerde instellingen zullen tekenen voor deze constructie.

Ten slotte nog twee korte vragen. De politieke partijen krijgen in dit voorstel meer bestedingsvrijheid, maar de subsidies voor wetenschappelijk onderzoek, de politieke jongerenorganisaties en de contacten met zusterpartijen blijven geoormerkt. Waarom zijn deze subsidies uitgezonderd van de lumpsumfinanciering?

De minister is, zo lezen wij in de memorie van antwoord aan deze Kamer, voornemens om dit najaar, samen met de politieke partijen, een conferentie te organiseren over de toekomst van het partijenstelsel. Kan de minister dit plan nog wat nader toelichten?

Voorzitter. Mijn fractie kan nu niet beoordelen of politieke partijen echt 50% meer subsidie nodig hebben als onduidelijk blijft hoe partijen met dit geld beter gaan presteren. Wij hebben nog geen rechtvaardiging gezien waarom wij guller moeten zijn voor onszelf dan wij nu voor andere subsidievragers kunnen zijn.

De heer Dölle (CDA):

Mevrouw de voorzitter. Een politieke partij is in de kern een privaatrechtelijke vereniging van burgers die zich tot doel heeft gesteld overheidsbeleid te beïnvloeden. Deze partijen zijn vooral opgekomen na de grote kiesrechtuitbreiding van 1887/1894. In Nederland bestaan landelijke politieke partijen nu ruim een eeuw. En ze hebben enorm succes gehad. Ze drongen diep door in wezenlijke segmenten van de overheid en koloniseerden als het ware de Staten-Generaal en later Provinciale Staten en gemeenteraden maar ook kabinetten en colleges. Overigens daarbuiten zijn centrale posities vanuit het middenveld dikwijls eveneens politiek gehypothekeerd.

Politieke partijen brengen de maatschappelijke agenda als het ware in de vergaderzalen waar het publieke bestuur wordt gevormd of beoordeeld. Maar al doende, door de tijden heen, dreigde uiteraard verstatelijking van deze in oorsprong privaatrechtelijke verenigingen. De heer Klop van het wetenschappelijk instituut van het CDA noemde ze indertijd in een licht neerslachtige bui zelfs de personeelsafdelingen van de overheid. Het is duidelijk dat dit gevaar eerder groeperingen bedreigt met een lange bestuurlijke traditie dan die welke niet direct bestuurlijke verantwoordelijkheid droegen maar juist vanuit een sterk oppositionele uitvalsbasis optrokken tegen het regeerkasteel. Maar de doem hangt uiteindelijk een beetje over alle partijen. Dat is ook het ongemakkelijke gevoel dat toch menigeen, ook ons, bekruipt bij het onderwerp van vandaag: subsidiëring uit de staatskas van politieke partijen.

Eindigt het bijvoorbeeld niet in een bijzondere wet op de politieke partijen, zoals Duitsland die kent? Dat wil dus zeggen dat de politieke partijen in de Grondwet zullen worden genoemd en dat er een aparte wet komt die de politieke partijen nader normeert, waardoor ze eigenlijk uit het privaatrecht worden getrokken en in het publiekrecht terechtkomen en derhalve ook daadwerkelijk verstatelijken. Wordt zoals de ambtsvoorganger van de huidige minister, de heer De Vries, wel eens heeft gesuggereerd, evenals de heer Van Thijn dat heeft gedaan toen hij nog Kamerlid was, overwogen om een wet op de politieke partijen tot stand te brengen? De CDA-fractie staat daar op historische gronden vrij gereserveerd tegenover.

De CDA-fractie heeft bij de schriftelijke voorbereiding van het wetsvoorstel duidelijk gezegd dit ontwerpwetsvoorstel te steunen. Vertegenwoordigende democratie is een vorm van democratie met een intrinsiek meerwaarde boven directe democratie. De vorm van vertegenwoordigende democratie veronderstelt echter krachtige politieke partijen. Politieke partijen, vertegenwoordigende democratie en individueel algemeen kiesrecht vormen een onverbrekelijke trits. Nergens ter wereld zijn die drie van elkaar los te maken of losgemaakt.

Politieke partijen moeten tegenwoordig opboksen tegen machtige departementale en maatschappelijke bureaucratieën, denktanks, lobbies en pressiegroepen. Ik wil ze dan ook niet vergelijken met scholen, welzijnsinstellingen en andere organisaties, zoals de heer Van Raak heeft gedaan. Zij vormen het enige contrapunt, de enige podia waarop een integrale belangenafwegingen plaatsvindt bij het licht van verschillende politieke en levensbeschouwelijke visies. Nog maar 2,5% van de Nederlanders betaalt hieraan mee. Die zijn lid van een politieke partij. Zij kunnen uiteraard de sommen niet opbrengen die nodig zijn voor de vervulling van het type kernfuncties dat ook in de memorie van toelichting wordt genoemd. Dan resten enorme contributieverhogingen, sponsoring door de markt of door de overheid. De beide laatste vormen van steun, door markt of overheid, kunnen ons in een mijnenveld voeren als die aanvullende subsidiaire steun niet goed is gereglementeerd. Dit wetsvoorstel lijkt vooralsnog een aanvaardbare balans te bevatten van controle, autonomie, eigen bijdrage en subsidie. Wij zullen er bij het volgende en substantiële derde wetsvoorstel over deze materie binnenkort over debatteren. Het mijnenveld zou wel eens niet zo ver weg kunnen liggen.

In de memorie van antwoord is volgens ons een aantal vragen niet of niet adequaat beantwoord.

1. De regering is van opvatting dat het sterk gestegen opleidingsniveau van de burgerij van invloed is op de organisatie en het functioneren van de partij. In deze context is die dus van invloed op de neergang daarvan. Ik hoor die mantra erg vaak. De stelling is algemeen genoeg om niet gefalsifieerd te kunnen worden. Toch nodig ik de regering uit om wat preciezer te zijn. De stelling kan toch ook verdedigd worden dat naarmate mensen een hogere opleiding hebben zij eerder geneigd zijn om actief mee te doen in de politieke arena. De regering is vrij stellig. De hogere opleiding leidt mede tot de situatie waartegen het wetsvoorstel een remedie moet zijn.

2. De regering zegt voorstander te zijn van het aanwenden van subsidie ter financiering van verkiezingskandidaten voor het ambt van burgemeester. Dat lag toen nog zo. De regering antwoord dit op een vraag van de fractie van de Partij van de Arbeid. Die heeft immers wat met dit onderwerp. Op een vraag van onze kant of het thans bestaande burgemeestersreferendum uit artikel 61 van de Gemeentewet door de regering ook subsidiabel wordt geacht, antwoordt de regering bevestigend. Het gaat immers om informatievoorziening. Ik slaak hier dan ook de tegenwoordig zo populaire Angel Saksische kreet "Come again". Hoe zit dat?

3. De CDA-leden vroegen of de Nederlandse politieke partijen hun subsidie mogen storten in de oorlogskas of subsidiekas van buitenlandse politieke partijen die bezig zijn in een verkiezingsrace. Ik noem de Arubaanse Volkspartij, de SPD, de liberalen in Italië. Het antwoord van de regering sloeg niet op onze vraag. De minister benadrukt dat vanwege het belang van de internationalisering financiële steun aan scholingsactiviteiten van buitenlandse geestverwante partijen subsidiabel is. Wij vroegen echter nadrukkelijk of sponsoring door Nederlandse politieke partijen van buitenlandse verkiezingscampagnes een subsidiabel doel is.

4. De minister erkent dat scheuring in de vereniging wijziging van de subsidiegrondslag meebrengt. Onze concrete vraag is wat voor effect een partijscheuring heeft op de subsidiëring vóór de peildatum:

  • a. wanneer ook de fractie scheurt;

  • b. wanneer niet de fractie scheurt, maar die fractie zich voegt naar het kleinere afgesplitste deel van de partij.

5. Begrijpen wij het antwoord van de regering goed, waar deze stelt dat de combinatie van volledige zeggenschap in de partij van een lid plus het betalen van € 12 contributie afdoende is om mee te tellen voor de berekening van de subsidie? Levert het betalen van de contributie voor bijvoorbeeld 1000 partijgenoten met een minimuminkomen door een stichting dus een situatie op waarin die 1000 volledig meetellen, wat een meervoud aan subsidie voor de partij oplevert? Kan de minister dat bevestigen of ontkennen?

6. De regering stelt op grond van jurisprudentie – een geval waarin de casus overigens niet gelijk was aan die waarnaar wij informeerden – dat de gemeente subsidie mag weigeren aan fracties van landelijke partijen waar zij deze wel toekent aan lokale fracties. Een gemeente als Schiermonnikoog, de minister zeer bekend, telt slechts lokale partijen in de raad. Deze kunnen dus gesubsidieerd worden. Nu meldt zich in 2006 bijvoorbeeld ook de VVD die twee zetels haalt. Kan nu aan deze VVD-afdeling subsidie worden geweigerd, waar die aan de lokale fracties wordt toegekend? Wij begrijpen uit het antwoord dat het kan. Is daarbij echter niet van belang hoe binnen de landelijke partijen de relatie is tussen het hoofdbestuur, de penningmeester en de lokale afdelingen? Hoeveel maakt zo'n partij dan over of juist niet? Wanneer mogen gemeentelijke en provinciale subsidiegevers discrimineren tussen lokale en provinciale groeperingen enerzijds en partijafdelingen van landelijke partijen anderzijds?

7. Het antwoord van de regering op de vraag over subsidiëring van provinciale partijen is ons nog niet geheel duidelijk, wel de strekking van dat antwoord. De strekking is dat wij die partijen niet subsidiëren: laat de provincie het maar doen. Wij begrijpen nog niet helemaal de redengeving. Anders dan gemeenteraden vervullen provinciale staten ook een nationale taak: zij kiezen een deel van de Staten-Generaal, namelijk deze Kamer. Statenverkiezingen gaan dus impliciet ook over de samenstelling van de nieuwe Eerste Kamer. Ik geef direct toe dat dit gegeven nauwelijks of niet zichtbaar is in die verkiezingen, maar het is wel een feit. Zoals landelijke partijen bij de rekrutering van leden voor de Eerste Kamer als integrerend deel van de Staten-Generaal een wezenlijke rol spelen, zo is dat ook bij provinciale partijen, zij het uiteraard gemiddeld veel beperkter. Is die relatie tussen landelijke partij en verkiezing voor de Eerste Kamer subsidierechtelijk irrelevant? Dan is die dat uiteraard ook voor de lokalen. Is die relatie subsidierechtelijk wel relevant, dan is de vraag waarom dat niet het geval is voor een provinciale partij.

De heer Van Raak (SP):

U zegt dat er een goed evenwicht is tussen het geld dat uit contributie en particuliere giften komt en subsidies als wij vandaag onze eigen subsidies met 50% verhogen. Hoe weet u dat? Ik heb bij de stukken geen aanvraag gezien. Ik heb niet gezien wat de problemen zijn, hoe partijen die problemen denken op te lossen en hoeveel geld daarvoor nodig is. Is het niet een beetje vreemd dat wij nu al onze subsidies verhogen, terwijl nog niet duidelijk is wat de problemen zijn en welke analyse daarachter zit?

De heer Dölle (CDA):

De geschiedenis gaat terug tot de motie-Rehwinkel. De regering voert de wens van het parlement terzake uit, wat u moet toejuichen. Dit wetsvoorstel is het tweede in een reeks van drie. Ik zei al dat de afwegingen in dit wetsvoorstel vooralsnog, want de grote discussie moet nog komen, aanvaardbaar zijn. Dat hebben wij ook bij de schriftelijke voorbereiding laten weten. De 5 mln. extra, de kern van dit wetsvoorstel, vinden wij een aanvaardbare toename van de financiering van politieke partijen uit de staatskas anno 2005 tegen de achtergrond van de ontwikkelingen die de heer Van Raak noemde.

De heer Van Raak (SP):

De heer Dölle merkt terecht op dat dit een zaak is van de partijen, maar hij beantwoordt niet mijn vraag hoe hij dit weet. Hij zegt dat dit het tweede deel van het traject is dat al eerder is ingezet, maar ik heb nooit de legitimering gezien of een opmerking gehoord van politieke partijen waarom die extra bijdrage nodig is. Zij geven wel aan dat er meer geld nodig is, maar niet waarom.

De heer Dölle (CDA):

Ik spreek nu over de duistere tijden, de tijden voordat de heer Van Raak in de Kamer zat. Ik verwees naar de behandeling van het andere wetsvoorstel waarin zeer uitgebreid is stilgestaan bij de achtergrond van de uitvoering van de motie-Rehwinkel. Wij zijn toen overigens ook uitgebreid ingegaan op de vragen waar wij nu wat summier bij stil staan en die betrekking hebben op de bijdrage van 2,5% van de Nederlanders, de giften en de bijdrage uit de Rijkskas. Naar ons oordeel is dit tot nu toe aanvaardbaar.

De heer Van Heukelum (VVD):

Mevrouw de voorzitter. Als je terugkijkt op de geschiedenis van het thema van het voorliggende wetsvoorstel en je leest nog eens de diverse op dit thema betrekking hebbende stukken zoals memories van toelichting, verslagen, nota's naar aanleiding van die verslagen, Handelingen en wat dies meer zij, dan is een van de eerste zaken die in deze context opvalt de vaak lyrische bewoordingen waarin op nut en noodzaak van politieke partijen wordt gewezen.

De toenmalige minister van Binnenlandse Zaken, de heer De Vries, stelde tijdens een plenair debat in de Tweede Kamer over financiering van politieke partijen op 12 december 2000: "Er kan geen verschil van mening zijn over de betekenis van politieke partijen. Deze zijn in onze democratie cruciaal en we moeten er alles aan doen om dit vitale organisaties te laten blijven." Wij worden dus geacht het hierover eens te zijn.

De eerlijkheid gebiedt echter te zeggen dat alle betreffende sprekers of schrijvers lid waren of zijn van het parlement, dan wel deel uitmaakten van een kabinet, en dat allen lid waren of zijn van een politieke partij. Enige belangen spelen dus wel mee. Dit maakt de desbetreffende uitspraken niet per definitie minder waar, maar het betekent nog niet dat deze mening gemeengoed is onder de gehele bevolking. Al het water van de zee kan immers niet uitwissen dat slechts zo'n 300.000 Nederlanders het de moeite waard vinden lid te zijn van een politieke partij.

Mijn fractie onderschrijft de stelling van de minister zoals verwoord in de memorie van toelichting dat het niet redelijk en ook niet verstandig is om alleen partijleden te belasten met de financiering van het partijenstelsel. De minister wijst erop dat tijdens de verkiezingen telkenmale blijkt dat het aantal leden van politieke partijen niet in verhouding staat tot het aantal kiesgerechtigden dat zijn stem op kandidaten van die politieke partijen uitbrengt. Overigens moet ik eerlijkheidshalve opmerken dat ook binnen de politieke stroming waarvan ik lid ben genuanceerd en verschillend gedacht wordt over het subsidiëren van politieke partijen door de overheid.

Er kunnen bij de stelling van de minister echter wel enkele vragen worden gesteld. Hoe ver mag of moet de overheid gaan met het subsidiëren van politieke partijen? De taken en functies van politieke partijen komen steeds meer onder druk te staan en de belangstelling voor een lidmaatschap neemt bij de meeste partijen niet toe, zo niet af. De discrepantie tussen verwachte inkomsten en gewenste of noodzakelijke uitgaven neemt bijgevolg alleen maar toe. Ziet de minister een grens aan het subsidiëren van politieke partijen, en zo ja, waar trekt hij die grens dan?

De heer Van Raak (SP):

De heer Van Heukelum stelt een vraag aan de minister die hij eigenlijk aan zichzelf moet richten. De meeste verhogingen van subsidies worden uiteindelijk niet ingegeven doordat een minister daar een noodzaak toe ziet maar door, plat gezegd, klachten van partijvoorzitters die de kas niet rond krijgen. Wanneer vindt de VVD dat de grens in zicht is bij de subsidiëring van politieke partijen?

De heer Van Heukelum (VVD):

Die vraag kan de heer Van Raak wel stellen, maar daar geef ik geen antwoord op. Wij bespreken nu een wetsvoorstel waarin de minister voorstelt om politieke partijen een hogere subsidie te geven. Die politieke partijen kunnen wel van alles vragen, misschien willen ze nog wel meer miljoenen. Ik vraag aan de minister waar hij de grens stelt.

Het wetsvoorstel bevat onder meer een wijziging van de verdeelsleutel voor de subsidie. Naast het zetelaantal in de Tweede Kamer speelt nu ook het ledental van de desbetreffende partij een rol bij die verdeelsleutel. Heeft de minister overwogen om ook nog andere criteria bij deze verdeelsleutel te betrekken? Ik denk bijvoorbeeld aan de hoogte van de contributie die partijen van hun leden vragen. Sommige partijen vragen wellicht maar € 12, andere € 50, € 60 of misschien nog wel meer. Waarom heeft hij mogelijke andere criteria niet meegenomen?

Het voorliggende wetsvoorstel loopt vooruit op een breder wetsvoorstel over financiering van politieke partijen. Kan de minister aangeven wanneer wij dit bredere wetsvoorstel tegemoet kunnen zien?

Het huidige wetsvoorstel betreft slechts een drietal punten, te weten: verhoging van de subsidie, verbreding van het subsidiebudget en wijziging van de verdeelsleutel voor de subsidie. Mijn fractie kan zich vinden in de argumenten die de minister aandraagt voor deze wijzigingen.

Mijn fractie heeft op dit moment, in het kader van dit wetsvoorstel, geen behoefte aan een diepgaande principiële discussie over het wel of niet subsidiëren van politieke partijen door de overheid. Die discussie hebben wij in het verleden al herhaaldelijk uitvoerig gevoerd en die behoeft wat ons betreft niet herhaald te worden. Dat laat echter onverlet dat er binnen mijn fractie wel behoefte bestaat aan een bredere discussie over nut en noodzaak van politieke partijen, over de vorm en mogelijkheden van financiering van die partijen en over hun plaats in ons politieke bestel nu en in de toekomst. De ontwikkelingen in de samenleving staan niet stil. De tijd van een beperkt aantal gevestigde partijen ligt achter ons. Er komen partijen bij, en partijen verdwijnen ook weer. Een ander punt wat aandacht vraagt, betreft de verschuiving van een partijendemocratie naar een personendemocratie. Ex-minister De Graaf heeft al eens gesteld dat de partijendemocratie zijn beste tijd heeft gehad en dat wij naar een personendemocratie gaan. Als deze stelling geheel of gedeeltelijk waar is, wat heeft dit dan, ook op de langere termijn, voor consequenties voor de financiering van politieke partijen? Wellicht biedt het komende wetsvoorstel, dat de minister heeft toegezegd, ons daartoe de gelegenheid. Hoe moet ik overigens in dit kader de status van de aangekondigde conferentie over politieke partijen duiden? Kan de minister aangeven of de door ons gewenste brede discussie mogelijk is binnen de contouren van het wetsvoorstel waarmee hij ons binnenkort hoopt te verblijden?

De heer Engels (D66):

Voorzitter. Voor de goede orde, deze keer spreek ik niet namens de OSF. Straks zal blijken waarom.

Wij leven in een tijdsgewricht van indringende spanningen en crisisverschijnselen in onze parlementaire democratie. In de vele analyses hierover vormen de positie en het functioneren van politieke partijen een redelijk vaste factor. In dit verband wordt gesproken over losser wordende maatschappelijke verankering en een toenemende oriëntatie op de staatsrechtelijke organen. Indicaties daarvoor zijn in het algemeen factoren als afnemende ledenaantallen, een afnemende participatie van de leden binnen de partij, een dalende trend bij verkiezingsopkomsten en het stijgende aantal zwevende kiezers. Waar in de tweede helft van de jaren negentig nog ruim 40% van de kiezers vertrouwen had in de politieke partijen, is dat in 2001 gedaald naar eenderde. Daar lijkt op dit moment weinig verandering in te zijn gekomen. De na het "revoltejaar 2002" bespeurbare opleving met weer stijgende verkiezingsopkomsten en ledenaantallen, lijkt zich niet door te zetten. De al lang geleden ingezette trend van individualisering, het afgenomen mobiliserende vermogen van ideologieën en de zogeheten verplaatsing van de politiek naar gremia die buiten de politiek opereren, leiden tot een andere betrokkenheid en participatie van burgers in het politieke proces. Zonder dit vraagstuk hier en nu verder uit te diepen kan worden vastgesteld dat de legitimiteit en de representativiteit van het partijstelsel structureel onder spanning staan. De formele kiezersdemocratie is in belangrijke mate verworden tot een feitelijke partijendemocratie. Tot voor kort werden partijen door sommigen zelfs als de feitelijke dragers van de democratie gezien. Steeds vaker echter wordt de vraag gesteld in hoeverre de Tweede Kamer, als afspiegeling van machtsverhoudingen tussen partijen, nog een herkenbare vertegenwoordiging van de kiezers is. De functies van de politieke partijen, die in de schriftelijke voorbereiding van dit wetsvoorstel zijn besproken, zoals de rekrutering van bestuurders en de integratie van maatschappelijke opvattingen, komen hiermee onder druk te staan. Mijn fractie vroeg in dat licht in hoeverre een verhoging van de subsidiebedragen zou kunnen bijdragen aan een omkering van het afkalvingsproces.

De regering is kennelijk nog niet toe aan het beeld dat Jan Vis ooit heeft opgeroepen van politieke partijen die als oude olifanten op weg zijn naar hun laatste rustplaats. Ook in de huidige complexe en snel veranderende maatschappelijke verhoudingen, blijven functie en betekenis van politieke partijen als intermediair tussen burger en overheid onverminderd van belang, zo zegt de regering. Het perspectief van de voorgenomen bestuurlijke vernieuwing doet daaraan blijkbaar geen afbreuk, aangezien de politieke partijen daarin zelf een belangrijke rol spelen.

Het is voor mijn fractie sterk de vraag of dit niet een al te rooskleurige voorstelling van zaken is. Men kan nu wel menen dat een toekomst zonder politieke partijen niet goed denkbaar is, maar na de situatie van dit moment zal het sterk de vraag zijn of politieke partijen zonder in te spelen op de politieke en maatschappelijke veranderingen echt noodzakelijk en belangrijk blijven in het democratisch bestel. Verschijnselen als een afnemend gezag en een verslechterend imago van de overheid en de toegenomen personalisering in de politiek zijn immers al ver voortgeschreden. Wij lijken op weg naar een andere democratie, waarin zowel de individuele kiezer als de overheid minder onder invloed van de politieke partijen komt te staan. Als dat werkelijkheid wordt, zal dat het nodige veranderen in de positie en het karakter van politieke partijen.

In die zin valt te prijzen dat de minister via een symposium wel degelijk een debat wil voeren over de toekomst van de politieke partijen. Daarmee ontpopt hij zich opnieuw als een bewindsman die naast het streven naar praktische oplossingen ook meer fundamenteel naar de problemen wil kijken. In afwachting van de komende discussie rijst de vraag in hoeverre de met het wetsvoorstel beoogde veranderingen in de subsidiebedragen voor politieke partijen en de verhogingen ervan, voor politieke partijen in de rede liggen. De fractie van D66 kijkt daartegen pragmatisch aan. Wij menen niet dat de werking van onze politieke democratie bij de huidige stand van de ontwikkeling is gediend met een financiële beknotting van politieke partijen. In de eerste plaats zijn de aan de partijen toegeschreven functies in de verbindingszone tussen maatschappij en openbaar bestuur op zichzelf genomen wezenlijk. Ze verdienen, met andere woorden, een adequate inbedding in de voorwaardenscheppende sfeer. In de tweede plaats kan vergroting van de financiële middelen bijdragen aan het beter functioneren van partijen en daarmee aan een kwalitatief betere overheid. Nadrukkelijk kiezen wij daarmee niet impliciet voor instandhouding en versterking van de bestaande orde van de partijendemocratie.

Onze opvatting over het wetsvoorstel doet geen afbreuk aan onze overtuiging dat er dringende redenen zijn voor substantiële hervormingen in ons staatsbestel, niet in de laatste plaats wat betreft de werking van de vertegenwoordigende democratie. Wie daarover nog aarzelt, zou kunnen bedenken dat een steeds verdergaande overheidsfinanciering van politieke partijen de crisisverschijnselen nog wel eens zou kunnen versterken. De maatschappelijke inbedding zal verder afbrokkelen en dat zal misschien ook processen van politieke turbulentie eerder in de hand werken dan tegengaan, vanwege het al eerder genoemde proces van verstatelijking. Daarop zitten wij in ieder geval niet te wachten.

De heer Ten Hoeve (OSF):

Voorzitter. Ik spreek alleen voor mijn eigen fractie, dat wil dus eigenlijk zeggen: alleen voor mijzelf. Dit neemt niet weg dat er sprake is van een achterban, waarvoor ik ook mag spreken, die bestaat uit een groot aantal partijen die samen de OSF vormen. Volgens mijn partij heeft het wetsvoorstel dat voorligt betreffende de aanpassing van de Wet subsidiëring politieke partijen een aantal goede kanten en een enkele minder goede kant. Daartussen moet een afweging worden gemaakt, die uiteindelijk zeker uitvalt in het voordeel van het wetsvoorstel, zeg ik er direct bij. Maar wij willen de minister wel wijzen op die aspecten die naar ons gevoel nog niet goed worden geregeld in dit wetsvoorstel.

Dat het subsidiëren van politieke partijen nodig wordt gevonden, is op zichzelf genomen natuurlijk geen teken van kracht van een democratie die werkt met representatie via politieke partijen. Ondanks het afbrokkelen van de brede maatschappelijke ondersteuning in de vorm van veel leden is de functie van politieke partijen in ons bestel nog steeds zodanig belangrijk en, zo lijkt het, zo onvervangbaar, dat nauwelijks gevraagd kan worden van degenen die nog wel actief bij deze partijen betrokken zijn om zelf voor alle kosten daarvan op te draaien. Subsidiëring lijkt dus noodzakelijk om de partijen de gelegenheid te geven hun noodzakelijke functie te vervullen, alhoewel het altijd de vraag is waar de grens ligt van wat redelijk is.

Het lijkt mij juist dat de subsidiërende overheid enigszins reguleert waarvoor het subsidiegeld mag worden gebuikt. Zo is het niet verkeerd dat een deel verplicht moet worden besteed aan wetenschappelijk onderzoek, hoe gebrekkig overigens valt te controleren wat dit precies oplevert. Daarmee wordt voorkomen dat alles alleen maar aan de waan van de dag en aan directe actie wordt besteed. Het lijkt mij echter ook verantwoord dat daarnaast een deel vrijer kan worden besteed, volgens de nieuwe regels zelfs ook voor verkiezingscampagnes. Het gaat er ook om, de partijen wat meer armslag te geven dan alleen uit de contributies mogelijk zou zijn.

Dan kom ik nu te spreken over de problemen. Subsidiëring is goed, maar op basis van welk criterium wordt subsidie verleend? De regering stelt voor om naast het aantal Kamerzetels nu ook het aantal leden dat meer dan € 12 betaalt te beschouwen als basis voor de berekening van in elk geval een deel van de subsidie. Het is de vraag of dat een erg gelukkige keuze is. Is de minister niet bang dat het aantrekken van nieuwe leden voor een politieke partij net zo lucratief wordt als het aantrekken van nieuwe klanten voor een verzekeringsmaatschappij? Misschien worden daarvoor straks wel dezelfde methoden gebruikt.

Een ander criterium is dat het moet gaan om politieke partijen die meedoen aan landelijke verkiezingen voor de Tweede Kamer of de Eerste Kamer en daar zetels behalen. Dit betekent dat een deel van het politieke spectrum op provinciaal niveau en zelfs een heel groot deel van het politieke spectrum op lokaal niveau niet in aanmerking komt voor subsidie, althans niet voor rijkssubsidie. De minister geeft zelf uitdrukkelijk aan dat daardoor scheve verhoudingen ontstaan, omdat provinciale en gemeentelijke afdelingen van landelijke partijen wel meeprofiteren van de subsidie die hun landelijke organisatie ontvangt, terwijl de niet landelijk georganiseerde partijen nergens van kunnen meeprofiteren. De oplossing van de minister is dan dat de provincies en de gemeenten zelf die partijen maar moeten subsidiëren, en hij meldt daarbij dat het, gelet op de uitspraken van de Raad van State, is toegestaan dat de lagere overheden alleen de niet door het rijk gesubsidieerde partijen subsidiëren. Maar laten wij eerlijk zijn: is het van een gemeenteraad te verwachten dat hij in meerderheid zal instemmen met een regeling om niet alle, maar slechts één in die raad vertegenwoordigde partij geld uit de gemeentekas toe te kennen? Ziet de minister dat echt gebeuren? Als het zo moet, denk ik dat het nog heel lang kan duren voordat er voor deze partijen iets is geregeld. Dit betekent dat de ongelijke behandeling voortduurt.

Misschien is er verbetering mogelijk wanneer de minister op basis van de desbetreffende motie van de Tweede Kamer komt tot een regeling waarbij ook koepels van lokale partijen in aanmerking kunnen komen voor middelen om scholing en vorming te bekostigen. De minister is daarover in bespreking met de VNG, zo schrijft hij. De vraag ligt dus voor de hand wanneer te verwachten is dat er voorstellen op dit gebied komen. Overigens ontstaat een echt level playing field ook met zo'n regeling natuurlijk nog lang niet, omdat de doelstelling wat je met het geld mag doen, afgaande op wat de minister schrijft, veel beperkter wordt dan in het wetsvoorstel dat hier nu aan de orde is. Dat blijft een heel groot verschil.

Het eerlijkst zou het naar mijn mening zijn als alle politieke partijen volgens eenzelfde systematiek zouden kunnen worden ondersteund, bijvoorbeeld op basis van behaalde stemmenaantallen: zo veel voor een stem bij landelijke verkiezingen, zo veel voor een stem bij provinciale verkiezingen, zo veel voor een stem bij gemeentelijke verkiezingen.

Misschien kan de minister duidelijk maken of hij hiervoor wel of niet voelt. In de memorie van antwoord geeft hij op een suggestie van onze kant in deze richting het antwoord dat hij de gekozen subsidiegrondslagen voor de partijen die momenteel voor subsidie in aanmerking komen rechtvaardig en adequaat vindt. Voor die partijen die hij bedoelt, zal dat zonder twijfel zo zijn, maar voor die andere partijen is het natuurlijk niet rechtvaardig en adequaat. Op de vraag of het op die andere manier eigenlijk niet beter zou zijn, is daarmee dus ook eigenlijk nog geen antwoord gegeven. Ik wacht graag op de reactie hierop van de minister.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Mevrouw de voorzitter. Verschillende sprekers voor mij hebben in weidse bewoordingen gesproken over actuele maatschappelijke ontwikkelingen, die uiteraard ook van invloed zijn op het functioneren van partijen. Ik had mij voorgenomen om daarop nu niet al te diep in te gaan, ook al omdat wij in een vorige discussie wat nadrukkelijker hebben stilgestaan bij de functie van politieke partijen. Wel is er sindsdien natuurlijk wel iets gebeurd, dat kan ik niet verhelen.

Ik zie toch ook wel een oorzakelijk verband tussen opvattingen die verschillende partijen innemen over dit vraagstuk en hun eigen positie of streven. Zo valt het mij op dat D66 in de schriftelijke inbreng pregnant de vraag stelde of je eigenlijk wel de tendens moet keren dat partijen steeds meer in belang afnemen, wat onder andere tot uitdrukking komt door het dalende ledental. Dat is natuurlijk niet verwonderlijk voor een partij die eigenlijk af wil van dit type democratie en die wil aankoersen op de personendemocratie. De heer Van Heukelum heeft zich daar eigenlijk al een beetje bij geschaard. Hij is dus een beetje achter de vlag van D66 gaan lopen met zijn opmerkingen in deze richting.

Ik wil het burgemeestersdebat in deze Kamer niet overdoen, maar dat debat ging natuurlijk ook over de oriëntatie die je zoekt als partij in de toekomst van onze democratie. Is dat een democratie die moet zijn gebaseerd op de vertegenwoordigende democratie, met een sterke positie van gemeenteraden en het parlement, of moet die gaan in de richting van een personendemocratie? Als het gaat om de functie van politieke partijen, moeten wij ook discussiëren binnen dit kader.

De heer Engels (D66):

U hebt twee opmerkingen gemaakt. De tweede was dat de VVD zich steeds meer lijkt te scharen achter D66. Daarin geef ik u volkomen gelijk. De eerste opmerking was wel wat snel, namelijk dat de opvattingen van D66 kort gezegd neerkomen op het streven naar het om zeep helpen van de vertegenwoordigende democratie ten faveure van de personendemocratie. Dat is iets te kort door de bocht. Onze analyse was dat er punten zijn binnen de vertegenwoordigde democratie die voor verbetering vatbaar zijn. Dan gaat het vooral om het binnenbrengen van elementen van directe democratie. Wij ontkennen niet dat er daarnaast een ontwikkeling is van personalisering binnen de politiek. Daar staan wij op zichzelf niet afwijzend tegenover, maar dat wil niet zeggen dat ons streven is dat wij naar een personendemocratie zouden moeten, in de termen van de heer Van Heukelum. Voor de goede orde wil ik dit toch zo in de notulen vastgelegd zien.

De heer Platvoet (GroenLinks):

U hebt in de schriftelijke inbreng de vraag gesteld waarom een ommekeer van de afnemende positie van partijen eigenlijk gewenst is.

De heer Engels (D66):

Dat is in een discussie over politieke partijen op zichzelf een zeer gerechtvaardigde vraag, maar u moet daarin niet meteen het antwoord lezen dat wij erop zouden willen geven. Dat is een van de elementaire kenmerken van een vraagstelling.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Weer iets geleerd...

De heer Van Heukelum (VVD):

Voorzitter, de heer Platvoet weet bepaalde uitspraken heel mooi te kleuren, hij drijft de VVD steeds verder in de armen van D66. Wij hebben in de coalitie een gelukkig huwelijk, dus daar kan hij wel in stoken, maar hij moet natuurlijk niet te ver gaan. Ik heb helemaal niet gezegd dat ik in de richting van een personendemocratie zou willen gaan. Ik zie net als hij wel bepaalde maatschappelijke tendensen. En een politieke partij in het midden van het politieke krachtenveld zal daar toch op moeten reageren. Ik heb de minister dan ook de vraag voorgelegd, wat wij nu verder op dit vlak zouden moeten doen. De heer Platvoet moet bij de vertaling van mijn woorden niet verder gaan dan wat ik gezegd heb.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Hier ben ik eigenlijk ook wel blij mee, want ik zou het ook niet fijn vinden als de VVD op dit punt achter D66 aan ging lopen, want ik vind het geen goede weg. Overigens besef ik dat de heer Engels nu weer een teleurgesteld mens is, maar daar zal hij wel mee kunnen leven, denk ik.

Een tweede wat meer algemene opmerking is dat de discussie over dit punt ook moet gaan over de voorstellen inzake bestuurlijke vernieuwing, bijvoorbeeld op het vlak van het correctief referendum, de stem voor een coalitie of maatregelen om de positie van het parlement te versterken. Ik denk namelijk dat de positie van politieke partijen sterker zal worden door dergelijke instrumenten voor bestuurlijke vernieuwing toe te passen. Neem als voorbeeld het referendum over de Europese grondwet. Sommige partijen, en naar mijn mening te weinig partijen, hebben daarbij campagne gevoerd. Dit heeft ertoe geleid dat deze partijen voor het aangezicht van het hele Nederlandse volk, om het maar wat dramatisch te zeggen, heel duidelijk een positieve rol hebben gespeeld, ongeacht hun inzet en ongeacht de uitkomst daarvan. Dit heeft op zichzelf het functioneren en het belang van politieke partijen versterkt. Daarom vind ik dat je een discussie over versterking van de positie van politieke partijen in het kader van de voorstellen voor bestuurlijke vernieuwing moet plaatsen.

De heer Van Raak (SP):

Voorzitter, verschillende woordvoerders, nu ook de heer Platvoet, spreken over allerlei maatschappelijke tendensen die de positie van politieke partijen beïnvloeden, zoals individualisering, personificering van de politiek en allerlei voorstellen voor bestuurlijke vernieuwing. Maar hij kan toch niet net doen alsof deze dingen uit de lucht komen vallen? Daar hebben partijen toch heel veel invloed op?

De heer Platvoet (GroenLinks):

Ik had in mijn tekst al het woord "natuurverschijnsel" gezet, want ik had willen zeggen dat dit overigens geen natuurverschijnsel is, geen verschijnsel waarop menselijk handelen geen invloed zou hebben. Het eeuwige gepraat over de sombere positie van de politieke partijen wordt natuurlijk vooral veroorzaakt doordat de partijen in het midden gedurende lange tijd het politieke debat in Nederland hebben bepaald. Die partijen zien hun ledental slinken, maar dat geldt niet voor alle partijen. De SP is daarvan een veel pregnanter voorbeeld dan GroenLinks, maar het geldt ook niet voor de ChristenUnie en de SGP. Ik laat het mij dan ook niet aanpraten dat het allemaal zo slecht zou gaan. Nee, als partijen een duidelijk profiel hebben en daarvoor opkomen met actie voeren en met intelligente voorstellen, dan is het niet alleen maar somberheid troef.

De heer Van Raak (SP):

Ik ben het helemaal met u eens dat de partijen die het minst goed functioneren, het hardst roepen om bestuurlijke vernieuwing, maar ook om geld. Ik heb het aan de heer Dölle en aan de heer Van Heukelum gevraagd, maar bent u het ook met mij eens dat wij ons nu vandaag 50% extra subsidie zouden geven zonder dat er goed is nagedacht over een analyse van de problemen en zonder dat politieke partijen een oplossing voor die problemen hebben aangegeven?

De heer Platvoet (GroenLinks):

Ik wilde nu eigenlijk verder gaan met het wetsvoorstel zelf. Ik wil hier nog wel op ingaan, maar ik zie dat de heer Dölle hier ook nog iets over wil zeggen.

De heer Dölle (CDA):

Er werd zo-even gesproken over de partijen in het midden. Ik weet niet precies wat de sprekers daarmee bedoelen, maar ik vermoed dat onder andere mijn partij daarbij behoort. Deze partijen zouden hun krediet aan het verliezen zijn, wat zou blijken uit een afnemend aantal leden. Er is echter nog een fenomeen en dat is het aantal stemmen die je bij verkiezingen op je weet te verenigen.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Dat fluctueert bij u hevig! U heeft echter wel gelijk en daar volg ik ook de minister in. Ik doe daar niet geringschattend over. Het belang van partijen en de steun aan partijen kun je aan meerdere zaken afmeten: aan ledenaantallen maar ook aan aantallen stemmen. Dat is ook de reden waarom ik een hartstochtelijk voorstander ben van de democratie waarin partijen de wezenlijke functie vervullen die zij nu ook vervullen. Ik vind dat je daar niet te geringschattend over moet doen, in de zin zoals de heer Engels mijns inziens aangaf toen hij de heer Vis citeerde, in de zin dat een partij alleen maar een afdeling personeelszaken van de overheid zou zijn. Dat vind ik een geringschattende opvatting van het partijleven, dat heel rijk kan zijn voor de tienduizenden mensen die daar actief in kunnen zijn. Het partijleven is niet alleen maar vertegenwoordigers kweken. Er is ook scholing op maatschappelijk vlak. Het kan voorts gaan om actievoeren of om het houden van discussies of het uitdenken van alternatieven. Kortom, het partijleven kan heel rijk zijn.

De heer Engels (D66):

Nu even terug naar uw eerdere punt, waarbij ik dacht: nu komt vast die mooie uitspraak van de olifanten weer. Maar u begon over een uitspraak zoals geciteerd door mijn collega Dölle...

De heer Platvoet (GroenLinks):

U heeft gelijk; mijn verontschuldiging daarvoor.

De heer Engels (D66):

Dat is tot daaraan toe, maar om vervolgens te concluderen dat in mijn betoog iets van geringschatting zou hebben doorgeklonken over politieke partijen, is iets dat ik verre van mij werp. De beeldspraak van Jan Vis betrof het volgende; ik vind het altijd een eer hem te citeren omdat hij ooit mijn promotor was. Hij bedoelde ermee aan te duiden dat er toch wel iets aan de hand is. Als het de stelling is dat problemen en crisisverschijnselen van politieke partijen naar voren worden gebracht door partijen die zelf in een crisis verkeren, dan is dat een misvatting. Er is twee jaar geleden een groot congres in Groningen geweest waar heel uitvoerig door vogels van diverse pluimage is gesproken over serieuze en wezenlijke problemen. Dat gold ook voor mensen zoals u die een hartstochtelijk voorstander zijn van handhaving van de partijendemocratie. Dáár was die metafoor voor bedoeld. Het heeft met geringschatting niets te maken.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Waarvan akte.

De heer Dölle (CDA):

Inderdaad, Engels is van de olifanten! Ik citeerde de heer Klop, die in een neerslachtige bui zei dat het gevolg van het feit dat de burgerij politieke partijen steeds meer verlaatuiteindelijk zal zijn dat politieke partijen het gevaar lopen banenmachines te worden.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Dat is waar; daarin heb ik mij vergist. Ik vind het een defaitistische opvatting en dit sluit aan bij mijn opvatting dat het op zich geen natuurverschijnsel is, maar dat het ook iets is dat beïnvloed kan worden door handelende actoren. Het gaat erom de zaken in samenhang te bekijken, ook als het betreft creatieve voorstellen tot bestuurlijke vernieuwing.

Voorzitter. Ik stap over naar het voorliggende wetsvoorstel, waarvan de essentie is dat er meer geld naar politieke partijen gaat, ook op grond van een andere systematiek in de subsidietoewijzing. Dit is iets dat ik wil benadrukken. Wij hebben vier jaar geleden hier het debat gevoerd over een soortgelijk wetsvoorstel, waarin de subsidiegrondslag alleen door het aantal Kamerzetels werd gevormd. Daar werd toen met name van de zijde van de heer Van Vugt van de SP erg tegen tekeergegaan. Vooral werd bepleit om als ander criterium het aantal leden van een partij te nemen. Daar is op ingegaan door de regering in dit wetsvoorstel en dat heeft ertoe geleid dat het boter bij de vis moest worden en dat er een zak met subsidiegeld bij gegeven zou moeten worden. Ik wil hiermee maar zeggen dat het in zekere zin ook iets is dat op nadrukkelijk verzoek van de SP-fractie tot stand is gebracht. Ik vind het dan wat vreemd als daar nu zo tegen tekeer wordt gegaan. Dit temeer omdat de SP-fractie toen tegen het hele wetsvoorstel was, terwijl de SP-fractie nu, als ik het goed beluister, op zich wel akkoord gaat met subsidiëring van politieke partijen. Daarmee is het principiële standpunt verlaten. Nu loopt de SP-fractie echter vooral te hoop tegen de verhoging.

De heer Van Raak (SP):

Ik zou het op prijs stellen, als de heer Platvoet de conclusies aan de partijen zelf overlaat.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Dat was in ieder geval de opstelling van de Tweede-Kamerfractie van de SP.

De heer Van Raak (SP):

Nogmaals, ik trek heel graag mijn eigen conclusies. Kan de heer Platvoet uitleggen waarom een verandering van de verdeelsleutel gepaard moet gaan met een verhoging? Ik snap dat niet. De heer Platvoet zegt: omdat wij voor een verandering van de verdeelsleutel zijn, zijn wij dus ook voor een verhoging. Volgens mij staan die twee geheel los van elkaar.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Nee, er vindt in het wetsvoorstel een verhoging plaats van het basisbedrag, een verhoging van het bedrag per zetel en daarnaast komt er nog een bedrag van 1,8 mln. voor de ledensubsidies. Die 1,8 mln. is een rechtstreeks gevolg van de concessie die de minister c.q. de regering heeft gedaan aan het verzoek van de SP.

De heer Van Raak (SP):

Met alle respect, maar dat is natuurlijk klinkklare onzin. Een verandering van de sleutel staat toch los van een verhoging? Je kunt de sleutel veranderen en er vervolgens geld bij doen, maar daar hebben wij niet om gevraagd. Je kunt hetzelfde bedrag of zelfs nog veel minder geld op een andere manier verdelen via een andere sleutel.

De heer Platvoet (GroenLinks):

U heeft gelijk. Als wij de subsidie op basis van de ledengrondslag weer zouden schrappen, zou dat leiden tot een aanmerkelijk mindere verhoging. Wij hebben echter niet het recht van amendement.

Vervolgens moeten wij de vraag beantwoorden of het redelijk is wat in dit wetsvoorstel wordt voorgesteld, namelijk het verhogen van de subsidie voor politieke partijen. In het huidige tijdsgewricht is hun functie behoorlijk pittig, gelet op hun tegenstanders in het politieke discours: niet alleen ministeries, de regering, maar ook zeer goed uitgeruste belangengroepen en anderszins. Politieke partijen moeten daarmee op professionele wijze kunnen blijven omgaan. Als je reëel bent en ziet hoe de financiële vlag bij de meeste partijen er nu bij hangt, kun je constateren dat de opbrengsten van de ledencontributies alleen onvoldoende zijn. Je kunt dan de markt opgaan of je kunt naar sponsoring gaan, maar wij zijn geen voorstander van deze twee wegen. Op zichzelf is het een oude discussie, want de subsidiëring van politieke partijen bestaat al sinds het begin van de jaren zeventig. Toen hing de vlag bij politieke partijen er overigens veel beter bij, maar dit terzijde. Ik vind het niet goed om deze discussie elke keer opnieuw te voeren. Wel is de vraag relevant waar de grens ligt wat de subsidiëring van politieke partijen betreft.

Dit is een mooie overstap naar mijn laatste punt. Dit is de tweede wet in een traject van drie; de derde zal nog volgen. De vraag is of het niet tijd wordt om een wet op politieke partijen te schrijven. Dit is al eerder aan de orde geweest; de heer Dölle sprak erover, maar niet in echt positieve zin. Ik wil het als discussiepunt naar voren brengen, omdat het eerder is besproken met de toenmalige minister De Vries. Ook zaten er elementen in de uitgebreide notitie die op 23 april 2002 is opgesteld. Ik zou het op prijs stellen, als er in breder kader naar politieke partijen wordt gekeken. Het gaat bijvoorbeeld om de relatie tussen de verplichte afdracht en het stelsel "zonder last of ruggespraak". Het gaat ook om het toch vreemde fenomeen dat de politieke partij nauwelijks wettelijk is verankerd. Zetels zijn altijd het eigendom van personen en niet van partijen. Dat leidt telkens tot commotie, als een gekozen vertegenwoordiger ervandoor gaat met die zetel. Deze elementen zouden ook moeten worden betrokken in een bredere discussie over politieke partijen.

Een ander punt is weer actueel geworden door de Clara Wichmannstichting. Als de Algemene wet gelijke behandeling van toepassing wordt verklaard op verenigingen, ook van politieke partijen, dan kom je bij de vrijheid van vereniging en het anti-discriminatiebeginsel. Met name kijken wij dan in de richting van de SGP, waarin het vrouwen niet mogelijk is om politieke functies te bekleden. Dergelijke actuele punten die telkens opduiken in discussies over politieke partijen zouden wat ons betreft meegenomen moeten worden in een bredere discussie over het functioneren van politieke partijen. Wat ons betreft zou het er ook toe kunnen leiden dat in een wet op de politieke partijen daarover een aantal opvattingen zijn terug te vinden.

Ten slotte nog de vraag wanneer een lid daadwerkelijk lid is. Het is een haast filosofische vraag maar ik doel hiermee natuurlijk op de grondslag die verbreed wordt in het wetsvoorstel, namelijk dat leden ook een subsidiegrondslag kunnen vormen. Hoe gaat de minister een en ander controleren? Ik zal in dit verband een geheimpje onthullen. Ik heb een tijd lang een abonnement gehad op het blad van de Socialistische Partij, de Tribune. Eens in de twee maanden vond ik daarbij dan een uitnodiging voor een ledenvergadering. Ik was abonnee maar werd tevens beschouwd als lid van die partij. Uiteraard heb ik geen gebruikgemaakt van die uitnodigingen, maar ik zou het niet prettig vinden als leden van een politieke partij die uit nieuwsgierigheid abonnee zijn op een blad van een andere partij, er tevens voor kunnen zorgen dat hun lidmaatschap dubbel wordt uitbetaald in de vorm van een subsidie. Hoe denkt de minister te kunnen controleren dat de opgegeven cijfers over partijleden betrouwbaar zijn?

De heer Van Raak (SP):

Ik denk dat de SP zeker een van de meest betrouwbare partijen is op dit gebied, omdat zij heel goed controleert wie er wel of niet subsidie betaalt. De vraag van de heer Platvoet is overigens wel heel terecht. Als het zo is dat leden geld gaan opbrengen, kunnen er allerlei commerciële middelen worden gebruikt om leden te werven. GroenLinks is daar een heel goed voorbeeld van. Onlangs kreeg ik een brief, geschreven aan mijn vader, die overigens in 2000 is overleden, met het verzoek of hij lid wilde worden van GroenLinks. Dus ik zou heel graag via de heer Platvoet aan de minister willen vragen wat hij denkt te gaan doen om te voorkomen dat dergelijke commerciële en misplaatste middelen worden gebruikt om leden te gaan werven in de toekomst.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Ik ben het spoor nu even bijster, maar mijn vraag is duidelijk.

De heer Holdijk (SGP):

Mevrouw de voorzitter. Graag maak ik van de gelegenheid gebruik om namens de fractie van de SGP en de fractie van de ChristenUnie enkele opmerkingen te maken en een enkele vraag te stellen betreffende het voorliggende wetsvoorstel. Even inhakend op het slot van de discussie van zo-even: ik spreek hier dus wel namens twee fracties maar ik ben lid van slechts één partij.

Vormen van rechtstreekse subsidiëring van bepaalde activiteiten van politieke partijen, bijvoorbeeld het verrichten van politiek-wetenschappelijk onderzoek, kennen wij inmiddels al vele decennia. Het is begonnen met de subsidieregeling, vastgesteld door de minister van Binnenlandse Zaken van 28 januari 1972 (nr. B 72/U266) ter zake van de subsidiëring van het politiek-wetenschappelijk onderzoek. Sedertdien is er eigenlijk alleen maar sprake van één tendens, namelijk steeds verdergaande vormen van subsidiëring én verhoging van de subsidies. Wat dat betreft had de heer Van Raak gelijk toen hij de heer Wiegel aanhaalde. Bij elke stap op dat pad kon wel van de een of andere kant de waarschuwing worden vernomen dat politieke partijen er voor moesten waken dat ze niet te zeer afhankelijk zouden worden van staatssteun. Intussen was er, voor zover mij bekend, geen partij die géén gebruik maakte van de geboden mogelijkheden. En er zijn, geloof ik, geen aanwijsbare signalen dat de Staat heeft getracht misbruik of oneigenlijk gebruik te maken van zijn positie als subsidieverstrekker.

Gegeven de verwevenheid van landelijke politieke partijen en hun Tweede Kamerfracties is dat risico ook niet zo groot. Die verbinding kan er echter wel toe leiden dat deze partijen steeds sterker op de staat gaan leunen. Niemand vindt dat wenselijk of ideaal, maar meer dan 30 jaar ervaring met subsidieregelingen op dit gebied wijst erop dat die afhankelijkheid alleen maar toegenomen is en, als het voorliggende voorstel wordt aanvaard, nog verder zal toenemen. Daarom lijkt ook de op bladzijde 2 van de memorie van antwoord aan deze Kamer ingenomen stelling van de regering discutabel, namelijk dat zo voorkomen wordt dat politieke partijen financieel afhankelijk worden van de overheid. Men behoeft zich daartoe alleen maar de situatie trachten voor te stellen dat met ingang van vandaag subsidies ten behoeve van politieke partijen zouden worden afgeschaft.

Wij willen niet onopgemerkt laten dat met dit wetsvoorstel naar onze wijze van zien ten minste twee opmerkelijke wendingen in de tot dusver gehanteerde systematiek van subsidiëring en de daarbij behorende argumentatie van de zijde van de regering worden voltrokken.

In de eerste plaats wijzen wij dan op het feit dat in het streven naar een zo groot mogelijke bestedingsvrijheid van de subsidies voor politieke partijen het principe wordt losgelaten dat verkiezingscampagnes tot nu toe buiten de subsidiabele activiteiten moesten worden gehouden. Reden daarvoor was volgens de regering in 1997 bij de totstandkoming van de Wet subsidiëring politieke partijen dat in ieder geval voorkomen moest worden dat partijen voor hun primaire en essentiële functioneren van de staat afhankelijk zouden worden. Dat is een tamelijk principieel getoonzette argumentatie om verkiezingscampagnes geen rol te laten spelen. Het argument om thans anders voor te stellen is dat partijen nu feitelijk ook al, dankzij de subsidiëring, eigen middelen kunnen herschikken en reserveren voor campagne- en verkiezingsuitgaven. Dat roept evenwel de vraag op of deze pragmatische overweging, die op zichzelf genomen op goede gronden berust, nu in één klap het principiële contra-argument van indertijd van zijn betekenis heeft beroofd. Mogen wij de minister verzoeken aan deze vraag enige aandacht te schenken in zijn reactie?

In de tweede plaats kunnen politieke partijen de subsidie en evenzo de thans voorgestelde verhoging inzetten voor het werven van meer leden. Dat is een kernactiviteit van politieke partijen als verenigingen en ledenorganisaties. Principiëler van aard is echter dat wat betreft de subsidiegrondslag er thans in het voorstel voor wordt gekozen om de omvang van de partijorganisatie en het ledental mede, dus naast de verkiezingsuitslag, van belang te doen zijn voor de hoogte van de overheidssubsidie.

Over dit punt discussieerden wij in deze Kamer ook reeds bij de behandeling van de begroting van BZK 2001 op 30 januari 2001 met de toenmalige minister De Vries. Bij die gelegenheid merkte deze op dat naar zijn stellige overtuiging het aantal leden van een partij nóóit sturend zou mogen zijn voor subsidie. Dit staat in de Handelingen van de Eerste Kamer van 30 januari 2001, bladzijde 18-844. In de notitie Herijking Wet subsidiëring politieke partijen van 23 april 2002 (Kamerstuk 27422, nr. 6, pagina 10), waarbij ik opmerk dat het kabinet dat deze notitie produceerde in demissionaire positie verkeerde, onderstreepte minister De Vries dat de subsidietoedeling, conform de eerdere notitie van 23 september 2000 (Kamerstuk 27422, nr. 1, pagina 5), niet meer op Kamerzetels zou worden gebaseerd, maar op het aantal op de politieke partij uitgebrachte stemmen. In de memorie van toelichting bij het voorliggende voorstel (pagina 8/9) wordt op dit vraagpunt ingegaan op basis van een enerzijds-anderzijdsargumentatie wat betreft de vraag wat de meest zuivere graadmeter is voor het maatschappelijke draagvlak van een politieke partij. Kan de minister nog eens uiteenzetten waarom dit kabinet, kennelijk anders dan het vorige, zoveel meer gewicht toekent aan het ledental dan aan de verkiezingsuitslag? Overigens kan ik de minister meedelen dat deze nieuwe koers de instemming van onze fracties heeft.

Gelet op de door onze verwante fracties in de Tweede Kamer ingediende of ondersteunde maar verworpen amendementen op stuk nrs. 8, 11 en 12 moge duidelijk zijn dat onze fracties in deze Kamer geen behoefte hebben aan verhoging van de subsidies op dit moment. Ondanks deze omstandigheid en ondanks het feit dat niet tegemoet wordt gekomen aan een aantal andere wensen, voornamelijk betrekking hebbend op de subsidiëringssystematiek van politieke jongerenorganisaties, hebben onze fracties aan de overzijde niet tegen het wetsvoorstel gestemd. Ik zeg bij dezen maar reeds dat wij dat evenmin zullen doen.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt van 16.05 uur tot 16.30 uur geschorst.

Voorzitter: Wagemakers

Naar boven