Aan de orde is het debat over de brief van de minister van Justitie over deskundigenonderzoek naar matiging, inzake het wetsvoorstel Wijziging van de regeling van de bevrijdende verjaring in het Burgerlijk Wetboek voor gevallen van verborgen schade door letsel of overlijden (26824, F).

De heer Van de Beeten (CDA):

Mevrouw de voorzitter. Ik wil allereerst mijn waardering uitspreken voor het advies dat de hoogleraren Nieuwenhuis, Akkermans en Snijders hebben uitgebracht en dat de minister bij de genoemde brief aan deze Kamer heeft voorgelegd. De brief en het advies zijn een gevolg van de behandeling in drie termijnen in deze Kamer van het wetsvoorstel inzake de regeling omtrent de bevrijdende verjaring. Dit heeft nogal wat voeten in aarde gehad. Het is juridisch overigens een zeer nuttig en hoogstaand debat geweest destijds, zoals ook het advies van een zeer behoorlijke kwaliteit is.

De minister biedt ons nu dat advies aan met in zekere zin de geruststellende mededeling dat het allemaal wel goed komt met de zorgen die in deze Kamer en ook door mijn fractie zijn geuit over de consequenties van het opheffen van de absolute verjaringstermijn. Onze zorgen gingen met name uit naar de groep van de niet-daders die aangesproken zouden worden voor longtail letselschade. De minister verwijst daarbij naar het advies van de drie deskundigen. Zij zeggen in antwoord op de vraag of de matigingsbevoegdheid daar een uitkomst zou kunnen bieden, dat dit niet mogelijk is. Daarmee onderschrijven de deskundigen in feite het standpunt dat in deze Kamer door de meerderheid is verwoord dat dit slechts in zeer bijzondere gevallen aan de orde zou kunnen zijn. De deskundigen zeggen echter: maak gebruik van artikel 2 van Boek 6, want dat zal de uitkomst bieden. Zie met name de jurisprudentie over de rechtsverwerking. Daarbij worden twee arresten genoemd. Ik heb in een arrest zelf een rol gespeeld, in de zaak-Derksen/Hofmans. Ik heb daar ooit de eiseres in cassatie een advies gegeven om de zaak niet door te zetten. Zij heeft dat advies uiteindelijk niet gevolgd, nadat zij nog een andere advocaat had geraadpleegd. Dit is overigens een mooie demonstratie voor de minister van Justitie hoe terughoudend de advocatuur doorgaans is en mensen vaak afhoudt van zinloze procedures. Het was in die zaak vanaf het begin af aan bekend wie de dader was. Dat is een groot verschil met de letselschadezaken waar we destijds en ook vandaag over gesproken hebben. Overigens was ook in de Joldersmazaak, het andere arrest dat door de deskundigen is genoemd, vanaf het begin af aan bekend wie de dader was en stond vanaf het begin de causaliteit vast. Met andere woorden, er waren al een aantal belangrijke hobbels genomen voor het vaststellen van de aansprakelijkheid. Het ging ons juist om die zaken waarbij ook de daders niet bekend waren. Het ging met name om de situatie dat er na die daders personen aangesproken kunnen worden als erfgenamen of als nieuwe aandeelhouders van een vennootschap, doordat een vennootschap wordt aangesproken die eigenlijk moeten worden beschouwd als niet-daders. Ik ben er bepaald niet zeker van dat de jurisprudentie van de Hoge Raad op het punt van de rechtsverwerking uiteindelijk uitkomst zal bieden, juist omdat het uitspraken zijn waarbij steeds de dader al bekend was. Het waren geen zaken waarbij de dader een lange tijd onbekend is geweest. Een ander aspect is dat bij rechtsverwerking vaak de beoordeling van de mogelijkheden voor de aangesprokenen om nog bewijs te verzamelen overwegend een rol speelt, terwijl het mij ook gaat om de vraag of er eigenlijk wel een billijke rechtsgrondslag is voor de aansprakelijkheid. Dat wordt in de jurisprudentie niet opgelost. Ik vertrouw er niet op dat dit goed zal aflopen.

De deskundigen adviseren niets aan de wet te veranderen. Ik merk daarbij op dat zij, net als de minister in zijn brief, zeggen dat in de Kamer de vraag aan de orde is geweest of niet de matigingsbevoegdheid tout court moet worden aangepast. Ik hecht eraan te beklemtonen dat ik namens de CDA-fractie destijds niet bepleit heb de matigingsbevoegdheid tout court aan te passen, in die zin dat altijd gematigd zou kunnen worden tot nihil. Ik heb uitsluitend gevraagd om een voorziening in de matigingssfeer met betrekking tot deze categorie zaken en zeker niet in het algemeen.

De minister zegt daarvan dat in ieder geval niet te doen. Akkoord, laten wij dan maar afwachten wat de jurisprudentie op het punt van artikel 2 van Boek 6 zal opleveren. Ongetwijfeld zullen zich de komende tijd zaken voordoen waarbij de Hoge Raad uiteindelijk daarover een oordeel zal moeten geven. Dat is mede een reden waarom ik eraan hechtte deze brief nog even plenair met de minister te bespreken, om daarmee de aandacht van de rechtspraktijk op deze discussie te vestigen en aan te moedigen om te trachten, hierover duidelijkheid te scheppen. Ik moedig eveneens de Hoge Raad aan daarover duidelijkheid te bieden, zodat uiteindelijk als zal blijken dat het probleem niet is opgelost, wij als wetgever alsnog onze verantwoordelijkheid kunnen nemen.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Mevrouw de voorzitter. Ook de VVD-fractie heeft met waardering kennis genomen van het advies van de drie deskundigen. De wijziging van de bevrijdende verjaring in het Burgerlijk Wetboek voor gevallen van verborgen schade door letsel of overlijden, artikel 310, lid 5 Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, is in deze Kamer een veel en grondig besproken onderwerp geweest. Vandaag klinken de voorlopig laatste noten over dit onderwerp, want het valt te verwachten dat niet eerder dan over een periode van meer dan twintig jaar het onderwerp mogelijkerwijze opnieuw de aandacht van deze Kamer zal vragen.

Naar aanleiding van een toezegging van de minister op 25 november vorig jaar in deze Kamer is door drie deskundigen, de hoogleraren Akkermans, Nieuwenhuis en Snijders, onderzoek gedaan naar de vraag of de rechter bevoegd is met toepassing van artikel 109 van Boek 6 BW de schadevergoedingsplicht tot nihil te matigen. Tevens is de deskundigen verzocht, te onderzoeken of artikel 2, lid 2 van Boek 6 BW de mogelijkheid geeft, in de tijdens het debat in de Kamer aangevoerde gevallen de gehele aansprakelijkheid af te wijzen. Over de toepassing van matiging tot nihil kunnen wij kort zijn: de deskundigen beoordelen de matiging tot nihil als een enigszins oneigenlijke, zij het niet geheel af te wijzen figuur. De deskundigen betwijfelen of matiging tot nihil in de praktijk een effectief instrument oplevert.

De minister zal zich wellicht herinneren dat de VVD-fractie indertijd aan de hand van voorbeelden een duidelijk standpunt in het debat heeft ingenomen. Dit standpunt kwam erop neer dat de VVD-fractie meende – en ook nu nog meent – dat de bevrijdende verjaring ook voor de gevallen van het wetsvoorstel gehandhaafd diende te blijven. Echter met dien verstande dat in de wet opgenomen zou worden dat in uitzonderlijke gevallen in geval van onaanvaardbare gevolgen van de absolute verjaringstermijn van de leden 1 en 2 van artikel 310 van Boek 3 BW, wanneer aan een aantal criteria of voorwaarden zou zijn voldaan, de bevrijdende verjaring in gevallen van verborgen schade door letsel of overlijden doorbroken zou kunnen worden. Kort gezegd: dit komt min of meer neer op codificatie van de uitspraak van de Hoge Raad in de arresten van 28 april 2000, NJ 2000, 430 en 431, Van Hese/De Schelde. De VVD-fractie meende en meent dat op die wijze zowel aan de rechtszekerheid als aan de billijkheid recht wordt gedaan.

Het advies van de deskundigen leest mijn fractie thans zó dat artikel 2, lid 2 van Boek 6 BW precies voor het omgekeerde door de rechter kan worden ingezet: onaanvaardbare gevolgen van de afschaffing van de absolute verjaringstermijn in het nieuwe artikel 310, lid 5 van Boek 3 BW kunnen met een beroep op artikel 2, lid 2 van Boek 6 van het BW het hoofd geboden worden. De rechter kan een vordering geheel afwijzen op de grond dat toepassing van de regels waarop de vordering berust in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Ook ligt voor de hand, zo rapporteren de deskundigen, dat daarbij vergelijkbare omstandigheden relevant zullen zijn, met name omstandigheden zoals vermeld in de arresten van 28 april 2000.

Men zou kunnen beweren dat materieel het advies van de deskundigen en het door mijn fractie naar voren gebracht voorstel hetzelfde effect lijken te sorteren: er moet een vangnet zijn voor onaanvaardbare gevolgen. Wij beoordelen dat positief. Een belangrijk verschil is echter hierin gelegen dat mijn fractie met het oog op de rechtszekerheid voorstelde, een wettelijke regeling te treffen: wél bevrijdende verjaring, tenzij ... Wij zijn nog steeds de mening toegedaan dat dit de juiste weg is, niet in de laatste plaats met het oog op mogelijke procedures.

Minister Donner:

Mevrouw de voorzitter. Ik kan meteen reageren, omdat ik meen dat de gemaakte opmerkingen niet veel reactie behoeven. De heer Van de Beeten geeft aan het advies dat er ligt te erkennen. Dat advies neemt zijn zorgen niet geheel weg. Hij wijst erop dat in het debat in deze Kamer de nadruk lag op het matigingsrecht en het advies zijn heil zoekt in het aspect van de rechtsverwerking. Ik wijs erop dat het in beide gevallen gaat om beperking en toepassing van beginselen van redelijkheid en billijkheid die de werking van de wet kunnen beperken. Daarover zijn wij het eens.

In wezen doet mevrouw Broekers een beroep op hetzelfde mechanisme, alleen vanuit een ander uitgangspunt. Zij meent dat de wet in dezen de bevrijdende verjaring zal moeten erkennen, behoudens beperking op grond van redelijkheid en billijkheid. Na aanvaarding van het wetsvoorstel zou het niet juist zijn, door het debat aan de uitleg van het wetsvoorstel zaken toe te voegen. Het standpunt van mevrouw Broekers is uitvoerig besproken. Het is inderdaad een keuze die de wetgever gemaakt heeft. De wet kiest bij bevrijdende verjaring voor nee, tenzij.

De heer Van de Beeten wijst er terecht op dat dit advies betrekking heeft op de bestaande jurisprudentie. De ontwikkeling van de jurisprudentie in de komende tijd en al helemaal in de komende twintig jaar valt echter niet te voorspellen. Ik ben mij ervan bewust dat op het moment dat deze wet praktisch effect krijgt, te weten over twintig jaar, alsnog bezien moet worden of de gevreesde effecten zich niet alsnog voordoen. Vooralsnog geeft het advies mij geen aanleiding tot een ander standpunt dan de regering indertijd heeft ingenomen bij het wetsvoorstel op basis waarvan het wetsvoorstel ook is aangenomen. Daarmee wil ik het debat afsluiten.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik dank de minister voor zijn reactie. Debatten worden overigens gesloten door de voorzitter.

Ik stel voor, de brief voor kennisgeving aan te nemen.

Daartoe wordt besloten.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven