Aan de orde is behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Overgangswet elektriciteitsproductiesector in verband met de financiering van de tegemoetkoming aan de elektriciteitsproductiesector uit de algemene middelen en van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet omwille van de correctie van enkele tariefbepalingen alsmede in verband met een tijdelijk verbod van privatisering van netwerkbedrijven (28174).

De beraadslaging wordt geopend.

De voorzitter:

Ik heet de minister van Economische Zaken van harte welkom. Hij kent deze Kamer al langer, ook van binnenuit. Nu zit hij hier als lid van het kabinet-Balkenende II.

Mevrouw Sylvester (PvdA):

Voorzitter. Met vreugde sta ik hier voor u. Het onderwerp van mijn maidenspeech vind ik prachtig. Ik heb mij er vanuit mijn achtergrond al mee bezig gehouden. De materie interesseert mij al geruime tijd. Het feit dat ik nog voor het reces mijn maidenspeech mag houden, is eveneens geweldig. Het zijn spannende en roerige tijden.

Thorbecke zei: wetgeving is een rustig bezit. Wat dat betreft zijn de tijden veranderd. Tegenwoordig lijkt, in elk geval op het gebied van het energiebeleid, niets veranderlijker dan wetgeving. Het onderhavige wetsvoorstel is tot stand gekomen onder de verantwoordelijkheid van drie bewindspersonen en is inmiddels een lijvig dossier. Namens de PvdA-fractie zal ik reageren op het voorstel tot wijziging van de Overgangswet elektriciteitsproductiesector, ook wel OEPS genoemd.

Wat aanvankelijk werd gepresenteerd als een technische wetswijziging, bleek meer voeten in aarde te hebben dan werd gedacht. De bedoeling was dat er meer duidelijkheid zou worden geboden over de financiering van de zogeheten niet-marktconforme kosten van de elektriciteitsproductiesector, ook wel de "bakstenen" genoemd. Deze betreffen onrendabele investeringen, die overigens wel goed zijn voor het milieu, waar de overheid een vergoeding voor geeft. Het gaat om stadsverwarming en om Demkolec, een kolenvergassingsinstallatie. Compensatie zal nu plaatsvinden uit de algemene middelen. Dit verenigt zich met het standpunt van de Europese Commissie. Hoewel geen relatie te ontdekken valt met de aanpassing van de overgangswet, zijn er wetswijzigingen toegevoegd die betrekking hebben op de efficiencykorting, de zogenoemde x-factor, en het tijdelijk verbod (tot 1 juli 2004) van privatisering van netwerkbedrijven. Privatisering is pas mogelijk nadat aan een aantal eisen is voldaan. Onder andere dient geregeld te zijn dat de leveringszekerheid door de netbeheerder wordt gegarandeerd in het geval een leverancier in gebreke blijft.

Eerder heeft de fractie van de Partij van de Arbeid zich kritisch uitgelaten omtrent de gang van zaken rondom dit wetsvoorstel; er is nogal wat aan komen te hangen. De Raad van State heeft niet op alle onderdelen van het nu voorliggende wetsvoorstel een advies gegeven zoals staat voorgeschreven in de Aanwijzing voor de Regelgeving. Volgens de fractie van de PvdA wreekt zich dit. Zo is bijvoorbeeld de volgens artikel 51a geboden mogelijkheid dat de minister kan gelasten bepaalde gastransporten met voorrang uit te voeren, afwijkend van het uit Europees-rechtelijke verplichtingen voortvloeiende alsook in de Gaswet gehanteerde principe dat gastransport non-discriminatoir wordt aangeboden. De praktische uitvoering is onzes inziens dan ook niet te realiseren. Graag verkrijg ik een reactie van de minister op dit punt.

Namens de PvdA-fractie zal ik, het bovenstaande gezegd hebbende, de bijdrage verder toespitsen op een viertal inhoudelijke punten:

  • 1. de juridische onduidelijkheden betreffende de start van de uitvoering;

  • 2. het borgen van de publieke belangen;

  • 3. het ontstaan van een oligopolie;

  • 4. duurzame energie.

Ten aanzien van de juridische onduidelijkheden betreffende de start van de uitvoering merk ik het volgende op. De fractie van de Partij van de Arbeid is het eens met het optreden van de minister dat heeft geleid tot uitstel van de datum van de liberalisering van de kleinverbruikersmarkt, gezien de onzekerheden. In de fractie van de PvdA zijn er wel vragen gerezen.

Biedt het wetsvoorstel voldoende duidelijkheid wat betreft de datum waarop lokale en regionale stroomnetten kunnen worden geprivatiseerd? Dat is nu per 1 juli 2004 en een half jaar later? Of kan de datum nog verschillende malen worden uitgesteld, afhankelijk van het feit in welke mate de voorwaarden voor liberalisering en privatisering zijn vervuld? Kan de rechter tot een andere conclusie komen als de datum verschuift en lokale en regionale overheden hun stroomnetten om welke reden dan ook toch wensen te privatiseren? Zijn er rechtszaken te verwachten en hoe zit het dan met de rechtszekerheid van partijen? Eén van de conclusies uit mijn promotieonderzoek, "De praktijk van privatisering", is geweest dat van een privatiseringsdrift bij gemeenten geen sprake lijkt te zijn – maar tóch en gesteld dát? Graag verkrijg ik een reactie van de minister in dezen.

Ik kom bij het tweede punt, het borgen van publieke belangen. Wordt het uitstel van de liberalisering benut om te leren van de lessen die zijn opgedaan tijdens de liberalisering van de grootverbruikersmarkt, zodat een chaos op de kleinverbruikersmarkt kan worden voorkomen in de toekomst? Welke acties onderneemt de minister op dit moment om daartoe te komen?

Met betrekking tot het netwerk is de fractie van de Partij van de Arbeid van mening dat dit ook in de toekomst in publieke handen dient te blijven dan wel dat er onafhankelijke netten moeten komen die niet in commerciële handen zijn. Bij de gemeente Amsterdam bijvoorbeeld bestaat de wens dat het netwerk zal worden gekocht door TenneT. Uiteraard biedt publiek aandeelhouderschap geen garantie voor kwaliteit. Ook moet er in de netten geïnvesteerd worden. Het is belangrijk dat regulering plaatsvindt en dat het toezicht op een adequate en effectieve wijze wordt uitgeoefend. Dit moet goed geregeld zijn voordat eventuele privatiseringen kunnen plaatsvinden. Welke maatregelen neemt de minister om de netten veilig te stellen en om te komen tot een effectief en adequaat toezicht?

Over de betaalbaarheid van de energie in de toekomst merk ik het volgende op. De fractie van de Partij van de Arbeid vraagt niet om een maximumprijs voor energielevering. Dat kan alleen maar leiden tot Californische toestanden. Het garanderen van de betaalbaarheid zal langs een andere weg geregeld moeten worden, langs de weg van gezonde concurrentieverhoudingen. Welke randvoorwaarden creëert de minister om te komen tot gezonde concurrentieverhoudingen?

Dit heeft ook te maken met het derde punt, het voorkomen van het ontstaan van oligopolies. In dagbladen hebben wij kunnen lezen over een mogelijke samenvoeging tussen Essent en NUON; stel dat. De fractie van de PvdA is van mening dat met een eventuele samenvoe ging van Essent en NUON wordt gekozen voor een poging tot overleven in Europa. Wordt daarmee niet een belangrijke doelstelling van de Nederlandse regering van liberalisering, namelijk het bieden van kansen en het zorgen voor randvoorwaarden zodat nieuwe toetreders de markt op kunnen en er lagere prijzen kunnen ontstaan voor consumenten, tegelijkertijd losgelaten? Op welk moment is besloten dit beleid los te laten? Hoe realiseert de minister een level playing field en eerlijke concurrentieverhoudingen met nieuwe toetreders, alsmede de borging van keuzemogelijkheden, kwaliteit, voorzieningszekerheid voor klanten en bescherming van consumenten?

De NMa neemt nu de nationale markt als uitgangspunt, maar in de toekomst mogelijk de Europese markt als relevante markt. Op welk moment gaan de brillen nu concreet verwisseld worden en met welk resultaat? Kan de minister aangeven of het toezicht wordt aangescherpt, als er door de fusie tussen Essent en NUON daadwerkelijk een oligopolie dreigt te ontstaan? Immers, oligopolisten zijn moeilijker in de hand te houden.

Ik kom bij het punt over de duurzame energie. In de OEPS wordt aangekondigd dat de kwaliteit van het net goed zal worden geregeld. Maar hoe zit het met de kwaliteit van de stroom? De fractie van de PvdA is van mening dat in de slag om de concurrentie in de toekomst moet worden voorkomen dat energiebedrijven in de verleiding komen om uitsluitend grijze stroom aan te bieden. In dat opzicht is het goed dat de minister heeft toegezegd dat de stroom met ingang van 1 juli 1004 geëtiketteerd zal zijn. Kort na de vorming van het nieuwe kabinet zijn er vele berichten verschenen dat de minister van Economische Zaken zich actief zal inzetten voor een Europees gericht milieubeleid. Ook in dit huis is een en ander ter sprake gekomen tijdens het debat op 2 en 3 juni jongstleden bij de behandeling van het wetsvoorstel Milieukwaliteit elektriciteitsproductie, de MEP. Zal Nederland het goede voorbeeld geven, juist omdat het agenderen van Europese groene stroom betekent dat Nederland de hand in eigen boezem zal moeten steken? Welke resultaten zijn er rond juli 2004 in ons land geboekt omtrent de milieukwaliteit energieproductie? Wat zijn de te verwachten wapenfeiten?

Voorzitter. Ik vraag de minister te reageren op het betoog tot nog toe.

De voorzitter:

Mevrouw Sylvester, dit was uw maidenspeech. U heeft aan de Universiteit van Amsterdam twee studies tegelijkertijd gevolgd: communicatiewetenschappen en politicologie. Daarna heeft u als journaliste gewerkt bij het dagblad Het Parool, zeven jaar lang. Vervolgens heeft u departementale ervaring opgedaan bij het ministerie van Verkeer en Waterstaat en daarna lokale ervaring als stafmedewerker van de gemeentesecretaris Amsterdam. Sinds 1998 vervult u uw huidige functie senior-adviseur Overheid en Markt bij Twijnstra Gudde Management Consultants. In de tussentijd bent u gepromoveerd op het thema "De praktijk van de privatisering". U heeft er in uw maidenspeech terecht naar verwezen en bent wat dat betreft hier met de neus in de boter gevallen.

Met dit geheel aan deskundigheid en ervaring mag de Kamer zich verrijkt weten. Mijn gelukwensen met uw eerste speech hier. Van harte succes met alle verdere werkzaamheden!

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

De heer Ketting (VVD):

Mevrouw de voorzitter. Het is bijzonder aannemelijk dat het oorspronkelijke wetsvoorstel, het kleine gedeelte waarover de Raad van State wél heeft geadviseerd, in deze Kamer als een hamerstuk zou zijn afgedaan. Wijziging van de financieringssystematiek van de tegemoetkoming in niet-marktconforme kosten uit het verleden van de elektriciteitsproductiebedrijven stuitte in ieder geval bij de VVD-fractie niet op problemen. Daar bleef het echter niet bij. Inmiddels zijn wij 7 nota's van wijziging en meer dan 50 amendementen verder. Wij behandelen vandaag een allegaartje van ad-hocwetgeving, waaraan samenhang ontbreekt. Ook het verband met de evaluatie van de Gaswet en de Elektriciteitswet 1998 is zoek. Het is allemaal al eerder gezegd en geschreven.

De liberalisering van de elektriciteitsmarkt nadert met rasse schreden en dat vraagt om alert optreden van wetgever en toezichthouder. Dit te meer daar blijkens een onderzoek van het Market Surveillance Committee (MSC) de markt nog onvoldoende liquide is. Zijn de resultaten van dit onderzoek, in opdracht van DTe uitgevoerd door de MSC, de minister bekend en deelt hij de mening van de onderzoekers dat vooralsnog de markt niet goed functioneert?

Inmiddels zijn wij, als wij de tel niet zijn kwijtgeraakt, aan de vierde bewindspersoon toe. Dit is geen klacht, maar een constatering, en dan nog een met een opgewekte ondertoon. Deze bewindsman geeft door zijn brief van 18 juni jongstleden mijn fractie de hoop dat de energiesector een daadkrachtig en doeltreffend beleid tegemoet gaat zien. En dat was langzamerhand hard nodig. De signalen zijn immers niet geruststellend. Naast de MSC geeft ook de monitoringscommissie tal van mankementen aan. Het zogenaamde SPOED-programma van EnergieNed loopt vertraging op en de voorzitter van het platform versnelling energieliberalisering heeft zich zo dik gemaakt dat hij is ontploft. Het is inderdaad de hoogste tijd dat de minister van Economische Zaken een krachtige regisseursrol gaat vervullen. Ziet de minister dit ook zo? In dat licht beschouwt mijn fractie de Overgangswet elektriciteitsproductiesector (OEPS) als een eerste, zij het belangrijke stap in het tot stand brengen van het benodigde regelgevende kader voor de energiesector. In de brief van 18 juni jongstleden en de bijlage wordt een rij aandachtspunten genoemd. Mijn fractie heeft er behoefte aan, er enkele uit te halen.

Allereerst betreurt mijn fractie het uitstel van de derde en laatste stap van de liberalisering. Zij kan zich niet aan de indruk onttrekken dat het falen en talmen van actoren als EnergieNed, PVE en bestaande energiebedrijven op deze wijze worden gesanctioneerd en zelfs beloond door het voortzetten van dominante posities. In de brief van de minister wordt nauwelijks aandacht besteed aan het belang van de nieuwe toetreders tot de markt. Hoe denkt de minister te voorkomen dat hun marktpositie hierdoor wordt geschaad? Zij vervullen immers een essentiële functie in het ontstaan van een werkende markt. Ook de monitoringscommissie-Van Rooy heeft deze groep links laten liggen. De groep wordt althans niet genoemd in de rij van geraadpleegde partijen. Kan de minister toezeggen dat hij zich met deze nieuwe marktpartijen zal verstaan?

Onafhankelijk netbeheer is een van de bepalende factoren voor adequate marktwerking. Zowel de minister als de monitoringscommissie constateert terecht dat het nogal schort aan de onafhankelijkheid van het netbeheer. Mijn fractie onderschrijft de conclusie van de monitoringscommissie dat de rijksoverheid zorg dient te dragen voor een effectievere en scherpere functiescheiding tussen netbeheerders en leveranciers. Mag mijn fractie aannemen dat de minister dat ook zo ziet? In afwachting van nadere regelgeving acht mijn fractie het in deze ingewikkelde transitieperiode redelijk dat sprake is van een tijdelijk privatiseringsverbod van de netbedrijven.

Uitstel tot 1 juli 2004 van de opening van de markt is alleen dan te rechtvaardigen, als ook werkelijk winst wordt geboekt in die extra periode. Mijn fractie had liever gezien dat de tegenstribbelende marktpartijen zo snel mogelijk waren blootgesteld aan de tucht van de markt. Dan zal wel blijken, wie in de ogen van de klant zijn zaakjes voor elkaar heeft. Hoe kan de minister mijn fractie geruststellen dat de druk werkelijk op de ketel blijft, en de gesignaleerde knelpunten ook werkelijk worden weggenomen?

Dan kom ik bij de x-factor: afnemers moeten niet te veel betalen voor de stroom die zij afnemen, zeker wanneer het gebonden afnemers betreft. Mijn fractie kan zich daarom vinden in de systematiek van efficiencykortingen op individuele basis, vastgesteld per netbeheerder. Ernstige bezwaren hadden wij tegen het voornemen, deze artikelen met terugwerkende kracht in werking te laten treden. De informatie in de nadere memorie van antwoord heeft ons op dat punt gerustgesteld. Als mijn fractie het goed begrijpt, heeft overleg met de DTe ertoe geleid dat een oplossing is gevonden, die enerzijds recht doet aan de uitspraak van het College van beroep voor het bedrijfsleven, en anderzijds ook consumenten laat profiteren van de voordelen van liberalisering. Graag een bevestiging van de minister op dit punt. Aangezien het aspect van terugwerkende kracht geregeld is in een kan-bepaling, kan mijn fractie ervan uitgaan dat van deze mogelijkheid geen gebruik zal worden gemaakt. Kan de minister dit bevestigen?

Het onderwerp van de efficiencykortingen brengt mij direct op de omvang en de kwaliteit van het net. Worden inkomsten ook werkelijk ingezet om op termijn de vereiste capaciteitsvergroting te waarborgen en de kwaliteit van het bestaande net op het vereiste niveau te onderhouden? Met 15000 storingen per jaar, waarvan 2500 grote, en een toenemende onderbrekingsduur is die vraag bepaald actueel. Kan de minister aangeven, of de per half mei aangekondigde onderzoeksresultaten over storingen inmiddels verkregen zijn? Is inmiddels meer duidelijkheid verkregen over de technische levensduur van de verschillende componenten? De storingsregistratie zoals die tot op heden plaatsvond, geeft een onvoldoende nauwkeurig beeld van de betrouwbaarheid van de netten. De vestiging van een landelijk meldpunt voor stroomstoringen lijkt ons een goede stap. Met het oog op betrouwbare netkwaliteit verheugt ons de mededeling over de kwaliteitsregulering en de ingebouwde prikkels voor bedrijven om het gemiddeld aantal minuten uitval per jaar terug te brengen.

Naast falen van de netbeheerder kan zich de situatie voordoen dat een vergunninghouder/leverancier in de problemen komt, bijvoorbeeld door faillissement of doordat hij zijn vergunning is kwijtgeraakt. De gekozen oplossing voor dit probleem, waarbij de wettelijke taak leveringszekerheid te garanderen wordt neergelegd bij TenneT en GasTransportServices (GTS) acht mijn fractie werkbaar. De redenatie in de nadere memorie van toelichting en de voorkeur voor het zogenaamde leveranciersmodel klinken plausibel. Het selecteren van een noodleverancier moet op onafhankelijke wijze gebeuren; die moet ook klaar staan om op aanwijzing van TenneT of GTS de levering aan de consument over te nemen, op het moment dat deze onverwacht zonder leverancier komt te zitten. Richting afnemer moet ook duidelijk worden gemaakt dat dit een tijdelijke maatregel is, en dat hij vrij is om direct een nieuwe leverancier te zoeken. In het licht van de afwijzende reactie van Gasunie op dit punt hoopt mijn fractie dat de minister erin slaagt, in goed overleg met partijen tot een werkbare situatie te komen.

De netkwaliteit moet deugdelijk zijn; er moet een goed functionerende markt voor energie ontstaan, maar hoe is het gesteld met de beschikbaarheid van Nederlands productievermogen op langere termijn? Ook de Algemene Energieraad wijst erop dat de markt vanzelf naar krapte neigt en dat de betrouwbaarheid van de elektriciteitsvoorziening zal teruglopen door het afnemen van dure reservecapaciteit. Blijkens recent onderzoek geven marktpartijen aan dat binnen een termijn van enkele jaren geen problemen zijn te verwachten. Eerlijk gezegd, stelt dat mijn fractie niet geheel gerust. Uit recent onderzoek van prof. Verkooyen aan de TU Delft zou blijken dat de productiecapaciteit – en dan gaat het niet alleen over reservecapaciteit of piekvermogen – zo langzamerhand een kritische, te lage grens zal bereiken.

Zorgelijk vindt mijn fractie ook het ontbreken van een voorziening om gevalideerde informatie over bestaand productievermogen en over kwaliteit en omvang van netten te verkrijgen. De realisatie van nieuw opgesteld vermogen in Nederland is een kwestie van zeer lange adem. Het is dus zaak de vinger goed aan de pols te houden.

Mijn fractie begrijpt uit de memorie van antwoord en de brief van de minister van 18 juni jongstleden dat wij over dit onderwerp in relatie tot de import van stroom, het investeringsklimaat en eveneens de rol van de overheid nader geïnformeerd zullen worden. Wij wachten deze informatie, die de minister na de zomer van dit jaar in het vooruitzicht heeft gesteld, met grote belangstelling af.

Gaandeweg lijkt er meer invulling gegeven te worden aan en profiel te komen in de rol van toezichthouder DTe. Dat is van belang voor het totstandkomen van een functionerende energiemarkt. In dat kader heeft mijn fractie waardering voor de regeling waarbij de dienst een door de minister goed te keuren handhavingsplan opstelt. Dat maakt het gedrag van de toezichthouder voor alle betrokkenen inzichtelijk. In het kader van het streven van de regering naar vermindering van administratieve lasten voor bedrijven is het zaak om ook bij de DTe nadrukkelijk de vraag aan de orde te stellen wat nu werkelijk met alle gevraagde informatie wordt gedaan en of niet op slimmere manieren essentiële informatie is te verkrijgen. Op dat punt horen wij veel klachten van bedrijven.

Ons inziens wijst de Consumentenbond terecht op het gat dat bestaat tussen mededingingstoezicht en het beschermen van consumentenbelangen. De keus voor het eerste is ook bewust gemaakt door de DTe onder te brengen in de NMa. Dat betekent dat ook ten opzichte van de consument geen verkeerde verwachtingen moeten worden gewekt. Graag een reactie van de minister op dit punt.

Ten slotte is mijn fractie verheugd dat de Interventiewet na het zomerreces in het vooruitzicht wordt gesteld. Mag mijn fractie aannemen direct na het zomerreces? Kan de minister aangeven of hij hierbij tevens de aanbevelingen van de monitoringscommissie overneemt die leiden tot een meer proactief optreden van DTe? Een goede markt behoeft een marktmeester. Ziet de minister dit ook zo?

Dan nog de tariefregulering voor gastransport naar kleinverbruikers, verlengd tot 2012. Wel degelijk bewust is bij gas, anders dan bij elektriciteit, gekozen voor het principe van onderhandelde toegang. Zonder noemenswaardige discussie en zonder noemenswaardige argumentatie wordt van dit principe afgeweken, waarbij ook de lengte van acht jaar niet wordt onderbouwd. In ieder geval lijkt geen sprake te zijn van een afgebakende overgangstermijn. Is het gezegde "Jaaa, ... maar nu even niet" hier het uitgangspunt geworden?

Uit het voorgaande blijkt dat op het wetsvoorstel het nodige valt af te dingen; de onsamenhangende verzameling van onderwerpen, de afwezigheid van enig advies van de Raad van State op relevante onderdelen en het element van terugwerkende kracht. Desondanks is mijn fractie bereid, daar in de gegeven situatie overheen te stappen.

Het venijn zit echter ook hier in de staart. Mijn fractie heeft de grootst mogelijke bezwaren tegen het feit dat door aanvaarding van het amendement-Kortenhorst in de Tweede Kamer met het aannemen van deze wet, de artikelen 26a, tweede en derde lid, van de Elektriciteitswet en artikel 13, vierde en vijfde lid, van de Gaswet als het ware gereactiveerd zullen worden. Wij vinden dat bijzonder onwenselijk uit een oogpunt van wetgevingskwaliteit, maar eerlijk gezegd ook onbegrijpelijk, gezien de geschiedenis van deze artikelen.

De lijn, gevolgd door de verantwoordelijke bewindspersonen is in deze kwestie tot voor kort helder en consistent geweest: het amendement werd ontraden en na het verkrijgen van het bijzonder heldere en ook bijzonder kritische advies van de Raad van State werd aan de Tweede Kamer gemeld dat deze artikelen niet in werking zouden treden en dat bij de eerste gelegenheid zou worden voorgesteld, ze te laten vervallen. In de memorie van antwoord werd deze lijn indertijd ook door de staatssecretaris vastgehouden, nadat hij het amendement in de Tweede Kamer terecht had ontraden.

Tot zover was alles duidelijk. Op de valreep van de plenaire behandeling in deze Kamer leek de opvatting gezien het gestelde in de nadere memorie van antwoord echter geheel veranderd. Dit is des te opmerkelijker, daar inmiddels prominente rechtsgeleerden zoals prof. Kortmann zich in de discussie hadden gemengd en onder de titel "Het moet niet veel gekker worden" van hun afkeuring blijk hadden gegeven. Mijn fractie kon deze pakkende titel geheel onderschrijven.

Helderheid in de genoemde passage van de nadere memorie van antwoord is dan ook ver te zoeken. Zo wordt de opmerking van leden van de CDA-fractie onderschreven dat artikel 14 van de Gaswet pas in 2012 van toepassing is op kleinverbruikers. De bepalingen waar artikel 14 van de Gaswet naar verwijst, namelijk 236 en 237 van Boek 6 BW, zijn vandaag al van toepassing op kleinverbruikers!

Verwijzend naar het artikel van prof. Kortmann wordt een bijzondere uitleg van het begrip "strijdigheid" gegeven. Dat is slechts aan de orde, indien een afwijking ongeoorloofd of niet toegestaan zou zijn. Dit zou zich kunnen voordoen bij een hogere, bijvoorbeeld supranationale regeling. Hiervan is in dit geval geen sprake, concludeert de nadere memorie van antwoord.

Mijn fractie vraagt de minister of er niet sprake kan zijn van strijdigheid tussen twee horizontale wetten. Het is de bedoeling van de artikelen 236 en 237 Boek 6 BW om alle zakelijke afnemers niet te beschermen tegen onredelijke algemene voorwaarden. De bedoeling van de artikelen in de Gas- en Elektriciteitswet is om een bepaalde zakelijke categorie juist wel te beschermen. In de ogen van mijn fractie levert dat strijdigheid op tussen twee horizontale wetten. Graag hoor ik hierop een reactie van de minister.

De minister verwacht niet dat afwijking van het in het Burgerlijk Wetboek neergelegde systeem een uitstraling zal hebben op andere sectoren dan die van gas en elektriciteit. Mijn fractie hoort graag van hem waar hij deze verwachting op baseert.

Als je een bepaalde categorie zakelijke afnemers zou willen beschermen, quod non, lijkt de geëigende weg om in de uitvoeringswet van de Gaswet een artikel op te nemen in de trant van: aan artikel 235 BW wordt een lid toegevoegd inhoudende dat in afwijking van de overige bepalingen zakelijke afnemers worden beschermd tegen onredelijke bezwarende bedingen waar het de Gaswet en de Elektriciteitswet betreft.

Daarmee zou ook helder zijn dat de civiele rechter bevoegd is. Moet de conclusie over deze ingewikkelde wetgevingstechniek niet zijn dat de regeling van de algemene voorwaarden uit het BW wordt ingetrokken voor zover het deze groep afnemers betreft, die zakelijk is en beperkt tot gas en elektriciteit, en voor de overige bedrijfstakken van toepassing blijft?

Onder het huidige recht zal de civiele rechter de zakelijke afnemer niet ontvankelijk verklaren, omdat de business tot business relatie uitgesloten is in artikel 235 BW. Wanneer de Gaswet en de Elektriciteitswet in werking treden zoals zij nu zijn, zal dit veranderen. Dan is ook de burgerlijke rechter bevoegd. De verwijzing naar de zwarte en grijze lijsten betekent een wijziging van het burgerlijk recht. De bescherming van 235 en 236 BW is dan ook van toepassing op deze categorieën zakelijke afnemers. Dit is een wijziging van het BW waarbij ook nog een andere rechter dan de civiele bevoegd wordt gemaakt.

Extra complicerend naast al deze punten is het feit dat met de artikelen in de Elektriciteitswet en Gaswet verschillen in terminologie worden geïntroduceerd ten opzichte van het BW.

De bestaande wettelijke regeling in het BW sluit aan bij de jurisprudentie van de Hoge Raad vanaf 1960. Deze regeling beantwoordt aan de Europese richtlijn over oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. Wij hebben een wettelijke regeling, die beproefd en doordacht is en in de praktijk voldoet.

Het probleem van verkokering is in de samenleving en in Den Haag niet voor niets een belangrijk punt geworden. Inconsistentie van overheidsoptreden en regelgeving moet tot elke prijs worden vermeden. Inwerkingtreding van deze artikelen in Gas- en Elektriciteitswet vormt voor de VVD-fractie een beletsel om voor deze wet te stemmen. Daarom wacht mijn fractie met meer dan gemiddelde belangstelling de reactie van de minister af.

De heer Van den Berg (SGP):

Voorzitter. Ik spreek mede namens de fractie van de ChristenUnie.

Liberaliseren en daarna privatiseren van de energiemarkt heeft nogal wat discussie teweeggebracht in het parlement, de provinciale staten en gemeenten, maar ook daarbuiten. Ook heeft het veel pennen in beweging gebracht. De energiesector zelf werd gekenmerkt door een golf van fusies en overnames. Hierbij werden ook de nodige vraagtekens gezet. De wens en noodzaak schaalvoordelen te realiseren, is vaak gebruikt als argument ten gunste van fusies en overnames. Tegenstanders stellen dat door fusies en overnames financiële middelen en managementtalent worden verkwist. Ook wordt nogal eens de vraag gesteld of het licht in Nederland wel zal blijven branden. Immers, de elektriciteitsmarkt is een buitenbeentje in vergelijking met andere markten. Om maar een voorbeeld te noemen: elektriciteit kan niet worden opgeslagen. Dat betekent dat te allen tijde het aanbod van elektriciteit minstens even groot moet zijn als de vraag. Als dit niet het geval is, kunnen delen van het land zonder stroom komen te zitten. Er moet dus een reservecapaciteit worden aangehouden om bij calamiteiten aan de piekvraag te kunnen voldoen. De centrale vraag is of de markt ervoor zorgt dat altijd een reservecapaciteit aanwezig is. Hoe dan ook, de liberalisering van de energie per 1 juni 2004 voor de kleinverbruikers, de consumenten, noopt tot een snelle wetswijziging, zo is een van de argumenten voor dit wetsvoorstel.

Onze fracties vinden dat het wetsvoorstel weinig samenhang heeft. Wij zijn nog steeds van mening dat een goede analyse van de risico's voor afnemers en marktspelers ontbreekt. Zoals uit het vervolg van onze bijdrage zal blijken, hebben wij daarnaast nog een aantal fundamentele vragen.

In de nadere memorie van antwoord wordt gesteld dat het onwenselijk is dat in de praktijk twee systemen naast elkaar blijven bestaan, namelijk een ontheffingsbevoegdheid van de directeur DTe op grond van artikel 37 Elektriciteitswet en een ontheffingsbevoegdheid van de netbeheerders op grond van de zogenaamde codes. De regering geeft aan, de directeur van de DTe op te dragen om de aan de netbeheerders toegekende ontheffingsbevoegdheden uit de codes te halen of te laten halen. In het verleden zijn door de netbeheerders op grond van de codes aan afnemers ontheffingen verleend. Deze ontheffingen zijn goedgekeurd door de directeur van de DTe. In het wetsvoorstel waarmee artikel 37a Elektriciteitswet wordt ingevoegd, ontbreekt een overgangsregeling voor ontheffingen verleend op grond van de codes. Heeft het ontbreken van een overgangsregeling tot gevolg dat houders van een dergelijke ontheffing verleend op grond van de codes een nieuwe ontheffing bij de directeur DTe moeten aanvragen? Zo ja, is bij de beoordeling van deze aanvraag voor een ontheffing ex artikel 37a Elektriciteitswet van belang dat reeds eerder op grond van de codes een door de directeur DTe goedgekeurde ontheffing is verleend? Duidelijkheid ten aanzien van het toepasselijke overgangsrecht is dringend gewenst.

In de nadere memorie van antwoord staat dat de aanwijzing van een noodleverancier moet geschieden door TenneT als een van marktpartijen onafhankelijke partij. De uitvoering van de regeling, dat wil zeggen het optreden van de noodleverancier bij het wegvallen van een reguliere leverancier van verbruikers, wordt echter opgedragen aan een leverancier die beschikt over een leveringsvergunning op grond van de Elektriciteitswet 1998.

Een eerste vraag is of de Elektriciteitswet 1998 deze constructie toelaat. Immers, uit de Elektriciteitswet, zie artikel 31, lid 1, onderdeel 9, in combinatie met artikel 31, lid 5, lijkt te volgen dat TenneT de exclusieve taak heeft zelf als noodleverancier op te treden. Het opdragen van deze taak door TenneT aan een vergunninghoudende leverancier lijkt geen wettelijke grondslag te hebben. Artikel 16, lid 2, onderdeel d, van de Elektriciteitswet legt immers deze taak neer bij TenneT. Deze taak wordt vervolgens uitgewerkt in de codes. Ter uitvoering van deze wettelijke taak kan in de codes worden vastgelegd dat bepaalde marktpartijen zoals netbeheerders, leveranciers en producenten, hun medewerking moeten verlenen aan TenneT ter uitvoering van zo'n wettelijke taak. Kortom, naar onze mening lijkt de Elektriciteitswet 1998 niet toe te staan dat TenneT de feitelijke werkzaamheden als noodleverancier, anders dan wordt verondersteld, overlaat aan een vergunninghoudende leverancier.

Voor zover een vergunninghoudende leverancier mag optreden als noodleverancier, doet zich de vraag voor of deze vergunninghoudende leverancier optreedt namens TenneT, dat wil zeggen in mandaat en dus onder volledige verantwoordelijkheid en toezicht van TenneT of in opdracht van TenneT, dus op eigen naam en met een eigen verantwoordelijkheid. De beantwoording van deze vraag is van belang aangezien in het eerste geval – mandaat – TenneT bevoegd blijft om corrigerend op te treden bij ongewenst gedrag van de als noodleverancier optredende leverancier terwijl in het tweede geval – opdracht – TenneT slechts de optie heeft om bij misstanden een andere leverancier aan te wijzen als noodleverancier. Dit laatste zal een tijdrovende procedure zijn, met alle bezwaren van dien.

Een laatste vraag is welke tarieven een door TenneT aangewezen noodleverancier mag hanteren. Is de noodleverancier bevoegd een toeslag op het tarief, dat wil zeggen een hoger tarief dan deze leverancier aan zijn reguliere klanten berekent, op te leggen? Zo ja, op basis van welke uitgangspunten mag en moet deze opslag op het tarief worden berekend? Hoe verhoudt een eventuele toeslag zich met de uitspraak van het kabinet in de nadere memorie van antwoord dat het onbalansmodel ongewenst is vanuit een oogpunt van bescherming van de kleinverbruikers tegen te hoge tarieven?

Bijna drie jaar geleden, op 20 juni 2000, toen het wetsvoorstel voor de Gaswet in deze Kamer werd behandeld, hebben de fracties van de SGP en de ChristenUnie in hun bijdrage tijdens het debat ondermeer aandacht gevraagd voor de mogelijke inbreuk op het Burgerlijk Wetboek die bij amendement in het wetsvoorstel was aangebracht. Het gaat hierbij om de beschermingsregels die in het Burgerlijk Wetboek specifiek voor consumenten zijn opgenomen en die door het amendement kunnen worden uitgebreid ten behoeve van zakelijke afnemers in de energiemarkt. De opmerkingen van onze fracties waren voor de toenmalige minister van Economische Zaken aanleiding de desbetreffende artikelen van de Gaswet niet in werking te stellen, in afwachting van een nader advies van de Raad van State. In dit advies, van 19 september 2000, concludeert de Raad van State dat inderdaad sprake is van een onwenselijke inbreuk op het gesloten stelsel van het Burgerlijk Wetboek. De inbreuk bestaat daarin dat consumenten en professionele afnemers van energie over een kam worden geschoren, terwijl het systeem van het Burgerlijk Wetboek daarvan niet uitgaat. In het Burgerlijk Wetboek, dat in 1992 geheel is herzien, is toen een bewuste keuze gemaakt, die ertoe strekte de zwakkere partijen, de consument dus, extra te beschermen. Voor professionele afnemers biedt het Burgerlijk Wetboek overigens voldoende beschermingsmogelijkheden om misbruik te bestrijden. Verwezen wordt naar het advies van de Raad van State.

De minister heeft vervolgens toegezegd de wetstekst op dit punt bij de eerstvolgende gelegenheid te zullen repareren. Dit is tot op heden niet gerealiseerd. Wel is door de Tweede Kamer bij de behandeling van het wetsvoorstel OEPS een amendement aanvaard met precies dezelfde inhoud als het eerdere amendement op de Gaswet. Blijkens de memorie van antwoord van 27 maart 2003 is de regering het geheel eens met de opvatting dat er (ook) met dit amendement sprake is van inbreuk op de "weloverwogen en als uitputtend bedoelde regeling ter zake van algemene voorwaarden in het Burgerlijk Wetboek". Een en ander wordt overigens bevestigd door prof. Kortmann in een recent artikel in het juristenvakblad WPNR. In de nadere memorie van antwoord van 20 mei 2003 schrijft de toenmalige staatssecretaris dat het advies van de Raad van State in het debat in de Tweede Kamer uitvoerig is besproken. Dit debat heeft uiteindelijk geleid tot de thans voorliggende formulering van het desbetreffende artikel. De staatssecretaris stelt dat hij gelet op de voorgaande beschouwing van de betrokken bepalingen het wetsvoorstel geheel kan ondersteunen. Daarna gaat hij in op stelling dat er sprake is van strijdigheid met het systeem van het BW. Hij verwerpt die stelling, omdat er naar zijn mening slechts sprake is van strijdigheid in het geval dat een afwijking, in dit concrete geval van het Burgerlijk Wetboek, ongeoorloofd of niet toegestaan zou zijn.

Wat hier is gebeurd, is bijzonder vreemd. Op grond van het debat in de Eerste Kamer worden de desbetreffende artikelen van de Gaswet niet in werking gesteld. De Raad van State brengt vervolgens een negatief advies uit dat door het kabinet wordt overgenomen. Daarna gaat de Tweede Kamer hieraan geheel voorbij en neemt bij de behandeling van de ontwerpwet OEPS opnieuw een amendement met dezelfde inhoud aan. De toenmalige staatssecretaris handhaaft zowel in de Tweede als in de Eerste Kamer het standpunt dat het amendement dwars door het systeem van het Burgerlijk Wetboek voor algemene voorwaarden gaat, maar verbindt daaraan ten slotte niet de consequentie dat de wet OEPS niet het instrument is om fundamentele wijzigingen in het Burgerlijk Wetboek aan te brengen. Vervolgens draait naar onze mening de toenmalige staatssecretaris 100% en stelt dat er geen sprake is van strijdigheid. Heeft de minister zich de hele discussie eigen gemaakt en staat hij op hetzelfde standpunt als de toenmalige staatssecretaris? Wij horen daarop gaarne een toelichting van de minister.

In aanvulling op de procedurele gang van zaken die ik heb geschetst, is er aanleiding voor een aantal meer inhoudelijke vragen en opmerkingen. Een eerste vraag betreft de rechtvaardiging van het opnemen van de regeling omtrent "redelijke voorwaarden" in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. De heer Kortmann betoogt in zijn publicatie dat er geen aanleiding is, netbeheerders anders te behandelen dan andere bedrijven met een monopoliepositie. Het komt echter voor dat netbeheerders zich onderscheiden van andere bedrijven. Zo valt op dat netbeheerders in vergaande mate zijn gereguleerd. Netbeheerders moeten door de DTe vastgestelde technische voorwaarden toepassen. Ook stelt de DTe de maximumtarieven vast die netbeheerders mogen berekenen. Bij netbeheerders worden doelmatigheidskortingen in rekening gebracht. Bovendien is het netbeheerders verboden werkzaamheden op de vrije markt te verrichten. Deze vergaande eisen zijn uniek voor netbeheerders. De strenge regulering die geldt in aanvulling op de Mededingingswet lijkt er dan ook op te duiden dat netbeheerders een bijzondere categorie bedrijven zijn waarvoor specifieke regelingen wenselijk zijn. Is de rechtvaardiging voor het opnemen van een van het Burgerlijk Wetboek afwijkende regeling omtrent redelijke voorwaarden gelegen in deze bijzondere posities van netbeheerders?

Is het, ervan uitgaande dat de van het Burgerlijk Wetboek afwijkende regeling haar oorzaak vindt in de bijzondere positie die netbeheerders klaarblijkelijk innemen, niet zo dat de kans op uitstraling van de in de artikelen 14 Gaswet en 26a Elektriciteitswet 1998 opgenomen regelingen omtrent redelijke voorwaarden naar andere, meer gewone, sectoren uiterst beperkt zal zijn?

Bij de beantwoording van de vraag of een bepaalde voorwaarde al dan niet redelijk is, zo blijkt uit de artikelen 14, lid 5, Gaswet, en 26a, lid 3, Elektriciteitswet 1998, moet de rechter kijken naar de wijze van totstandkoming, de inhoud en de strekking van de betreffende voorwaarde. Anders dan in het Burgerlijk Wetboek geldt als toetsingscriterium "alle (overige) omstandigheden van het geval". Zou de minister duidelijkheid kunnen verschaffen over het ontbreken van dit toetsingscriterium? Is het niet-noemen van dit toetsingscriterium in de artikelen 14, lid 5, Gaswet, en 26a, lid 3, Elektriciteitswet 1998, gelegen in het feit dat dit toetsingscriterium reeds voortvloeit uit dé wel in deze artikelen genoemde criteria "inhoud" en"strekking"? Met andere woorden, is het criterium "alle omstandigheden van het geval" impliciet meegenomen in de toetsingscriteria "inhoud" en "strekking"? Of moet het ontbreken van het toetsingscriterium "alle omstandigheden van het geval" worden verklaard uit de monopoliepositie van netbeheerders? Een netbeheerder, zijnde een monopolist, mag immers niet discrimineren tussen verschillende marktpartijen. Het discriminatieverbod staat het netbeheerders in de praktijk niet of nauwelijks toe om van de algemene voorwaarden afwijkende, specifieke, voor een afnemer geldende, contractsvoorwaarden te hanteren. Gelet op het discriminatieverbod is een netbeheerder in de praktijk dus verplicht om voor alle afnemers gelijkluidende algemene voorwaarden te hanteren. De toetsing van deze algemene voorwaarden, die een collectieve gelding hebben, is daarmee per definitie beperkt tot een algemene, abstracte toetsing, waarin voor toetsing aan "specifieke omstandigheden van het geval" geen of slechts weinig plaats lijkt.

In de artikelen 14 Gaswet en 26a Elektriciteitswet 1998 ontbreekt een duidelijke civielrechtelijke sanctie. Het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat een contractsvoorwaarde in strijd met een wettelijke regeling in beginsel nietig is. Dit is slechts anders wanneer de betreffende, overtreden, wettelijke regeling uitsluitend strekt tot bescherming van de persoon die zich op de wettelijke regeling beroept. In dat geval is de betreffende contractsvoorwaarde vernietigbaar – en dus niet van rechtswege nietig! De heer Kortmann is blijkens zijn artikel in WPNR van mening dat overtreding van het bepaalde in de artikelen 14 Gaswet en 26a Elektriciteitswet 1998 slechts resulteert in vernietigbaarheid van de contractsvoorwaarde. Deze mening lijkt evenwel voorbij te gaan aan de werking van het op een netbeheerder rustende discriminatieverbod. Een contractsvoorwaarde die op grond van artikel 14, lid 3, Gaswet, en 26a, lid 1, Elektriciteitswet 1998, niet als "redelijk" kan worden aangemerkt, is daarmee "niet-redelijk" voor alle afnemers; niet alleen voor een afnemer die zich niet wil beroepen op de bescherming die de Gaswet en de Elektriciteitswet 1998 bieden. Aangezien een contractsvoorwaarde in strijd met artikel 14 Gaswet of 26a Elektriciteitswet 1998 vanwege het op netbeheerders van toepassing zijnde discriminatieverbod gevolgen heeft voor alle afnemers, lijkt de in het BW opgenomen uitzonderingsregel "vernietigbaarheid" niet aan de orde. Bij overtreding van artikel 14, lid 3, Gaswet, of artikel 26a, lid 1, Elektriciteitswet 1998, lijkt nietigheid dan ook de enige juiste sanctie.

Deze conclusie lijkt ook aan te sluiten bij de systematiek van de Mededingingswet. Immers, overtreding van het verbod op misbruik van een economische machtspositie of monopolie heeft ook nietigheid van de met de wet strijdige contractsbepaling tot gevolg. De in de Gaswet en de Elektriciteitswet 1998 opgenomen eis van "redelijke voorwaarden" is een nadere uitwerking van het in de Mededingingswet opgenomen verbod van misbruik van een economische machtspositie. De nauwe verwantschap tussen enerzijds de Mededingingswet en anderzijds de Gaswet en Elektriciteitswet 1998, pleit daarmee voor nietigheid als civielrechtelijke sanctie. Wij verzoeken de minister met klem om op deze inhoudelijke vragen in te gaan en een duidelijk standpunt te formuleren.

De regering beoogt met het wetvoorstel onder meer de wettelijke basis voor de tariefregulering voor netbeheerders te repareren. Op zich steunen wij het voorstel om mogelijk te maken dat efficiencykortingen per netbeheerder kunnen verschillen. Het kabinet heeft echter geenszins ons kunnen overtuigen van de redelijkheid van de inwerkingtreding van deze wijziging met terugwerkende kracht. Bedrijven hebben schade ondervonden in de vorm van hogere rendementskorting, die onvoldoende wettelijk basis had. Zij hebben dit aangevochten en zijn door het CBb in het gelijk gesteld. Dat dit niet in lijn is met de oorspronkelijke bedoelingen van de regering en de Tweede Kamer, doet daar naar onze mening niet aan af. De betreffende bedrijven stonden in hun recht en het met terugwerkende kracht ontnemen van dat recht druist in tegen het principe van rechtszekerheid. EnergieNed heeft in haar brief aan deze Kamer van 1 mei van dit jaar bovendien juridisch beargumenteerd dat inwerkingtreding met terugwerkende kracht strijdig kan zijn met het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens. De minister heeft geen overtuigende argumenten tegenover de bezwaren gesteld. Wij zijn dan ook van mening dat de regeling, die terugwerkende kracht mogelijk maakt, niet in dit wetsvoorstel thuishoort.

In de nadere memorie van antwoord wordt aangegeven dat de minister de DTe een brief wil sturen waarin hij het huidige voorstel van de DTe – waar terugwerkende kracht niet voor is vereist – zal ondersteunen. Wij kunnen in een aantal gevallen leven met een pragmatische oplossing, maar wij willen wel een harde toezegging van de minister dat hij er zorg voor zal dragen dat de terugwerkende kracht in de praktijk geen toepassing krijgt. Ook vinden wij het met het oog op de zuiverheid van wetgeving van het grootste belang dat Kamer en bewindsman expliciet uitspreken dat terugwerkende kracht in dit verband principieel wordt afgewezen.

Onze fracties wachten met belangstelling de beantwoording af.

De heer Doek (CDA):

Voorzitter. De leden van de CDA-fractie hebben, zoals velen in dit huis, met gemengde gevoelens kennisgenomen van het nu te behandelen wetsvoorstel. Immers, het leek allemaal zo eenvoudig, hoewel het wel een belangrijk wetsvoorstel was, te weten de definitieve regeling van de "bakstenenproblematiek". Dit wetvoorstel werd echter allengs een allegaartje van diverse, overigens gewichtige, onderwerpen. Nota's van wijziging en amendementen hebben het oorspronkelijke wetsvoorstel ingrijpend veranderd.

De uitvoerige schriftelijke behandeling in twee termijnen in deze Kamer heeft op vele vragen duidelijkheid verschaft. Met name de nadere memorie van antwoord acht ik in dit verband van belang. Daarin is in belangrijke mate tegemoetgekomen aan de wensen en verlangens van de CDA-fractie. Om die reden beperk ik mij in deze ronde tot vier onderwerpen, te weten: de doelmatigheidskorting, de technische codes, de redelijke voorwaarden en de regeling omtrent de noodleverancier (supplier of last resort).

Middels de nadere memorie van antwoord is voor onze fractie een grote angel uit het wetsvoorstel weggenomen. De voorgenomen terugwerkende kracht van geïndividualiseerde x-factoren zou voor de CDA-fractie moeilijk aanvaardbaar zijn geweest en wij zijn om die reden tevreden met de tegemoetkoming aan de wensen van deze Kamer in de nadere memorie van antwoord. Daarbij wil ik nog eens onderstrepen dat de CDA-fractie de toepassing van x-factoren in de doelmatigheidskorting onderschrijft. Het gaat er immers om de voordelen van de liberalisering ook daadwerkelijk aan de consument te laten toekomen.

Mijn fractie heeft in de schriftelijke voorbereiding gevraagd om niet alleen minimumnormen voor de kwaliteitseisen op te nemen in de op te stellen technische codes. Dit om te voorkomen dat netbeheerders louter uit kostenoverwegingen naar deze minimumnormen zouden gaan toewerken, waarbij de kwaliteit van het net in het geding zou kunnen komen. Het is verheugend dat DTe na overleg met de betrokkenen heeft besloten om in aanvulling op de minimumnormen ook gemiddelde normen op te stellen. Het ware nog mooier als de minister ons vandaag de zekerheid zou geven dat deze normen niet alleen zullen worden opgesteld, maar ook daadwerkelijk ingevoerd en zo ja, per welke datum.

Ik wil een aantal woorden wijden aan de redelijke voorwaarden die velen in beroering hebben gebracht. Ik roep in herinnering dat de betreffende artikelen indertijd in de wet zijn gebracht middels amendement van de leden Van den Akker en Blauw uit de Tweede Kamer. Door het amendement Kortenhorst, dat is gesteund door een grote meerderheid van de Tweede Kamer, zal de in die artikelen opgenomen regeling inzake redelijke voorwaarden in werking treden.

Gezien de bijzondere positie van netbeheerders – ik noem de omzetgarantie, het discriminatieverbod, de wettelijke codes en richtlijnen, de positie van monopolist – zijn de redelijke voorwaarden in de genoemde wetten opgenomen. De CDA-fractie ondersteunt de wens van de Tweede Kamer om deze bepalingen dan nu ook in werking te laten treden. Ik denk echter wel dat nog duidelijkheid geschapen kan worden, mede gezien hetgeen ook andere leden hebben opgemerkt ten aanzien van de kritiek uit wetenschappelijke hoek. Er is al verwezen naar het artikel van Kortmann en Faber in het WPNR (03/6531). De CDA-fractie acht het van belang om vast te stellen dat de regels uit de Gaswet en de Elektriciteitswet regels zijn van mededingingsrecht en niet van burgerlijk recht zoals geregeld in het BW. De enkele omstandigheid dat verwezen wordt naar de zwarte en grijze lijsten in de betreffende artikelen van het BW, betekent naar onze mening geen inbreuk op of wijziging van het BW. Het gaat derhalve naar ons inzicht om twee aparte zelfstandige regelingen. Graag krijgen wij hiervan een bevestiging van de minister.

Ten aanzien van de noodleveranciersregeling is de CDA-fractie tevreden met de nieuw opgenomen regeling met betrekking tot aanwijzing van de opvolgende leverancier in geval de leverancier door faillissement niet meer bestaat. De selectie door onpartijdigen, in dit geval TenneT of GTS, onderschrijven wij. Wij beschouwen dit dan ook als een winstpunt van de schriftelijke behandeling in dit huis.

Voorzitter. Tot slot wil ik opmerken dat gezien de zeer grote maatschappelijke belangen die gemoeid zijn in deze sector, de totstandkoming van wetgeving op dit terrein toch anders dient te verlopen dan nu het geval is geweest. Veel mensen hebben daar in het debat op gewezen, maar ook de betrokkenen in de sectoren en in de samenleving hebben daar recht op. Ik roep de minister op om daar bij komende wetsvoorstellen terdege rekening mee te houden.

De voorzitter:

Ik verzoek u om even te blijven staan, want dit was uw maidenspeech in de Eerste Kamer.

Vanaf uw afstuderen of beter gezegd vanaf uw militairediensttijd bent u belastingadviseur geweest bij een maatschap waarvan u vanaf 1984 lid was. Als fiscalist treedt u in de CDA-fractie in de voetsporen van Willem Stevens, die hier zijn sporen wel verdiend heeft. U bent daarna in Gelderland gedeputeerde geweest, eigenlijk tot uw eigen verbazing. Misschien is het aardig dat ik in dit verband de Gelderlander citeer. De kop luidt: "De vrolijkste vertrekker: Huub Doek. De Arnhemse CDA'er was tot zijn verbazing anderhalf jaar lang gedeputeerde van Financiën. Zelden kende Gelderland zo'n ontspannen bestuurder, die ook nog geroemd werd vanwege zijn financiële en juridische kennis. Maar inmiddels is Gelderland voor hem te klein; Doek wordt lid van de Eerste Kamer." Ik voeg daaraan uw interesse voor cultuur toe. U hebt verschillende bestuursfuncties vervuld op dat terrein. Ik denk dat wij mogen constateren dat wij er weer een boeiend Kamerlid bij hebben. Ik wens u heel hartelijk geluk met uw eerste speech in deze Kamer en ik wens u veel succes met alle verdere werkzaamheden!

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

De heer Kox (SP):

Voorzitter. Het woord "oeps" komt nog niet in mijn woordenboek voor. Ik heb toch de indruk dat het een al bestaande uitdrukking is. Wellicht staat er in de volgende editie van het woordenboek dat "oeps" staat voor een soort verontschuldigende uitroep als er iets gebeurt dat niet was verwacht of bedoeld en waarvoor de persoon zich ietwat geneert. Zoals een licht beschonken dame die constateert dat lijf en leden niet meer helemaal naar haar luisteren en dan zegt: "oeps". Zo heb ik die uitdrukking in elk geval enige malen horen gebruiken en dat leek mij wel passend. "Oeps" past goed bij het wetsvoorstel dat hier vandaag voorligt, want ook daar kan men zich ietwat voor generen. Er is zelfs alle reden om ons er erg voor te generen. Wij willen voorkomen dat deze Kamer medeverantwoordelijk wordt voor een wet die om verschillende redenen deze Kamer niet zou moeten passeren. Deze wet zal geen steun krijgen van mijn fractie.

De wet die voorligt is warrig, deels achterhaald en gaat ver buiten zijn oorspronkelijke bedoeling. De vlag dekt op geen enkele manier de lading die in deze verzameling is ondergebracht. Dat staat nog los van het gegeven dat de uitverkoop van de energiesector, waarop deze wet betrekking heeft, een heel slechte stap achterwaarts zal blijken te zijn voor de burgers van dit land. Zij willen naar onze mening gewoon dat er stroom uit het stopcontact komt en gas uit de gaskraan tegen prijzen die de kostprijs niet al te zeer overschrijden. Dit zijn zaken die tot voor kort heel normaal leken in dit land, maar die nu afhankelijk gaan worden van het vrije spel der maatschappelijke krachten op de, binnenkort, vrije Europese energie markt. Als dat vooruitgang heet, worden wij liever conservatief.

De voorliggende wet is een buitengewoon warrige wet waarin zaken worden geregeld die nooit in deze vorm hadden moeten worden geregeld. In beide Kamers is daarop ook al veel kritiek geleverd. Ik las in het inmiddels centimeters dikke dossier kwalificaties als "een kerstboom met foute ballen", "een wet die mensen het spoort bijster maakt", "een rommelig samenstel", en "een wet die nergens op lijkt". Zojuist is daar door de heer Ketting nog het woord "allegaartje" aan toegevoegd. Wat een technisch regelwetje hoorde te zijn, werd een wet met zeven nota's van wijziging over heel andere zaken dan oorspronkelijk bedoeld. Dat is een slechte zaak.

Volgens mijn fractie mag van de Staten-Generaal in het algemeen en van de Eerste Kamer in het bijzonder worden verwacht dat dit soort slechte wetten de eindstreep niet haalt. Opeenvolgende kabinetten en "Tweede Kamers" zijn samen verantwoordelijk voor dit, zoals ik het noem, broddelwerk. Niet ten onrechte werd bij de voorbereiding van de wet in de Tweede Kamer gezegd dat de Kamer een modderfiguur slaat met deze gemankeerde kerstboom. Het zou aangenaam zijn, denk ik, als de Eerste Kamer vriendelijk bedankt voor de eer om deelgenoot te worden van dit gepruts. Daartoe worden wij echter wel uitgenodigd door de regering, die daarmee blijkbaar méér waarde hecht aan het regelen van zaken dan aan de manier waarop zaken geregeld worden. Oud-staatssecretaris Wijn van Economische Zaken erkende al eerder dat het al met al erg ongelukkig gelopen is, maar dat enerzijds de Kamer daarvoor medeverantwoordelijk was en anderzijds langer uitstel niet te dulden was. Mijn fractie wil graag weten of deze minister – hij is nieuw en vers – wellicht nog heeft overwogen om dit "doe alles maar op een hoop"-voorstel terug te trekken en een betere, wellicht gesplitste, wet aan het parlement voor te leggen. Hij had een voorganger, Herman Heinsbroek, die naast alle dingen die hij níet had, dat lef wél had en er, toen hij het dossier bekeken had en vond dat het niet deugde, een streep door zette.

Het is een slechte wet; mevrouw Sylvester heeft er ook al op gewezen. De Raad van State heeft er niet naar gekeken en dat valt wel te merken, onder andere aan de strijdigheid tussen Nederlandse en Europese regelgeving als het gaat om de voorrang.

De Kamer heeft eigenlijk geen keuze, zo wordt ons van verschillende kanten voorgehouden. Wij moeten op deze laatste dag vóór het zomerreces de wet wel goedkeuren, omdat anders de hele liberaliserings- en privatiseringsoperatie van gas en stroom nog verder onder spanning komt te staan. Allerlei maatregelen die hoognodig genomen moeten worden, moeten dan immers wachten totdat de wijziging van de OEPS een feit is. De minister wil daarom graag – ik begrijp het wel – dat wij in deze Kamer niet dwars gaan liggen, zodat hij vooruit kan op het pad van de geplande uitverkoop van de energiesector om zodoende in de pas te blijven met Europa. Er wordt ons ook verschillende malen meegedeeld dat wij helemaal niet vooroplopen op dit terrein. Toen ik van de week berichten hoorde over het Engelse spoor en de problemen met Connex in Zuidoost-Engeland, dacht ik: wat fijn dat wij niet vooroplopen op dat gebied! Desalniettemin schijnt onze regering zich er enigszins voor te generen dat wij maar middenmoot zijn.

Energieconcerns oefenen op dit moment, naast de minister, druk op ons uit om vooral toch snel ja te zeggen. Zij willen zó graag aan de slag om op de vrije markt hun slag te kunnen slaan, dat verder uitstel volgens hen niet past. Lobbyisten bellen mij op om mij op het hart te drukken vooral vóór deze wet te stemmen, omdat er anders te veel onzekerheid en mogelijkerwijs schade zou ontstaan voor zakelijke gebruikers. De enigen die zich niet melden bij mij, zijn de gewone energieconsumenten, want die weten niet eens wat er eigenlijk aan de hand is en willen, zoals gezegd, alleen maar dat er stroom uit het stopcontact en gas uit de gaskraan komt en dat dit allemaal redelijk te betalen is. Dat mogen zij naar de mening van mijn fractie ook wensen, want de bedrijven die zich met productie en distributie bezighouden, waren ooit hun bedrijven die met gemeenschapsgeld draaiden, met gemeenschapsgeld betaald waren en speciaal geïnstalleerd om te voorkomen dat het eigenbelang van enkelen vóór het algemeen belang van velen zou gaan. Dat daar een streep door wordt gezet, is naar de mening van mijn fractie door niemand gevraagd; het is een Europees bedenksel waar wij nog veel schade van zullen ondervinden.

De minister denkt daar vast en zeker anders over, als ik goed heb gelezen wat hij inmiddels geschreven heeft. Maar wat gaan wij doen, als het toch fout loopt? Wij hebben immers de voorbeelden van de puinhopen die kunnen ontstaan op geprivatiseerde energiemarkten. Wat doet hem geloven dat dit ons niet zal overkomen? Mag ik de minister vragen of hij vindt, naar aanleiding van wat er allemaal te voorschijn komt na de gasexplosie in Den Haag van een paar dagen geleden, dat er misschien toch redenen zijn om wat kritischer te kijken als het gaat om het toezicht op investeringsniveau, op onderhoud, op controle en dat soort zaken? Of beschouwt hij het gewoon als een incident dat in de toekomst zeker niet vaker zal kunnen voorkomen dan in het verleden het geval is geweest?

Het is niet alleen een warrige en slechte wet, het is ook een veel te lang slepende wet waaraan in de afgelopen twee jaar inmiddels al vier bewindslieden geknutseld hebben met hun eigen bedoelingen: VVD-minister Jorritsma die er wat vlekjes mee probeerde weg te werken om de Europese Commissie te vriend te houden; de dwarse minister Herman Heinsbroek die er zijn meest daadkrachtige besluit mee nam in zijn korte carrière als minister door de ondoordachte privatisering van de energiesector zonder mankeren te bevriezen; de demissionaire staatssecretaris Wijn die het steeds slordiger ogende dossier mocht overnemen en daarna het slot dat Heinsbroek erop had gedaan, veranderde in een tijdslot; en tot slot deze minister, van een partij die in theorie graag zoveel transparantie voor de burger door het programma doet maar in de praktijk, zoals nu blijkt, een stuk rekkelijker in de leer blijkt te zijn.

De minister gaat vandaag proberen ons "ja" te laten zeggen tegen een voorstel met een flodderige en rommelige tekst en zelfs met een nu al achterhaalde datum inzake het tijdstip van privatisering. Krijgen wij daarover trouwens nog iets meer van hem te horen? Er kan mij iets zijn ontgaan, maar de brief van 18 juni jongstle den, waarin hij aankondigt dat de datum voor liberalisering en privatisering wordt verschoven naar 1 juli 2004 respectievelijk 1 januari 2005, is slechts aan de Tweede Kamer en niet aan ons gericht. Waarom eigenlijk? Doen wij er niet helemaal toe of is het volgens de procedure? Als wij nog een wetsvoorstel moeten behandelen waarvan hij al gebruikmaakt, lijkt het mij toch kies dat wij er op tijd van op de hoogte worden gesteld. Hoe valt het te verklaren dat staatssecretaris Wijn nog op 22 mei zegt dat die data worden gehaald en dat deze bewindsman, vers aangetreden, drie weken later zegt dat dit niet lukt en dat minimaal een halfjaar uitstel nodig is? Wat is er gebeurd in die drie weken? Wat wist staatssecretaris Wijn niet wat minister Brinkhorst wel weet?

In het voorstel wordt de privatisering voorlopig bevroren tot 1 januari 2005, zo zegt de minister nu. De Kamer wordt echter vandaag gevraagd een wet goed te keuren waarin een andere datum, te weten 1 juli 2004, staat. Naar de mening van mijn fractie kan dat zo niet. Ik kan geen wet aannemen waarin iets staat wat niet kan; dat lijkt mij heel onverstandig. Wij hebben het al gehad over de terugwerkende kracht. Dat vind ik ook vreemd: er staat iets wat niet mag worden toegepast, maar wij gaan er toch mee akkoord. Ik vind dat wij hiermee niet akkoord moeten gaan. Ik wil dan ook een motie indienen waarin de Kamer wordt gevraagd de stemming over dit wetsvoorstel aan te houden totdat de regering een gewijzigd voorstel met de juiste datum inzake het vroegst mogelijke tijdstip van privatisering van de netwerken aan ons voorlegt. Naar de mening van mijn fractie moeten degelijke belangrijke afspraken in de wet worden vastgelegd, zeker gezien het jojobeleid dat wij rondom deze materie hebben gezien, van Jorritsma tot Brinkhorst. Ik zeg niet dat deze minister over een paar maanden ook weg is en dat er dan de vijfde bewindspersoon zit. Maar gelet op de wijze waarop het dossier zich heeft ontwikkeld, weet je niet helemaal zeker wat er over twee of drie maanden op dit punt wordt beslist.

Voorzitter. Ik ben bijna klaar. Ik sprak bijna met de snelheid van de heer Van den Berg, die zijn spreektijd ook wat ruimer had geïnterpreteerd. Ik denk dat ik het in een minuut kan doen. Is dat goed?

De voorzitter:

Maximaal.

De heer Kox (SP):

Dan ben ik beter op tijd dan alle anderen.

Hoe groot acht de minister de kans dat de daadwerkelijke verkoop van 1 januari 2005 zal plaatsvinden? Of mag het wel, maar zal het waarschijnlijk niet gebeuren? Hoe kijkt hij aan tegen de geluiden van meerdere kanten dat de markt die zou moeten ontstaan wel een erg gemankeerde markt zal worden, die zal worden beheerst door E.ON en andere giganten en dat wij feitelijk een privaat oligopolie in plaats van een publiek oligopolie krijgen? Wat zouden de voordelen daarvan moeten zijn voor de consument? Hoe kan naar zijn mening de administratieve chaos worden voorkomen die menigeen voorspelt, als straks ook de kleinverbruikers in de geliberaliseerde markt optreden?

Voorzitter. U zult begrijpen dat wij ons ernstig zorgen maken over deze wet. Wij menen dat wij daarvoor als medewetgever en als politieke partij geen verantwoordelijkheid moeten nemen. Wij vinden dat de wet minimaal zo moet worden aangepast dat datgene wat erin staat feitelijk klopt. Ik vraag andere partijen met hetzelfde kritische vermogen naar deze wet te kijken en de minister terug te sturen om zijn huiswerk iets beter te doen. Ik overhandig u de motie waarin uitstel van besluitvorming wordt bepleit.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

stelt vast dat het wetsvoorstel inzake de wijziging van de Overgangswet elektriciteitsproductiesector al eerder ernstige vragen bij de Kamer heeft opgeroepen door de slordige gang van zaken in de wordingsgeschiedenis en de onsamenhangende verzameling bepalingen waaruit de wet inmiddels bestaat;

stelt vast dat van transparante, voor de burgers goed te begrijpen wetgeving geen sprake is;

stelt vast dat nu ook de in de wijzigingswet in artikel III.H en artikel IV.H genoemde datum van 1 juli 2004 als vroegst mogelijke vervreemdingsdatum van een elektriciteits- of gasnet achterhaald is door nieuwe besluitvorming van de regering op 18 juni jongstleden om privatisering van gas- en elektriciteitsnetwerken uit te stellen tot ten minste 1 januari 2005, zulks weer in afwijking tot een verklaring van de regering kort daarvoor op 22 mei jongstleden;

van mening dat privatisering van gas- en elektriciteitsnetwerken een dermate ingrijpende maatregel is dat ten minste verlangd mag worden dat de eerst mogelijke privatiseringsdatum helder en onaantastbaar in de wet wordt vastgelegd, zeker gezien het jojobeleid tot op heden;

verzoekt de regering, een aangepast voorstel met juiste vermeldingen inzake de vroegst mogelijke privatiseringsdatum voor te leggen aan de Staten-Generaal;

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Kox. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 110g(28174).

De heer Van der Lans (GroenLinks):

Mevrouw de voorzitter. Ik hoop dat ik deze aanspreektitel tijdens de rest van de dag weet vol te houden. Het is zo'n ritueel geworden dat wij hier "mijnheer de voorzitter" zeggen, dat ik mij bij voorbaat excuseer voor fouten.

Mevrouw de voorzitter. Het doet mij deugd dat wij hier vandaag weer met de minister van duurzame energie kunnen discussiëren. Zijn partijgenoot de heer Terlouw heeft hier op de laatste zittingsdag een bewogen oproep gedaan om absoluut ernst te maken met de verduurzaming van onze energiebronnen. Hij stelde bij die gelegenheid voor, de minister systematisch aan te spreken als minister van duurzame energie. Ik vond dat een uitstekend voorstel. Ik zal daar de komende vier jaar systematisch gevolg aan proberen te geven. In dat kader verwacht ik een paar zinnige en fundamentele opmerkingen van hem over de manier waarop hij zijn programma van duurzame energieconsumptie en energiebesparing denkt te realiseren tegen de achtergrond van een veranderende energiesector.

De veranderingen die ons te wachten staan, lijken de duurzaamheidsdoelstellingen in ieder geval niet te bespoedigen. Energiebesparing lijkt niet iets wat vooropstaat bij energieleveranciers die het in gewijzigde marktomstandigheden eerder moeten hebben van een toename van het gebruik. Daar komt bij dat de productie van duurzame energie nog altijd duurder is, terwijl in een rivaliserende markt gepoogd zal worden, de kosten zo laag mogelijk te houden. Hoe denkt onze minister van duurzame energie die tegengestelde belangen te gaan rijmen? Wij verwachten daarover een uitgebreide beschouwing.

Ik heb mij bewust als een van de laatste ingeschreven, omdat ik mij dan heel veel kan aansluiten bij collega's die dingen over het algemeen veel beter kunnen verwoorden als het gaat over algemene voorwaarden, de discussie over de individuele efficiencykortingen, etc. Ook mijn fractie hoopt dat de minister met een overtuigende reactie komt.

Ik beperk mij tot twee voor mijn fractie belangrijke punten. Het eerste heeft te maken met de merkwaardige totstandkoming van de wet en het tweede is het naar onze mening tamelijk ondoorzichtige traject dat rond de liberalisering en privatisering van de energiemarkt wordt gevolgd. Bij de behandeling van het MEP, een paar weken geleden, heb ik gemeld dat de OEPS wat ons betreft bij ontvangst in deze Kamer stante pede had moeten worden teruggestuurd naar de Tweede Kamer dan wel de Raad van State om alsnog advies in te winnen over de vele wijzigingen die zijn aangebracht zonder de raad daarin te kennen. Het mooiste beeld komt van onze collega Ketting, die het vandaag helaas niet heeft herhaald. Hij heeft de OEPS getypeerd als een kapstok met een paar haakjes waar zo'n twaalf jassen aan zijn opgehangen.

Het gaat om de regeling van het door de DTe op te stellen handhavingsplan, om het recht op aansluiting van het door de afnemer gevraagde spanningsniveau, om verschillende tarieven voor de ontvangsten en het invoeren van elektriciteit, om de aan TenneT en Gasunie Transport Services op te leggen taken met betrekking tot de leveringszekerheid, om de ontheffingsregeling van tariefstructuren en voorwaarden, om de wijziging van de regeling inzake privatisering, om voorrangsregelingen voor gastransporten, om verlenging van de reguleringsperiode gasnetbeheerders tot 2012 en om inwerkingtredingbepalingen ter zake van de algemene voorwaarden.

Dit waren alle wijzigingen die niet zijn voorgelegd aan de Raad van State, en dat hebben wij ook gemerkt. De discussies over de algemene voorwaarden en de terugwerkende kracht waren waarschijnlijk ook anders gevoerd als wij daarbij waren ondersteund door een advies van de Raad van State. Deze wijzigingen waren dan waarschijnlijk anders geformuleerd. De ambtsvoorganger van deze minister heeft gezegd dat hij zich de onvrede wel kon voorstellen, en dat de vertoning geen schoonheidsprijs verdient, maar hij kon niet anders. Het moest allemaal snel, snel, snel. En dat is volgens ons tamelijke onzin. Parlement en regering zijn gewoon onderling overeengekomen, hoe te handelen. In de Grondwet staat in artikel 73 dat de regering advies vraagt bij de Raad van State, en in aanwijzing 277 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, die alle Kamerleden deze week in hun brievenbus vonden, staat klip en klaar dat ingrijpende herzieningen van een wetsvoorstel moeten worden voorgelegd aan de Raad van State. Die aanwijzingen voorzien ook in spoedprocedures. Het argument van snel, snel, snel is daarin ook geregeld.

Door de kapstok almaar met nieuwe jassen vol te hangen, denk ik dat in zeker opzicht juist vertraging is georganiseerd. De OEPS is inmiddels een wet geworden, waarop tientallen zich hebben gestort. In de wandelgangen van deze Kamer zijn vele gesprekken gevoerd met lobbyisten van belanghebbende organisaties. Daardoor heeft het een gewicht kunnen krijgen dat eigenlijk voor afzonderlijke onderdelen niet nodig was geweest. Hoe voller de kapstok, hoe meer belangstelling hij trekt, hoe eerder hij bezwijkt en hoe trager de besluitvorming.

Dit zou allemaal nog overkomelijk zijn als de Eerste Kamer zelf het recht zou hebben om zelfstandig advies te vragen aan de Raad van State, maar dat recht heeft ze niet en de regering is, blijkens een recente brief van de minister van Justitie, ook niet van plan om in die richting te bewegen. In die situatie belemmert een onzorgvuldige wetstoets en behandeling ook de mogelijkheden van deze Kamer om tot een finaal oordeel te komen. Omdat hier geen sprake is van een eenmalig incident – ik herinner mij uit mijn vorige periode zo een aantal voorbeelden met betrekking tot de Spoorwegwet en de Wet op het personenvervoer 2000 – menen wij dat de Kamer de regering in dezen de weg naar een gewoonte moet afsnijden. Mijn fractie overweegt hierover in tweede termijn een motie in te dienen.

Ik kom toe aan de hoofdkwestie die met de OEPS aan de orde is, namelijk de overgang van een gestuurde energiemarkt naar een geliberaliseerde energiemarkt. Het is op dat punt dat mijn fractie grote zorgen heeft. Wij brengen een proces op gang, zonder dat een helder einddoel vastligt, zonder dat er consensus bestaat over waar wij heen willen met de energiesector in Nederland en hoe wij daarbij publiek houden wat publiek moet blijven, en privaat maken wat privaat zou kunnen worden. Dat is eigenlijk ook precies de zorg die spreekt uit een aantal recente adviezen van de Energieraad. Daarin wordt heel duidelijk gezegd: wij moeten nog eens heel goed nadenken, waarmee wij eigenlijk bezig zijn. Er is geen helder einddoel, het analysekader ontbreekt, en er dreigen allerlei vormen van strategisch gedrag, die volgens mij allang op gang zijn gekomen, die goed zijn voor de bedrijven, maar niet goed voor de doelstellingen: duurzaam, betrouwbaar en schoon, en al helemaal niet goed voor de eindgebruiker.

Het motto dat nog steeds van kracht is, luidt: eerst liberaliseren en dan privatiseren. Dat veronderstelt op zijn minst dat bij de regering nog steeds het idee leeft dat er een moment denkbaar is dat nagenoeg de hele energiesector in handen is van private partijen, inclusief de netwerken. Dat moment komt naderbij vanaf het moment dat de energiemarkt totaal geliberaliseerd is, wat inmiddels is uitgesteld naar 1 juli 2004, en als het toezicht op de markt compleet zou zijn. Daarvoor tuigen wij inmiddels de DTe op tot een alles controlerend apparaat, dat als een strenge marktmeester de private partijen in het gareel houdt en zodoende met een allesziend oog het publieke belang zal moeten borgen.

Of dat werkt, is zeer de vraag. De Energieraad wijst daar al op in het advies Energiemarkten op de weegschaal. De raad vreest dat de Europese elektriciteitsmarkt een oligopolie zal worden met weinig concurrentie. Daardoor zullen de betrouwbaarheid en duurzaamheid van de energievoorziening in gevaar komen en dreigen de prijzen omhoog te gaan. Wie dit rapport leest, krijgt bijna onmiddellijk heimwee naar de tijden van de SEP, toen de betrouwbaarheid van de elektriciteitsvoorziening nog boven alles ging.

Als je nu kijkt naar wat er de afgelopen jaren is gebeurd, dan kun je niet anders dan concluderen dat deze gehele operatie is begonnen met een valse start, namelijk de benadering van de energiesector uit een boekje alsof het een reële markt zou zijn of zou kunnen worden. Dat is naar de mening van mijn fractie een ernstige misrekening. Het is geen echte markt. De energiemarkt is naar zijn aard en dus per definitie een onvolkomen ofte wel asymmetrische markt. Gezien de hoge kapitaallasten zijn er in feite altijd maar een paar bedrijven die op deze markt ook echt hun vleugels kunnen uitslaan. Dat is dus al een ernstige beperking voor reële marktwerking.

Daar komt bij dat er een groot publiek belang in het geding is: de garantie dat iedereen energie geleverd krijgt en dat deze zoveel mogelijk duurzaam moet zijn. Dat betekent dus dat de overheid die markt naar haar hand moet zetten en vanwege het publieke belang moet beschermen tegen de ratio van deze grote marktpartijen. En zij moet vooral niet haar machtsmiddelen, zijnde bijvoorbeeld de netwerken, uit handen geven. Doet zij dat wel, dan treden vroeg of laat processen op die de betrouwbaarheid en leveringszekerheid zullen aantasten; door kostenreductie wordt het net niet goed onderhouden, innovatie wordt een sluitpost, als er schaarste wordt gecreëerd, gaat de prijs omhoog, monopolievorming, schuiven met normen van leveringszekerheid op basis van kostenoverwegingen, noem maar op. Dat is een bijna onvermijdelijk verschijnsel.

De vraag is dan hoe de overheid aanwezig moet zijn. Onze indruk is, en de minister van duurzame energie moet maar zeggen dat dit niet zo is, dat de regering nu kiest voor wat ik maar even de WRR-weg noem: het zo uitgebreid mogelijk borgen van het publieke belang via het optuigen van de DTe. Als deze instantie sterk en krachtig is, mag op termijn alles privaat. Dat klinkt misschien goed, maar ik ben daar buitengewoon huiverig voor. Voor mijn gevoel wordt er een enorm controleapparaat opgetuigd waarbij zo ongeveer bij elke meter en netwerkknooppunt een toezichthouder komt te staan, die over elk stroompje informatie krijgt, overal controleert en de private partijen dicht op de huid zit, om te voorkomen dat de processen zoals eerder door mij omschreven, zullen optreden. Ik denk dat dit onmogelijk is, zeker als die private partijen zich door fusies supranationaal gaan verschuilen.

Het nu gevolgde traject van liberaliseren en dan privatiseren, is niet het onze. Dat is naar onze mening met te grote onzekerheden omgeven. Wat je eerst zou moeten doen, is strikt definiëren wat publiek moet blijven – dat wil zeggen: publiek eigendom – en van daaruit redeneren wat eventueel privaat zou kunnen worden. In feite is dat een wijze van marktordening die wij ook op andere terreinen hebben gevolgd. Neem bijvoorbeeld de spoorwegen. Wij hebben daar nog niet zo lang geleden in deze Kamer uitvoerig over gedebatteerd. Wij hebben gezegd dat de railinfrastructuur publiek eigendom is en marktwerking beperkt zich tot wat zich op de rails afspeelt. Dat is eigenlijk een standaardmodel: de wegen in Nederland – om maar een geheel andere tak van infrastructuur te noemen – zijn publiek eigendom en wie daar met wat voor auto op gaat rijden, is een kwestie van de markt.

Het lijkt mij nogal voor de hand te liggen dat dergelijke uitgangspunten ook op de energiesector van toepassing zijn. Wij hebben in Nederland een elektriciteitsnetwerk dat nu nog publiek bezit is en dat dan ook moet blijven. Dat is een publiek monopolie, nu vaak nog regionaal opererend, maar ik zou er zelf een groot voorstander van zijn als daar een efficiënter, wat meer nationaal opererend publiek bedrijf van kan worden gemaakt. Privaat is vervolgens datgene wat er over het net wordt getransporteerd. De leveranciers kunnen private bedrijven zijn, die mogen concurreren om de gunsten van de afnemers, waarbij de overheid uit het oogpunt van leveringszekerheid, betrouwbaarheid, duurzaamheid en continuïteit een aantal eisen mag stellen waar die private partijen aan moeten voldoen, omdat zij anders geen toegang krijgen tot het publieke netwerk. Dat lijkt mij een model waarmee op een heldere manier de energiesector gemoderniseerd kan worden, met een goede ontvlechting van publieke en private belangen en mogelijkheden. Daarmee wordt recht gedaan aan het basisgegeven dat wij hier te maken hebben met een onvolkomen asymmetrische markt. Maar dat eindmodel kan ik niet in het regeringsbeleid ontdekken, integendeel. Daarin ligt de optie van privatiseren nog steeds open en worden publieke en private elementen weliswaar ontvlochten, maar op een allerminst overtuigende wijze. Wij hebben grote twijfel over de manier waarop de zogenaamde unbundling, de administratieve, juridische opsplitsing van bedrijven zoals NUON en Essent, vorm heeft gekregen. Daarbij doet zich de merkwaardige figuur voor dat het netwerkbeheer en de leveranciersfunctie administratief ontkoppeld zijn, maar wel binnen één bedrijf werken. Dat is een papieren constructie die naar ons oordeel niet werkt. Private belangen fietsen mee op de bagagedrager van een publiek monopolie, dat moet wel misgaan.

En dat gaat het ook. In het buitenland levert het problemen op. Vrijwel nergens daalt de prijs voor consumenten. Maar ook in Nederland komen er links en rechts signalen dat het niet werkt en niet zal werken. NUON doet nu al buitengewoon ingewikkeld over de bekostiging van nieuwe netwerken. De tariefstelling is vaak duister. Er moet in ieder geval eindeloos over gedelibereerd worden. Mij is het voorbeeld bekend dat energiebedrijven in bepaalde nieuwbouwgebieden slechts dan het netwerk willen aanleggen, als de nieuwe huiseigenaren voor een langere periode daadwerkelijk stroom afnemen.

Dat is gedrag dat hoort bij een marktpartij die erop uit is, het onderste uit de kan te halen en die in de situatie verkeert dat het overheidsbeleid voortdurend uitnodigt tot op de vrije markt anticiperend gedrag. Het spijt mij, maar ik geloof niet in een administratieve scheiding tussen een publiek monopoliedeel en een privaat concurrentiedeel. Je hoeft volgens mij geen economie gestudeerd te hebben om het onmogelijke daarvan in te zien.

Mijn fractie ontkomt niet aan het gevoel dat wij met de aanpak die nu wordt gevolgd, langzaam maar zeker in een fuik zwemmen waaruit geen weg terug meer is. En dan gaat het ons niet om de vraag of de leveranciers wel in staat zijn om maandelijks 70.000 mutaties te verwerken. Dat zal op termijn allemaal best in orde komen, hoewel de liberalisering van de middelgrote gebruikers het ergste doet vrezen. Ons gaat het erom dat de geest van privatisering, van opereren in dienst van economische rentabiliteit en het denken in termen van marktaandelen, inmiddels al is doorgedrongen tot in de vezels van deze bedrijven, ook van degene die naar onze mening vooral publieke doelen dienen na te streven.

Volgens de OEPS mag er weliswaar nog even niet geprivatiseerd worden, maar daarmee wordt ook geregeld dat het netwerk wel in private handen mag overgaan, als alles keurig is verlopen en het publieke belang is geborgd door een woud van regels en informatiebepalingen van de DTe. Daarmee stappen wij linea recta in het scenario waarvoor de Energieraad heeft gewaarschuwd.

Wij denken dat het niet lukt om een internationaliserende markt met een bureaucratische Big Brother zoals DTe te temmen. Mijn fractie heeft een heel ander eindbeeld voor ogen, waarin de overheid niet louter marktmeester is, maar de netwerkinfrastructuur in handen houdt. Ik vraag de regering waarom zij deze aanpak wel volgt bij de Spoorwegen, maar niet bij energie. Waarom wel over water, maar niet over elektriciteit? Waarom wel over wegen of zelfs vliegvelden, maar niet over energie?

Ons model doet meer recht aan het bijzondere karakter van de energiemarkt dan de weg waar deze regering maar geen afscheid van kan nemen. Wij zien liever een publiek aangestuurd monopolie dan een privaat aangestuurd monopolie. Wij zijn heel nieuwsgierig wat de regering vindt van de zorgen die de Energieraad heeft uitgesproken. Het lijkt ons dat dit debat eerst in volle omvang gevoerd moet worden, voordat het besluit valt of de netwerkbedrijven nu even niet geprivatiseerd mogen worden, want dat betekent impliciet dat het later wel zou mogen.

Ik rond af. Er is onlangs een gezamenlijk advies uitgebracht van de Energieraad en de Raad voor verkeer en waterstaat. Dat is een interessant en fraai denkmodel voor hoe wij moeten omgaan met de introductie van marktwerking bij vitale infrastructurele voorzieningen. Wie dat leest, bekruipt het gevoel dat wij met de introductie van marktwerking in de energiesector bepaald onnadenkend van stapel zijn gelopen. Beide raden doen suggesties voor relevante vragen nieuwe stijl die politici zouden moeten stellen. Het heeft geen zin om deze te herhalen, want dat zijn allemaal vragen die ik zojuist in mijn bijdrage heb geprobeerd te verwoorden. Het is aan de minister van duurzame energie om daar vanmiddag overtuigend antwoord op te geven. Misschien is het nog niet te laat.

De heer Schouw (D66):

Mevrouw de voorzitter. Na zo'n debat over liberalisering vraag je je af of dit nu publiek of privaat water is. Ik heb het geproefd. Het smaakt als publiek water.

Toen ik mij kandideerde voor deze prachtige functie als lid van de Eerste Kamer had ik daar natuurlijk een aantal ideeën en ambities bij. Ik zou onder andere scherp gaan letten op de uitvoerbaarheid en de consistentie van wetten. Zit een wet wel logisch in elkaar? Na mijn installatie hadden wij een eerste fractievergadering waarin ik met enthousiasme vertelde over mijn wens om te komen tot logica, consistentie en uitvoerbaarheid. "Dat zijn mooie dingen", zeiden mijn fractiegenoten. Tijdens die eerste fractievergadering liep mijn fractievoorzitter, zoals hij dat kan doen licht glimlachend, naar een kast waarin een enorme berg papier veilig lag opgeborgen. Hij pakte er een enorme stapel uit en zei: Joh, eersteling, kijk jij nu maar eens fijn naar die OEPS. Men zal begrijpen dat ik na bestudering van deze dossiers inmiddels een ervaring rijker en een illusie armer ben.

Ik wil naar aanleiding van dit prachtige dossier een aantal punten aan de orde stellen. Ik zal het, al was het maar omwille van de kroketten en al die andere lekkere dingen die dadelijk worden opgediend, kort houden. In het voorliggende wetsvoorstel wordt vooral het "probleemgebied rond de bakstenen" geregeld. Ik ben er later achtergekomen dat dit vaktaal is. Het is natuurlijk prima om dat te regelen, maar het debat gaat natuurlijk over iets anders. Dat hebben wij vandaag wel gemerkt. Het gaat over nut en noodzaak van liberalisering en privatisering van de energiemarkt. Het gaat voorts over de wenselijkheid, de stringente voorwaarden waaronder een en ander plaatsvindt, maar vooral ook over de voetangels en klemmen. Het gaat ook over goed en degelijk toezicht. Ik zeg het de vorige spreker een beetje na: toezicht dat als een groot magisch wonder alle eventuele problemen zal moeten oplossen. Het gaat om toezicht dat de consumenten moet beschermen tegen aanbieders die misschien wel geen echte aanbieders blijken te zijn. Wanneer je zoals ik – eersteling in dit dossier – een en ander eens rustig op je laat inwerken, vraag je je af waar wij nu eigenlijk allemaal mee bezig zijn.

Per 1 juli 2004 zal de definitieve privatisering van de energiemarkt plaatsvinden. Mijn fractie realiseert zich terdege dat dit proces onomkeerbaar is, gezien de hele voorgeschiedenis en de ontwikkelingen waarvoor men staat. Het "point of no return" zijn wij voor een belangrijk deel voorbij. Het is echter wel wijs om tijd te nemen om zorgvuldig naar zaken te kijken. Ik ben dan ook blij dat vandaag een uitgebreide behandeling plaatsvindt. Deze minister voor duurzame economie – zo zou ik hem eigenlijk willen noemen, want dat is toch even wat breder dan "duurzame energie" – heeft er verstandig aan gedaan om het besluit te nemen de privatisering nog even uit te stellen. Dat kennen wij van hem: een krachtige besluitvorming om de zaken gewoon goed te regelen en daarna snel verder te gaan.

Het lijkt mij wel verstandig om de tussentijd de discussie kritisch, open en zonder vooroordelen te voeren. Privatisering is natuurlijk nooit een doel in zichzelf. Het is een middel om de prijs-kwaliteitverhouding van producten voor de consument te verhogen. Zoals wij allemaal weten, gaat dat ook best in een markt met veel aanbieders, maar het gaat buitengewoon moeizaam in een markt met maar een paar grote aanbieders. Als ik zie met hoeveel extra regels, wetten, voorwaarden, toezichteisen deze privatisering is omgeven, zakt de moed me een beetje in de schoenen. Zo is het toch nooit bedoeld geweest! Het stelsel van regels neemt eerder toe dan af, terwijl wij juist naar minder regelgeving toe willen. Meer regelgeving betekent ook weer meer juridisering van het openbaar bestuur. En dat willen wij niet bevorderen. Nee, wij willen dat terugdringen, afremmen. Privatisering van markten met weinig aanbieders leidt tot veel extra regels. Hoe verhoudt deze groei aan regels zich tot de ambitie van het kabinet om te komen tot minder regelgeving?

Uiteraard verwachten wij dat de consument hiervan zal profiteren. Ook daarover kan men gerede twijfels hebben. Neem bijvoorbeeld heel praktisch de wereld van de telefonie. Door alle ingewikkelde voorwaarden, contracten en ondoorzichtige kostenstructuren weet de gewone consument niet bij welke leverancier die het beste uit is. Ik dank u dan ook voor het gratis telefoontoestel dat u ons ter beschikking heeft gesteld. Als ik het zelf had moeten kopen, mevrouw de voorzitter, had ik er een avond voor moeten gaan zitten, een spreadsheet maken en rekenmachine erbij. Na afloop van de exercitie had ik bovendien moeten bekijken hoe ik van mijn huidige leverancierscontract af zou kunnen komen. De markt is op dat punt ondoorzichtig. De kleine lettertjes in contracten worden nog belangrijker. De verleidelijke, tijdelijke aanbiedingen blijken verraderlijke handenbinders te zijn. Dat kan toch niet de bedoeling zijn?

Ik kom bij een volgend kritiekpunt. Ik vind het overigens jammer dat mijn eerste bijdrage in deze Kamer zo kritisch moet zijn. Van nature ben ik immers een vrij optimistisch en positief persoon. Het is even niet anders. De minister moet het er maar mee doen. Ik zal dat in de toekomst nog weleens compenseren. De kwaliteit van het wetgevingsproces rond de OEPS is erg dun. Aan de wet is van alles en nog wat opgehangen. Er is een complete kerstboom opgetuigd. Tussen de sfeervolle ballen en het prachtige engelenhaar hangt echter hier en daar een riekende rookworst. Die hoort niet thuis in die kerstboom. Gevolg is een onoverzichtelijke kluwen van regels, waar slechts een enkele specialist iets van begrijpt. Het heeft ook mij als generalist – ik ben niet zoals mevrouw Sylvester buitengewoon deskundig op het gebied van publiek-private samenwerking – een paar weekeinden gekost om in ieder geval de hoofdlijnen te begrijpen. Dat kan aan mij liggen. Het kan ook aan het voorbereidingstraject liggen. Zijn de aanpassingen van technische of van beleidsmatige aard? Had de Raad van State er nu wel of niet over moeten adviseren? Ik hoor graag van de minister of hij het met mij eens is dat het wetgevingsproces rondom de OEPS nogal rommelig was en zo ja, wat hij eraan gaat doen om dit in de toekomst te verbeteren.

Energie is, net als water, een belangrijke basisvoorziening. De leveringszekerheid moet dan ook goed zijn geregeld. Wij kunnen ons dan ook vinden in de wijze waarop een en ander is voorgesteld, namelijk noodleveranciers selecteren op een onafhankelijke manier door TenneT en GTS. Overigens vind ik het belangrijk om de antwoorden op de buitengewoon kritische vragen op dit punt van de heer Van den Berg te horen.

Er is in het verleden veel aandacht besteed aan het ingaan van terugwerkende kracht bij de regeling over de doelmatigheidskorting. Die korting heeft alles te maken met de rechtszekerheid. Terecht wil de minister consumenten laten profiteren van de liberalisering, maar dan wel op de juiste manier. In het antwoord van de minister op de vragen die deze Kamer heeft gesteld, stelt hij dat de directeur van de DTe de mogelijkheid krijgt om die generieke efficiencykorting op te leggen over een bepaalde periode. Er zijn al wat vragen over gesteld. Ik wil precies weten wat de minister denkt af te spreken of wellicht al heeft afgesproken met de directeur van de DTe op dit punt.

Ik heb nog twee belangrijke punten. Als gevolg van de privatisering komen twee zaken onder druk te staan: investeringen in distributienetten en het produceren van duurzame energie. Uit de stukken die ik heb bestudeerd, blijkt dat de kwaliteit van de distributienetten gebrekkig zou zijn en dat die netten technisch afgeschreven zouden zijn. Ik formuleer het positief en vraag de minister aan te geven waarom ik hier niet van wakker hoef te liggen. Zijn er aanvullende afspraken en normeringen nodig? De heer Ketting heeft daarover in zijn betoog een aantal indringende vragen gesteld.

Het tweede punt is dat de in ons land verbruikte energie meer en meer vanuit het buitenland komt. Die internationalisering is natuurlijk prachtig, maar een groot nadeel ervan is dat de import toeneemt van wat wel grijze of vuile energie wordt genoemd en dat de investeringen in duurzame energie onder druk komen te staan. Dat lijkt mij een ongewenste ontwikkeling. Ik neem voetstoots aan dat de minister het ook een ongewenste ontwikkeling vindt. Ik ben nieuwsgierig welke concrete acties hij tussen nu en het komend jaar gaat ondernemen om die ongewenste ontwikkeling te keren.

Afrondend, mevrouw de voorzitter, kan ik zeggen dat ik de vorige Eerste Kamer dankbaar ben voor het feit dat zij de behandeling van dit voorstel heeft doorgeschoven naar de nieuwe Kamer. Om het in termen van energie te zeggen: het vuistdikke dossier OEPS is volgens mij het ideale warme bad voor elk beginnend Eerste-Kamerlid.

De voorzitter:

Mijnheer Schouw, u hebt in uw carrière vele werkzaamheden met elkaar weten te combineren, allereerst tijdens uw studie bestuurskunde aan de VU te Amsterdam. U was toen tevens beleidsmedewerker bij de Tweede-Kamerfractie van D66. Daarna was er uw Dordtse periode, als ik het zo mag aanduiden. U bent in Dordrecht gemeenteraadslid, fractievoorzitter en wethouder geweest. Tijdens uw wethouderschap bent u gepromoveerd in Leiden op de dissertatie "Bestuursstijlen van wethouders, functioneren in de praktijk". Vervolgens bent u via de weg van de consultancy bij het adviesbureau Boer & Croon terechtgekomen in uw huidige functie: directeur Kenniscentrum Grote Steden. Tegelijkertijd bent u daarbij van 1999 tot 2002 tevens partijvoorzitter van D66 geweest. U hebt vele zaken met elkaar gecombineerd.

U hebt in uw eerste speech gemeld nu al een ervaring rijker, maar een illusie armer te zijn. Mag ik erop vertrouwen dat u uw ideaal om met uw eigen functioneren deze Kamer te komen versterken behoudt? Mocht u daaraan twijfelen, dan stel ik mij hoogst persoonlijk beschikbaar voor een goed gesprek.

Ik schors de vergadering voor enkele ogenblikken om de leden de gelegenheid te geven de heer Schouw geluk te wensen met zijn maidenspeech.

Na hervatting wordt de vergadering van 12.55 uur tot 13.45 uur geschorst.

Naar boven