Aan de orde is de gezamenlijke behandeling van de wetsvoorstellen:

Regels met betrekking tot de inlichtingen- en veiligheidsdiensten alsmede wijziging van enkele wetten (Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 19..) (25877);

Verandering in de Grondwet van de bepalingen over het binnentreden in woningen (26158).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Dölle (CDA):

Voorzitter. Deze Kamer en deze ministers waren op 11 september ook met elkaar in debat, bezig met wetgeving. En zoals op ontelbaar velen maakte die dag, toen het immense drama in New York plaatsvond, ook op ons een onuitwisbare indruk. Wat terreur is en wat terreur vermag, sloeg als een bliksemschicht in het collectieve bewustzijn. Dit gold zeker in ons land, waar de aanslag op het hart van New York toch ook werd ervaren als een aanval op fundamentele waarden die, geconcentreerd in het begrip menselijke waardigheid, in een rechtsstaat worden beschermd.

Toch is terreur een verschijnsel van alle tijden, geweld van mensen en groepen tegen de overheid, maar ook van staten tegen mensen. In onze tijd, in onze samenleving, binnen onze rechtsstaat en in het overgrote deel van de Europese Unie komt de dreiging vooral van groepen die met grootscheeps geweld pogen, staten aan te vallen of andere groepen fysiek te elimineren of te intimideren. Die terreur zagen wij op 11 september vol in het demonische gelaat.

Wat mensen van overheden verwachten, is in zekere zin de oertaak, het zwaard dat de overheid draagt: bescherming van hen en de hunnen tegen onder andere terreur. In dat opzicht trekt een wezenlijk instrument dat de wettige overheid daarbij ten dienst staat, namelijk de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, veel aandacht, zodat ook de wetgeving op dat punt de aandacht trekt.

Veel mensen zijn bang voor wat er kan gebeuren. De technische ontwikkelingen zijn spectaculair. Hollywood kan het zo bont niet bedenken of de werkelijkheid achterhaalt sommige lugubere scenario's. Serieuze deskundigen verkondigen de gevaren van (micro)biologische, chemische en zelfs mini-nucleaire agressie. Het spreekt voor zichzelf dat het het beste zou zijn, de factoren weg te nemen die mensen ertoe brengen, dergelijke verschrikkingen te ontketenen, maar dat is een taak voor de zeer lange termijn, die bovendien de kracht van ons land te boven gaat. Toch wordt er terecht veel gesproken over de herleving van de betekenis van staten en overheden. Beter ware het overigens, te spreken van de herontdekking van overheden.

Inderdaad lijkt het besef toe te nemen dat tegen een aantal oude bedreigingen van de samenleving, zoals het water, net als tegen nieuwe bedreigingen slechts de politieke organisatievorm van die samenleving, de overheid of de overheden, met de grootste kans van slagen kunnen opkomen. Dan is inlichtingenwerk in zijn vele varianten onmisbaar. Maar ook hiervoor zijn vele burgers bang; bedreigt het inlichtingenwerk de grondrechten niet? De diensten zijn immers naar hun aard ondoorzichtig en hun wegen ervaren sommigen als duister en ondoorgrondelijk. Volgen ze uiteindelijk niet een eigen agenda, die van een oncontroleerbare tovenaarsleerling? Ook in dit opzicht bieden de schappen van de videotheek een bijna onafzienbare rij films met spectaculaire beelden. Maar wat veel erger is, de geschiedenis van vele geheime diensten logenstraft dit wantrouwen niet altijd. In Nederland lijkt dit overigens niet echt het geval te zijn geweest. Wel is er met name in linkse kringen wel eens twijfel geuit aan nut en doel van met name de BVD, die overigens ook een gemakkelijk onderwerp voor ironische boutades leek.

Het is waar dat het inlichtingenwerk zich naar zijn aard en eigenlijk wel per definitie in een uithoek van de rechtsstaat bevindt, maar daar bewaakt het wel mede de grens van die zelfde rechtsstaat. Onze fractie spreekt ook nu weer steun uit aan dit werk. Wellicht zal de paradox scherper worden en zullen grondrechten verder beperkt worden, op verzoek of met instemming van de samenleving.

Dit alles neemt niet weg dat wij de cruciale vraag "wie bewaakt de bewakers?" niet kunnen ontwijken. Hoe vinden wij een nieuw evenwicht tussen de behoefte aan veiligheid en de bescherming van grondrechten? Dit wetsvoorstel handelt impliciet over deze balans; deze wordt erin vastgelegd in normen voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, die tot het merg van de nationale soevereiniteit behoren, zoals wel eens is opgemerkt. En er komen nogal wat bewakers in voor: de commissie van toezicht, de Nationale ombudsman, de parlementaire commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten, de rechter, maar vooral de regering c.q. de ministers, en dus de politiek. De controle is aanmerkelijk minder bij rechters gelegd dan volgens de aanbevelingen van de Parlementaire Assemblee gewenst. Het is zonneklaar dat de verantwoordelijkheid voor de uitoefening van de bijzondere bevoegdheden die de genoemde diensten hebben, vooral bij de politiek berust, in de figuur van de betrokken bewindslieden. Het CDA billijkt deze keuze als gerechtvaardigd in de Nederlandse situatie. Politieke regie maakt een flexibeler reactiepatroon op potentiële bedreigingen mogelijk. Het betekent echter ook een fors vertrouwen in de regering en in de bewindslieden van welke politieke kleur ook die daar deel van uitmaken. Hun ambtseed is, voorzover deze op de Grondwet is afgelegd, ook afgelegd op de grondrechten die daarin worden gewaarborgd. Dat vertrouwen moet dan ook groot zijn, maar kan nooit blind zijn; parlementaire betrokkenheid bij de grote lijnen van dit type inlichtingen- en veiligheidsbeleid moet verzekerd zijn.

Het CDA begroet dit wetsvoorstel met instemming en beoordeelt de balans die daarin ligt, als verantwoord. Dat neemt niet weg dat wij ook na de schriftelijke voorbereiding nog wel enkele vragen en bedenkingen overhielden die ik in de rest van dit verhaal puntsgewijs noem en waarvan de eerste drie de belangrijkste vormen.

Mijn eerste opmerking heeft betrekking op het gegeven dat het kernbegrip in deze wet de uitdrukking "nationale veiligheid" is, een term die ook in het wetsontwerp inzake het binnentreden van woningen wordt gebruikt voor de verschoningsgrond bij notificatie of inkennisstelling, een term die de voorkeur heeft van de heer Jurgens. Het CDA had bezwaren tegen het à tort et à travers ophangen van dit sleutelbegrip bij de bevoegdheidsbepaling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten aan de jurisprudentie van het Europees Hof van de Rechten van de Mens. Het CDA is dan ook blij dat tijdens de schriftelijke voorbereiding de regering bij beide wetsontwerpen duidelijk heeft gemaakt te hechten aan een eigen, Nederlandse invulling van dit begrip, zoals dit deels eigenlijk al plaatsvindt in de invulling van dat koepelbegrip, zoals dat in de artikelen 6 en 7 van het wetsvoorstel wordt gegeven. Zoals blijkt uit de schriftelijke voorbereiding, valt onder dit etiket ook de veiligheid van de Staat, de eenheid van de Kroon, de betrekkingen van Nederland met andere landen en soms ook vertrouwelijk meegedeelde bedrijfsgegeven. Wij hebben echter in het kader van dit eerste punt nog wel twee vragen.

De clausuleringen in het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens, onder andere in artikel 8 maar ook in artikel 10, bepalen zich uiteraard niet tot de nationale veiligheid. Daar worden ook genoemd "de openbare veiligheid", het "voorkomen van strafbare feiten", "territoriale integriteit" en andere doelcriteria. De geringe jurisprudentie laat zien dat het Hof meent dat de nationale veiligheid in het geding is bij schending van staats- en militaire geheimen, bij terrorisme, bij opruiing in het leger en bij neonazisme. Het Hof laat overigens een ruime beoordelingsmarge aan de nationale wetgevers. Er lijken op het eerste gezicht weinig problemen te kunnen ontstaan. De vrees van het CDA – hopelijk is dit koudwatervrees – ligt erin dat de Europese jurisprudentie de naastliggende doelcriteria zo interpreteert dat de uitleg van het begrip "nationale veiligheid" zoals Nederland die wenst, een uitleg die het domein van de veiligheids- en inlichtingendiensten markeert, in de knel komt. Mocht een dergelijke ontwikkeling dreigen, dan verwachten wij wetgevingsinitiatieven van de regering. Dat is onze eerste vraag.

De tweede vraag gaat over het begrip "belang van de Staat" dat in onze wetgeving, ook in de considerans en bepalingen van dit wetsvoorstel, op nogal wat plaatsen voorkomt. Het wordt echter verschillend geduid. In de sfeer van de relatie regering/parlement – bij een interpellatie, enquête en dergelijke – is het een etiket dat wordt geplakt op een belangenafweging die voorafgaat aan een weigering inlichtingen te verschaffen. Wij zijn overigens bij mijn weten het enige land in de Europese Unie dat deze verschoningsgrond hanteert in die context, als enige en uitsluitende verschoningsgrond (artikel 68 Grondwet). Het begrip is daarom onvermijdelijk uitgerekt, nu uiteraard uit de geschiedenis blijkt dat inlichtingen ook wel worden geweigerd om andere reden dan gevaar voor de Staat of de staatsveiligheid.

Buiten de sfeer van interpellatie en enquête, buiten de sfeer van artikel 68 Grondwet, heeft het begrip "belang van de Staat" als verschoningsgrond om grondrechten van burgers in te perken terecht een veel nauwere betekenis. Dan gaat het wel om de "echte" staatsveiligheid van Nederland en zijn bondgenoten. Het betreft, zeg maar, de sfeer van James Bond, noodrecht, oorlogsdreiging, staatsveiligheid, militaire geheimen, kernenergie en dergelijke.

Deze betekenis had het belang van de Staat overigens aanvankelijk ook in artikel 68 Grondwet. Er zijn nu, als wij dit wetsvoorstel erbij betrekken en het goed zien, drie types verschoningsgronden. Er is de nationale veiligheid zoals ook in deze wet gebruikt en oprukkend vanuit de Europese Unie; er is het begrip "belang van de Staat" in vrij ruime zin zoals in de relatie Staten-Generaal/regering, en ten slotte is er het begrip "belang van de Staat" dat, eng uitgelegd, de verschoningsgrond in het Wetboek van Strafrecht, de Kernenergiewet enz. betreft. Nu deze verschoningsgronden bovendien nog worden gebruikt als begrippen die competenties afbakenen, is het des te aanbevelenswaardiger om nog eens gericht aandacht te besteden aan deze terminologie.

Ik kom op de voorzienbaarheid en de uitspraak van de commissie voor de rechten van de mens, die indertijd heeft geoordeeld dat door de MID de privacy van klagers was geschonden, zonder dat voor die inbreuk voldoende grondslag in de wet aanwezig was. Daarbij was het sleutelwoord "voorzienbaarheid". Kan iemand redelijkerwijs voorzien dat hij in de toekomst onderworpen gaat worden aan een onderzoek dat zijn grondrechten, het briefgeheim, het telefoongeheim, het huisrecht, privacy en dergelijke inperkt? Er is gerede twijfel of die voorzienbaarheid kan worden gehaald uit de algemene bewoordingen van de artikelen 6 en 7. In antwoord op vragen van de leden van de fractie van de PvdA bij het voorlopig verslag stelt de regering "dat het taakartikel, samen met de nauwkeurige omschrijving van de bijzondere bevoegdheden, de waarborgen die met betrekking tot het voorstel zijn opgenomen, het voorgestelde toezichtsysteem en de notificatieverplichting, voorziet in de onder het EVRM verlangde voorzienbaarheid". Eerder werden in antwoord op vragen van de fractie van het CDA de net genoemde kwalificaties niet voldoende geacht, maar werd daarbij genoemd het jaarverslag als wezenlijk element voor de voorzienbaarheid. In het jaarverslag zijn opgenomen de aandachtsgebieden voor de veiligheidsdiensten uit het recente verleden en voor de nabije toekomst.

Het is inderdaad niet zo duidelijk dat de mechanismen genoemd in het antwoord aan de PvdA-leden voorzienbaarheid scheppen als bedoeld in de Europese jurisprudentie. Onze vraag blijft waarom het noemen van de aandachtsgebieden voor de toekomst niet kan gebeuren in de vorm van een algemeen verbindend voorschrift, een ministerieel besluit. Elders in de wet gebeurt dit ook, bijvoorbeeld in artikel 37. Ministeriële voorschriften zijn snel te wijzigen indien gewijzigde omstandigheden dat vergen. Wij kunnen wel een verklaring bedenken. Misschien bedoelt de regering dat het vastleggen of accentueren van aandachtsgebieden slechts achteraf kan plaatsvinden, opdat slapende honden niet wakker worden gemaakt. Als dat niet het geval is, begrijp ik niet waarom het niet in een ministerieel besluit kan worden vastgelegd. Een ministerieel besluit is nu eenmaal "law". Dan wordt eerder voldaan aan het indertijd door de commissie geformuleerde criterium.

Kan de minister nog eens toelichten welke betekenis de tijdens de taakuitoefening op grond van de voorliggende wetsvoorstellen door de diensten vergaarde informatie bezit voor strafrechtelijk onderzoek dat op grond van die informatie wordt gestart? Het betreft vooral informatie die in een procedure op grond van deze wet wordt opgedolven op een wijze die in een strafrechtelijk vooronderzoek niet is toegestaan. Er is een vage parallel met artikel 24 van de Wet op de parlementaire enquête. In hoeverre kan het materiaal dat met een ander doel is opgedolven, worden gebruikt voor strafrechtelijke vervolging?

Ik kom op de unieke Nederlandse notificatieplicht. Deze schept een asymmetrische rechtsbescherming. Rechtsbescherming is er wel voor de onderzochte zelf, maar niet voor derden wier gehele hebben en houden via correspondentie of andere informatiedragers wordt doorgelicht als gevolg van het onderzoek. Wellicht dat degene die in kennis wordt gesteld hem of haar hierover inlicht, maar misschien gebeurt dat ook niet. Wij zijn het met de regering eens dat een uitgebreide notificatieplicht al snel ondoenlijk wordt. Toch blijft het vanuit de notie van gelijkheid betrekkelijk onbevredigend dat de potentiële gevaarzetter wel, maar eventuele onwetende en onschuldige derden niet worden gewaarschuwd. Omdat het ondoenlijk is om het anders te doen, accepteren wij dit echter. Wij hebben overigens vraagtekens bij de voorgestelde notificatieplicht en de bestuurslasten die daaruit voortvloeien. Wij zijn dan ook benieuwd naar de resultaten van eventuele evaluaties op dit punt.

Een volgende kanttekening lijkt pietepeuterig, maar heeft volgens ons toch wat meer betekenis dan dat. Wij stelden vragen over de betekenis van het Statuut voor het Koninkrijk (artikel 43). Het wetsvoorstel geldt weliswaar slechts voor Nederland, maar daaruit volgt nog niet dat het daarom geen koninkrijksaangelegenheid kan zijn. Het toezicht, de waarborgfunctie, op de grondrechten in de landen van het Koninkrijk is nu eenmaal een zaak van de koninkrijksregering. Wijzigingen in de verordeningen voor de bevoegdheden van de veiligheidsdiensten in de Nederlandse Antillen en Aruba worden dan ook terecht opgestuurd naar de koninkrijksregering. Het is daarom toch verdedigbaar dat, nu Nederland dit wetsvoorstel aanneemt, deze zaak het Koninkrijk raakt, en dat niet alleen vanwege migratiestromen. Dan ligt wellicht instemming van de koninkrijksregering in de rede. Wij twijfelen er geen ogenblik aan, dat die er zou komen. Het gaat meer om een vraag die ook in andere situaties betekenis kan hebben, namelijk een vraag over de verhouding tussen het Statuut en de wet.

Leden van de commissie van toezicht leggen, naast de zuiveringseed, de eed of de belofte af op de Grondwet. In Amerika is het normaal om eden op de grondwet af te leggen, maar in Nederland ligt dat historisch wat moeilijker. Doorgaans leggen wij namelijk niet slechts de eed op de Grondwet, maar ook de eed op de Koning, het Statuut of de wetten van het land af en eventueel zelfs op internationale verdragen die gelden. Kan de regering aangeven waarom deze "veramerikanisering" van de eedsaflegging toch past in ons bestel? Hoewel ik alles heb proberen na te speuren, sluit ik overigens bepaald niet uit dat wij een bepaald debat hebben gemist.

Tot slot vraag ik of de inlichtingen- en veiligheidsdiensten ook kunnen worden ingezet voor onderzoek naar binnenlandse structurele onrust die niet politiek gerelateerd is. Ik noem bijvoorbeeld een bedreiging vanuit de onderwereld van bepaalde sectoren van economische bedrijvigheid; die discussie is al eens gevoerd. Je kunt ook denken aan structurele problemen rondom drugs in bepaalde delen van het land of het Koninkrijk. Dat is mijn laatste vraag. Overigens is het helder dat wij dit wetsvoorstel steunen.

De heer Jurgens (PvdA):

Voorzitter. De bestaande Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten is pas in 1988 in werking getreden; zo'n 14 jaar later krijgen wij een nieuwe wet. Het is ook een goede zaak dat deze zaak vanaf 1988 wettelijk geregeld was. Daarvoor hebben wij op dit punt geruime tijd in een bananenrepubliek geleefd. De bevoegdheden van de BVD waren gebaseerd op een algemene maatregel van bestuur; op grond daarvan werd veel gedaan wat God verboden heeft, natuurlijk in het belang van de staatsveiligheid en alles wat daarmee samenhing. Als je zulke vergaande bevoegdheden uitoefent, behoort het tot de grondslagen van een beschaafde natie dat dit op de een of andere wijze juridisch behoorlijk is onderbouwd. Dat was eigenlijk tot 1988 niet het geval. Ik neem zelfs aan dat de bevoegdheden in de eerste jaren na de oorlog tot 1972 gebaseerd waren op staatsnoodrecht uit de oorlogsjaren.

In de jaren zestig en zeventig kwam de BVD meermalen negatief in beeld. De beruchtste zaak was misschien die van Lucien van Hoesel, lid van de Eindhovense Rode Jeugd, die drie jaar kreeg voor wapenbezit. Hij beweerde dat sprake was van provocatie door de Binnenlandse veiligheidsdienst. Ik noem de beroemde foto van "de man met de kikkerogen". Hij liet de betrokken dienst als getuige in zijn strafzaak oproepen. In 1974 besliste de Hoge Raad dat de BVD weliswaar niet over andere rechten maar wel over het verschoningsrecht beschikte, waarmee het enige verweermiddel van betrokkene verdween. Daarna hebben wij nog de zaak-Van Baggum gehad. Sinds het begin van de jaren negentig, het einde van de Koude oorlog, is de BVD grondig veranderd, ook door zijn grotere openheid en vatbaarheid voor kritiek. Het is een goede inleiding van die derde fase, dat wij nu een nieuwe wet behandelen.

De PvdA-fractie is in grote lijnen zeer tevreden met het voorliggende wetsvoorstel. Het is aan de overzijde ook zeer grondig behandeld. De gedrukte versie van de stukken is een dik pak papier, waaraan te zien is dat men niet over een nacht ijs is gegaan. De nieuwe wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten wordt gezamenlijk behandeld met artikel 12 van de Grondwet. Daar is bij de eerste lezing door mijn fractie en, naar ik meen, door de CDA-fractie om gevraagd. Bij het introduceren van de nieuwe term "nationale veiligheid" in de Grondwet als grond om een grondrecht te mogen beperken, is immers de vraag van belang wat die "nationale veiligheid" in feite is. De beste manier om dit te bepalen, is om dit te laten zien aan de hand van de uitvoeringswetten. Dat is thans mogelijk. Dat verklaart ook waarom de procedure zo lang geduurd heeft. Men heeft de beide zaken tegelijk op tafel willen leggen. Dit is ten aanzien van artikel 13 van de Grondwet echter nog niet gelukt. Ook daarin komt de term "nationale veiligheid" voor. Ik zou hierover graag nog een korte uiteenzetting van de minister hebben. Wij hebben destijds bij de laatste grondwetswijziging geen medewerking willen verlenen aan de toen voorliggende tekst voor een nieuw artikel 13 Grondwet. Deze tekst is toen ingetrokken. Er ligt nog geen nieuwe tekst voor bij deze Kamer. Denkt de minister dat het nog voor de verkiezingen zal lukken om de tekst in deze Kamer voor te leggen?

Voorzitter. Mijn fractie heeft een tiental grotere en kleinere vragen over het geheel. De belangrijkste is de vraag naar de reikwijdte van het begrip "nationale veiligheid", dat in artikel 12 van de nieuwe grondwettekst wordt geïntroduceerd. Als gevolg daarvan kunnen in de toekomst grondwettelijke rechten hier en bij artikel 13 worden beperkt op grond van de "nationale veiligheid". Het is daarom van groot belang dat dit voor de Grondwet nieuwe begrip zo duidelijk mogelijk wordt omschreven.

De regering verwijst voor de omschrijving naar artikel 8 EVRM, het recht op huiselijk leven. Dat is naar de mening van mijn fractie ongelukkig. In dat artikel worden naast "national security" – het Engelse synoniem voor het begrip "nationale veiligheid" – ook "public safety" en "the economic well-being of a country" genoemd en verder in artikel 10 "territorial integrity" als elementen op grond waarvan de grondrechten kunnen worden beperkt. In het wetsvoorstel wordt echter naar ik meen juist bedoeld dat deze begrippen voortaan mede onder het koepelbegrip "nationale veiligheid" moeten komen. Verwijzing naar het EVRM zou dus verwijzing betekenen naar het daarin gebruikte begrip "nationale veiligheid". Dit is volgens het EVRM een beperkter begrip, omdat daarnaast ook de andere begrippen voorkomen. Mijn fractie beveelt aan, zoals ook in de stukken is geschreven, om niet terug te grijpen naar het begrip "national security" in het EVRM, maar het te zoeken in de uitvoeringswetgeving. Nederland kan zeer wel een eigen betekenis geven aan het begrip "nationale veiligheid" in zijn eigen wetgeving, mits er wanneer die term wordt gebruikt ter beperking van de grondrechten aanknopingspunten te vinden zijn in het Europees verdrag. Dat is dan niet alleen in het begrip "national security" maar ook in de begrippen "public safety" en "territorial integrity".

Hoe werkt de regering het koepelbegrip "nationale veiligheid" vervolgens uit in de wet? Daarover bestaat nog onduidelijkheid. Dit komt door de veelheid van stukken en het feit dat er twee wetsvoorstellen voorliggen. Er zijn verschillende vragen beantwoord, met name die van het CDA en de PvdA. Ik kom daarbij verschillende teksten tegen. Er is eerst een verwijzing naar de jurisprudentie op grond van artikel 8 EVRM en de jurisprudentie van Straatsburg. Deze laatste helpt niet echt om erachter te komen wat het begrip nu eigenlijk betekent. Dat valt Straatsburg niet te verwijten, want de beslissingen vinden plaats aan de hand van zaken die aan het Hof worden voorgelegd. Deze jurisprudentie geeft dus geen uitsluitsel en is geenszins limitatief. We moeten het daar dus niet in de eerste plaats zoeken.

Voorts worden in de memorie van antwoord de "veiligheid van de Staat" genoemd – de heer Dölle heeft hier ook al op gewezen – de "eenheid van de Kroon", de "betrekkingen met andere landen" en soms "vertrouwelijk medegedeelde bedrijfsgegevens". Dat is merkwaardig. Volgens mijn staatsrechtelijke kennis kan de regering op grond van deze termen de antwoordplicht weigeren, en wel conform artikel 68 van de Grondwet: informatie aan de Kamers kan worden geweigerd als in geding zijn de veiligheid van de Staat, de eenheid van de Kroon en de betrekking met andere landen. Daarvoor werd deze vaste kreet gebruikt. Nu praten wij echter over iets heel anders. Het lijkt mij daarom geen gelukkige keuze om ook hier die oude reeks van gronden te noemen.

De derde mogelijke taakstelling van de AIVD is omschreven in artikel 6: bescherming tegen bedreigingen van de democratische rechtsorde, van de veiligheid en van andere gewichtige belangen van de Staat. Overigens is dit dezelfde trits als die in het KB van 1972, op grond waarvan de BVD was geregeld. Gelukkig zit daarin niets nieuws. Dat is continuïteit. Straks kom ik tot de conclusie dat wij door moeten bouwen op die trits.

In de memorie van antwoord wordt vervolgens gesteld dat daartoe ook behoort: alles wat de betrokken twee diensten doen op grond van hun huidige en in het wetsvoorstel voorziene taakstelling. Dat valt in ieder geval onder het begrip "nationale veiligheid". Dat is een prachtig voorbeeld van een cirkelredenering: Wat is politiek? Dat is wat een politicus doet. Wat doet een politicus? Hij doet aan politiek.

Ik denk dat wij met deze cirkelredenering niet erg veel verder komen.

In de memorie van antwoord van 25877 wordt verder verwezen naar het taakstellingsartikel 6, dat ik reeds noemde. Ook worden gronden vermeld in artikel 33a, waar wordt geregeld dat de IVD zich mag onthouden van het doen van mededelingen als de bronnen van de dienst kunnen worden onthuld, als methodes van diensten of de identiteit van de functionarissen bekend worden of als de betrekkingen met andere landen ernstig worden geschaad. Dat zijn begrijpelijke redenen om naar buiten toe geen openbaarheid te betrachten, maar het zijn geen redenen om een beroep te doen op de nationale veiligheid.

Het is dus een beetje een ratjetoe. Ik stel daarom voor, in dit debat een conclusie te trekken. Collega Dölle heeft dat ook reeds aangekondigd. Laten wij uitgaan van de beroemde trits in artikel 6 en vervolgens proberen die trits verder inhoud te geven. Onder dit drietal valt dan het voortbestaan van de democratische rechtsorde – volgens het Duitse Grundgesetz is dat "die feiheitliche demokratische Grundordnung", die een grote rol speelt bij de uitleg van die grondwet – de veiligheid of andere gewichtige belangen van de Staat. Dat is zeer ruim geformuleerd. Daaronder kunnen ook vallen de bescherming tegen subversie van de rechtsstaat en van de democratische rechtsorde, tegen de aantasting van voor de samenleving wezenlijke fysieke, sociale of economische structuren – ik denk aan een poging om de ICT-infrastructuur te vernietigen of de watervoorziening te blokkeren – en tegen mogelijke ernstige gevaren voor de feitelijke veiligheid van personen of goederen.

Als wij ons beperken tot de trits, ontstaat wel het probleem dat de heer Dölle al omschreef, namelijk dat het moeilijk is om vast te stellen voor welke zaak je nou precies kunt worden onderzocht door de inlichtingen- en veiligheidsdienst en op grond waarvan de inlichtingendienst gebruik kan maken van bepaalde bevoegdheden. Dan kom je terecht op het vraagstuk dat te maken heeft met de term "prescribed by law" uit het EVRM: wordt met die trits de taak van de inlichtingen- en veiligheidsdienst zodanig precies omschreven dat een burger kan weten dat hij gevaar loopt onderzocht te worden door de AIVD als hij zich met de aantasting van die waarden bezighoudt? Dat is het criterium. In de zaak R.V. tegen Nederland, die de Commissie voor de rechten van de mens in Straatsburg besliste in 1991, was het steeds de vraag of het voor de betrokkene voldoende duidelijk was dat hij iets ging doen wat terecht de aandacht van deze diensten trok. Bij de merkwaardige zaak-Van Baggum biedt de trits geen oplossing in rechtspraak van de Raad van State in 1994. Deze persoon heeft zich beziggehouden met milieuactivisme, gericht tegen kernenergie. Kan een overigens nette milieuactivist die bezwaar maakt tegen kernenergie veronderstellen dat dit aanleiding geeft om onderzocht te worden door de Binnenlandse veiligheidsdienst? Ik zou denken van niet. Het is dus niet onbelangrijk dat voldoende omschreven is wat de taken zijn van de bedoelde diensten. Pogingen om dat te doen, kunnen liggen in de door de heer Dölle voorgestelde precisering in ministeriële regelingen. Het is niet goed in te zien waarom bijvoorbeeld de lange opsomming in het tiende jaarverslag van de BVD over 2000 – dertig onderwerpen waarmee men zich heeft beziggehouden – niet de vorm kan krijgen van een duidelijke aanwijzing aan de dienst om zich met deze onderwerpen bezig te houden. Dan is er ook sprake van de precisering die het EVRM verwacht.

Ik kom bij de kwestie van de kennisgeving, een overigens uitstekende vertaling van de term notificatie. Wij moeten deze term in dit verband dan ook niet gebruiken. Het is jammer dat gebruik daarvan hier insluipt. Wij hebben die term immers gereserveerd voor de meldingen van wetgeving aan Brussel, opdat die nagelopen kunnen worden inzake strijd met het verdrag. Ik begrijp dat in de wetgeving reeds sprake is van gebruik van deze term. Ik vraag de regering echter om, als goede Nederlandse woorden voorhanden zijn, geen andere woorden te gebruiken.

Nog even terug naar het huidige artikel 12 van de Grondwet. Dit schrijft voor dat als buiten de wil van een bewoner tersluiks is binnengetreden, in het kader van een of andere operatie, hiervan achteraf verslag aan de betrokkenen moet worden gedaan. Dit geldt voor zowel voor het strafrecht als voor de hier voorliggende gevallen. Bij de mogelijkheid om binnen te treden in het algemeen staat dat bij de wet uitzonderingen kunnen worden gemaakt. In de laatste zin van het artikel, waarbij sprake is van verzending van het verslag, wordt deze mogelijkheid van uitzondering echter niet gegeven. Mijn vraag is waarop artikel 11 van de Wet op het binnentreden, dat in het antwoord van de minister de grondslag vormt om geen verslag te zenden, dan is gebaseerd. De verplichting om een verslag te geven, is immers niet geclausuleerd. Daarmee lijkt artikel 11 in strijd te zijn met de bepaling van de Grondwet. Als dat zo is, kan de minister er in ieder geval op wijzen dat de wet is aangenomen door beide Kamers der Staten-Generaal. Wij zijn de wet toch aan het veranderen. Het is dan misschien ook aardig om een openhartig antwoord op dit vlak te geven. Misschien moeten wij allen toegeven dat wij destijds vergeten zijn om een clausulering voor deze zin uit artikel 12 te schrijven.

Vervolgens is de niet onbelangrijke vraag aan de orde waarom er vandaag twee ministers aanwezig zijn. Dat is niet omdat een van beiden niet mans genoeg is om een wetsvoorstel te verdedigen. Ik ben dat immers van beide ministers gewend. Zij hebben echter beiden met de inlichtingen- en veiligheidsdienst te maken. Dat is naar de mening van mijn fractie een anomalie. De taakomschrijving in artikel 7 maakt duidelijk dat er zaken zijn die puur de Militaire inlichtingen- en veiligheidsdienst betreffen terwijl andere zaken, van civiele aard, puur de AIVD betreffen. Er is echter sprake van een grote overlap. De aanval van 11 september laat dat zien: de eerste aanval vond plaats op de Twin Towers, een civiel doel, en de tweede aanval vond plaats op een militair doel, het Pentagon. Het is dus van het grootst mogelijke belang dat diensten die dit soort dingen tegen proberen te gaan, goed samenwerken. Het is mij niet duidelijk geworden uit het antwoord in de stukken waarom het niet mogelijk is om te komen tot één dienst, die zal bestaan uit meerdere componenten, waaronder een die zich met militaire inlichtingen en veiligheid bezighoudt. Wij hebben dan voortaan met één minister te maken en de burgers maar met één dienst die hen onderzoekt.

De leden van mijn fractie waren voorts verbaasd over de reactie van de regering waarom Nederland niet meewerkt aan het opstellen van een Kaderverdrag veiligheidsdiensten, zoals voorgesteld door de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa. De regering stelt zich op het standpunt dat "de nationale veiligheid behoort tot het merg van de nationale soevereiniteit en zich alleen om die reden niet leent voor een internationaal kaderverdrag". Zelden heeft mijn fractie zo'n wartaal in een regeringstekst aangetroffen! Niemand betwist immers dat de bescherming van de nationale veiligheid tot de kern behoort van de bevoegdheden van de nationale Staat. Waar het om gaat, zoals ook bij andere kaderverdragen, die over nationale minderheden bijvoorbeeld, is een aantal minimumregels vast te stellen over de wijze waarop regeringen van beschaafde naties behoren om te gaan met dit probleem. Het ontgaat deze leden geheel en al waarom niet een aantal basisnormen van de rechtsstaat kunnen worden geformuleerd waaraan staten zich hebben te houden, ook bij de bescherming van de nationale veiligheid.

Dat de nieuwe democratieën uit Centraal- en Oost-Europa – die zitten met de erfenis ook op dit punt van de totalitaire staten die zij weleer waren – hierom vragen, en dat wij westerse democratieën vervolgens niet thuis geven, is een beschamende vertoning, vooral omdat wij tot 1988 op dit punt zelf een bananenrepubliek waren. Mijn fractie vraagt dringend om een opstelling op dit punt van de regering die in overeenstemming is te brengen met het overige regeringsbeleid ten opzichte van de ontwikkelende democratieën in Oost-Europa.

Mijn fractie is voorts erkentelijk voor de reactie in de memorie van antwoord op de vraag naar de mogelijkheid van "fishing expeditions", wat staat voor het op grote schaal schiften van gegevens met de mogelijkheid daarbij elementen van ongerechtigheid aan te treffen. Dit mag niet bij de toepassing van het strafrecht, zo erkent de regering, maar is bij de opdracht aan de IVD'en soms onvermijdelijk. Net als de heer Dölle vraag ik of, als gegevens worden aangetroffen die tot strafvervolging aanleiding kunnen geven, deze gegevens ook werkelijk in dat kader kunnen worden aangewend en ook feitelijk worden aangewend.

Mijn fractie is verheugd over het feit dat een zelfstandige interne commissie van toezicht zal worden geïnstalleerd, die toegang heeft tot alle uithoeken van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Mijn fractie had om zulk een vorm van toezicht gevraagd bij de eerste lezing van de wijziging van artikel 12 van de Grondwet, omdat zij vond dat het interne toezicht van de minister, plus verantwoording aan een Kamercommissie in besloten vergadering, onvoldoende waarborgen gaf tegen willekeur en machtsmisbruik. De heer Dölle heeft al een reeks van mogelijkheden en waarborgen opgesomd die thans in dit wetsvoorstel zijn opgenomen, variërend van toestemming van de minister, een klacht bij de Nationale ombudsman en deze commissie van toezicht. Dat is een grote vooruitgang vergeleken met de oude situatie, maar mijn concrete vraag is waarom de commissie deze vorm heeft gekregen en waarom niet het voorbeeld van artikel 10 van het Duitse Grundgesetz is gevolgd. Dan zou het een externe commissie zijn geworden. Het is de vraag of voldaan is aan de eis in artikel 13 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens dat er sprake moet zijn van een behoorlijk rechtsmiddel.

Ik heb het gevoel dat, zij het met een kritische noot over de toepassing van het begrip nationale veiligheid, in deze Kamer grote overeenstemming kan worden bereikt over deze stap in de richting van een behoorlijke onderbouwing van onze veiligheidsdiensten. Ik verwacht dat wij er vanmiddag en vanavond uit zullen komen.

Ik wens mijn redevoering te beëindigen met een vaste zin, namelijk dat ik overigens van mening ben dat de Eerste Kamer terugzendrecht moet krijgen.

De heer Rensema (VVD):

Mijnheer de voorzitter. De leden van de VVD-fractie hebben het voorstel tot wijziging van de Grondwet in eerste lezing met volle kracht gesteund. Zij zullen in tweede lezing aan hun standpunt vasthouden. Het binnentreden in woningen zonder voorafgaande toestemming van de bewoner en zonder kennisgeving moet in bijzondere omstandigheden mogelijk zijn. Hierbij is van belang dat criminele opslagplaatsen en inrichtingen veelal gemakkelijk tevens als woning ingericht of als zodanig vermomd kunnen worden. De heer Jurgens heeft gelijk dat het beter ware te spreken over de kennisgeving achteraf in plaats van over de notificatie. Dat de notificatie achterwege kan blijven als de nationale veiligheid dat vereist, ontmoet bij ons geen bezwaren. Het plaatsen van afluisterapparatuur zou anders immers niet goed mogelijk zijn.

Bij de eerste lezing is aan de orde gekomen dat ons land een rol zou spelen bij de handel en transport van wapens gericht op massavernietiging. De directeur van de BVD heeft hierop gewezen. Deze mededeling heeft een huiveringwekkend karakter. De veiligheidsdiensten en de politie en justitie moeten de bevoegdheden hebben om hiertegen minstens op gepaste wijze op te treden. Voor andere zware criminaliteit geldt hetzelfde. Wij achten de wijziging van de Grondwet daarom noodzakelijk en verwijzen naar de opmerkingen die wij daarover in eerste lezing hebben gemaakt.

Bij de eerste lezing is eveneens aan de orde gekomen de vraag of de huidige praktijk ter bestrijding van het terrorisme in strijd met de Grondwet zou kunnen zijn. Daarover bestond enige verwarring omdat over die praktijk weinig bekend is, maar ook omdat de veronderstelde praktijk wellicht wordt gedekt – althans tijdelijk naar wij zouden menen – door artikel 140 van de Grondwet. Hoe dit ook zij, het zal duidelijk zijn dat de wijziging van de Grondwet ook om deze reden buitengewoon wenselijk is.

Het voorstel is bovendien heel redelijk. Het tast het huisrecht niet aan. Het binnentreden in een woning zonder daarvan aanstonds kond te doen, is tegenover terroristen, illegale wapenhandelaren en andere zware criminelen zeker te zien als een geoorloofd en zelfs beschaafd middel.

Nederland wordt wel genoemd als een scharnierpunt in de internationale wapenhandel. Het gaat hier ook om de bescherming van de democratische rechtsstaat. Met anderen zijn wij van mening dat het begrip "nationale veiligheid" ruim dient te worden uitgelegd. Indien terreuracties gericht tegen andere landen worden voorbereid op ons grondgebied is onze nationale veiligheid in het geding. Dat zal veelal reeds kunnen volgen uit artikel 5 van het NAVO-verdrag, maar ook als dat verdrag niet van toepassing is, leidt dat niet tot een ander oordeel. Indien wij deze activiteiten tegen andere landen onvoldoende bestrijden, dreigt immers het gevaar dat buitenlandse veiligheidsdiensten in actie zullen komen op ons grondgebied. Dat zou onaanvaardbaar zijn zonder onze instemming. Bovendien is onze nationale veiligheid gediend met ordentelijke ontwikkelingen in de ganse werend. Wij hebben er daarom met genoegen kennis van genomen dat het begrip "nationale veiligheid" volgens de regering niet behoeft samen te vallen met de uitleg van dit begrip door het Europese Hof voor de rechten van de mens.

Voorzitter. Wij kunnen eveneens instemmen met de wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Een vraag is nog of de bevoegdheden voldoende zijn voor een goede taakvervulling en voor vermijding van bureaucratie. Op onze vraag of de directeuren van de diensten het gevoel hebben dat zij met het onderhavige wetsvoorstel – na invoering als wet – goed uit de voeten kunnen, hebben wij geen duidelijk antwoord gekregen.

Ook de coördinatie tussen de verschillende diensten roept enige zorg op. Om die coördinatie te bevorderen, is er een coördinator. Dat is een eenvoudige oplossing, maar de effectiviteit van deze maatregel staat nog niet aanstonds vast. Het zou immers ook denkbaar zijn dat beide diensten zich min of meer instinctief zullen verzetten tegen de coördinator, die zij als een buitenstaander zouden kunnen beschouwen. Hoe is de gang van zaken als de coördinator van beide diensten rapportages krijgt die met elkaar in strijd zijn? Kan hij of zij dan zelf een onderzoek instellen? Dreigt dan niet het gevaar dat wij drie diensten krijgen? Wat zijn de bevoegdheden van de coördinator als hij in conflict komt met een van de diensten of met beide? Hebben beide diensten rechtstreeks toegang tot hun minister of loopt dat contact via de coördinator?

Wij menen dat in de toekomst toch nog eens zou moeten worden nagedacht over het samengaan van beide diensten, in elk geval over intense samenwerking, omdat er een langdurige situatie zou kunnen ontstaan – terreur, dreiging met massavernietiging en beperkte militaire acties – waarin de militaire en de civiele verdediging min of meer zullen samenvallen.

In bijzondere gevallen zullen voor onderzoeken waarbij de persoonlijke levenssfeer in het gedrang komt, specifieke bevoegdheden moeten worden gevraagd aan één of meer ministers of aan de rechtbank te Den Haag. Kan er van worden uitgegaan dat de ministers en vooral de rechtbank in spoedeisende gevallen aanstonds een beslissing zullen kunnen nemen? Op welke wijze wordt dit georganiseerd? Is het denkbaar dat een Nederlandse ambtenaar van de inlichtingendienst in een land als Pakistan of ander veraf gelegen land een brief van een handlanger van Bin Laden zou willen inzien? Zou het vragen van toestemming aan de rechtbank te Den Haag dan niet een ernstig veiligheidsrisico met zich kunnen brengen? Kan in sommige gevallen de regel gelden dat de nood de wet breekt?

De leden van de VVD-fractie willen hierbij benadrukken dat de mensenrechten altijd en overal beschermd moeten worden. Wij denken hierbij in de eerste plaats aan de onaantastbaarheid van lichaam en geest en aan de burgerlijke vrijheden. De bescherming van de privacy lijkt ons van minder belang voorzover het gaat om eenvoudige persoonsgegevens. De bescherming van de echte mensenrechten dient gewaarborgd te blijven, ook in moeilijke omstandigheden en in tijden van oorlog en geweld.

De heer Terlouw (D66):

Mijnheer de voorzitter. De fractie van D66 kan zich goed vinden in de voorliggende voorstellen. Een essentieel principe van de democratische rechtsstaat is dat het individu rechten heeft tegenover de staat die door die staat worden erkend en gewaarborgd. Dat is ook precies waar totalitaire regimes falen, onverschillig de vraag of het fascistische of communistische regimes betreft. Het stemt dan ook tot tevredenheid dat dit punt centraal heeft gestaan in de discussies die zijn gevoerd bij de behandeling van het voorliggende wetsvoorstel. Het is degelijk behandeld, zo zei de heer Jurgens zojuist. Dit vind ik ook. De voorbereiding is goed geweest en dit maakt het voor ons makkelijk.

Hoe garandeer je de grondrechten van de burger, terwijl je toch als overheid voor nationale veiligheid moet zorgen? Er is heel wat gezegd over het belang van de Staat en het belang van de nationale veiligheid. Het stemt ons tevreden dat nationale veiligheid het als term ten slotte heeft gewonnen. Het belang van de Staat is het belang van zijn burgers. Nationale veiligheid is de veiligheid van de burgers die samen die staat vormen. In dit laatste beluister ik toch iets meer de bescherming van de democratische rechtsorde, waarom het in de eerste plaats gaat. Toch ben ik het ermee eens dat een zo zorgvuldig mogelijke definitie van belang is, want de diensten gaan natuurlijk rechten ontlenen aan wat zij doen en die rechten kunnen worden ontleend aan de precieze betekenis van de term. Ik zal dan ook met veel belangstelling luisteren naar het antwoord van de bewindslieden.

Op de avond van 11 september 2001 zeiden velen dat de wereld definitief was veranderd. Iets wat er al was, namelijk internationaal terrorisme, had plotseling algemene erkenning gekregen als een groot en te bestrijden gevaar. 11 september was een punt des tijds, waarin de gelederen zich sloten, waarin iets wat latent al een tijd aanwezig was, gestalte kreeg, iets waarover je vanaf die dag een mening moest hebben.

Oorlog, zei president Bush, maar wel een nieuw soort oorlog. In een interessant essay van het Clingendael Instituut zegt Frans Osinga: "Terroristen bereiden hun aanval voor in de duisternis. Als ze aanvallen herinneren ze het publiek aan de voortdurende aanwezigheid van potentieel geweld. De bedoeling is dat de aanval wordt gezien als de piek boven de wolken, die suggereert dat er een enorme berg onder verborgen is. Ze vernietigen de illusie van veiligheid, of van overwinning, bij hun tegenstanders." Ik vind dat in dit citaat heel mooi wordt aangegeven wat terroristen teweegbrengen bij de bevolking: een virtuele oorlog, waarin de media een grote rol spelen.

In een democratische rechtsstaat willen wij geen censuur opleggen aan de media. In een democratische rechtsstaat willen wij niet verborgen houden dat er soms onschuldige burgers worden getroffen. Wij willen niet verhinderen dat er andere meningen worden gehoord, ook als je weet dat het pure propaganda is, met een laag waarheidsgehalte. In een democratische rechtsstaat weet je dat je je aan je eigen normen en waarden moet houden, want als je afglijdt naar de methoden van de tegenstander, heb je de strijd verloren. In deze virtuele oorlog wordt met zeer ongelijke wapens gevochten. Aan de ene kant staat in materieel opzicht welvaart en technologie tegenover een in dat opzicht ver achter gebleven tegenstander en aan de andere kant openheid en bescherming van mensenrechten tegenover een tegenstander die meent een rechtvaardiging te kunnen vinden voor het koelbloedig afmaken van volstrekt onschuldige burgers.

Tegen deze achtergrond moet een nieuwe wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten totstandkomen, al was die natuurlijk al lang voor 11 september 2001 in voorbereiding. In de wet wordt geregeld wat de bevoegdheden van de diensten zijn en hoe daarover verantwoording wordt afgelegd. Ook de grondwetswijziging gaat daarover. De burger kan over het algemeen weten in welke gevallen, met welke middelen en onder welke voorwaarden een inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer mag worden gemaakt. Ik ben het met de heer Rensema eens dat dit op een correcte manier is gedaan, ook in de grondwetswijziging. Verder komt er een onafhankelijke commissie van toezicht die de rechtmatigheid van het optreden van de diensten controleert.

In het belangrijke artikel 2 staat dat de diensten en de coördinator hun taak verrichten in gebondenheid aan de wet en in ondergeschiktheid aan onze betrokken minister. Tijdens het wetgevingsoverleg in de Tweede Kamer heeft minister De Vries nadrukkelijk uitgesproken dat bevoegdheden die niet in de wet staan, er niet zijn en ook niet worden beproefd. Het geeft me het vertrouwen dat met deze wet een goed evenwicht is gevonden tussen rechtsbescherming van burgers en toegestane acties in het belang van de veiligheid van de Staat.

In dit verband wil ik toch een vraag stellen. In hoofdstuk 4 van het wetsontwerp wordt geregeld wanneer en onder welke voorwaarden iemand kennis kan nemen van gegevens over hem die door of ten behoeve van de diensten zijn vergaard. Maar, zoals de minister schrijft in de memorie van antwoord, doorgaans zal de burger in concrete gevallen niet op de hoogte zijn van de belangstelling die de diensten voor hem hebben; hij zal niet weten dat er een dossier over hem is aangelegd. Stel nu dat iemand solliciteert bij een institutie die hoge eisen stelt aan veiligheid en betrouwbaarheid, bijvoorbeeld de overheid of de rechterlijke macht. Kan die institutie informeren of zo'n dossier bestaat? En wordt de betrokkene daar dan van op de hoogte gesteld, zodat hij zijn rechten op grond van hoofdstuk 4 ook daadwerkelijk kan uitoefenen?

In verschillende landen met een parlementaire democratie is antiterreurwetgeving totstandgekomen of in voorbereiding. Met name in het Verenigd Koninkrijk hebben velen zorgen over de macht die de Staat naar zich toetrekt en de afkalving van democratische rechten van de burgers daardoor. Waakzaamheid op dat gebied is dringend nodig om de reden die ik zojuist aangaf. Als de strijd tegen terrorisme met zich brengt dat de fundamentele rechten van de burgers minder worden beschermd, is dat een overwinning van de filosofie waaruit dat terrorisme voortkomt. Ik zou het op prijs stellen als de bewindslieden nog eens willen bevestigen dat ze die opvatting delen. Ik zeg erbij ten overvloede, want ze hebben het al gezegd.

Mijn fractie onderschrijft het belang van een inlichtingentaak buitenland bij de inlichtingendiensten en wij stemmen er dan ook mee in dat die taakomschrijving is toegevoegd, met een uitdrukkelijke politieke sturing op de inhoud ervan. In antwoord op vragen uit de Tweede Kamer heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties onlangs geantwoord dat vanuit vier internationale islamitische liefdadigheidsorganisaties steun wordt verleend aan geweld door extremistische moslims. Ik begrijp daaruit dat de BVD over aanwijzingen daarvoor beschikt. Nu schrijft de minister terecht in de memorie van antwoord dat de diensten gegevens moeten kunnen verzamelen in een fase dat de plannen van kwaadwillenden nog niet geheel duidelijk zijn of nog niet daadwerkelijk zijn gerealiseerd, dus voordat er strafbare feiten zijn gepleegd. Die grens zal vaak diffuus zijn. Hoe gaat dat nu in het geval wat ik net noemde? Via het openbare antwoord van de minister weten de betrokken organisaties nu zeker dat ze in de gaten worden gehouden. Dat zullen ze toch al vermoed hebben, anders hadden de vragen wellicht niet kunnen worden gesteld. Was dat niet op grond van een artikel in een dagblad? Steun verlenen aan geweld door extremistische organisaties is crimineel gedrag, lijkt me. Is in dit geval overwogen om de officier van justitie in te schakelen? De minister zal waarschijnlijk antwoorden dat zoiets altijd een afweging is, en daar heb ik begrip voor. Maar misschien is het voorbeeld aanleiding om iets meer te zeggen over dit type afwegingen. Ik sluit mij aan bij de vragen van de heer Dölle. In hoeverre is materiaal dat je op deze manier via de AIVD of de MIVD verzamelt toelaatbaar bij een rechtsgeding? Is het rechtsgeldig verworven informatie of niet?

In artikel 8 wordt geregeld dat de betrokken ministers jaarlijks verslag doen van de activiteiten van de AIVD en de MIVD aan beide Kamers van de Staten-Generaal. In lid 3 staat wat er in ieder geval niet wordt gepubliceerd en in lid 4 dat beide Kamers daar vertrouwelijk over kunnen worden geïnformeerd. In de zeventiger jaren was ik lid van de commissie voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten van de Tweede Kamer, een commissie die werd voorgezeten door mijn toenmalige en huidige collega Van Thijn. We hielden ons vooral bezig met incidentele klachten van burgers, die terecht of ten onrechte meenden dat de BVD hen bespiedde, dossiers over hen aanlegde, hun carrière belemmerde. Vooral de voorzitter stak daar veel tijd in. Ook spraken we soms met de leiding van de BVD en we bezochten hun burelen. De benadering was heel open en op onze vragen kregen we antwoord. Toch heb ik nooit het gevoel gehad dat ik greep had op de werkwijze van de BVD, dat ik echt door had hoe het er toeging. Wellicht kan dat ook niet. Wellicht moet je er daarvoor zelf werken. De Eerste Kamer heeft geen commissie voor de BVD ingesteld. Toch kan ik me voorstellen dat we, gezien de toch op verschillende punten nieuwe situatie met het toegenomen internationale terrorisme en de nieuwe inlichtingentaak buitenland, er soms behoefte aan kunnen hebben vertrouwelijke informatie te krijgen. De minister zei aan de overzijde dat hij er zelf weinig behoefte aan heeft nog een overleggroep te zien ontstaan. Ik kan mij dat voorstellen, gezien zijn drukke agenda. In antwoord op onze schriftelijke vragen zei hij terecht dat het aan beide Kamers zelf is om te besluiten of ze informatie wensen te ontvangen. Ik leg daarom aan de collega's de vraag voor of we niet moeten overwegen de Tweede Kamer voor te stellen tot een gezamenlijke commissie voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten te komen. Dat lijkt me zeer doelmatig en voor iedereen prettig. Het is voor ons nuttig om hierover af en toe iets te horen.

De heer Holdijk (ChristenUnie):

Ik zal de gezamenlijkheid van behandeling geen geweld aandoen. Ik zal eerst de grondwetswijziging bespreken en daarna het voorstel met betrekking tot de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Ik zal de samenhang ertussen benadrukken.

Sprekend namens de SGP- en ChristenUnie-fracties, merk ik allereerst op dat de korte, naar de behandeling in eerste lezing verwijzende inhoud van de memorie van toelichting ons zou hebben kunnen doen vergeten wat op 10 maart 1998 bij de behandeling van wetsvoorstel 25442 is gepasseerd. Deze Kamer was aanvankelijk niet genegen, dit wetsvoorstel vóór de ontbinding van de Tweede Kamer conform artikel 137, derde lid, van de Grondwet te behandelen – de ontbinding, die op 18 maart zou plaatsvinden, was aanstaande – omdat zij er niet van overtuigd was dat het wetsvoorstel zorgvuldig was voorbereid. Een reden te meer vormde het feit dat nog maar kort tevoren, op 7 februari, het voorstel voor een nieuwe wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten was ingediend. De Kamer voelde zich extra onder tijdsdruk gezet door een brief van 26 februari van de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken, de heer Dijkstal, waarin meegedeeld werd dat de BVD ervan af zou moeten zien om in een woning gesprekken af te luisteren indien de staatsveiligheid zich blijvend zou verzetten tegen het verstrekken van een verslag van het binnentreden. Door deze omstandigheid zou het niet mogelijk zijn om bijvoorbeeld terroristische activiteiten tijdig te ontdekken en te voorkomen, waardoor de veiligheid van de Staat gevaar zou kunnen lopen.

Deze dreigende consequentie, die de Kamer niet voor haar rekening wilde nemen, leidde er na een uitvoerige discussie toe dat het voorstel ondanks alle bedenkingen zonder stemming werd aanvaard. Onze fracties en enkele andere vroegen aantekening dat zij geacht wilden worden, tegen het voorstel te hebben gestemd. Het was niet zozeer inhoudelijke kritiek die ons hiertoe bewoog, al bestond er ook onduidelijkheid over de meest gewenste vorm van artikel 12, als wel de wens om het signaal te onderstrepen dat een dergelijke, weinig zorgvuldige behandeling van een grondwetswijziging, die toch de contouren van de rechtsstaat raakt, geen tweede keer zou mogen plaatshebben.

De fracties die het wetsvoorstel ten slotte wél aanvaardden, maakten een voorbehoud voor de tweede lezing. Behalve inhoudelijke kritische vragen stelde de Kamer vooral een procedurele kwestie aan de orde. Daarbij ging het om de volgorde: moet eerst de grondwetswijziging tot stand worden gebracht en daarna de uitvoeringswetgeving of omgekeerd? De regering koos voor het eerste. Het advies van de heer Jurgens en anderen om de andere volgorde te kiezen, werd dus in eerste lezing niet overgenomen, maar in tweede lezing krijgen wij nu toch de gelegenheid om de grondwetswijziging in deze Kamer in samenhang met de nieuwe Wet inlichtingen- en veiligheidsdiensten te bespreken.

Artikel 12 beschermt de onaantastbaarheid van de woning: het huisrecht. Dit houdt, kort gezegd, in dat de overheid niet tegen de wil van de bewoner in zijn woning mag binnentreden, tenzij er sprake is van een bijzonder geval, en dan nog slechts met inachtneming van procedurele vereisten. Het vereiste dat ook nu de meeste aandacht heeft, is dat de bewoner na afloop van een binnentredingsactie een verslag van het binnentreden ontvangt. Met dit wetsvoorstel wordt artikel 12 op twee punten versterkt. In de eerste plaats worden de woorden "tegen de wil" aangescherpt tot "zonder toestemming". Twijfel of de bewoner toestemming heeft gegeven, wordt dus nu in zijn voordeel uitgelegd. Bovendien regelt het artikel, wanneer het verslag moet worden verstrekt. Op één punt wordt met het voorstel het grondrecht beperkt: er wordt geen verslag verstrekt als het belang van de nationale veiligheid zich blijvend tegen verstrekking verzet. Deze beperking wordt nodig geacht om een effectieve taakuitoefening van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten te garanderen.

Het onderwerp, het heimelijk binnentreden, wordt nu anders benaderd dan in 1976, toen de voorstellen werden ingediend voor de grondwetsbepaling die nu in artikel 12 van de Grondwet is opgenomen; toen werd een verslag zonder meer verplicht gesteld en uitstel was wél, maar afstel niet mogelijk. Er wordt nu ook anders gedacht dan in 1987, toen de huidige Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten totstandkwam en een uitzondering op de plicht tot voorafgaande legitimatie en mededeling van het doel van het binnentreden mogelijk werd gemaakt. En ten slotte wordt er ook anders gedacht dan in 1994, toen de nieuwe Algemene wet op het binnentreden haar beslag kreeg. Thans staan wij dus voor de tweede lezing van de derde herziening van de grondwettelijke bepaling betreffende het huisrecht en het is zeer te hopen, zo werd in 1998 alom in deze Kamer opgemerkt, dat niet snel een vierde wijziging nodig zal blijken.

Centraal staan thans de binnentredingsbevoegdheden in de Wet inlichtingen- en veiligheidsdiensten, buiten de situatie derhalve van artikel 139a Wetboek van Strafrecht en de Algemene wet op het binnentreden. Daarbij is het kernpunt dat het zonder grondwetswijziging niet mogelijk is het verstrekken van een verslag blijvend achterwege te laten – afstel dus – bij heimelijk binnentreden op grond van het belang van de nationale veiligheid.

In dit stadium van de behandeling van het voorstel tot grondwetsherziening willen onze fracties nog slechts een tweetal vragen voorleggen, beide betrekking hebbend op de term "nationale veiligheid". In de eerste plaats blijkt uit de memorie van antwoord dat de regering zich oriënteert aan artikel 8 EVRM. De reikwijdte van de beperkingsgrond "nationale veiligheid" in dit artikel is ruim wat betreft de bevoegdheid van de nationale staten. Het begrip zal in onze Grondwet een eigen, zelfstandige betekenis moeten krijgen. In onze nationale traditie plegen wij beperkingen van grondrechten restrictief te interpreteren. Mijn vraag is of gezegd kan worden dat dit in het kader van het voorliggende voorstel ook geldt.

In de tweede plaats is er de vraag of het begrip "nationale veiligheid" per saldo een enger begrip is dan "belang van de Staat". In de stukken beantwoordt de regering deze vraag positief, als het gaat om het begrip "belang van de Staat" in artikel 68 Grondwet. Het antwoord is echter negatief, als een relatie wordt gelegd met de term "belang van de Staat" zoals deze in het oorspronkelijke wetsvoorstel voorkomt. Wij zouden de grootst mogelijke helderheid op dit punt van harte verwelkomen.

Wij wachten met bijzondere belangstelling af of de regering over beide vragen de noodzakelijke opheldering zal kunnen verschaffen. Nu het wetsvoorstel inzake de inlichtingen- en veiligheidsdiensten voorligt, zal er bij onze fracties geen behoefte bestaan om onze bedenkingen die wij uitten bij de eerste lezing van dit wetsvoorstel, thans nog te handhaven.

Ik kom aan onze bijdrage bij de behandeling van het wetsvoorstel 25877. Zoals bekend, is het voorstel voor een nieuwe wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten noodzakelijk geworden nadat de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, in 1994 had geconcludeerd dat de huidige, sinds 1988 geldende Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in een aantal opzichten niet volledig voldeed aan de eisen die daaraan mede op grond van de artikelen 8 en 13 van het EVRM mogen worden gesteld. De wet voldeed, kort gezegd, niet aan het voorzienbaarheidsvereiste en bood geen of althans onvoldoende effectieve controlemogelijkheden. Gaandeweg bleek dat niet kon worden volstaan met enkele aanpassingen van de bestaande wet en dat een geheel nieuwe wet de voorkeur genoot.

De bijdrage van de SGP- en de ChristenUnie-fracties aan de plenaire afhandeling van dit wetsvoorstel zal zich in hoofdzaak richten op de beide geconstateerde tekortkomingen in de bestaande wetgeving. Allereerst ga ik daarbij in op het voorzienbaarheidsvereiste. Dat vraagt om een voldoende nauwkeurig geformuleerde wettelijke regeling, opdat de burger in staat zou zijn, zijn gedrag daarop af te stemmen en opdat de burger in staat gesteld zou worden redelijkerwijs te voorzien welke gevolgen uit een bepaalde handelwijze kunnen voortvloeien. Deze eis, immers, vloeit voort uit artikel 8 EVRM.

De regering is van mening dat het taakartikel, met name artikel 6, samen met de nauwkeurige omschrijving van de bijzondere bevoegdheden, de waarborgen die met betrekking tot deze bevoegdheden in het voorstel zijn opgenomen, het voorgestelde toezichtsysteem en de notificatieverplichting, voldoende voorziet in de onder het EVRM verlangde voorzienbaarheid. Aldus de regering in de memorie van antwoord aan deze Kamer. Wat betreft de taakartikelen 6 en 7 kan de regering worden toegegeven dat na de hierop gevolgde eerste nota van wijziging (stuk nr. 9) van het wetsvoorstel, de taakuitoefening van de diensten beter omschreven is dan daarvóór het geval was. De expliciete normering van het optreden van de diensten heeft daarbij gewonnen. Niettemin blijft de taakomschrijving tamelijk abstract. Voor een concrete omschrijving van de zaken waar de diensten zich mee bezig zullen houden, worden wij verwezen naar de wettelijk in artikel 8 verplichte en voor eenieder vrij verkrijgbare jaarverslagen. In die jaarverslagen zouden de taakvelden en aandachtsgebieden in elk geval voor de lopende periode aangewezen moeten zijn. Uit de jurisprudentie van het Europese Hof zou volgens de regering zijn gebleken dat om aan het vereiste van "prescribed by law" uit artikel 8 van het EVRM te voldoen, het niet noodzakelijk is om de vereiste nauwkeurigheid bij wet te realiseren. Wat betreft de relevantie voor de burger is er uiteraard een verschil tussen bijvoorbeeld het Burgerlijk Wetboek en de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Ik doel dan op het op de hoogte kunnen zijn van rechten en plichten. Niet alles hoeft in de formele wet te staan. Maar ons blijft wel de vraag bezighouden of een jaarverslag, dat toch uit zijn aard een terugblik op het voorbije jaar verschaft, aangemerkt kan worden als een algemeen verbindend voorschrift. Wij zouden het op prijs stellen als de regering nog eens op deze vraag met betrekking tot het voorzienbaarheidsvereiste zou willen ingaan.

Wij beseffen uit de aard der zaak maar al te goed dat de arbeid van inlichtingen- en veiligheidsdiensten niet in alle opzichten transparant kan en zal zijn. Een burger zal in de nodige gevallen in het ongewisse worden gelaten over de belangstelling die de diensten voor hem hebben. Dat zal in bijzondere mate gelden wanneer er sprake is van het gebruik van de bijzondere bevoegdheden en geheime onderzoeksmaatregelen. Weliswaar gelden dan bijzondere waarborgen, maar deze zijn aan toestemming vooraf en toetsing achteraf door de nationale rechter onttrokken, op een enkele uitzondering na.

Dit complex van feiten doet ons echter vraagtekens plaatsen bij de uitspraak van de regering op pagina 9 van de memorie van antwoord dat de burger in zijn algemeenheid kan weten in welke gevallen, met welke middelen en onder welke voorwaarden de diensten een inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer kunnen maken. Het is de vraag hoever wij de woorden "in zijn algemeenheid" mogen oprekken. Ik spreek nu niet over de meer concrete informatie die de burger achteraf in bepaalde gevallen en onder bepaalde voorwaarden via een verslag wordt verstrekt omtrent een feitelijke inbreuk op die persoonlijke levenssfeer.

Hiermee ben ik eigenlijk al bij het tweede hoofdbestanddeel van onze bijdrage gearriveerd, de effectieve controlemogelijkheden. De eerder aangeduide discussie rond de verklaringsvoorstellen tot herziening van de artikelen 12 en 13 van de Grondwet heeft ertoe geleid dat het eerder voorgestelde criterium "belang van de Staat" is vervangen door het begrip "nationale veiligheid" als leidend begrip voor de taakuitoefening van de diensten. De term "nationale veiligheid" is echter niet alleen bedoeld om de taakuitoefening door de diensten te bestrijken, maar ook om die taakuitoefening te reguleren en af te bakenen. Vervolgens is dit begrip ook bedoeld om te toetsen of de diensten binnen hun wettelijk kader zijn gebleven. Verder kan het worden gebruikt door de commissie van toezicht en – bij externe klachten – door de Nationale ombudsman. De regering persisteert overigens bij de stelling dat het begrip "nationale veiligheid" ruim kan en mag worden uitgelegd. Daarover stelde ik in mijn eerdere bijdrage betreffende de grondwetsherziening reeds enkele vragen. De regering moet de genoemde stelling ook wel staande houden, al was het alleen maar vanwege de nieuwe inlichtingentaak buitenland. De controlemogelijkheden zijn in het wetsvoorstel in vergelijking met de bestaande wetgeving uitgebreid. Dat valt niet te ontkennen, maar evenmin valt te ontkennen dat die controlemogelijkheden beperkt zijn. Dat geldt op alle niveaus: voor het jaarverslag van de diensten ex artikel 8, voor het vertrouwelijke deel van het rapport van de commissie van toezicht aan de minister en de Kamers der Staten-Generaal ex artikel 75, alsook voor de notificatieverplichting jegens de burger ex artikel 33a.

In lijn met de discussie over de wetsvoorstellen 25442 en 26158 willen wij in het bijzonder even stilstaan bij de voorziene uit- en afstelmogelijkheden met betrekking tot de verplichting van notificatie door de diensten jegens de burger. De regering heeft op blz. 29 in de toelichting op de eerste nota van wijziging bestreden dat uit de artikelen 8 en 13 van het EVRM als zodanig een notificatieverplichting of, beter gezegd, de verplichting om een verslag uit te brengen voortvloeit. Op grond van eigenstandige overwegingen, deels aan de Grondwet ontleend, acht men zich echter vrij om tegen inbreuken op grondrechten van burgers een verdergaande bescherming te bieden dan waartoe het EVRM verplicht.

Die bescherming, vervat in het voorgestelde artikel 33a, wordt op diverse wijzen geclausuleerd. Dat geldt zowel voor het grondrecht van artikel 12 van de Grondwet (het huisrecht), dat thans nog een ongeclausuleerde notificatieverplichting kent, als voor artikel 13 (het brief-, telefoon- en telegraafgeheim). De verplichting tot het uitbrengen van een verslag is als zodanig reeds beperkt tot de aanwending van bijzondere bevoegdheden, namelijk slechts die welke tot een beperking van de in de artikelen 12 en 13 van de Grondwet neergelegde grondrechten leiden. Men moet in elk geval vijf jaar wachten vooraleer een onderzoek wordt ingesteld of een verslag kan worden uitgebracht. Ons beperkend tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner, wat mogelijk is op grond van artikel 29, eerste lid, van het wetsvoorstel, valt op dat artikel 33a, vijfde lid, het artikel 10, tweede lid, van de Algemene wet op het binnentreden buiten werking stelt. Het zesde lid van artikel 33a maakt uitstel van het uitbrengen van een verslag mogelijk. Het zevende lid maakt zelfs afstel van de verplichting tot notificatie mogelijk indien de nationale veiligheid zich blijvend daartegen verzet. Het zevende lid van artikel 33a bevat verder de drie meer concreet uitgewerkte gronden voor afstel. Onze vraag luidt of deze opsomming als limitatief moet worden beschouwd en de gronden voor uitstel zoals die in de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer ter zake van het verklaringsvoorstel tot herziening van artikel 12 van de Grondwet werden genoemd, ook afdekt. Meer concreet willen wij weten of de limitatieve opsomming dus ook de invulling van de weigeringsgrond "bescherming actueel kennisniveau" van de dienst omvat, of dat voor deze beperking moet worden teruggevallen op het vijfde lid van artikel 33a.

Wij besluiten onze bijdrage in eerste termijn met een vraag betreffende artikel 21, derde lid, dat onder andere inhoudt dat onder voorwaarden door medewerkers van de dienst medewerking mag worden verleend aan een strafbaar feit dan wel een strafbaar feit mag worden gepleegd. Op zichzelf is dat begrijpelijk, maar wil de regering nog eens toelichten waarom zij blijkens de bladzijden 12 en 21 van de memorie van antwoord op het standpunt blijft bestaan dat het ongewenst is om hierbij ook maar enig misdrijf uit te sluiten? Dat gaat in onze ogen toch royaal ver, om het maar eufemistisch uit te drukken. Wij zien de reactie van de regering met belangstelling tegemoet.

De heer Van Schijndel (GroenLinks):

Voorzitter. Bij de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten gaat het om een wetsvoorstel dat uit-en-te-na door de Tweede Kamer is besproken. Daar kreeg het vanaf 1998 een jarenlange en gedegen behandeling met diverse wetgevingsoverleggen, meerdere nota's van wijziging en 12 aangenomen moties. Er is niet over één nacht ijs gegaan, en dat is verstandig omdat het volgens ons hier glad ijs betreft.

Na een dergelijke uitgebreide Tweede-Kamerbehandeling volgt meestal een herhaling van zetten in de Eerste Kamer. Maar helaas heeft zich na de Tweede-Kamerbehandeling een nieuw feit voorgedaan, namelijk de terroristische aanslagen in Amerika. Over de mogelijke gevolgen daarvan voor dit wetsvoorstel, met name voor capaciteit, taken en bevoegdheden van onze inlichtingendiensten, hebben vrijwel alle fracties in de schriftelijke voorbereiding vragen gesteld. Een deel van mijn betoog gaat hier dan ook over.

Voorzitter. De welbekende naam BVD gaat na aanname van dit wetsvoorstel verdwijnen. Zeer wel bekend, maar dan als de bonte hond, was die afkorting vooral in linkse kringen. Zo kon de BVD bij de voorgangers van GroenLinks op weinig sympathie rekenen. De heer Dölle heeft dat zonet juist getypeerd. De voorgangers van het CDA hadden daar geen last van! Het was immers een nauwelijks controleerbare geheime dienst die nogal eenzijdig gericht was op het nauwlettend volgen van leden van radicaal-linkse partijen en linkse actievoerders. De BVD infiltreerde ook in hun organisaties. Voor sommigen had deze ongewenste aandacht, met name ten tijde van de Koude Oorlog belemmerende gevolgen voor hun kansen op de arbeidsmarkt. Het was de tijd van de "bananenrepubliek" om de heer Jurgens te citeren.

Het is dan ook niet verwonderlijk dat mijn toenmalige partij, de PSP steevast in haar programma's en optredens afschaffing van de BVD bepleitte. Het onlangs vastgestelde verkiezingsprogramma van GroenLinks heeft het echter niet meer over afschaffing, maar spreekt zich uit voor een in taken en bevoegdheden hervormde en democratische rijksdienst ter bewaking van de democratische rechtsorde en het bestrijden van politiek geweld en terrorisme. Een dienst, die democratisch controleerbaar is en aan rechterlijke toetsing wordt onderworpen.

Voorzitter. Er is bij ons veel oud zeer, maar tijden veranderen en partijen ook. Wellicht geldt dit eveneens voor de huidige inlichtingen- en veiligheidsdiensten, maar dit laatste staat nog te bezien.

Voorzitter. Ik kan nog niet echt warm lopen voor dergelijke – geheime – diensten. Ik zie ze als een wellicht noodzakelijk kwaad. Dat brengt mij ertoe om iets te zeggen over die noodzakelijkheid en het "kwade". Wat is het "kwade" aan veiligheidsdiensten dat ons zo zwaar op de maag ligt? Dat zijn de hun toegekende bevoegdheden, die inbreuk maken op de privacy van burgers en de moeilijk te controleren uitvoering van die bevoegdheden. Het recht op privacy is een belangrijk burgerrecht dat is vastgelegd in artikel 10 van de Grondwet, artikel 17 van het BuPo en artikel 8 van het EVRM. Ik vertel niets nieuws als ik stel dat er een gespannen verhouding bestaat tussen de bescherming van privacy van burgers tegen de overheid en de zorg van diezelfde overheid voor de zogenaamde nationale veiligheid. Het recht op privacy is geen absoluut of statisch recht, het dient naar de omstandigheden gewogen te worden. Wanneer overwogen wordt, ter wille van handhaving van de democratische rechtsorde of de nationale veiligheid, bevoegdheden aan veiligheidsdiensten te verlenen die inbreuk maken op de privacy, dient ten minste telkenmale getoetst te worden of die bevoegdheden noodzakelijk en geschikt zijn om gestelde doelen te bereiken en of zij door deze doelen geheiligd worden.

En wat zijn dan die doelen? In het voorliggend wetsvoorstel worden als doelen genoemd: het voortbestaan van de democratische rechtsorde, de – nationale – veiligheid en andere gewichtige belangen van de Staat, de "trits" genoemd. Het zijn abstracte begrippen waarbij het eerste een doel van groot belang is dat onbetwist het verdedigen waard is, terwijl het tweede in het huidige tijdperk van een zonder-ons-bedreigend-landjepik een achterhaald concept is en wij ons bij het derde begrip weinig kunnen voorstellen. Kan de minister de laatste twee doelen nader concreet invullen? Overigens zijn over het begrip "nationale veiligheid" door verschillende sprekers voor mij ook al vragen gesteld. Of deze doelen het gebruik van in de in wet voorgestelde bevoegdheden die de privacy aantasten, rechtvaardigen en of zij geschikt en noodzakelijk zijn voor het bereiken van genoemde doelen is voor ons eens te meer de vraag, nu wij constateren dat de diensten door dit wetsvoorstel wettelijk vastgelegde, vergaande bevoegdheden krijgen voor elektronische en menselijke spionage. Ik heb mij laten vertellen dat de nieuwe AIVD meer bevoegdheden krijgt dan die waarover de Amerikaanse CIA en de FBI beschikken. Nu de bevoegdheden van de veiligheidsdiensten uitgebreid worden, komt het eens te meer aan op goede parlementaire en juridische controle.

De aanslagen op 11 september waren koren op de molen van mensen die vinden dat de veiligheidsdiensten de afgelopen jaren te veel zijn beknot in bevoegdheden en financiële middelen. De houding van burgers veranderde kort na 11 september. Uit een NIPO-onderzoek, gepubliceerd in de Volkskrant van 26 september, bleek dat 51% van de mensen "ja" antwoordt op de vraag "wilt u vrijheid inleveren voor veiligheid?". "De bescherming van privacy is te ver doorgeslagen", is een geluid dat we de afgelopen tijd vaker hoorden. Ook korpschef Wiarda van politie Haaglanden zegt in zijn nieuwjaarstoespraak dat de misdaad- en terrorismebestrijding meer dan nodig gehinderd wordt door de privacyregelgeving. Het lijkt een logische reflex dat de overheid haar burgers na 11 september wil geruststellen, maar uitbreiding van bevoegdheden ten koste van de privacy is niets meer dan het creëren van een veiligheidsillusie. Wij voelen er niets voor om mee te drijven met die golf van emoties. Immers, in een klimaat van angst en wantrouwen dreigt aantasting van grondrechten ter wille van een schijnveiligheid, en die aantasting is meestal onomkeerbaar.

"Verdediging van burgerlijke vrijheden en democratie is juist het belangrijkste wapen terroristen. Als wij die in de huidige paniek zelf gaan aantasten, doe we eigenlijk wat onze tegenstanders hebben beoogd", aldus de heer Van Dijk, hoogleraar communicatiewetenschap in een artikel van Sander van Walsum in de Volkskrant van 6 oktober. Ik merkte dat de heer Terlouw diezelfde stelling poneerde. Hij vroeg wat de minister daarvan vindt. Ik heb precies dezelfde vraag.

Onder alle omstandigheden moet het de vraag blijven of uitbreiding van bevoegdheden werkelijk noodzakelijk is voor het te bereiken doel. Zijn ze wel effectief en zijn er geen andere of betere middelen om het gestelde doel te bereiken? Zo is er bijvoorbeeld geen bewijs dat meer afluistermogelijkheden de aanslagen hadden kunnen voorkomen. Terroristen bellen nu eenmaal niet. Neem nu de roep na 11 september om invoering van een algemene identificatieplicht. Sinds 1992 kent Nederland een beperkte legitimatieplicht zoals voor de trampassagier, de voetbalstadionbezoeker en de werknemer. Uit een enquête blijkt dat het aantal voorstanders voor uitbreiding naar een algemene identificatieplicht na de aanslagen is opgelopen tot 66%. Ook gaan meer politieke partijen overstag. Waren eerder alleen VVD en CDA voor de invoering van een algemene identificatieplicht, nu horen we dat geluid ook bij de PvdA en D66. Het kabinet kiest vervolgens voor een beperkte verruiming. Wat levert de uitbreiding van de identificatieplicht nu op voor de terrorismebestrijding? Met een identificatieplicht vang je geen terroristen. "De veiligheid is meer gebaat bij investeringen in het structureel onderzoek naar het verkrijgen van valse identiteiten", zegt B. Kruijsen, adviseur antiterrorismebeleid in het Rotterdams Dagblad van 24 oktober 2001. Wij onderschrijven zijn opvatting. Terroristen vind je heus niet bij algemene controles op straat. Die hebben vervalste paspoorten. Ook de vliegtuigkapers hadden zich gelegitimeerd. De voordelen van een algemene identificatieplicht wegen niet op tegen de nadelen. Het te snel en onterecht aanhouden van mensen met een Arabisch uiterlijk zijn een bedreiging voor de multiculturele samenleving. Het schaadt het vertrouwen van allochtonen in de overheid.

Hoe willekeurig is het eigenlijk om bepaalde groepen burgers te verdenken van lidmaatschap van een terroristische organisatie? Hoe definieer je terroristische organisaties? Wat de een ziet als terrorisme is voor de ander politiek activisme of vrijheidsstrijd. Wie bepaalt dit? Vallen bijvoorbeeld de PKK, de antiglobalisten of de dierenbevrijders ook onder de categorie terroristen?

De EU probeert een definitie van terrorisme te geven. De door de Europese Commissie voorgestelde EU-definitie luidt: "daden met het oogmerk landen, hun instellingen of bevolking te intimideren en de politieke, economische en sociale structuren van een land op ernstige wijze te veranderen of te vernietigen". Wij worden toch wel erg ongerust als het veranderen van economische en sociale structuren al onder terroristische activiteiten gaat vallen. De BVD hanteert volgens ons een smallere definitie. Deze dienst spreekt niet van terrorisme als alleen sprake is van zaakschade. Ook de ontregeling van het maatschappelijk verkeer valt volgens de BVD niet onder terrorisme. Gaan wij onze definitie onder Europese invloed nu verruimen? Bovendien gaat de Europese Unie met volmondige instemming van de Nederlandse regering een uitzondering maken op de Europese privacyregels voor telecommunicatie, waarmee alle gegevens opgeslagen mogen worden van het bel-, fax- en e-mailverkeer tot en met het bezoek van webpagina's. Misschien wordt de minister hier niet warm of koud van, maar mij lopen de rillingen over het lijf.

Terug naar Nederland. Wat was de reactie van de Nederlandse regering op de gebeurtenissen van 11 september op het gebied van de capaciteit, de taken en de bevoegdheden van de veiligheidsdiensten? In het actieplan Terrorismebestrijding en veiligheid van het kabinet van 5 oktober wordt onder meer uitbreiding van beide inlichtingen- en veiligheidsdiensten aangekondigd. De kosten in vijf jaar, volgens de tweede voortgangsrapportage, komen op 56,1 mln gulden. De eerste vraag die dan in mij opkomt is: is onderzocht of met de huidige capaciteit volstaan kan worden door een efficiëntere werkwijze? Er komt dus blijkbaar meer menskracht en materieel: uitbreiding satelliet interceptiecapaciteit, onderzoek naar knelpunten bij analyseren van verkeersgegevens, gebruikmaken van cryptografie en betere aftapapparatuur. Op het punt van uitbreiding van bevoegdheden is de minister tot nu toe terughoudend. Hij meent dat dit wetsvoorstel de diensten voldoende armslag biedt voor een adequaat optreden, ook in het licht van de gebeurtenissen van 11 september.

Ook het hoofd van de BVD, de heer Van Hulst, zegt blijkens een ANP-bericht in de Staatscourant van 9 januari: "Ik vind dat we zeer gebalanceerde bevoegdheden hebben en ik wil eerst onderzoeken of we die nog niet beter kunnen gebruiken." Dat laatste getuigt van een benadering die wij kunnen waarderen. Echter, er is met dit wetsvoorstel al sprake van toekenning van flinke uitbreiding van taken en bevoegdheden van de BVD, binnenkort AIVD genaamd. Het gaat om uitbreiding van bestaande bevoegdheden met de nieuwe bevoegdheid tot het openen van brieven, voor de MID de nieuwe bevoegdheid tot afluisteren, het doorzoeken van computers, het doorzoeken van besloten plaatsen en de bevoegdheid om makkelijker telefoons af te kunnen tappen. Eerst was toestemming van drie ministers nodig en nu slechts van een minister.

Opvallend is met name de onbeperkte bevoegdheid om telecommunicatie af te luisteren. Op grond van artikel 25a komt de veiligheidsdiensten de bevoegdheid toe om alle internationale communicatie die via straalzenders en satellieten verloopt op te vangen en via trefwoorden te scannen op personen, organisaties en onderwerpen. Mocht de AIVD op deze manier een interessante persoon of organisatie ontdekken, dan kan zij een specifieke tapbevoegdheid vragen. Ook nationale communicatie die via straalzenders plaatsvindt, zoals mobiele telefoons maar ook delen van het vaste telefoonverkeer, mag ongericht afgetapt worden. Er wordt opnieuw een buitenlandspionagetak ingesteld, die eerder in 1994 was opgeheven omdat daar toen geen behoefte meer aan bestond. Ik vraag de minister waarom het nu opeens weer nodig is om onderzoek te doen in andere landen. Daarover vind ik de memorie van toelichting rijkelijk vaag. Wat is precies de motivering?

Ik heb gesproken van de uitbreiding van de bevoegdheden. Dat stelt de opmerking van het hoofd van de BVD in een ander daglicht. Want wat valt er dan nog meer aan bevoegdheden uit te breiden? Er komen met dit wetvoorstel immers al meer bijzondere bevoegdheden, waarvoor minder bewindslieden toestemming moeten geven. Dit laatste brengt mij op het toestemmingsvereiste.

Moeite hebben wij met de vervanging van de onafhankelijke rechterlijke toestemmingsverlening door de ministeriële toestemming voor gebruik van bijzondere bevoegdheden. Evenzeer hebben wij moeite met het doormandateren van de toestemmingsverleningen voor het gebruik van de verschillende bijzondere bevoegdheden. De regering kiest nadrukkelijk niet voor een systeem waarbij de rechter voor gebruik van bevoegdheden een rol dient te spelen, zoals bepleit door de Assemblee van de Raad van Europa. De regering is van mening dat rechterlijke toestemming vooraf niet goed past in een stelsel waarin de verantwoordelijke minister verantwoordelijk is voor het al dan niet uitvoeren van bepaalde activiteiten door de dienst. In deze minister heb ik nog wel enig vertrouwen, maar ik zou er toch niet aan moeten denken dat een minister van zeer rechtse signatuur gaat bepalen van welke bevoegdheden gebruikgemaakt kan worden. Ik moet er ook niet aan denken dat wij ons laten leiden door de waan van alledag of door allerlei emoties onder de bevolking. Dan lijkt me de onafhankelijke rechter, voor het leven benoemd, een betere waarborg tegen aantasting van grondrechten.

Ook het in de Grondwet vastgelegde briefgeheim, dat nu nog slechts op last van de onafhankelijke rechter geschonden mag worden, wil de regering op termijn onder de ministeriële toestemming brengen. Maar ook de ministeriële toestemming is niet altijd voor inzet van bevoegdheden vereist. In de memorie van antwoord aan deze Kamer kiest de minister vanuit een oogpunt van flexibiliteit en efficiency voor het mandateren van toestemmingsvereisten naar hoofden van betreffende diensten – minus inbreuken op het huisrecht, telefoon- en telegraafgeheim omdat die in Grondwet staan – die op hun beurt weer aan hen ondergeschikten kunnen doormandateren. Hiermee komt de toestemmingsverlening op een onwenselijk uitvoerend niveau. Tot ons politiek ongenoegen is een amendement van onze partijgenoot Harrewijn waarmee hij de doormandatering enigszins wilde inperken, hoewel gesteund door regeringspartij D66, door de meerderheid van de Tweede Kamer verworpen. Gaat een dergelijk stelsel van doormandatering niet ten koste van de ministeriële controle op het gebruik van de bijzondere bevoegdheden?

Een ander heikel punt. In mijn inleiding sprak ik van glad ijs waarop wij ons met dit wetsontwerp begeven. En als er al een uitglijer gemaakt zou kunnen worden, en niet zo'n kleine, dan zou dat het geval kunnen zijn bij gebruik van artikel 21, derde lid. Hierin is bepaald dat personen die door een dienst met bepaalde taken ingezet worden medewerking mogen verlenen aan strafbare feiten en die zelf ook mogen plegen. De heer Holdijk heeft er ook op gewezen. De betrokken minister en de minister van justitie kunnen aan toepassing van die bevoegdheid bij algemene maatregel van bestuur nadere regels stellen. Zowel de CDA-fractie als onze fractie heeft bij de schriftelijk voorbereiding gevraagd of hierbij geen enkele denkbare soort strafbaar feit is uitgesloten. De minister antwoordt dat het niet wenselijk is om dit expliciet aan te geven, omdat als iemand door de organisatie waarin hij is geïnfiltreerd wordt gecheckt aan de hand van een bekende lijst van mogelijk te plegen strafbare feiten, dan kan uitkomen dat de persoon in kwestie informant voor de veiligheidsdienst is. Wel antwoordt de minister dat bepaalde strafbare feiten uitgesloten zijn, maar welke wil hij om eerdergenoemde reden niet meedelen. Het blijft dus gissen. Mag bijvoorbeeld een informant binnen een neofascistische groep haat zaaien tegen minderheden?

Nu wij niet weten welke strafbare feiten wel en welke niet uitgesloten zijn, lijkt het alsof wij hier carte blanche geven aan het plegen van strafbare feiten, ook door niet tot de dienst behorende ingehuurde informanten. Is de minister bereid om a. over een dergelijke lijst van toegestane te plegen strafbare feiten duidelijkheid te geven aan de Kamercommissie in besloten vergadering, b. deze vergaande bevoegdheid niet toe te kennen aan niet tot de dienst behorende agenten en c. de voorgenomen AMvB op dit punt aan de Kamer voor te leggen?

Er zijn natuurlijk ook positieve elementen in deze wetgeving aan te wijzen. Na op de vingers getikt te zijn door de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, heeft de regering onderhavige wetgeving meer in overeenstemming met het EVRM gebracht. Ook het aannemen van de motie-Harrewijn, waarmee werd beoogd in het jaarverslag kenbaar te maken op welke terreinen de MIVD zich begeeft, draagt daartoe bij. Verbeteringen zien wij eveneens in de regelingen tot het recht op kennisname van persoonsgegevens, de klachtenprocedure en een gedeeltelijke kennisgevingsplicht waarbij bepaald wordt wanneer en hoe een betrokkene actief geïnformeerd wordt over het feit dat hij onderwerp van onderzoek is geweest. Ook het uitbrengen van een jaarlijks openbaar verslag en een vertrouwelijk deel nu aan beide Kamers, bijvoorbeeld aan een gezamenlijke commissie, vinden wij een nuttige uitbreiding van de parlementaire controle. De heer Terlouw heeft daarnet het idee van een gezamenlijke commissie geopperd. Die gedachte leefde ook in onze fractie. De controle achteraf op de activiteiten van diensten is versterkt. Daarbij beschouwen wij de instelling van de onafhankelijke commissie van toezicht die de rechtmatige uitvoering van de nieuwe wet controleert als een belangrijke verbetering.

Over de samenstelling van de commissie van toezicht heb ik nog een enkele opmerking en vraag. In artikel 60, lid 6, wordt bepaald dat de leden van de commissie van toezicht de Nederlandse nationaliteit dienen te hebben. In de schriftelijke voorbereiding heb ik de minister gevraagd of hiermee mogelijk in strijd wordt gehandeld met het verbod op discriminatie op grond van nationaliteit, zoals neergelegd in de Algemene wet gelijke behandeling. Onder verwijzing naar de uitzondering in de AWGB gemaakt in artikel 2, lid 5, onderdeel a, antwoordt de minister terecht dat dit niet het geval is. Daarin staat namelijk dat het verbod op onderscheid op nationaliteit niet geldt, indien het onderscheid gebaseerd is op algemeen verbindende voorschriften. Dit laatste is hier het geval. Echter, het is niet de bedoeling dat de wetgever van genoemde uitzondering lichtvaardig en ongemotiveerd gebruikmaakt. Er dienen zwaarwegende redenen te zijn om af te wijken van dit discriminatieverbod en dan volstaat niet de toelichting van de minister in de memorie van toelichting op artikel 60, lid 6. Deze toelichting luidt: "Daarnaast lijkt ons het evident, dat aan de leden van de commissie de eis wordt gesteld dat zij de Nederlandse nationaliteit dienen te bezitten." Ik vraag de minister nader te motiveren waarom in dit geval ervoor gekozen wordt om gebruik te maken van eerder genoemde uitzondering. Misschien is hij van mening dat iemand van niet-Nederlandse nationaliteit een risicofactor is of twijfelt hij aan de loyaliteit van een dergelijke lid? Laat hij dit vandaag dan uitspreken. En dan nog houd ik even vol: hoe verhoudt deze bepaling zich tot artikel 1 van de Grondwet en internationale gelijkheidsbepalingen als artikel 26 BuPo? Is deze bepaling daarmee wel in overeenstemming?

Voorzitter. Ook is aan de orde wetsvoorstel 26 158, een verandering in de Grondwet van de bepalingen over het binnentreden in woningen. Nieuw is dat aan de bewoner een schriftelijk verslag van binnentreden wordt verstrekt. Wij beschouwen dit als een verbetering van de huidige bepaling en hebben hiertegen geen bezwaar.

Voorzitter. Ik kom tot een conclusie. Naar onze mening heeft het voorstel Wet op de inlichtingen en veiligheidsdiensten positieve en negatieve elementen. Als goed beoordelen wij de invoering van de notificatieplicht, de enigszins verbeterde parlementaire controle en de instelling van de commissie van toezicht. Negatief vinden wij de vergaande, nauwelijks geclausuleerde bevoegdheden en de manier waarop die verleend en vooraf eigenlijk niet goed gecontroleerd worden. Vooralsnog wegen voor ons de negatieve elementen zwaarder dan de positieve, maar onze uiteindelijke afweging zullen wij natuurlijk na de beantwoording van beide ministers maken.

De beraadslaging wordt geschorst.

Naar boven