Aan de orde is de behandeling van:

het voorstel van (Rijks)wet Wijziging van de Belastingregeling voor het Koninkrijk 1964 (belastingheffing deelnemingsdividenden) (27910, R1695);

het wetsvoorstel Wijziging van belastingwetten c.a. (Belastingplan 2002 I - Arbeidsmarkt en inkomensbeleid) (28013);

het wetsvoorstel Wijziging van belastingwetten c.a. (Belastingplan 2002 III - Natuur, milieu en vervoer) (28014);

het wetsvoorstel Wijziging van belastingwetten c.a. (Belastingplan 2002 IV - Herziening successie- en schenkingsrecht, BTW-maatregelen, artiesten- en sportersregeling, alsmede overige aanpassingen) (28015);

het wetsvoorstel Wijziging van enkele sociale zekerheidswetten (Belastingplan 2002 V - Sociale zekerheidswetgeving) (28016);

het wetsvoorstel Wijziging van belastingwetten c.a. (Belastingplan 2002 II - Economische infrastructuur) (28034).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Stevens (CDA):

Voorzitter. Wij behandelen vandaag de laatste miljoenennota van Paars II, ook de laatste in guldens. Men kan dus spreken van een historisch moment. De afgelopen kabinetsperiode kan als baanbrekend worden geboekstaafd voor de geschiedenis van de belastinghervorming. In deze periode kwam de belastingherziening 2001 tot stand, waarin een aantal heilige huisjes uit fiscaal Nederland van de aardbodem verdween. Nieuwe, meer economisch gerichte initiatieven, zoals de vermogensrendementsheffing, wonnen het van de meer juridisch ingestelde regels die tientallen jaren lang het fiscale klimaat hadden beheerst. De leer van de draagkracht is op de achtergrond gedrongen. Een systeem dat arbeidsinkomen zwaarder belast dan vermogen heeft zijn weg gevonden in onze wet en dat nog wel op initiatief van socialisten en liberalen, een unieke en voor dit doel waarschijnlijk ook eenmalige gelegenheidscombine. Niettemin heeft dit systeem vanuit de vereenvoudigingsoptiek belangrijke voordelen. Voorts is terecht een eind gemaakt aan een groot aantal fiscale constructies waaronder het oude systeem gebukt ging.

Men zou verwachten dat het kabinet na een dergelijk majeure operatie een rustpauze inlast, voor zichzelf en voor de belastingplichtige, maar niets is minder waar. Al snel volgde een nieuwe publicatie onder de titel "Verkenningen, bouwstenen voor toekomstig beleid". Hoezeer deze ambitie ook te prijzen is, men dient niet uit het oog te verliezen dat de burger behoefte heeft aan een pas op de plaats om aan het nieuwe systeem te wennen. Ook de belastingdienst heeft daar behoefte aan. Dat bleek toen begin van dit jaar onjuiste aanslagen werden verzonden aan 300.000 belastingplichtigen, hetgeen een schadepost opleverde van 20 mln gulden. In de verkenningen staat dat het nuttig is kennis te nemen van de pro's en contra's met betrekking tot fiscale vraagstukken die de kop opsteken en die al dan niet hun oorsprong vinden in recente ontwikkelingen. Tekenend in dit verband is dat in de verkenningen aandacht wordt geven aan de vlaktaks. Ook de heer Wöltgens ging erop in. Ik zeg "tekenend", omdat in de tijd van de commissie-Oort, 15 jaar geleden, een vlaktaks volstrekt onbespreekbaar was en met de grootst mogelijke moeite een plaats vond in de bijlage van het commissierapport, onder de benaming "Grimmige variant". Het kan verkeren!

In dit verband is het opvallend dat in de verkenningen weinig aandacht wordt gegeven aan de inbedding van ideeën in de Europese trends. Ligt deze insteek wellicht in het verlengde van de Nederlandse Alleingang in Europa met betrekking tot de vermogensrendementsheffing? Het is des te opvallender nu het kabinet gelijktijdig de resultaten beoordeelt van het rapport-Van Rooy over de vennootschapsbelasting, een rapport waarin de Europese dimensie centraal staat. Wat zijn daarvan de redenen?

Naast de reeds genoemde onderwerpen wordt in de verkenningen ook aandacht gegeven aan de fiscalisering van de premies volksverzekeringen. Dit onderwerp hangt rechtstreeks samen met de vergrijzing. Het is te betreuren dat Paars dit onderwerp niet eerder prominent op de agenda heeft gezet en dat met deze studie in feite doorschuift naar het volgende kabinet. Dat het onderwerp relevant is, blijkt uit de studie. In de komende 40 jaar zou de zogeheten grijze druk bijna verdubbelen, van 22 naar 43% en vervolgens op een structureel hoog niveau blijven hangen van rond de 40%. In de studie wordt gesteld dat de vergrijzing in budgettair opzicht de belangrijkste trend is waar het overheidsbeleid voor de middellange termijn rekening mee zal moeten houden.

De discussie over fiscalisering is niet van alledag. Het is bekend dat er twee scholen zijn. De eerste school ziet de AOW als een verzekering. In ruil voor premies ontvang men een pensioen. De andere school is van oordeel dat de AOW dient te worden voldaan uit de algemene middelen. Ten tijde van de commissie-Oort was deze richtingenstrijd belangrijk, maar academisch. In het fiscale systeem was een keuze gemaakt, waarbij de AOW werd gefinancierd uit de premieheffing. Belasting en premies werden wel samengevoegd, maar niet geïntegreerd. Sindsdien is de discussie voortgegaan. De afgelopen jaren zijn zelfs enkele maatregelen genomen, waarbij het onderscheid enigszins is aangetast, zij het nog op ondergeschikte punten. Sinds de AOW-premie in 1997 is gebonden aan een maximum en er een spaarfonds AOW in 1998 is geïntroduceerd, wordt de AOW niet langer uitsluitend uit de premies gefinancierd, maar ook uit de algemene middelen. Het is interessant te zien hoe deze maatregelen in de verkenningen worden gekwalificeerd. Hoewel er in het rapport wordt uitgegaan van een volstrekt neutrale stellingname wordt deze relatief geringe ingreep gekwalificeerd als een "feitelijke start met fiscalisering van de premies volksverzekeringen". De opmerking "fiscalisering van de premie volksverzekeringen is een vorm van grondslagverbreding die op grond van toekomstige inkomensontwikkeling van de AOW-gerechtigden valt te overwegen", kan ook worden gekwalificeerd als een stellingname pro fiscalisering. Indien uit deze passages een voorkeur kan worden gelezen voor fiscalisering, lijken de schrijvers hiermee impliciet te kennen te geven dat men geen andere oplossing ziet. Dit is misschien wel het gevolg van het feit dat deze problematiek zo lang naar voren is geschoven. Een uitkomst die de achterban, de burger die meent op 65-jarige leeftijd van een premievrije AOW te kunnen gaan genieten, nog te denken zal geven. Het onderwerp is zeer complex en verdient een hoge plek op de agenda. Wij vragen de bewindslieden waarom dit niet eerder is gebeurd.

Een enkel woord over Europa. Wij hebben onlangs een interessant document gezien van de hand van de Europese Commissie onder de titel "Company taxation in the internal market", dat een beleid formuleert voor actie door de Europese Commissie. Dit beleid is erop gericht uiterlijk in 2010 te komen tot een zekere mate van convergentie van vennootschapsbelastingstelsels in de lidstaten, zonder overigens het op een lijn brengen van de tarieven. Het laatste blijft de bevoegdheid van de lidstaten. De realiteit is nu eenmaal dat het Europese verdrag geen harmonisatievoorschrift voor de vennootschapsbelasting omvat. De voltooiing van de interne markt moet op dit punt worden bevochten via non-discriminatieregels, de aanpak van verboden fiscale staatssteun en onderwerpen, waarover de lidstaten het wel eens konden worden, zoals de fusierichtlijn, de moeder/dochterrichtlijn en de gedragscode voor schadelijke belastingconcurrentie. Hoewel de aanpak op korte termijn zeker geen vruchten zal afwerpen, wordt niettemin een belangrijke stap gezet.

Nederland vindt dat de tarieven voor de vennootschapsbelasting moeten worden geharmoniseerd. De staatssecretaris heeft daar onlangs voor gepleit tijdens een bijeenkomst met zijn EU-collega's. Hij weet zich daarbij verzekerd van de steun van Duitsland en Frankrijk, maar vindt Engeland op zijn weg. De staatssecretaris constateert naar ons oordeel terecht dat harmonisering van de grondslag er op termijn toe leidt dat de tarieven naar elkaar toegroeien, omdat de verschillen in de daadwerkelijke belastingdruk tussen de lidstaten beter zichtbaar worden. Een ander belangrijk argument om de tarieven gelijk te trekken, is de ophanden zijnde toetreding van Estland en Cyprus tot de EU. In beide landen wordt geen of praktisch geen vennootschapsbelasting geheven. In de speech die de staatssecretaris heeft gehouden bij die gelegenheid eindigde hij met een uitsmijter in de vorm van een retorische vraag: "I have only one last question. Will you still say this is not an issue for Europe once Estonia en Cyprus join the union with effective taxtrates close to zero or at zero percent?" De staatssecretaris beantwoordt deze retorische vraag zelf met de woorden: "I think not." Hij had ook kunnen zeggen: "I do not think so", maar dat komt op hetzelfde neer. Mijn vraag aan de staatssecretaris is of en in hoeverre is voorzien dat deze landen na toetreding een vetorecht hebben terzake van harmonisatie van belastingtarieven op het gebied van de vennootschapsbelasting of dat er bij toetreding een voorbehoud wordt gemaakt, zodat zij de tariefharmonisatie niet kunnen frustreren.

De Organisatie voor economische samenwerking en ontwikkeling, de OESO, heeft 35 landen die zijn aangemerkt als belastingparadijs tot 28 januari aanstaande de tijd gegeven hun belastingregime aan te passen aan de OESO-richtlijnen. De 47 belastingmaatregelen van de 29 lidstaten die in het rapport van vorig jaar werden aangemerkt als "waarschijnlijk schadelijk" zijn nu aangemerkt als "werkelijk schadelijk" voor de belastingconcurrentie. Op deze lijst staan ook nog de Nederlandse rulingregels. Deze zijn inmiddels aangepast, maar – naar wij begrijpen – zijn zij nog steeds niet van de lijst afgevoerd. Kan de staatssecretaris meedelen de stand van zaken terzake van het afvoeren van de lijst, gezien het belang van Nederland als vestigingsland?

Wat Nederland betreft, hebben wij kennis kunnen nemen van het rapport van de studiegroep-Van Rooy. Het aspect van de taakomschrijving zag op de kwaliteit van het fiscale stelsel. Uit onderzoek van de studiegroep bleek duidelijk dat er een neerwaartse trend is in de ontwikkeling van de vennootschapsbelastingtarieven in Europa. Het Nederlandse tarief is sinds 1990 in principe ongewijzigd gebleven. En gaf ons dat in 1990 nog een relatieve voorsprong, deze is goeddeels verloren gegaan. Behalve het nominaal tarief speelt de effectieve belastingdruk uiteraard ook een belangrijke rol. Het standpunt van de studiegroep was dat de tariefverlaging nodig is om weer in de top league te komen van aantrekkelijke investeringslanden. Het wetsvoorstel Belastingplan 2002-II Economische infrastructuur zwijgt echter over het bereikte eindtarief. Toch is het van belang, op dit punt een visie te ontwikkelen, in welke richting dan ook. Wij zijn daarom dan ook benieuwd naar de prognose van de staatssecretaris, die op 12 juni in het Financieel Dagblad liet neerschrijven dat alleen ambitieuze verlaging van de winstbelasting zin heeft.

Elk jaar bestudeer ik niet alleen de inhoud van de wetstekst, maar ook de bewoordingen die gebruikt worden door de wetgever. Ieder jaar hoop ik dat er een moment aanbreekt dat de zinnen in onze wetteksten wat toegankelijker worden voor de burger. Dit jaar is die hoop wederom ijdel gebleken. Ik heb zelfs een nieuw record kunnen constateren door een zin die uit 141 woorden bestaat en die ik u niet wil onthouden. Het is artikel 15, lid 6, van de Wet vennootschapsbelasting. De tekst luidt als volgt: "Indien tot de winst van een fiscale eenheid winst uit een buitenlandse onderneming of uit een in het buitenland gelegen onroerende zaak behoort en de laatstgenoemde winst voor de vermindering van belasting ingevolge voorschriften ter voorkoming van dubbele belasting tot een hoger bedrag in aanmerking zou worden genomen dan het gezamenlijke bedrag dat in aanmerking zou zijn genomen bij afwezigheid van de fiscale eenheid, als gevolg van het feit dat er in het laatste geval financieringskosten toerekenbaar zijn aan de buitenlandse onderneming of de in het buitenland gelegen onroerende zaak die bij de fiscale eenheid niet tot uitdrukking komen, wordt, in afwijking van het eerste lid, de vermindering berekend alsof deze financieringskosten wel bij de fiscale eenheid tot uitdrukking komen, met dien verstande dat voor de berekening van de vermindering ten minste in aanmerking wordt genomen het hiervoor bedoelde gezamenlijke bedrag." Stof tot overweging!

Ik ga over tot de behandeling van de belastingplannen, allereerst het Belastingplan 2002-II Economische infrastructuur. De bewindslieden hebben dit jaar voor het eerste gekozen voor een thematische aanpak, waarbij diverse wijzigingen zijn ondergebracht bij diverse wetsvoorstellen. Wij hebben in dit verband verwezen naar de motie-Boorsma waarin is gepleit voor een aparte behandeling van wetsvoorstellen van verschillende aard, belang en/of urgentie. Onze fractie meent dat onderwerpen zoals hybride leningen, deelnemingsvrijstelling, verrekening van bronheffing, codificatie van het arm's length-principe en de WIB niet in het belastingplan zouden moeten meeliften. Dit zijn gecompliceerde onderwerpen die raken aan principiële fiscale vragen. Zij hebben actuele betekenis voor de rol van Nederland als investeringsland. Bovendien zijn zij niet gebonden aan een invoeringsdatum per 1 januari 2002.

De reactie van de staatssecretaris heeft ons teleurgesteld. Hij stelt dat ieder jaar de afweging wordt gemaakt over de opzet van het jaarlijks belastingplan. Een constante in deze afweging is dat de maatregelen van het jaarlijkse belastingplan budgettair en beleidsmatig samenhangen. De vraagstelling was echter: waarom zijn de genoemde onderwerpen opgenomen in het Belastingplan II en niet in aparte wetsvoorstellen? Bovendien kan nog een vraagteken worden geplaatst bij de stelling van de staatssecretaris dat hier sprake is van budgettaire en beleidsmatige samenhang. Waarom is bijvoorbeeld het onderwerp hybride leningen nu budgettair van belang en wat is de samenhang met de rest van het plan? Dat kan ook ten aanzien van de andere onderwerpen worden gesteld. Maar onderwerpen zoals carrouselfraude staan toch wel erg ver weg van de overige onderwerpen.

De staatssecretaris stelt dat de motie bij de voorbereiding van het belastingplan jaarlijks in de afweging wordt betrokken. Dat is prettig om te horen. Maar wij zouden liever zien dat uitvoering wordt gegeven aan de doelstelling van de motie naar letter en geest. Ik herinner de staatssecretaris eraan dat deze motie kamerbreed is aangenomen. Wij zouden dan ook graag zien dat in de toekomst werkelijk uitvoering wordt gegeven aan de doelstelling van de motie.

In deze zin kan mijn fractie zich ook vinden in de wens van de VVD-fractie om in de toekomst het jaarlijkse belastingplan zoveel mogelijk te beperken tot tariefwijzigingen en andere kleine aanpassingen. De motie-Boorsma steunt dit streven, maar ook op dat punt heeft de staatssecretaris ontwijkend geantwoord op vragen van de VVD-fractie.

De aanpassing van artikel 17a van de Wet vennootschapsbelasting betreft een wijziging die beoogt om de omissie van het niet opnemen van aanmerkelijk belang schuldvorderingen in de buitenlandse belastingplicht voor de vennootschapsbelasting met terugwerkende kracht te herstellen. Ten aanzien van de terugwerkende kracht beroept de staatssecretaris zich op het advies over het Belastingplan 2002 IV van de Raad van State, die kenbaar heeft gemaakt dat in het kader van de belastingherziening van 2001 terugwerkende kracht acceptabel is indien sprake is van het herstel van duidelijk herkenbare omissies die zozeer samenhangen met de invoering van de wet dat eenzelfde tijdstip van inwerkingtreding in de rede ligt. Het punt van terugwerkende kracht weegt in dit huis zwaar, zeker indien sprake is van belastingverzwaring voor de belastingplichtigen. De verwijzing naar de Raad van State is in dit opzicht mager, omdat juist geen advies was gevraagd over dit artikel. Het is dus niet bekend of de Raad van State in dit geval de algemene formulering dat kleine omissies met terugwerkende kracht mogen worden rechtgezet, van toepassing zou hebben geacht. Daarbij komt dat het budgettaire belang van deze terugwerkende kracht waarschijnlijk zeer gering is.

De staatssecretaris lijkt uit het oog te verliezen dat de onderhavige omissie werd veroorzaakt door een omvangrijke wetgevingsoperatie, waarbij de wetgever op veel punten zulke fundamenteel nieuwe paden is ingeslagen dat hij er niet van uit mag gaan dat het aan de belastingplichtige is om te onderscheiden welke van deze wijzigingen wel en welke niet bewust door de wetgever zijn beoogd. Voorts dient erop te worden gewezen dat de Veegwet onder meer speciaal bedoeld was om onvolkomenheden zoals de onderhavige recht te zetten. Juist door gebruik te maken van het instrument van de Veegwet is bij de belastingplichtigen wel degelijk het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat de wetgever het Belastingplan 2001 nog eens goed tegen het licht had gehouden en alle foutjes eruit had gehaald. Hiermee lijkt de wetgever zijn recht op toepassing van terugwerkende kracht te hebben verspeeld. Wij verzoeken de staatssecretaris daarom om in de toekomst wetswijzigingen waarin terugwerkende kracht aan de orde komt, altijd voor te leggen aan de Raad van State, zodat het parlement het voordeel heeft van een advies van dit college en zijn beoordeling van de betreffende wetswijziging. Wij zouden een toezegging van de staatssecretaris op dit punt zeer op prijs stellen. Wij nemen wel kennis van zijn opmerking dat hij zoals door ons gevraagd geen nieuwe toets met betrekking tot de toepassing van terugwerkende kracht en de daarvoor geldende criteria heeft aangebracht of heeft willen aanbrengen.

De CDA-fractie stemt in met de opmerking van de VVD-fractie dat sprake is van een zeer gezochte aanpak om de filmindustrie tegemoet te komen. De staatssecretaris heeft gemeld dat bij de afweging van structuurversterkende maatregelen de conclusie is getrokken dat de uitgangspunten die gelden voor de filmindustrie zich niet verenigen met de bestaande regelingen in box III voor risicokapitaal en maatschappelijke beleggingen; de filmindustrie is echter bij uitstek een risicokapitaalindustrie. Kan de staatssecretaris nader toelichten waarom dit zo is, mede in het licht van andere industrieën of activiteiten waarvoor hetzelfde geldt, bijvoorbeeld theaterproducties?

In het wetsvoorstel wordt een eerste aanzet gedaan tot codificatie van correcties terzake van verrekenprijzen. Op door onze fractie gestelde vragen hebben wij een standaardantwoord ontvangen dat al eerder was geformuleerd: wie wat weten wil, moet het maar aan de inspecteur vragen. Wij hebben op dat punt twee bedenkingen. Ten eerste is het standpunt van de inspecteur vrijblijvend. Er is geen bezwaar of beroep mogelijk. Daardoor kan ook geen voorlopige voorziening worden gevraagd. Als de inspecteur meent dat er voldoende gelieerdheid is – waaraan meet hij dat bij zo'n vage wettekst af? – en als de belanghebbende dan meent van niet, wordt men dus gedwongen om toch aan de verplichtingen te voldoen of het risico te nemen. Bij die invulling van het begrip "verbondenheid" kan regelmatig de situatie ontstaan dat er wel en dan weer niet sprake is van verbondenheid. Iemand wordt bijvoorbeeld tot commissaris benoemd en een ander treedt af; dat kan de balans net de andere kant doen uitslaan. Juist nu het kennelijk een erg feitelijke test is, moet men telkens terug naar de inspecteur. Ten tweede is sprake van uitvoeringsvraagstukken. Welke inspecteur zal binnen een redelijke termijn de beslissing nemen zonder een bijzonder uitgebreid feitenpatroon na te gaan? Dat moet hij wel doen, want het is een zeer feitelijke test. Wat gebeurt er als de kennisgroep zich erover buigt? Op zijn minst zal een aanzienlijke vertraging optreden. De leden van de CDA-fractie vragen de staatssecretaris of het niet in de rede ligt, in de toekomst de bepaling op te nemen dat de inspecteur een voor bezwaar en beroep vatbare beschikking moet afgeven. Bij het ontbreken daarvan is de rechtsbescherming die van een bezoek aan de inspecteur uitgaat immers zeer beperkt.

Dat administratieve lasten voor het bedrijfsleven zwaar kunnen zijn, blijkt onder meer uit de ervaring dat onderzoek naar vergelijkbare transacties op basis van onafhankelijke gegevens in openbare databanken zeer kostbaar is. Bovendien worden de uitkomsten daarvan vaak aangevochten door de belastingdienst, waarbij deze zich kan beroepen op door de belastingplichtige niet te controleren gegevens. De leden van mijn fractie vragen de regering in ieder geval, te bevestigen dat niet van belastingplichtigen wordt verwacht dat zij een onderzoek in openbare databanken laten verrichten. Voorts vernemen zij graag de visie van de regering op het gebruik van vertrouwelijke gegevens door de belastingdienst als bewijsmiddel in zaken van transfer pricing. Zou er in dat geval nog sprake zijn van equality of arms?

Voorzitter. Ik heb met betrekking tot het wetsvoorstel een aantal technische vragen over onder meer hybride leningen en de buitenlandse belastingplicht. Ik verzoek u de vragen als noot aan de Handelingen te hechten zodat deze kunnen worden beantwoord. Verder verzoek ik u, deze vragen onmiddellijk aan de leden ter beschikking te stellen.

De voorzitter:

Ik stel voor, te voldoen aan het verzoek van de heer Stevens tot het doen opnemen van een noot in de Handelingen over een aantal technische vragen over onder meer hybride leningen en de buitenlandse belastingplicht.

Daartoe wordt besloten.

(De noot is opgenomen aan het eind van deze editie.)1

De heer Stevens (CDA):

Voorzitter. Ik vervolg mijn betoog met het onderwerp WIB. In de antwoorden van de staatssecretaris wordt gesuggereerd dat in de regeling van kennisgeving vooraf, een reductie tot tien dagen voldoende rechtsbescherming biedt. In welk soort gevallen is de druk zo hoog dat binnen tien dagen moet worden gereageerd ten koste van een hoger belang? Een termijn van tien dagen is niet alleen voor de overheid, maar ook voor de burgers belastend kort. In deze procedures die jaren duren, zal het in acht nemen van een redelijke termijn moeilijk schade kunnen berokkenen. Krijgt de regering van de andere Europese lidstaten ook de gevraagde informatie binnen tien dagen? Dat zou de leden van mijn fractie verbazen.

Er zijn nog andere punten van zorg. De praktijk zal namelijk uitwijzen dat de termijn van tien dagen met name voor grote organisaties, in het bijzonder indien een aanzienlijke hoeveelheid informatie in het geding is, doorgaans eenvoudigweg niet toereikend zal zijn om op de voet van artikel 8:81 Awb, een voorlopige voorziening te vragen. Teneinde met succes om schorsing van het verstrekken van inlichtingen te kunnen verzoeken, dient immers aan het zogenaamde "connexiteitsvereiste" te worden voldaan, zodat binnen de termijn van tien dagen in de hoofdzaak bezwaar dient te worden gemaakt. Dit probleem wordt vergroot door de omstandigheid dat een administratieve procedure in het kader van het WIB sterk afwijkt van een normale fiscale procedure; niet in alle gevallen zal onmiddellijk duidelijkheid zijn omtrent de te volgen marsroute. Aan de onbekendheid met de WIB-procedure kan naar de mening van de CDA-fractie enigszins tegemoet worden gekomen door in de kennisgeving, zoals bedoeld in lid 2, tevens duidelijk te laten vermelden welke rechtsmiddelen binnen welke termijn bij welke instantie open staan tegen het besluit tot inwilliging van het verzoek om inlichtingen. Mijn fractie hoopt op een positieve toezegging van de staatssecretaris op dit punt.

Met het wetsvoorstel over economische infrastructuur wordt een belangrijke plaats gegeven aan de verbetering van het vestigingsklimaat in Nederland. Daarbij wordt stelselmatig voorbijgegaan aan de mogelijkheden van de afschaffing van de kapitaalsbelasting waartoe onze grote buurlanden Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk reeds zijn overgegaan. Een dergelijke maatregel is om meerdere redenen van belang. Ten eerste worden met de kapitaalsbelasting Nederlandse bedrijven gediscrimineerd, want door de EU-vrijstellingen en de doorwerking via de non-discriminatiebepalingen onder diverse bedragen behoeft een buitenlandse ondernemer die aandelenkapitaal inbrengt in een Nederlandse vennootschap zelden of nooit kapitaalsbelasting te betalen. Deze wordt aan Nederlandse ondernemers echter wel opgelegd. Ten tweede noem ik de concurrentiepositie van Amsterdam als financieel centrum. Kapitaalsbelasting is vaak een belangrijke reden voor internationale bedrijven en joint ventures om niet via Nederlandse vennootschappen en de Amsterdamse beurs kapitaal aan te trekken. Ten derde is bij richtlijn van 10 juni 1985, nr. 85-303 EEG, besloten tot afschaffing van het kapitaalrecht. Onder deze richtlijn mochten slechts landen die door de afschaffing van de kapitaalsbelasting in financiële moeilijkheden zouden komen een beperkte heffing handhaven. Ik denk dat dit vereiste voor Nederland niet geldt. Wij vernemen graag de visie van de bewindslieden.

Ik kom te spreken over wetsvoorstel IV, een verzameling van allerlei wijzigingen en veel verschillende wetten. Ik begin met de wijziging in de teruggaafregeling voor betaalde regulerende energiebelasting, ook wel de ecotaks genoemd. Onze fractie is een groot voorvechter van de terugsluismogelijkheid van non-profitinstellingen. Ik verwijs naar het amendement-Reitsma op het belastingplan 2000. In onderdeel IV van het belastingplan is een wijziging vervat die ziet op de kwalificatie van non-profitinstellingen voor de terugsluisregeling van de regulerende energiebelastingen. Als gevolg van deze wetswijziging wordt de kring van non-profitinstellingen aanzienlijk beperkt. Voorheen was dit maatschappelijk, sociaal en cultureel. Het blijkt nu dat non-profitinstellingen zoals fanfarekorpsen en scoutinggroepen niet meer onder de terugsluisregeling vallen. Dit was zeker niet de bedoeling van het amendement-Reitsma. Wij vragen aan de staatssecretaris, wat de achtergrond is van deze inperking. Wat is de beweegreden om deze groepen uit te sluiten?

In het verlengde hiervan is nog een specifiek probleem aan het licht gekomen met betrekking tot de kerken. Kerkelijke instellingen kunnen tot op heden een beroep doen op de teruggaafregeling voor sociale, culturele en maatschappelijke instellingen voor hun verenigingsgebouwen, jeugdhonken en dienstencentra. De belastingdienst is echter voornemens om deze mogelijkheid in te trekken omdat kerkelijke instellingen niet beschikken over notarieel verleden statuten. Het komt ons voor dat deze beperking niet op haar plaats is. Niet alleen voldoen deze instellingen aan de nieuwe meer beperkte doelomschrijving ingevolge artikel 24, lid 4, Successiewet en ontvangen zij ook geen andere compensatie voor de ecotaks, maar bovendien hoeven zij ingevolge artikel 2, Boek 2 BW niet te beschikken over notarieel verleden statuten. Wij zouden het op prijs stellen wanneer de staatssecretaris kan toezeggen dat het tot op heden bestaande regime voor de kerkelijke instellingen kan worden gecontinueerd, ook bij het ontbreken van notarieel verleden statuten.

Ik kom te spreken over de carrouselfraude. Wij begrijpen dat de aansprakelijkheid enkel aan de orde is in nog aan te wijzen risicosectoren. Een algemene aansprakelijkheid was naar onze mening duidelijker geweest voor het bedrijfsleven. Het instellen van risicosectoren werkt bovendien stigmatiserend, vooral voor de ondernemers die in een dergelijke branche werkzaam zijn. Op dit moment weten ondernemers nog niet waar zij aan toe zijn. Wellicht kan thans worden aangegeven binnen welke termijn de lijst met risicosectoren bekend wordt gemaakt. Ook vernemen wij graag wat de impact is van het aanwijzen van de risicosectoren op het fiscaal profiel. Enkele jaren geleden is daarop gepreludeerd door de toenmalige staatssecretaris. Wij zouden het op prijs stellen iets meer te vernemen over de verdere invulling van dit profiel, ook in het kader van dit specifieke onderwerp.

Met betrekking tot wetsvoorstel V, sociale zekerheidswetgeving hebben wij serieuze bezwaren. Voor de eerste termijn refereren wij aan de bijdrage van senator Ter Veld.

Ik kom te spreken over beleid en organisatie. In de rijksbegroting, hoofdstuk IXB, onder de beleidsartikelen belastingen staan een aantal interessante opmerkingen. Zo lezen wij iets over het verbeteren van het zicht op de registratie van aanslagen die negen jaar na het belaste jaar nog steeds openstaan! Op de redenen en achtergrond van oninbaarheid zal in samenhang met de afgesproken ontwikkelactiviteiten voor het proces van de invordering ingegaan worden. Wat betekent dit? Hoe komt het dat aanslagen negen jaar na het belaste jaar nog openstaan, laat staan dat het zicht op de registratie ervan kennelijk nog voor verbetering vatbaar is? Kan hij voorts een kwantitatieve inschatting geven van het aantal aanslagen van deze respectabele ouderdom?

Het Bedrijfsplan belastingdienst is onlangs aangeboden door de staatssecretaris aan de Tweede Kamer. Onder het kopje "Belastingdienst straks" worden er langs twee lijnen veranderingen ingezet die zich richten op de procesinrichting en de besturing van de organisatie. Het proces opsporing van fiscale fraude vindt plaats door de bijzondere opsporingsdienst FIOD/ECD. Daarover wordt gesteld dat leiding en medewerkers van de kantoren nadrukkelijk zelf verantwoordelijk worden voor de beste inrichting van hun werk. Voorts wordt gesteld dat ook de medewerkers meer zullen worden aangesproken op hun vakkennis. Wat betekent dit?

In het bedrijfsplan zijn ook een aantal ontwikkeldoelen beschreven. Daaronder valt ook de inrichting van een landelijk telefoonnummer. De klant die in 2003 naar de belastingdienst belt, krijgt in 95% van de gevallen iemand aan de lijn, althans iemand die daadwerkelijk zijn vraag beantwoordt of zijn probleem oplost. Dat is de doelstelling. Via e-mail zal de belastingdienst in 80% van de gevallen binnen twee maal 24 uur reageren. De douane daarentegen reageert binnen 30 minuten. Kan de staatssecretaris toelichten welke redenen aan dit verschil in reactietijd ten grondslag liggen?

In het beheersverslag staan ook een paar opmerkingen over de kennisgroepen. In het jaar 2000 is het functioneren van de kennisgroepen geëvalueerd. De staatssecretaris heeft eind 2000 de resultaten van deze evaluatie met een aantal aanvullende maatregelen aan de Tweede Kamer aangeboden. Eén daarvan betreft het vergroten van de transparantie van de kennisgroepen. Verder wordt in 2001 onderzocht op welke wijze het functioneren kan worden verbeterd. Gedacht wordt aan een uniforme aansturing om de snelheid en inhoudelijke kwaliteit te verbeteren. Kan de staatssecretaris aangeven in hoeverre deze voornemens inmiddels hebben geresulteerd in maatregelen?

Een belangrijk initiatief van de belastingdienst is het ontwikkelen van het instrument fiscale kwaliteitsindex, waarbij de dienst zicht probeert te krijgen op de kwaliteit van de toepassing van wet- en regelgeving. Voor elk belastingmiddel worden jaarlijks de tien voornaamste onderwerpen onderzocht. Fiscale specialisten beoordelen op basis van een steekproef de ingenomen fiscale standpunten en geven met een score aan of de wet- en regelgeving juist is toegepast. Deze scores worden op landelijk niveau samengevat in een kerngetal en indexcijfer. Het indexcijfer voor 2000 is 102 en de nadere analyse van de gegevens 2000 vond plaats in het eerste kwartaal van 2001. Kan de staatssecretaris aangeven tot welke aanbevelingen dit heeft geleid, die in 2001 worden geïmplementeerd?

Ook is in het najaar 2000 gestart met de inhaalslag om de voorraad rulings te verminderen. Bovendien is een aanzet gegeven om de gemiddelde doorlooptijd van de verzoeken te verlagen, die oorspronkelijk 124 dagen was. Dat is veel te lang naar ons oordeel. Kan de staatssecretaris aangeven wat de huidige doorlooptijd is, mede gezien het belang hiervan voor het bedrijfsleven en de reputatie van Nederland als vestigingsland?

Op het punt van de administratievelastenverlichting wordt in het actieprogramma 2000 van het ministerie van Financiën als belangrijk actiepunt op fiscaal terrein onder andere genoemd de harmonisatie van het ondernemersbegrip en het loonbegrip tussen IB en LB en de socialezekerheidswetgeving. Onder de beleidsrealisaties wordt het ondernemersbegrip specifiek genoemd. Over de harmonisatie van het loonbegrip echter geen woord. Kan de staatssecretaris aangeven wat de stand van zaken is op dit onderwerp, gezien de grote bijdrage die dit kan leveren aan de vereenvoudiging?

Ik ga over tot enkele capita selecta, allereerst de ondernemerslijfrenteaftrek. In Het Financieele Dagblad van 29 november 2001 is geconstateerd dat zelfstandige ondernemers zich geplaatst zien voor een probleem bij het opvoeren van belastingaftrek wegens lijfrentepremies. Volgens de krant is de kans groot dat circa 450.000 ondernemers die IB betalen over hun winst, een onjuist bedrag aan gestorte premies aan de belastingdienst opgeven. In dat geval zou de aftrek kunnen worden geweigerd. Het probleem zit in de manier waarop het pensioengat voor de belastingdienst moet worden aangetoond. De premies moeten echter zijn gestort op het moment dat het inkomen nog niet bekend is. Om bijvoorbeeld voor een aftrek over 2001 in aanmerking te komen, moet de premie ook in 2001 zijn gestort terwijl het inkomen over dat jaar nog niet bekend is. Voor werknemers in loondienst speelt dit probleem uiteraard niet of nauwelijks. Kan de staatssecretaris een handreiking doen om dit technische probleem in de uitvoeringspraktijk op te lossen?

Wij zijn benaderd vanuit de organisaties die zich bezighouden met het binnenlands personenvervoer, variërend van politievluchten en ambulancevluchten tot ballonvluchten. Het betreft de btw-tariefverhoging voor het binnenlands personenvervoer in de lucht per 1 januari 2002. Al deze vluchten zouden in de problemen komen als gevolg van deze tariefverhoging. De regering voert als belangrijkste argument aan het ontmoedigen van het vliegverkeer over korte afstanden, hetgeen mede van belang is met het vooralsnog ontbreken van een kerosineheffing. Ik moet daarbij aantekenen dat bij de ballonvaart geen verbranding van kerosine plaatsvindt. De voortstuwing van een ballon vindt plaats met de wind mee, zo is mij geworden. Volgens de VNLO, de Vereniging van Nederlandse Luchtvaart Ondernemingen, is slechts één op de tien binnenlandse vluchten een passagiersvlucht. Voor de rest vliegt de branche vooral voor de overheid: politie, brandweer en niet te vergeten milieuvluchten waarbij gezocht wordt naar illegale verontreiniging. Ook worden er ambulancevluchten uitgevoerd voor ziekenhuizen. Het binnenlandse vliegverkeer maakt 1% uit van het totale Nederlandse vliegverkeer. Wij vernemen graag de visie van de staatssecretaris in dezen.

Mijn volgende vraag betreft de Natuurschoonwet. De vrijstelling van NSW-eigendom (box III) geldt alleen wanneer sprake is van vol eigendom. Dit betekent dat bloot eigenaren, erfpachters en vruchtgebruikers volledig worden belast. Kan de staatssecretaris aangeven wat de achtergrond is van dit onderscheid indien als uitgangspunt geldt dat de overheid de NSW-landgoederen in stand wil houden? In dat geval maakt het immers niet uit wie dat doet: de eigenaar of de zakelijk gerechtigde erfpachter en/of vruchtgebruiker?

Ook zouden wij graag van de staatssecretaris de stand van zaken met betrekking tot de energiepremies vernemen. Met name zijn wij geïnteresseerd in hoe de E-teams werken. Bovendien vragen wij ons af, in hoeverre de administratieve lasten en kosten die gepaard gaan met de uitbetaling van relatief lage premies opwegen tegen de voordelen. Met andere woorden: is het mogelijk hierop een kosten-batenanalyse los te laten? Gezien het proces van aanschaf, uitschrijven van een energiepremiebon, in acht nemen van een termijn van 13 weken, afstempelen van de bon, behandeling door het energiepremieteam plus eventuele bezwaar- en beroepsprocedures kan men zich afvragen of de premie niet erger is dan de kwaal. Voorts doemt de vraag op, hoe lang een dergelijke subsidiëring maatschappelijk nog stand kan houden.

Voorzitter. Ik ga over tot wetsvoorstel 27910, de wijziging van de Belastingregeling voor het Koninkrijk 1964 (belastingheffing deelnemingsdividenden). Dit wetsvoorstel leidt tot een jaarlijkse overboeking van circa 34 mln van de giro van de fiscus naar de Nederlandse Antillen. Nederland fungeert in comptabel-technische zin als doorgeefluik. Dat betekent dat zowel de ontvangsten als de uitgaven buiten de begroting vallen. Dit is vreemd. Het komt ons voor dat de regering dit bedrag jaarlijks dient te verantwoorden in begrotingshoofdstuk IV: Koninkrijksrelaties. Kan de staatssecretaris deze gedachte onderschrijven?

Ik rond af met een verklaring namens de vaste commissie voor Financiën. Op 19 december 2000 is de motie-Rensema aangenomen. De motie luidde als volgt: "De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende dat met betrekking tot de belastingheffing van de IB ondernemer en de terbeschikkingstellingsregeling voor de ondernemer met een B.V., een belastingheffing naar het volle progressieve tarief over de waardestijging van onroerende zaken voor een beperkte groep belastingplichtigen niet past in het nieuwe systeem van heffing onder meer in verband met het inflatoire karakter van deze waardestijging; verzoekt de regering, deze problematiek te onderzoeken en binnen redelijke termijn te rapporteren aan de Staten-Generaal."

De vaste commissie voor Financiën heeft mij verzocht in mijn functie van voorzitter van deze commissie haar ongenoegen uit te spreken over het feit dat de staatssecretaris pas na viermaal rappelleren niet verder kwam dan de ontboezeming dat de afronding van het onderzoek waar in de motie om is verzocht, voorzien is in het voorjaar van 2002. Een pessimist zal hieruit concluderen dat het onderzoek nog moet aanvangen! Het is de Kamer bekend dat de staatssecretaris kanttekeningen heeft geplaatst bij de motie. Dit laat echter onverlet zijn plicht om de motie die breed was aanvaard, uit te voeren, te meer nu hij zulks de Kamer heeft toegezegd.

Het trage optreden van de staatssecretaris zet de verhoudingen met dit huis onder druk en leidt er mede toe dat afhandeling van bepaalde wetsvoorstellen vertraging oploopt, althans dat de afronding van de behandeling ook niet eerder dan het voorjaar van 2002 is voorzien. Het betreft hier de wetsvoorstellen fiscale eenheid en dividend stripping. Dit was oorspronkelijk ook het lot van wetsvoorstel 27910 (belastingheffing deelnemingsdividenden). Op verzoek van de staatssecretaris is de commissie hem tegemoetgekomen en heeft zij dit voorstel alsnog in behandeling genomen teneinde de relaties met de Nederlandse Antillen niet onnodig onder druk te zetten. De commissie zou het zeer op prijs stellen van de staatssecretaris een duidelijke toezegging te ontvangen dat de resultaten van het onderzoek de Staten-Generaal zullen bereiken vóór 1 april 2002.

De heer Rensema (VVD):

Mijnheer de voorzitter. Die motie van een jaar geleden was eigenlijk heel gematigd. De wensen van de VVD gaan veel verder. Wij willen een bijzonder tarief in box I voor eenmalige ontvangsten die een zwak inkomenskarakter hebben. In het belastingrecht spreekt men van conventional wisdom. Keynes had het niet zo op conventional wisdom, maar nu gaat het om conventional wisdom die nog bijzonder actueel is; ik spreek tegen een econoom. Altijd werd de periodiciteit gezien als een kernmerk van het begrip inkomen. Toen wij ons honderd jaar geleden afvroegen wat inkomen is, werd als een van de vereisten gesteld dat daarbij sprake moet zijn van periodiciteit. Als die er niet is, als het gaat om eenmalige ontvangsten, is er een zwak inkomenskarakter waarbij een bijzonder tarief hoort. Wij denken hierbij aan de stakings- en de overlijdenswinst. De overlijdenswinst is een jaar geleden van 20% naar 52% gegaan. Het is nog steeds heftig; daar mogen wij echt wel even bij stilstaan. Ik denk echter niet alleen aan de stakings- en overlijdenswinst, maar ook aan de ontslaguitkeringen alsmede aan de ongevalsuitkeringen voorzover die belast zijn. Ik maak uit het knikken aan mijn rechterzijde op dat ik in dit opzicht op steun van de fractie van de Partij van de Arbeid kan rekenen.

De regering heeft aan de organisaties van werkgevers gevraagd: wat willen jullie, willen jullie faciliteiten voor de stakers of voor de beginners? Toen hebben die organisaties gezegd faciliteiten voor beginners te willen. Dat kan ik volstrekt begrijpen: dat zijn hun leden. Dit is economisch ook goed. Wij zitten hier echter niet om alleen op de economie te letten, maar ook om het recht te handhaven. Zoals de Romeinen zeiden, is het recht de kunst van het goede en het gelijke. Daarom moeten we hier komen tot een nadere beoordeling en nagaan of er toch niet weer een bijzonder tarief in box I moet komen. Later kunnen wij bezien wat daar precies onder moet vallen.

Voorzitter. Mijn volgende punt betreft de ingewikkeldheid van de wetgeving. Na de gigantische wetswijziging die wij met genoegen hebben gesteund en die wij nog steeds heel goed vinden, komen er nu weer tientallen bladzijden met zuivere wetteksten. Ik heb ze maar niet meegenomen: het is een stapel. De vraag is: houdt het nooit op? De belastingwereld snakt naar rust. Er is daar wel eens gezegd: wij moeten eigenlijk een staatssecretaris hebben die heel oud en lui is en die geen verstand van belastingen heeft, want alleen dan hebben we kans dat de belastingwetgeving gedurende lange tijd ongewijzigd blijft. Ik meen niet dat de heer Bos aan dit profiel voldoet. Ik wil hem dat niet al te zeer euvel duiden, want ik heb van een van zijn ambtenaren begrepen dat hij op het departement buitengewoon wordt gewaardeerd. Aangezien ik een hoge dunk heb van de kwaliteit van de ambtenaren op het ministerie, is dit eigenlijk een groot compliment. De vraag blijft alleen of het niet wat eenvoudiger had gekund. Eenvoud lijkt mij toch mogelijk te zijn, als die als een opdracht wordt gezien. Een voorbeeld van die ingewikkeldheid is de voorwaardelijk onbelaste geconserveerde waarde, artikel 35b en c van de Successiewet. De termijn lijkt gewrongen en de achterliggende juridische figuur is dat ook. Mevrouw Van Vijfeijken, hoogleraar in Tilburg en naar ik aanneem geen aanhanger van mijn partij, heeft in WFR van 11 oktober jongstleden geschreven dat het veel beter zou zijn om een bijzonder tarief in de inkomstenbelasting in te voeren in plaats van deze gewrongen constructies in de Successiewet. Ik hoor nu ook dat studenten aarzelen om nog voor het belastingrecht te kiezen. Studenten willen een grote lijn die kan worden gevolgd en die zij kunnen begrijpen. Zij willen niet een vak kiezen dat zij zien als een lappendeken van loshangende regels.

Een tweede bezwaar is dat in het belastingplan alleen tariefwijzigingen en wat daarbij hoort worden opgenomen en dat de echte grote theoretische wijzigingen in het normale wetgevingsproces moeten worden behandeld. Nu komen belangrijke zaken onder geweldige tijdsdruk te staan. Ik vraag de staatssecretaris of wij kunnen afspreken dat het voor het belastingplan 2003 anders wordt geregeld.

Een derde bezwaar is het instrumentalisme. Het belastingrecht wordt gebruikt als een instrument om nuttig geachte doelen te bereiken. Wij hebben daar geen moeite mee, als het tenminste past in de structuur van de wet. Als je bijvoorbeeld toch al van plan bent om belasting te heffen op goederen, is het geen bezwaar om wat extra te heffen op jenever en andere alcoholhoudende dranken, omdat je denkt daarmee nuttige doelen te kunnen bereiken. Ik ga daar dan ook geheel mee akkoord. Maar als je nu allerlei constructies gaat bedenken uitsluitend met de bedoeling om er nuttige doelen mee te bereiken, dan wordt het belastingrecht wel heel erg vervuild. De heer Vermeend, de voorganger van de staatssecretaris, werd wel gezien als de kampioen van het instrumentalisme. Wij hebben dat gesteund, zij het aarzelend en met bedenkingen, omdat wij het gevoel hadden dat de heer Vermeend zich 100% heeft ingezet voor Werk, werk, werk en dat hij ook het nodige heeft gedaan tot verkleining van de wig, het verschil tussen netto- en brutoloon aan de onderkant van de loonstructuur. Dat was allemaal goed, maar het is ook goed om nu de slinger de andere kant op te laten gaan. Ik dacht ook dat dit zou gebeuren. Op een congres van de hoofdambtenaren van de belastingdienst was er ook hevige kritiek op het instrumentalisme. Ik heb toen geroepen: het is voorbij, het is over, het zal niet meer gebeuren. Nu vraag ik mij af: wat heb ik toen gezegd? Nu zou de nadruk weer kunnen liggen op gewoon eerlijk belasting heffen. Dat is ook de wens van de belastingdienst.

De gevolgen van het instrumentalisme zijn niet wetenschappelijk onderzocht. Het is denkbaar dat er over tien jaar een proefschrift verschijnt waarin wordt aangetoond dat de effecten minimaal zijn geweest.

De filminvesteringsaftrek past niet in de structuur van het belastingrecht en is ook overigens dubieus te achten. De regeling lijkt ons ook nogal royaal. Kan afschaffing of althans beperking overwogen worden?

De bedrijfsopvolging is een groot probleem voor het belastingrecht. Het is ook algemeen bekend dat je eigenlijk een zoon of dochter moet hebben die de zaak wil voortzetten. Anders moet er vreselijk veel belasting betaald worden. Via doorschuiven kan dat allemaal geregeld worden. Dit betekent echter dat er een grote morele druk op die zoon wordt gelegd in de zin van "jij moet de zaak voortzetten, anders moeten wij afschuwelijk veel belasting betalen". Die zoon kan zich daardoor gedwongen voelen. Soms kan dat goed zijn, maar soms ook niet. Die zoon of dochter heeft ook recht op een vrije keuze. Het nest is goed, maar het heelal is ruimer.

Bij herhaald doorschuiven ontstaat een sneeuwbaleffect. De stille reserves hopen zich maar op, ze worden doorgeschoven, maar de claim blijft in stand. Op een gegeven moment is er een onderneming die helemaal bestaat uit stille reserves. Zo'n onderneming kan door het belastingeffect eigenlijk niet meer geliquideerd worden. Is dat op den duur geen bezwaar? Moeten wij daarmee doorgaan? Dit zal leiden tot ondernemingen die op den duur pro forma instandgehouden worden, maar waarin verder niet zo erg veel meer gebeurt. Mijn conclusie is ook hier: zonder een bijzonder tarief gaat het niet.

Ik kom op de internationale concurrentiepositie. Het tarief van de vennootschapsbelasting wordt verlaagd met 0,5% tot 34,5%. Dat is mooi, maar is het voldoende? In Ierland is sprake van een zeer bloeiende economie. Het belastingtarief gaat naar 12,5%. De heer Wöltgens zal het met vertwijfeling aanhoren. De commissie-Van Rooy heeft vastgesteld dat de Europese trend gaat in de richting van 30%. Wij zullen het ons niet kunnen veroorloven daar al te ver vanaf te zitten. 34,5% is nog steeds aan de hoge kant. Dit speelt te meer nu enkele van onze klassieke middelen om de concurrentie met andere landen aan te gaan onder druk lijken te komen te staan. Ik doel met name op de deelnemingsvrijstelling. Daarop komt internationale kritiek. Het is de vraag of zij ongeschonden kan blijven.

Er is al gesproken over de kennisgroepen van de belastingdienst. Van adviseurs hoor ik dat inspecteurs geen beslissing kunnen nemen, omdat zij eerst naar de kennisgroep moeten. Op zichzelf is het systeem wel begrijpelijk. Wij vinden natuurlijk ook dat de inspecteur alle richtlijnen die hem van hogerhand namens de staatssecretaris gegeven zijn, moet opvolgen. Afgezien daarvan moet hij in de hitte van de dag een zelfstandige positie kunnen innemen. Dat is van groot belang voor een vlotte voortgang, hetgeen altijd het kenmerk van de belastingdienst is geweest. Men deed daar niet aan bureaucratie. In een achternamiddag kon je een belangrijke zaak regelen. Ik zou het betreuren als dat nu niet meer zou kunnen.

De tarieven van het successie- en schenkingsrecht zijn in sommige gevallen hoog. In Engeland is het tarief nooit hoger dan 40% en hier loopt het wel tot 56%. In Engeland is er veelal geen schenkingsrecht en kan het successierecht bovendien ontgaan worden door familievermogens onder te brengen in een trust. Kan dit leiden tot een belastingvlucht van grote vermogens naar het Verenigd Koninkrijk? Is de staatssecretaris daar iets over bekend.

De heer Wöltgens heeft gepleit voor een beperking of verlaging van de indirecte belastingen, met name de btw. Mijn eerste vraag is of dat ook geldt voor de benzineaccijns.

De heer Wöltgens (PvdA):

Ik heb gezegd dat er grenzen zijn aan de mate waarin je ze kunt verhogen.

De heer Rensema (VVD):

Wij steunen het voorstel in ieder geval niet, omdat de omzetbelasting over het algemeen op een betrekkelijk pijnloze wijze kan worden geheven en omdat directe belastingen worden afgewenteld. Dat is al tientallen jaren de algemene opinie onder de fiscalisten. Directe belastingen worden afgewenteld. Wij weten niet precies hoe dat proces gaat, maar wij zijn ervan overtuigd dat het gebeurt. Dat betekent in feite ook dat de inkomensherverdeling die de heer Wöltgens beoogt, op lange termijn niet via het belastingrecht tot stand kan komen. Op korte termijn kan hij daar wel in slagen, maar op de lange termijn worden die belastingen afgewenteld. Iedereen werkt met een netto-inkomen. In economisch opzicht is belasting afroming van koopkracht; daar komt het op neer. Het is de overheveling van koopkracht naar de Staat. Een directe consumptiebelasting, wat de omzetbelasting in feite is, is dan geen slecht idee. Mijn belangrijkste argument is dat die belasting pijnloos wordt geheven. Als je niet koopt, hoef je haar ook niet te betalen. Bovendien kan de belasting zonder morsen worden geheven, zonder veel kans op fraude.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Fraude mag natuurlijk niet. In mijn vorige bijdrage heb ik benadrukt dat de btw op alledaagse consumptiegoederen beduidend zwaarder drukt op mensen met een laag inkomen dan op mensen met een hoog inkomen, aangezien het draagkrachtbeginsel bij de tarieven niet wordt gehanteerd. Het beleid om de indirecte belastingen te laten toenemen, tast dus het draagkrachtbeginsel aan. Het is ook niet rechtvaardig voor de inkomensverdeling in Nederland. Is de heer Rensema dat met mij eens? Is hij het met mij eens dat een hogere btw op consumptiegoederen die iedereen nodig heeft, zowel relatief als absoluut meer de koopkracht aantast van mensen met een laag inkomen dan die van mensen met een hoog inkomen?

De heer Rensema (VVD):

Wij willen ervoor zorgen dat iedereen voldoende inkomen heeft om alles te kopen wat men nodig heeft. Daarmee is uw probleem automatisch opgelost.

De heer Platvoet (GroenLinks):

U bent voor één inkomen en dus voor de meest drastische inkomensnivellering die mogelijk is? Dat is winst van dit korte interruptiedebatje.

De heer Rensema (VVD):

Wij streven naar welvaart voor allen. Ik wijs er ook op dat bij de omzetbelasting voor levensmiddelen een bijzonder tarief geldt. Dat tarief is aanzienlijk lager dan het algemene tarief. In zoverre is al aan uw wens voldaan.

De Europese Commissie is een juridische procedure gestart tegen Nederland, omdat de concernfinancieringsregeling in de vennootschapsbelasting wordt gezien als een verboden vorm van staatssteun. Het gaat hier om zeer grote bedragen en het heeft misschien ook zeer grote gevolgen. Als die regeling namelijk op grond van het Europese recht ongeldig wordt geacht, dan zou dat kunnen leiden tot zeer grote schadevergoedingsacties. Ik heb er alle begrip voor dat de staatssecretaris, nu de zaak kennelijk onder de rechter is, hier met grote voorzichtigheid over wil praten. Het is echter zo'n belangrijke aangelegenheid dat ik vind dat die niet geheel en al buiten het parlement kan blijven. Daarom vraag ik de staatssecretaris of hij hier met enige voorzichtigheid toch de nodige opheldering over kan verschaffen.

Voorzitter. Tot slot herhaal ik wat ik al gezegd heb, namelijk dat eenvoud mogelijk is, als dat als een opdracht wordt gezien.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Voorzitter. Het belastingplan is onderverdeeld in vijf deelonderwerpen. Hiermee wordt, acht jaar na dato, uitvoering gegeven aan de in 1993 aanvaarde motie-Boorsma. Deze clustering maakt de materie inzichtelijker, maar het blijft een grote lappendeken van voorstellen. De Tweede Kamer heeft de meeste voorstellen eerder dan gebruikelijk toegezonden gekregen, maar heeft vervolgens de tijd genomen voor een uitgebreide schriftelijke voorbereiding. Daardoor kwam de behandeling in deze Kamer weer onder tijdsdruk te staan en was er in ieder geval voor mijn fractie nauwelijks ruimte om, kennisgenomen hebbende van de behandeling in de Tweede Kamer, een schriftelijke ronde in te lassen. Verder kent het belastingplan – de heer Stevens heeft hier ook al op gewezen – een aantal onderdelen die zich voor een apart wetgevingstraject lenen. Het invoeren van een toetrederskorting en herziening van de successierechten zijn onderwerpen die niet mee moeten liften in het jaarlijkse belastingplan. Het belastingplan behelst namelijk meer een fine tuning van reguliere belastingmaatregelen. Ik dring er dan ook bij de regering op aan om dit soort gecompliceerde maatregelen die ook niet aan een fatale datum opgehangen behoeven te worden, in een normaal apart wetgevingstraject door te geleiden naar de Staten-Generaal, opdat ook de Eerste Kamer de gelegenheid krijgt om hier meer tijd en aandacht aan te besteden.

Ik loop nu de vijf onderwerpen langs. Ik zal proberen om mij daarbij tot de hoofdlijnen te beperken. Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer zijn er nogal wat wijzigingen aangebracht in het oorspronkelijke wetsvoorstel inzake arbeidsmarkt en inkomensbeleid. Zo zijn de herintreders uit de toetredersregeling geschrapt, is de toetredersregeling met € 454 verlaagd en is de verhoging van de arbeidskorting komen te vervallen, evenals de belastingvrije bonus voor oudere werknemers. Het geld dat hiermee vrijkwam, is wel binnen het kader van de voorstellen besteed, onder andere aan een verhoging van de combinatiekorting en fiscale faciliteiten ten behoeve van de thuiszorg. Als je dit in het algemeen bekijkt, kun je zeggen dat de accenten zijn verlegd van arbeidsmarkt en arbeidsparticipatie naar fiscale ondersteuning voor verschillende aspecten van zorg. Ziet de staatssecretaris dit ook zo? Wat vindt hij van die wijziging van de tendens?

De toetrederskorting kan, zeker gezien de weliswaar wat afgekalfde omvang van € 2269, mensen stimuleren om vanuit de bijstand of een gesubsidieerde baan door te stromen naar regulier werk. Waarom is echter voor een minimum van 50% van het wettelijk minimumloon gekozen, terwijl toch bekend is dat vooral vrouwen, maar ook alleenstaande ouders aanvankelijk vaak alleen een deeltijdbaan van minder dan 20 uur kunnen nemen? Zo wordt het instrument botter gemaakt dan nodig. Ook werkgevers krijgen een toetrederskorting, in de vorm van een afdrachtvermindering, maar die treedt al in werking als de toetreder ten minste 20% van het wettelijk minimumloon verdient. Het argument daarvoor is dat het de werkgever evenveel geld en inspanningen kost om iemand in 20% of 50% deeltijd binnen te halen. Dat is echter de vraag. Als de arbeidsbemiddeling goed functioneert, kost het de werkgever minder moeite om iemand die nu in een uitkering zit of een gesubsidieerde baan heeft, binnen te halen dan die op de vrije arbeidsmarkt te werven. De werknemer kan maar één keer in zijn leven gebruikmaken van deze regeling, terwijl de werkgever onbeperkt van deze regeling gebruik kan maken en de verleiding groot kan zijn, met draaideurpersoneel te werken. Vindt er controle plaats met het oog op dit te verwachten effect?

De toetrederskorting wordt over drie jaar gespreid, en de afdrachtsvermindering geldt voor één jaar. Waarom is dat? Moet de ondernemer terugbetalen als de toetredende na één jaar wordt ontslagen of ontslag neemt? Bij het grote belastingplan was er veel kritiek op de gevolgen voor de inkomenspositie van gehandicapten en chronisch zieken. Het kabinet heeft vele verbetervoorstellen weggewimpeld, daarbij gesteund door de paarse fracties. Maar zie, Melkert sprong in het mede door hem geschapen gat en kwam met een motie om een werkgroep in te stellen die de inkomenspositie van gehandicapten en chronisch zieken zou bekijken. Nu liggen er drie voorstellen voor om daaraan iets te doen. Dat is een stap vooruit, al is het jammer dat de paarse fracties in de Tweede Kamer vorig jaar amendementen hebben weggestemd die de inkomenspositie voor chronisch zieken en gehandicapten met een laag inkomen meer zouden ontzien. Maar goed, dat is alleen maar een constatering van treurnis. Ik heb kennis genomen van de antwoorden van de staatssecretaris, waaruit ik kan destilleren dat het wel goed zit met de politieke wil.

Het zal menigeen verbazen dat steekpenningen tot nu toe voor de belasting aftrekbaar waren, totdat er een veroordeling door een strafrechter heeft plaatsgevonden. Er is nu een wetsvoorstel in aantocht dat de fiscus aftrek kan weigeren als het vermoeden bestaat, dat die steekpenningen zijn betaald. Dat is redelijk laat, maar beter laat dan nooit. Is dat wetsvoorstel inmiddels al gereed en toegezonden aan de Tweede Kamer? Geldt dit voorstel ook voor steekpenningen in natura?

Het tweede cluster aan wetsvoorstellen gaat over natuur, milieu en vervoer. De belastingmaatregelen op dat gebied geven een wisselend beeld, als je vertrekt vanuit uitgangspunten als duurzaamheid, de vervuiler betaalt en terugdringen van milieuvijandige consumptie. Het structureel maken van de Regeling duurzaam bouwen is natuurlijk sympathiek, maar blijft steken in het stimuleren van de uitzondering, in plaats van te werken aan de regel dat nieuwbouwwoningen aan ecologische kwaliteitseisen moeten voldoen. De voorhoedepretentie van de DuBo-regeling – de maatlat steeds hoger leggen naar aanleiding van nieuwe technologische ontwikkelingen – delen wij. Maar het grote peloton blijft te ver achter, omdat onder andere in bouwvoorschriften duurzaam bouwen te vrijblijvend wordt benaderd, en bij de energieprestatienorm de lat te laag wordt gelegd. De verhoging van de afvalstoffenbelasting past in het kader van "de vervuiler betaalt". Maar wij vinden het toch onlogisch dat het tarief voor stortafval dat niet op een andere manier kan worden verwerkt, laag blijft, terwijl verwerkbaar afval een beduidend hoger tarief heeft. Pas als nieuwe afvalverwerkingstechnieken voor dit soort afval aanwezig zijn, wordt het tarief navenant verhoogd. Vanuit milieuoogpunt is dat een vreemde redenering, omdat gestort afval het milieu over een langere termijn kan belasten, waarvan de kosten op het moment van storten niet bekend zijn. Lage tarieven stimuleren een nonchalant aanbodgedrag. Bij een hogere tariefstelling kan geld worden gereserveerd om de ontwikkeling van nieuwe technieken te stimuleren. Wij vinden het heel vreemd en onjuist dat het lage tarief voor dit soort afval wordt gehanteerd. Ik daag de staatssecretaris dan ook uit, daarop met een sluitende redenering te komen.

Wat de regulerende energiebelasting betreft, hebben wij met de vorige staatssecretaris gedebatteerd over de lagere tarieven voor grootverbruikers en de noodzaak om hierin veranderingen aan te brengen. De regering verwees daarbij naar Europese meningsvorming. Hoe staat het op dat front met deze tarieven voor de grootverbruikers? Vanaf 1 januari 2002 wordt de groenestroommarkt geliberaliseerd. Voor duurzame opgewekte elektriciteit bedraagt het REB-tarief 0. Hoe controleert de regering vanuit het buitenland geïmporteerde groene stroom, nu de mogelijkheid is opengelaten dat ook buiten de Europese richtlijn om dergelijke stroom geleverd wordt?

Wat GroenLinks betreft, is de REB aan een grondige evaluatie toe. De effectiviteit van de regeling moet worden getoetst aan de beleidsdoelstellingen. De regering verwijst naar het komende energierapport. Wordt daarin ook de mogelijkheid meegenomen om de mate van CO2-uitstoot bepalend te laten zijn voor de hoogte van de heffing? Dat zou een belangrijk criterium toevoegen.

De vaarbelasting Iaat de regering varen, zo begrijpen wij uit de toelichting op de wetsvoorstellen. Vanuit milieuoogpunt vinden wij dat een nogal onbegrijpelijke lankmoedigheid. De mobiliteit op het water neemt toe, ook in stedelijk gebieden. Anders dan de commissie-Kamminga stelt, zou de opbrengst van een dergelijke belasting, naast het regulerend effect, gebruikt moeten worden voor het verminderen van de milieuschade. Dat de beroepsvaart nog door Europese verdragen wordt beschermd, is geen argument om niets te doen. Overigens: wanneer wordt de accijnsvrijstelling op dieselgebruik in de binnenvaart afgeschaft?

De belastingmaatregelen voor het autogebruik worden met het jaar complexer. Wij steunen de lijn van de regering om de VVD-druk voor ruimere, onbelaste autokostenvergoedingen te weerstaan, omdat dit een overheveling van belast loon naar onbelaste vergoedingen zal stimuleren en bovendien het stimuleren van milieuvriendelijk vervoer in de weg zal staan. Maar tegelijkertijd worden de plannen toch gepresenteerd als "verlaging en vergroening van autobelastingen". De verkiezingen zijn blijkbaar in aantocht en het kabinet wil zowel de ANWB als Milieudefensie plezieren. Vergroening houdt voor GroenLinks niet alleen een variabilisatie van autokosten in, maar ook het meenemen van maatschappelijke kosten en milieukosten van het autogebruik, die tezamen beduidend hoger zijn dan de opbrengsten van autobelastingen. Waarom wordt de verlaging van de motorrijtuigenbelasting in 2002 met 160 mln gulden ingezet, terwijl de kilometerheffing met ingang van 2003, dus na de verkiezingen en na een nieuw regeerakkoord, stapsgewijs wordt ingevoerd? Waarom de huid al verkopen voor de beer is geschoten? Daar waar deze verlaging gekoppeld wordt aan een verlaging van de accijns op diesel zien wij ook de noodzaak hier niet van in. Zeker als de koppeling met vergroening van het belastingstelsel wordt gelegd, zoals in de memorie van toelichting gebeurt.

De derde cluster belastingmaatregelen betreft het successie- en schenkingsrecht, de btw en de artiesten- en sportersregeling. Dat vooruitlopend op een integrale behandeling van het rapport van de werkgroep Modernisering successiewetgeving, de commissie-Moltmaker, drie onderdelen tot wetswijziging worden gepromoveerd, vinden wij toch wat vreemd. Zoals in de memorie van toelichting vermeldt, studeert het kabinet nog op een aantal voorstellen van de werkgroep en is het van oordeel dat de financiële middelen – of de politieke wil? – ontbreken om alle voorstellen van de commissie over te nemen. Dat kost in totaal zo'n 450 mln euro. De meest in het oog springende wetswijziging was met betrekking tot de algehele vrijstelling van het successierecht voor partners, maar deze is bij nota van wijziging ter elfder ure vervangen door een vrijstelling van € 453.780. En ook het partnerschap is opgerekt tot ongehuwd samenwonenden. Maar de vraag blijft waarom het kabinet niet de gehele herziening van het successie- en schenkingsrecht uit het Belastingplan 2002 heeft geschrapt om op een beter, later moment met een afgewogen, integraal voorstel te komen.

De laatste wijzigingen roepen nog wel vragen op. Waarom is het vrijgestelde bedrag verhoogd van ƒ 600.000 naar 1 mln gulden? Komt het kabinet bij volgende integrale voorstellen naar aanleiding van de commissie-Moltmaker weer terug met de algehele vrijstelling voor partners of blijft het bij deze grens?

De verschillende btw-maatregelen kunnen op onze instemming rekenen, zoals het onder het hoge btw-tarief brengen van de binnenlandse vliegreizen om zo het vliegen op korte afstand te ontmoedigen, het argument dat in de toelichting werd gegeven. Dat leidt er voor ons toe dat bijvoorbeeld de ballonvaarders niet gestraft hoeven te worden door een maatregel die met een heel ander doel bedacht is, namelijk om binnenlandse vluchten vanuit milieuoogpunt te bemoeilijken via een tariefstijging. Ik neem aan dat de staatssecretaris dat in zijn reactie zal toegeven. Hetzelfde geldt voor andere soorten van binnenlandse vluchten die niet als doel hebben om passagiers te vervoeren. Het hogere btw-tarief voor de binnenlandse vluchten doet overigens smaken naar meer, bijvoorbeeld een hoger btw-tarief op tickets in Europa, om te beginnen binnen een straal van 600 kilometer, want daarvoor geldt natuurlijk dezelfde redenering als voor de binnenlandse vluchten.

De artiesten- en sportersregeling wordt verder toegesneden op de bijzondere eigenaardigheden van de branche. Begin dit jaar zijn verschillende series schriftelijke vragen ingediend en heeft de staatssecretaris overleg gevoerd met de branche om onbedoelde bureaucratische effecten van het belastingplan voor deze groep weg te nemen. Dat lijkt goed gelukt te zijn, maar hoe reëel is het om bij buitenlandse gezelschappen de loonheffing geen eindheffing te laten zijn, omdat individuele groepsleden aan het eind van het belastingjaar vanuit het buitenland aangifte voor de inkomstenbelasting zullen doen? Voor binnenlandse artiesten en beroepssporters is nu maatwerk geleverd en is de aanleiding beperkt om nog een lager tarief in de eerste schijf te hanteren, zo schrijft de staatssecretaris. Waarin zit die beperking? Als er nog een substantiële beperking zou zijn, zou dat dan toch niet tot een speciaal tarief moeten leiden?

Dan enkele punten met betrekking tot de wetgeving op het terrein van de sociale zekerheid. Het pakket reïntegratiemaatregelen voor gehandicapten, dat nu nog grotendeels bestaat uit subsidies, wordt grotendeels gefiscaliseerd. De werkgevers krijgen minder; de verantwoordelijkheid wordt meer bij de gehandicapte werknemer gelegd, die onder bepaalde omstandigheden ook een beroep kan doen op de toetrederskorting. Kan de werkgever dan ook een beroep doen op de afdrachtvermindering? Het antwoord is waarschijnlijk ergens in de stukken te vinden, maar ik heb het niet kunnen vinden.

In 1998 was er vrij veel kritiek op de royale subsidie voor de werkgevers, maar zij moest toch worden verstrekt omdat zij werd gezien als een merkbare positieve prikkel zonder al te veel rompslomp. Nu wordt die prikkel echter bijna gehalveerd. Bovendien worden de diverse reïntegratiemaatregelen vanuit diverse ministeries aangestuurd, wat tot verkokering kan leiden. Hoe communiceert het kabinet deze zo snel veranderde wetgeving met de betrokkenen, zowel met de werkgevers als met de gehandicapte werknemers? En om in VBTB-termen te spreken: naar welke prestaties streeft het kabinet met deze maatregel?

Tot slot de economische infrastructuur. De verlaging van de vennootschapsbelasting, een lastenverlichting voor het bedrijfsleven van 222 mln euro, wordt vrij makkelijk weggegeven. De regering argumenteert vrij simpel en heel kort: die verlaging is goed voor de concurrentiepositie, de winst en de werkgelegenheid. Was het maar zo simpel. Met de effectieve belastingdruk zit Nederland in de Europese middenmoot. Investeringsbeslissingen kennen heel wat meer variabelen dan de hoogte van de vennootschapsbelasting. Bovendien slaat een groot deel van deze verlaging neer bij het MKB, waarvoor die Europese concurrentie niet zo relevant is. Het zou nog te pruimen zijn als er een verband was gelegd met de regulerende energiebelasting: verlaging in ruil voor de invoering van een tarief voor grootverbruikers, waardoor een aanmerkelijke vergroening zou kunnen optreden. Dat zou de staatssecretaris moeten aanspreken. Het argument dat met deze 222 mln euro 4000 arbeidsjaren worden geschapen, is een macro-economisch rekensommetje met een hoog wensgehalte. Dat is trouwens € 55.500 subsidie per arbeidsjaar. Hoeveel mensen die in gesubsidieerde banen maatschappelijk nuttig werk doen, kun je daarmee een normaal salaris geven, nog een eind boven de armoedeval?

De filminvesteringsaftrek was enige tijd geleden hot news toen bleek dat een PvdA-netwerk de filmhemel omspande om te ontdekken dat er meer mogelijk was dan aanvankelijk bleek. Wij vragen ons trouwens af of daarbij ook een beroep is gedaan op de fiscale mogelijkheden voor het speur- en ontwikkelingswerk. Zeker nu de nadruk steeds meer komt te liggen op commerciële toetsingscriteria is het de vraag of deze fiscale maatregel in stand moet worden gehouden. Het is een van die branchevreemde fiscale maatregelen die de indruk geven dat vanuit de fiscaliteit elk beleidsterrein bestierd kan worden. Met al dit soort maatregelen wordt de belastinggrondslag verder versmald. Als deze intact zou blijven, zou via het ministerie van OCW budgettaire ruimte ontstaan voor het stimuleren van de Nederlandse film. Ik heb uit de stukken begrepen dat de staatssecretaris zich loyaal opstelt ten aanzien van zijn voorganger maar eigenlijk een andere richting op wil gaan; er is ooit een termijn van vijf jaar bepaald en de staatssecretaris lijkt die periode uit te zitten om daarna een einde aan deze praktijk te maken. Als ik de stukken van de staatssecretaris op dit punt goed heb geïnterpreteerd, kunnen wij het verder daarbij laten.

De fiscale faciliteiten ten behoeve van goede doelen en fondsverwervende instellingen worden verruimd. De charitas is een groot Nederlands cultuurgoed en bij dit soort maatregelen kan dan ook doorgaans op brede steun worden gerekend. Recente berichtgeving over de ruime vermogenspositie van charitatieve instellingen en de resultaten die worden geboekt met beleggingen en inzamelingsacties doen evenwel enigszins de wenkbrauwen rijzen. Continuïteit wordt als argument gehanteerd om de stevige vermogenspositie te rechtvaardigen. De index van de beurzen lijkt echter belangrijker dan de vrijgevigheid van de Nederlandse bevolking, die in de nabije toekomst wel eens zou kunnen eroderen op grond van dit soort berichtgeving. De vraag is of voor een aantal instellingen dat hamert op het maken van winst om op die manier vermogen te kunnen kweken voor de continuïteit, het streven naar winst "van bijkomstige betekenis" is, zoals het criterium geldt voor vrijstelling van de vennootschapsbelasting. Als daarvan geen sprake is, komt het belangrijke criterium te vervallen.

Het totaal van de vijf verschillende onderdelen van het Belastingplan 2002 toont opnieuw een lastenverlichting, deze keer van bijna 1,3 mld euro. Hoewel van vele kanten in toenemende mate vraagtekens worden gezet bij de voortgaande lastenverlichting gaat het paarse kabinet onverdroten voort. De inflatie mag stijgen, de economische groei mag krimpen en de werkloosheid mag toenemen. De lastenverlagingen gaan in ieder geval door, zodat men geen onheilsprofeet behoeft te zijn om te voorspellen dat een begrotingstekort op de loer ligt. Niet omdat de overheid te veel uitgeeft, maar omdat de belastingcapaciteit tamelijk ongericht is weggegeven. De inkomensgevolgen mogen in procenten gemeten redelijk verdeeld zijn over de verschillende standaardinkomensgroepen maar in harde euro's uitgedrukt, zullen de inkomensverschillen toenemen.

De heer Schuyer (D66):

Voorzitter. Het belastingplan 2002 is aan de overzijde zeer uitvoerig behandeld. In een reeks van onderwerpen zijn wijzigingen aangebracht. Met een aantal daarvan stemt mijn fractie van harte in, maar andere acht zij minder gelukkig. Alle wijzigingen zijn evenwel het resultaat van politieke afweging en van het zoeken naar compromissen tussen coalitiepartners. Mijn fractie respecteert die uitkomsten. Toch blijft er ook voor de Senaat nog wel een en ander op te merken. Zoals gebruikelijk hebben een aantal belanghebbenden zich ook dit jaar weer tot deze Kamer gewend en gewezen naar in hun ogen ongewenste effecten van besluitvorming. Op een paar daarvan kom ik zo dadelijk terug.

Een jaarlijks terugkerend probleem is de tijdsdruk achter het behandelen van de belastingplannen. Die betreft de leden die het aangaan, maar een en ander knelt vaak ook in de planning van de agenda van deze Kamer. Het zijn immers bepaald niet alleen de belastingplannen die aan het einde van het jaar behandeld moeten worden. Ook aan de overzijde is dit jaar nogal geklaagd over de tijdsdruk, waarbij gefilosofeerd is over oplossingen. Het is prettig te merken dat daarbij ook de problemen van deze Kamer zijn benoemd. De vraag is of er oplossingen zijn te vinden. Het enige lijkt de behandeling in het jaar naar voren te halen. Voor de Tweede Kamer is geopperd om het belastingplan in het begin van november plenair te behandelen. Als dat inderdaad gebeurt, zullen wij iets aan onze agendering moeten doen om hier de tijdsdruk te doen afnemen. De traditie dat wij de derde dinsdag van november de algemene beschouwingen houden zou dan op de helling moeten, want anders liggen de twee momenten van algemeen en financieel wel erg dicht bij elkaar. Er is echter ook een andere reden waarom de behandeling van het belastingplan op dit tijdstip eigenlijk niet kan. Een amendement van de Tweede Kamer over de combinatiekorting kan dit jaar niet worden uitgevoerd omdat de belastingformulieren al gedrukt zijn. De uitvoering van het amendement wordt voor de burger pas in 2003 zichtbaar. Er is aan de overzijde kort gediscussieerd dat het amendementsrecht in ieder geval ook bij de belastingwetgeving onverkort moet kunnen worden uitgevoerd. Zo is het natuurlijk ook. De gedachte dat het anders zou zijn is op zich zelf al absurd. De staatssecretaris heeft zich uitvoerig verontschuldigd, maar naar het oordeel van mijn fractie is dat toch niet genoeg. Wij mogen van de staatssecretaris verlangen dat hij toezegt dat een dergelijke situatie zich niet meer zal herhalen. Op basis van die toezegging moet dan in gezamenlijkheid een agendaplanning voor de behandeling van het belastingplan worden vastgesteld. Naar aanleiding van dit voorval nog twee korte vragen. Welk drama voltrekt zich nu precies in de Lage landen, als de formulieren pas omstreeks 15 januari bij de belastingbetalers liggen? Een andere vraag gaat over de elektronische aangifte. In die situatie speelt het probleem van verkeerde formulieren toch niet? Hoeveel elektronische aangiften zijn er en is de groeiverwachting zodanig, at het probleem zich min of meer vanzelf oplost?

Een ander benadering van het vraagstuk is de vraag of alles wat wij nu behandelen ook werkelijk behandeld moet worden in de laatste dagen van het jaar. Wij hebben het belastingplan dit keer in vijf onderdelen uitgesplitst gekregen. Mijn fractie vindt dat een verbetering. Deze Kamer heeft bij monde van de motie-Boorsma gevraagd om een aparte presentatie van de belastingvoorstellen, zodat bij elk voorstel een eigen afweging gemaakt kan worden. Wij beschouwen de presentatie nu als een stap in die richting, maar zichtbaar wordt nu ook welke onderwerpen best eerder kunnen worden besproken. Dat geldt toch in ieder geval voor de Successiewetgeving – ik kom daarover nog te spreken – maar ook de fiscale behandeling van de film kan toch echt eerder worden gepresenteerd. Het zijn onderwerpen die min of meer op zich zelf staan. Kan de staatssecretaris op dit punt ingaan en daarbij analyseren of dit voor volgende jaren een begaanbaar pad is?

Hoewel voor dit belastingplan niet direct relevant is het toch de moeite waard kort in te gaan op een interview van de staatssecretaris met de redactie van de Staatscourant, gepubliceerd op 12 november. Daarin pleit hij voor normen aan de inkomstenkant en niet alleen voor normen aan de uitgavenkant. Het zijn vooral de aftrekposten die het moeten ontgelden. De tarieven kunnen omlaag als de aftrekposten binnen de perken blijven. Een dergelijk pleidooi spreekt mijn fractie aan. Sterker: het is binnen D66 de drijfveer geweest om serieus te bezien of een vlaktaks met een of twee tarieven en verder zonder noemenswaardige aftrekposten niet tot een beter en ook rechtvaardiger systeem leidt. Als in een volgend regeerakkoord een stap in die richting gezet kan worden, is dat winst, evenals de bestudering van wat er binnen Europa mogelijk is aan harmonisatie van de belastingen voor bedrijven, een ander aspect uit dat interview.

Dit waren een paar algemene opmerkingen. Ik kom te spreken over arbeidsmarkt en inkomstenbeleid. Een klein aspect dat daarbij speelt is de regelgeving van de aftrekbaarheid van steekpenningen. Op 2 november wordt geantwoord op een vraag van mijn geestverwanten dat nog dit jaar een wetsvoorstel in het kabinet aan de orde komt om die aftrekbaarheid ongedaan te maken. De verwachting is uitgesproken dat dit dan spoedig van kracht kon worden. Hoe staat het inmiddels hiermee?

Bijna in tegenspraak met de uitgangspunten die de staatssecretaris heeft gesteld in het interview in de Staatscourant, wordt bij dit onderdeel van het belastingplan nog kwistig gestrooid met heffingskortingen. En de staatssecretaris heeft gelijk, als hij in het vaker genoemde interview stelt dat niemand van dankbaarheid de straat zal opgaan bij dit type uitdelerij. Men concentreert zich op de bezwaren en die worden breed naar ons toe geformuleerd. Een generieke heffingskorting in 2002 van ƒ 50 en in 2003 – het staat er echt – van € 6 zijn maatregelen die alleen in theorie iets betekenen als stimulans om de arbeidsmarkt te betreden. De samenleving reageert op dit soort maatregelen schouderophalend, omdat de administratieve verwerking weinig moeite kost. Het is een kwestie van een cijfertje veranderen in de geautomatiseerde salarissystemen.

Dat wordt anders bij nieuw te introduceren maatregelen. Eén zo'n maatregel is de toetredingskorting. Aan de overzijde is de werking van deze korting beperkt tot toetreders en is de aanvankelijke werking voor herintreders eruit gehaald. Dat neemt echter niet weg dat nog volledig overeind blijft staan wat de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs schrijft in een brief van 11 oktober. Ik citeer: "Het artikel is een voorbeeld bij uitstek van fiscaal instrumentalisme. Het bevat 7 leden, 14 subleden, vele honderden woorden en om het toe te passen dient een reeks van sociale en onderwijswetten geraadpleegd te worden. De invoering van dit artikel roept verder de noodzaak op ook elders in de fiscale wetgeving aanpassingen te plegen. Daarbij komt dat deze wetgeving toegepast zal moeten worden door personen die veelal niet over een uitgebreide wetskennis beschikken en evenmin over de financiële middelen om daarin bijgestaan te worden."

Vervolgens worden een reeks van problemen benoemd, zoals daar zijn de samenloop met pensioenen en dergelijke en de samenloop met de meewerkaftrek. Ik durf wel de stelling aan dat geen Kamerlid daarvan precies de gevolgen kan overzien en met een grote mate van waarschijnlijkheid geldt dat ook voor de mensen op het departement van Financiën. Ik zou graag zien dat de staatssecretaris hierop reageert. Is het mogelijk om dergelijke maatregelen nu eens precies op hun effecten te volgen en niet alleen uit te gaan van macro-economische uitkomsten?

Er speelt bij dit alles nog iets anders mee. Enkele jaren gelden heb ik op basis van een boek van oud-collega Hoefnagels al eens gesteld, dat ook het ministerie van Financiën doet aan uitlokking tot oneigenlijk gebruik of fraude. Als regels of formulieren zo ingewikkeld worden dat ook goedwillende burgers alleen al op grond daarvan niet in staat zijn om geen foutieve aangifte te doen, is er sprake van uitlokking. De regeling op het aspect Arbeidsmarkt en inkomensbeleid van het Belastingplan 2002 lijkt tot deze analyse aanleiding te geven. "Prettiger kunnen we het niet maken, wel moeilijker" is misschien als nieuwe leuze voor de belastingdienst in reclamespotjes te overwegen.

De stimulering van arbeidsparticipatie van ouderen wordt gefinancierd door een verschuiving van de premiebetaling door werkgevers van de WAO-premie. Is bekend hoeveel ouderen van 58 jaar en ouder nog in de WAO terechtkomen? Op het eerste gezicht lijkt ons deze verschuiving redelijk, maar voor de maatregel geldt wel dat de effectiviteit ervan zich nog moet bewijzen. Hoe wordt die ontwikkeling gevolgd?

Tot slot voor dit onderdeel van het belastingplan, er is aan de overzijde intensief gediscussieerd over het beleid ten aanzien van chronisch zieken. Er is door de staatssecretaris eveneens na de presentatie van de stukken nog flink meegedacht en de amenderingsvoorstellen zijn door hem intensief begeleid. Daarvoor complimenten.

Ik kom dan aan het tweede onderdeel van het belastingplan, Natuur, milieu en vervoer. Ik ga maar voorbij aan de fietsregeling en de carpoolregeling en verwijs voor dit onderdeel gemakshalve naar het meer genoemde interview van de staatssecretaris. Ik las daaruit dat hij weinig enthousiast is over dit type regeling. Dat is bij deze voorstellen dan goed verborgen gehouden. Maar misschien zie ik het helemaal verkeerd en in dat geval krijg ik graag uitleg.

In de snelheid van behandelen heb ik misschien iets gemist, maar volgens mij is er nog geen enkele aandacht besteed aan de stallingskosten van auto's die door de werkgever ter beschikking worden gesteld en waarbij stalling om veiligheidsredenen geboden is. VNO/NCW schrijft daarover in een brief van 22 november. Als voorbeeld wordt genoemd de vele auto's van de ANWB die de wegenwachters verplicht moeten stallen om diefstal van kostbare apparatuur te voorkomen. Het komt ons inderdaad zeer onredelijk voor als de vergoeding van de werkgever aan de werknemer niet meer belastingvrij zou kunnen worden verstrekt. Dit kan toch de bedoeling niet zijn? Wil de staatssecretaris dit punt nog eens overwegen en eventueel met een wijziging komen?

De leden van deze Kamer hebben een aantal brieven gehad over de auto van de zaak en het nieuwe regiem inzake woon-werkverkeer. Over het algemeen staan wij achter de voorstellen van het kabinet maar wij willen graag weten of na aanneming van het amendement-Dijsselbloem aan de overzijde nu sprake is van zodanige inkomenseffecten dat ook de brievenschrijvers in beginsel tevreden zijn gesteld. Ik ga verder maar voorbij aan de capriolen rondom het grijs kenteken. De bestelauto's hoeven de rechterachterruit niet meer te blinderen. Ik zou de staatssecretaris willen verwijzen naar een passage van mijn voorganger Jan Vis die een jaar of 11 geleden opmerkte: "Je komt niet meer bij als je ziet wat wij ieder jaar doen om dat grijs kenteken wel of niet te handhaven. De industrie weet er feilloos op in te spelen. Er is maar een oplossing: schaf het eens een keer af."

Wij zijn niet gerust over het beleid inzake de afvalstoffenheffing. Ook daarover is al gesproken. In theorie klinkt het mooi: door verhoging van het tarief worden mensen tot hergebruik gestimuleerd. Wie zou dat nu werkelijk geloven? De kans is veel groter dat er clandestien gestort wordt en dan op plekken die daarvoor allerminst bedoeld zijn. Wij vragen de staatssecretaris dringend om de vinger aan de pols te houden, de controle op een en ander te intensiveren en volgend jaar desnoods de maatregel van de verhoging terug te draaien als het effect precies averechts is aan hetgeen wordt beoogd.

Ik stap over naar het hoofdstuk herziening successie- en schenkingsrecht, btw-maatregelen en enkele bij dit hoofdstuk benoemde onderwerpen. Wij zijn door een aantal organisaties benaderd die zich bezighouden met binnenlands vliegverkeer. Ook daarover is reeds gesproken. Mijn fractie heeft de indruk dat de verhoging – waar wij overigens vóór zijn en in principe voor al het vliegverkeer – een aantal ongewenste effecten heeft. Het is natuurlijk nooit de bedoeling geweest om politievluchten met helikopters die het verkeer vanuit de lucht observeren of brandweervluchten met blusapparatuur te treffen en dat geldt ook voor milieu-inspecties vanuit de lucht. Is er een mogelijkheid, dit te repareren zonder dat daarbij bijvoorbeeld ook toeristische vluchten worden uitgesloten? Het duurder maken van díe vluchter is nadrukkelijk wél de bedoeling geweest. Het btw-dossier blijft elk jaar zeer lastig. Een dubbel tarief is misschien niet mogelijk maar vrijstelling ten behoeve van algemeen nut wellicht wel. Het rondpompen van geld is bij btw-vraagstukken ergerniswekkend vaak aan de orde. Het voorstel om zorgboerderijen vrijstelling van btw te geven, kan mogelijk als voorbeeld dienen om bij het vliegverkeer voor genoemde gevallen ook iets te regelen.

Wat de successiewetgeving betreft, wil ik beginnen met te stellen dat mijn fractie tevreden is over de uitbreiding van het relatiebegrip. Dit is nu op moderne leest geschoeid en dat werd ook bij de successiewetgeving hoog tijd. Maar in principe heeft dit met de successiebelasting eigenlijk maar weinig van doen. Het staat mijn fractie niet aan dat we nu een stukje successiewetgeving behandelen terwijl we weten dat het maar een heel klein deel is van hetgeen er komen gaat, beter gezegd: komen moet. Dat knelt te meer, omdat er vanuit het kabinet nauwelijks een visie op de successieheffing als zodanig is. Je kunt het zien als inkomstenbron voor de overheid, maar je kunt het ook vanuit een geheel andere gezichtshoek bekijken. De heer Wöltgens zou het waarderen als ik een mooie socialistische gedachte naar voren breng: hef successie afhankelijk van de vermogenspositie van de verkrijger. Ik voldoe gaarne aan zijn verzoek maar wel met het advies om dat maar nooit uit te werken!

Waar het mij om gaat, is het volgende. Wij hebben bij de belastingherziening een geheel ander regiem inzake de fiscale behandeling van vermogens geïntroduceerd. De overweging daarbij was niet in de laatste plaats kapitaalvlucht voorkomen. Dat is zelfs zo ver gegaan dat een belangrijk bedrag is ingeboekt vanwege de vermindering van die kapitaalvlucht. Het logische vervolg van dat beleid zou zijn dat ook aan de heffing op successie behoorlijk zou worden gesleuteld, want ik durf wel de stelling aan dat er net zoveel mensen vluchten vanwege de druk van de successiebelasting als indertijd vanwege de vermogensbelasting. Hoe men het ook wendt of keert: daarbij is vererving in de eerste en eventueel tweede graad de kwestie waar het om draait. Kan de staatssecretaris een geactualiseerd overzicht geven waaruit blijkt hoe de heffing nu in de eurolanden voor deze categorieën is geregeld? Hoewel we wel begrip hebben voor de amendering aan de overzijde, met name met betrekking tot de uitbreiding van het partnerbegrip, betreuren we het wel dat de consequentie voor dit moment is dat het oorspronkelijke regeringsvoorstel ten aanzien van een volledige vrijstelling voor de langstlevende partner daardoor niet kon worden gehandhaafd. Is het kabinet van plan om dit aspect bij een komende wijziging weer te betrekken?

Meer algemeen zouden we graag zien dat het kabinet bij de volgende wijziging – wanneer gaat men eigenlijk verder met dit dossier? – begint met een principiële benadering van de successiebelasting. Daarnaast zal een bepaalde afstemming met de eurolanden noodzakelijk zijn. Is het kabinet bereid aan deze wens tegemoet te komen?

In onze visie is een tariefsverlaging over de hele linie een logische consequentie van de totale aanpak van het belastingbouwwerk, meer specifiek van de behandeling van vermogens. Ten eerste om kapitaalvlucht tegen te gaan en ten tweede om in de pas te lopen met hetgeen in eurolanden gebruikelijk is. Nu lopen we zeer uit de pas. Een deel van de kosten kan worden terugverdiend als het inderdaad lukt om de kapitaalvlucht voor een belangrijk deel te elimineren. De voorstellen die nu zijn gedaan, zijn in beginsel heel lastig te beoordelen, doordat het kader waarbinnen de voorstellen beoordeeld zouden moeten worden, niet of onvoldoende aanwezig is.

Aan de andere kant is duidelijk dat ze wel een stap zijn in de richting die wij op willen met de successie. We zullen ons er dan ook niet tegen verzetten. Echter, de nu ontstane situatie van successieheffing bij bedrijfsopvolging is uiterst gecompliceerd en naar het ons voorkomt ook een bron van procedures. Een deel van de te betalen successie wordt enerzijds rentedragend voor een termijn van tien jaar opgeschoven en een ander deel renteloos voor een periode van vijf jaar, waarna alsnog vrijwaring onder bepaalde omstandigheden kan volgen. Een en ander moet toch eenvoudiger kunnen. Daarmee wil niet gezegd zijn dat we het met de richting waarin de regelgeving zich nu ontwikkelt inzake successie bij bedrijfsopvolging oneens zouden zijn. Integendeel! Het geheel aan maatregelen maakt het ontbreken van een bijzonder tarief wat ons betreft toch wel te accepteren. Het is overigens wel een goed voorbeeld waarbuit blijkt dat het nodig is om het geheel te kunnen beoordelen, want het ontbreken van dat bijzondere tarief was aanvankelijk wel degelijk een groot knelpunt. Zo valt er meer op te merken; we nemen aan dat daarvoor nog gelegenheid genoeg komt, maar dan graag naar aanleiding van voorstellen die voorafgegaan worden door een beleidsvisie.

Voorzitter. Het volgende pakket heeft met de sociale zekerheidswetgeving te maken. Ergens in de nota naar aanleiding van het verslag wordt gesteld dat dit hele pakket gezien moet worden als een serie maatregelen ter versterking van de arbeidsmarkt en derhalve complementair is aan de voorstellen uit het deel van het belastingplan dat de arbeidsmarkt en het inkomensbeleid betreft. Het verschil is dat het hier om heel speciale groepen gaat. In het voorgaande heb ik reeds gesteld dat de behandeling aan de overzijde uitputtend is geweest en de vragen die er nog waren, zijn door de collega's van CDA en PvdA bij de schriftelijke behandeling gesteld. Wij willen ons nu niet in talrijke details van uitvoering verdiepen maar er slechts nog enkele woorden aan spenderen.

Ten eerste: het kabinet verdient een compliment omdat het onvermoeibaar probeert om de arbeidsmarkt ook voor kwetsbare groepen aantrekkelijk te maken of te houden. Ten tweede: men slaagt er niet in om die doelstelling op een eenvoudige wijze te realiseren: een woud van regels is het gevolg en de meeste hebben een korte levensduur. Ten derde: er is weinig oog voor de geweldige administratieve gevolgen in een groot aantal bedrijven en dit laatste maakt de regelingen kwetsbaar. Als het voordeel voor de bedrijven opgaat aan administratieve lasten, dan ontstaat snel de houding: houd het voordeel maar. Alleen degenen die een maatschappelijke verantwoordelijkheid voelen voor deze groepen gaan dan het onzekere avontuur aan. Zij nemen het risico van het standje of de boete voor lief wanneer bij controle blijkt dat er iets niet precies volgens de criteria gegaan is. Ik noemde bij de algemene financiële beschouwingen de mogelijkheid van uitlokking tot overtreding door de overheid door bewuste ingewikkelde regelgeving. Ik zei er net ook iets over. Dit dossier is er ook een voorbeeld van.

Ten vierde: het is verstandig om niet elk jaar de regelgeving weer op een geheel andere leest te schoeien. Collega Elske ter Veld heeft daar bij de schriftelijke behandeling al een opmerking over gemaakt.

Ten vijfde: kan het departement van Financiën aangeven hoeveel werknemers van 58 jaar en ouder er in dienst zijn, hoeveel arbeidsgehandicapten, hoeveel keer werkplekken worden aangepast voor deze bijzondere doelgroep; kortom, welke inspanning men zelf verricht om aan de doelstellingen van het kabinet te voldoen?

Ik kom bij het laatste onderwerp, de economische infrastructuur. De tariefsverlaging van de vennootschapsbelasting past in een streven Nederland internationaal aantrekkelijk te houden op fiscaal gebied. Wij zijn daar uiteraard niet tegen en verwachten dat het bij deze verlaging niet zal blijven. Mijn geestverwant aan de overzijde heeft bepleit om een volgende keer toch ook eens serieus te kijken naar het elimineren van de kapitaalbelasting. Ook aan deze zijde wordt dat pleidooi herhaald. Is de staatssecretaris bereid daar voor volgende jaar eens serieus naar te kijken?

Wij hebben aanvankelijk met zorg gekeken naar de terugwerkende kracht bij de aanmerkelijkbelangschuldvorderingen in de buitenlandse belastingplicht, maar zijn door de argumentatie van de staatssecretaris overtuigd dat dit hier geaccepteerd kan worden en dat er geen sprake is van een gewijzigd uitgangspunt in dezen. Dit laatste wil ik herhaald hebben.

Het ingewikkelde dossier van de hybride leningen is aanleiding geweest ons met een reeks vragen te bestoken. Een groot deel ervan is als commissievragen in de schriftelijke behandeling gesteld. Dat heeft veel duidelijk gemaakt. Mijn fractie heeft echter niet de illusie dat er niets meer overblijft om een verschil van mening over te ontwikkelen en vervolgens rechtswegen te bewandelen. "Een verschuiving van de aflossingsdatum van een geldlening die feitelijk functioneert als eigen vermogen naar een eerder tijdstip, kan onder omstandigheden tot gevolg hebben dat voor de resterende looptijd van de lening van een functioneren als eigen vermogen geen sprake meer is", zo citeer ik uit de nota naar aanleiding van het verslag. In de snelheid heb ik gezien dat ook de heer Stevens hierover een vraag heeft gesteld in het uitgereikte stuk. Een dergelijke zin laat natuurlijk nog voldoende ruimte om een volledig verschil van inzicht te ontwikkelen.

Bij het hoofdstuk filminvesteringsaftrek – het wordt eentonig – is aangegeven dat de belastingregeling hier omheen kabinetsbeleid tot uitgangspunt heeft waarbij stimulering van Nederlandse producties wordt nagestreefd. De wildgroei die dat nu heeft opgeleverd en de vraag of het hier inderdaad nog gaat om de realisering van oorspronkelijk kabinetsbeleid moeten maar een onderwerp worden bij een volgende kabinetsformatie. Mijn fractie kan zich niet aan de indruk onttrekken dat daar vraagtekens bij te zetten zijn. De vertaling die er is gemaakt naar belastingwetgeving en de faciliteiten daarbij hoeft voor ons in deze vorm niet gehandhaafd te blijven.

Voorzitter. Het lijkt mij passend om drie weken voordat de euro in onze zakken zit deze bijdrage aan het debat af te sluiten met waardering uit te spreken over de continuering van de eurofaciliteit ook voor 2002. Met belangstelling wachten wij het antwoord van de staatssecretaris af.

De heer De Vries (ChristenUnie):

Voorzitter. In de Tweede Kamer is tevredenheid uitgesproken over de tijdige indiening van de vijf wetsvoorstellen die samen het Belastingplan 2002 uitmaken. Wij in deze Kamer, althans de fracties van de ChristenUnie en de SGP, namens welke ik spreek, kunnen moeilijk in deze tevredenheid delen. Immers, de voorstellen hebben ons niet vroeger bereikt dan andere jaren en bovendien verschilt de inhoud nogal drastisch van de oorspronkelijke voorstellen, vooral dankzij amendering door de Tweede Kamer. Deze constatering is niet als verwijt bedoeld; de Tweede Kamer deed niet anders dan van haar rechten gebruikmaken. Het maakt het echter voor ons niet gemakkelijker een beeld te krijgen van wat nu voorligt. De memories van toelichting zijn op veel punten niet meer van toepassing. Dat doet de vraag rijzen of deze voorstellen bij indiening wel voldragen waren. Heeft de kwaliteit van de voorstellen niet onder de veelheid geleden? De lijst van voorgestelde wijzigingen met financieel effect vult in de memorie van toelichting op het eerste wetsvoorstel zelfs twee pagina's! Zijn wij met deze werkwijze op de goede weg? Ik ben de vijfde spreker die deze vraag stelt, dus origineel ben ik niet.

Vroeger werden de belastingvoorstellen die samenhingen met de rijksbegroting, aangeduid als het dekkingsplan. Die term legde een helder verband tussen de uitgaven en de inkomsten van het Rijk. We hebben nu niet meer te maken met hogere uitgaven, maar met meevallers. Er hoeft dus geen tekort gedekt te worden, maar er moet een bestemming worden gegeven aan een overschot. Moet dat op zo'n gecompliceerde manier?

In dit vijfdelige belastingplan lijken de financiële uitkomsten slechts randvoorwaarde; hoofddoel is het bereiken van niet-fiscale doelen via het fiscale instrument. De indeling van het plan in vijf wetten geeft dat zelfs aan. Daarnaast treffen wij het begin aan van een structurele herziening van een bepaalde belastingwet, namelijk de successiewet. Maar dat is slechts een onderdeel van het voorstel waarin de restanten van het belastingplan verzameld zijn. Zelfs een herziening van de socialezekerheidswetten maakt onderdeel uit van dit belastingplan, nota bene met staatssecretaris Bos als eerste ondertekenaar. Als de Raad van State niet in het geweer was gekomen, was dit onderdeel zelfs opgenomen in het eerste fiscale voorstel. Verwijderen wij ons zo niet ver van de dekking van de rijksbegroting? Of kunnen wij een fusie tegemoet zien van beide departementen tot één ministerie voor secundaire inkomensverdeling?

Het nadeel van deze methodiek lijkt ons duidelijk. Voor belastingvoorstellen die beogen de inkomsten van het Rijk in evenwicht te brengen met de uitgaven op de rijksbegroting met de daarbij behorende koopkrachteffecten voor de burgers, is een snelle procedure tussen Prinsjesdag en jaarwisseling nodig. Maar voor meer structurele wijzigingen is deze haast bezwaarlijk. Iedereen, van departement tot Eerste Kamer en ook de wetenschappers en vakmensen die ons van advies dienen, staat onder te grote druk. Zou het niet de voorkeur verdienen deze twee soorten belastingwijzigingen weer uit elkaar te halen? Wat de instrumentele doeleinden van de belastingvoorstellen betreft, is het zelfs de vraag of wij daarmee, zeker in deze omvang, op de goede weg zijn. Ik kom daarop terug.

Heeft de staatssecretaris overwogen op basis van het rapport-Moltmaker een algehele herziening van de successiewet te presenteren? Daarbij zou dan kunnen worden voorzien in fasegewijze invoering, waarbij het volgende kabinet het tijdstip van de tweede en volgende fasen bepaalt. Bij regeerakkoord zou dan kunnen worden afgesproken dat de meeropbrengst als gevolg van grotere nalatenschappen voor deze vernieuwing wordt ingezet. Als de invoering van de herziene successiewet nog meer geld zou kosten, kan dat in het belastingplan van Prinsjesdag worden meegenomen. Het voordeel daarvan is dat het parlement het totale beeld kan afwegen.

Sleutelen aan de bedragen van heffingskortingen is wel iets dat in het belastingplan van Prinsjesdag past, maar hier stuitte de Tweede Kamer op het probleem dat de belastingdienst al met de uitvoering was begonnen voordat zij de plannen had behandeld, zodat amendementen pas het jaar daarna zouden kunnen ingaan. Dit lijkt ons een ongewenste situatie, maar dat kan geen reden zijn om de behandeling in een nog korter tijdsbestek te persen. Is het niet mogelijk dat de belastingdienst later met dit werk begint en dan de kortingen niet in twaalf, maar in elf of tien termijnen uitkeert? Zoiets gebeurt althans in mijn woonplaats ook met de betaling van de onroerendezaakbelasting. Het budgettaire probleem voor de belastingbetaler is dus te overzien.

Mijn conclusie dat de belastingvoorstellen bij indiening onvoldragen waren, is niet alleen ingegeven door de vele amenderingen in de Tweede Kamer, maar ook door het enthousiasme van de staatssecretaris daarover. Hij constateerde immers zelf aan het slot van het debat in de Tweede Kamer dat de behandeling op een fors aantal punten tot verbeteringen had geleid. Wij delen dat oordeel. Daarbij noemde de staatssecretaris met name dat de Tweede Kamer liefst vier van de door hem voorgestelde belastinguitgaven geschrapt had, geheel tegen de natuur van wat een parlement met belastingen pleegt te doen. Maar waarom had hij die nieuwe belastinguitgaven dan voorgesteld? Uit de miljoenennota's van vorig jaar en dit jaar weten wij dat hij daarvan ten principale geen voorstander is. Hij heeft dat bevestigd in een interview in de Staatscourant van 12 november; ik sprak daar eerder deze avond al over. Ook de Raad van State heeft zich in zijn advies hierover kritisch uitgelaten en de vrees uitgesproken dat dit strooien met aftrekposten ten koste zal gaan van aflossing van de staatsschuld en onze Europese verplichtingen inzake het begrotingsbeleid.

Behalve deze mogelijkheid van een groter overschot bestaat ook nog de keuze voor algemene tariefsverlagingen in plaats van douceurtjes voor bepaalde groepen. Als gevolg van onze veelheid aan aftrekposten en kortingen zijn onze tarieven internationaal bezien aan de hoge kant. Onze fracties zien vooralsnog geen heil in een vlaktaks. Dat laat te weinig over van het draagkrachtbeginsel. De Verkenning naar toekomstig beleid op het gebied van belastingen en premies heeft ons in die mening bevestigd. Maar enige besnoeiing in het woud van aftrekposten in ruil voor lagere tarieven wijzen wij niet op voorhand af.

De staatssecretaris is in de Tweede Kamer ook lof toegezwaaid voor de verdeling van het belastingplan over vijf wetsvoorstellen. Ook hierover ben ik gereserveerder, want deze verdeling heeft niet weggenomen dat soms tegenstrijdige zaken, zoet en zuur, in één voorstel zijn verenigd. Was het geheel over nog meer wetsvoorstellen gespreid, dan zouden die wellicht niet allemaal onze stem hebben gekregen. Een kras voorbeeld is het onderdeel III, waarin wij zowel maatregelen aantreffen in het belang van natuur en milieu als een verlaging van de motorrijtuigenbelasting met 10%. De sector van de binnenlandse luchtvaart protesteert tegen de verhoging van de btw. Wij steunen deze maatregel uit milieuoogpunt, maar hebben er wel begrip voor dat deze sector zich ongelijk behandeld voelt met die van het wegvervoer, dat meer aan de vervuiling bijdraagt dan het binnenlandse vliegverkeer. Het milieuargument geldt trouwens niet voor de ballonvaarders.

Automobilisten kunnen een verlaging van de motorrijtuigenbelasting tegemoet zien. Wat is het motief om zoveel geld te besteden aan één categorie belastingbetalers in plaats van een verlaging die aan iedereen, ook de niet-autobezitters, ten goede komt? Wij hebben hier toch niet te maken met een zwakke groep die steun verdient? Had deze verlaging niet beter kunnen wachten tot het moment dat zij kan worden uitgeruild tegen de kilometerheffing? Wij zien er de redelijkheid van in, dat gebruikers van een lease-auto voor hun woon-werkverkeer gelijk behandeld gaan worden met werknemers die hun eigen auto gebruiken. Voor de problemen van mensen die telkens naar een ander adres moeten rijden voor hun werk, zal de staatssecretaris stellig een oplossing weten.

De urgentie van een verlaging van het algemene tarief van de vennootschapsbelasting zien wij niet in. Had dit bedrag niet beter in aflossing van de staatsschuld kunnen worden gestopt? Een uitruil tegen invoering van de ecotaks voor grootbedrijven zou volgens ons ook een goede mogelijkheid zijn geweest. Met deze twee posten, de motorrijtuigenbelasting en de vennootschapsbelasting, geven wij tevens de onderbouwing aan voor ons eerder vanavond gemelde standpunt, dat het in de begroting 2002 wel wat minder had gekund met de lastenverlichting, zeker nu het begrotingsoverschot door de tegenvallende groei in rap tempo wegsmelt.

Ook de filminvesteringsaftrek had wat ons betreft achterwege mogen blijven na het uit de hand lopen van de regeling met de film-CV's. Waarom heeft de regering het advies van de Raad van State om deze weg niet op te gaan, in de wind geslagen? Is de regering het ermee eens dat dit een inbreuk is op de opzet van de nieuwe Wet op de inkomstenbelasting 2001, nu deze aftrek enkel aan pseudo-ondernemers ten goede komt?

Ten aanzien van de btw wordt voorgesteld het gebruik van sportaccommodaties onder het lage tarief te brengen. Vanuit de overweging dat sportbeoefening gezond is, hebben wij daar geen bezwaar tegen, al zit aan bepaalde vormen van sport zeker ook een luxe kant. Toch vragen wij ons af of dit de hoogste prioriteit verdient. Voor brillen moet nog altijd het 19%-tarief worden betaald, hoewel veel brildragers zonder dit hulpmiddel tot niets in staat zouden zijn. Wil de staatssecretaris overwegen brillen of althans brillenglazen naar het lage tarief over te brengen?

Op het gebied van de vergroening van belastingen hebben deze voorstellen niet zoveel meer te bieden. Moet ik daaruit afleiden dat wij hiermee zo ongeveer aan het einde van onze mogelijkheden zijn? Hoe staat het met het overleg hierover in Europees verband? Wij vinden het jammer dat door het afschaffen van een belastingvoordeel voor energie uit waterkracht de pogingen om in ons eigen toch al zo vlakke land deze duurzame energiebron te ontwikkelen, worden gefrustreerd. Welke mogelijkheden ziet de regering nog om deze vorm van energieopwekking toch te bevorderen, zonder in strijd te komen met Europese regels? En wat denkt de regering van de voorspelling dat als gevolg van deze maatregel minder waterkrachtstroom en meer stroom uit biomassa zal worden ingevoerd, hetgeen per saldo ongunstig is voor het milieu?

In het debat van vorig jaar heb ik aandacht gevraagd voor het grote aantal agrarische ondernemers met een inkomen beneden het sociale minimum. Zij kunnen daardoor niet profiteren van diverse fiscale faciliteiten die er voor hun beroepsgroep zijn, terwijl ze wel de lasten hebben van allerlei voorschriften voor hun bedrijfsvoering. Ik ben toen verwezen naar een notitie over landbouw en fiscus, die in het voorjaar zou verschijnen. Ik heb echter nog niets gezien. Waar blijft dit stuk? Ik vind de ijver op dit punt wel wat mager afsteken tegen de inzet voor de filmsector. Het is toch niet zo in dit land dat je sneller bediend wordt naarmate je beter toegang tot politici hebt?

Voorzitter. Met belangstelling wacht ik het antwoord van de regering af.

Mevrouw Ter Veld (PvdA):

Mijnheer de voorzitter. Collega Stevens kondigde al aan dat ik vrij veel tijd zal besteden aan dat onderdeel van het belastingplan dat veel te maken heeft met de sociale zekerheid. Ik hoop niet dat de staatssecretaris van Sociale Zaken, toen hij vanmiddag afscheid nam van de heer Buurmeijer, dacht dat hij zelf afscheid nam en daarom niet verschenen is.

De Tweede Kamer sprak bij de plenaire behandeling haar teleurstelling uit over de korte periode die zij had voor bestudering en bespreking van de onderhavige voorstellen. Zij meende een week extra te hebben, maar uw brief dat wij de stukken graag half november wilden kunnen zien, verstoorde dat. Staatssecretaris Bos merkte op dat het misschien goed zou zijn om dit bij de evaluatie te betrekken en het tussen de Eerste en de Tweede Kamer aan de orde te stellen. Ik denk dat het een goede zaak is dat u, voorzitter, onze belangen in dat verband blijft verdedigen. Het is namelijk nogal een heksentoer om wetten als de onderhavige in de beperkte tijd die wij hebben, grondig te bekijken en te toetsen aan uitvoerbaarheid en doeltreffendheid. Wij zouden ook in staat moeten zijn om een en ander met onze collega's te bespreken. Als de antwoorden op onze schriftelijke vragen ons echter pas in het weekend bereiken, is dat vrijwel onmogelijk.

De brede spreiding van onderwerpen en het instrumentele gebruik van de belastingen – op een groot aantal terreinen is de minister van Financiën de facto de subsidiegever of -onthouder – betekent dat wij regelmatig spreken over onderwerpen die behoren tot de kerntaken van andere departementen. Dat is inhoudelijk gewoon lastig en daarom behandelen wij het deels ook amateuristisch. Lastiger nog – ik heb daar al eerder op gewezen – is dat de doeltreffendheid en uitvoerbaarheid van de instrumenten, bijvoorbeeld dat van de heffingskortingen, soms moeilijk naspeurbaar is.

In de Tweede Kamer heeft de staatssecretaris erop gewezen – ik vind dat verstandig – dat fiscale uitgaven ook moeilijk in de hand te houden zijn. Hij wil nadenken over uitgaven-ijklijnen. Dat lijkt mij een goed idee, als we er tenminste van uitgaan dat fiscale maatregelen goede instrumenten zijn. Ik was ook blij met zijn opmerking dat de ruimte middels het fiscale regime soms het enthousiasme voor uitgaven verhoogt. Het lijkt ook zo gemakkelijk om belastingsubsidies te zien als vermindering van de collectieve lastendruk en subsidies als een verhoging daarvan. Maar ja, dat is het gevolg van de definitie. Ik merk trouwens op dat het enthousiasme ook wel eens op het departement uit de klauwen schiet. Ik ben dan ook oprecht verheugd met het vervallen van de onbelaste flexibele beloning.

Het grote aantal amendementen van de Tweede Kamer en de nota's van wijziging van de staatssecretaris hebben ertoe geleid dat de voorstellen die ons bereikt hebben, behoorlijk afwijken van de oorspronkelijke voorstellen. Ook wij beoordelen die wijzigingen vaak als een verbetering, maar het betekent wel dat noch de Raad van State noch de uitvoerders en andere betrokkenen zich een oordeel hebben kunnen vormen over de voorstellen, zoals die bij ons terechtkomen. Ik heb niets aan de opmerking dat het Lisv heeft ingestemd met de voorstellen in het kader van de sociale zekerheid, als die voorstellen daarna vergaand zijn gewijzigd. Betekent dat dat een deel van de uitvoering handmatig moet geschieden? Wij hebben dat ook gevraagd bij de behandeling van de SUWI, maar de staatssecretaris van Sociale Zaken heeft deze vraag doorgeschoven naar dit debat. Ik ga ervan uit dat bewindslieden wetsvoorstellen indienen met de bedoeling om die met de Tweede Kamer te bespreken, maar niet met de bedoeling dat de Tweede Kamer er een ander, wellicht beter wetsvoorstel van maakt. Als de kabinetsreactie op het advies van de commissie-Moltmaker in bespreking was geweest, dan had de staatssecretaris toen zijn voornemen kunnen aankondigen om de successiebelasting zeer ruimhartig te willen loslaten voor een zeer ingeperkte groep nabestaanden. Ik zou bij het oorspronkelijke voornemen zelfs met terugwerkende kracht hebben moeten trouwen, en dat terwijl collega Wöltgens destijds met de introductie van de genegenheidrelatie dat al overbodig had gemaakt. Bij die bespreking had de Tweede Kamer kunnen aangeven dat voornemen niet te zien zitten. Ik merk overigens op dat wij inhoudelijk zeer tevreden zijn met het resultaat.

Nog sterker geldt het idee voor herziening van de Wet REA. De staatssecretaris had bij de evaluatie van de Wet REA dit voorjaar in de Tweede Kamer natuurlijk zijn voornemens kunnen aangeven, dan hadden hij en alle betrokkenen in het veld eerder geweten wat er aan de hand was, zodat hij eerder had kunnen horen dat zijn voornemens de Tweede Kamer niet welgevallig waren. Mijn laatste procedurele of zoals u wilt evaluatieve opmerking betreft in het algemeen het tijdstip van indiening en behandeling. De altijd late behandeling van fiscale wetgeving, waarbij het iedereen bekend is dat de belastingtabellen al lang naar de drukker moeten zijn, zelfs voordat de Tweede Kamer aan de plenaire behandeling begint, beperkt niet alleen de Tweede Kamer in de vrijmoedigheid van amenderen – dat is ernstig – maar brengt ook de burgers, adviseurs, medewerkers personeelszaken en wie niet voortdurend in tijdsdruk. Juist als wetgeving beoogt ook een gedragsverandering teweeg te brengen – een deel van de thans voorliggende wetgeving kan daartoe worden gerekend – zijn de voorlichting en de inzichtelijkheid in de wetgeving van groot belang.

Het wetsvoorstel REA voldoet niet aan de mate van zorgvuldigheid die wij menen die bij verandering van regelgeving is vereist. Twee weken geleden behandelden wij de Wet poortwachter en de wetgeving rondom de herziening van de organisatie van de sociale zekerheid. Mogelijkheden van subsidieverlening bij de nieuwe reïntegratietaak van werkgevers zijn daarbij, zowel in een AMvB op grond van de Wet poortwachter als in een AMvB op grond van de Invoeringswet SUWI aan de orde geweest. Maar het daarin gevoegde artikel 16a heet nu weer artikel 15. Dus hoor je op een veelheid van congressen en informatiebijeenkomsten van werkgevers, van brancheorganisaties, van reïntegratiebedrijven en arbodiensten dat artikel 15 schijnt te vervallen. Hoe zit dat eigenlijk? Dat is verwarrend. Toch zal vanaf 1 januari moeten worden gewerkt met een ander financieel kader voor de reïntegratie, en dat terwijl de Wet poortwachter is uitgesteld tot 1 april om de invoering goed te kunnen voorbereiden. Zelfs als de wijzigingen van de Wet REA een positief effect zouden genereren, levert alleen al deze vrij onbekende, redelijk onverwachte en plotselinge wijziging daaraan geen enkele bijdrage.

Als ik dan ook nog bedenk dat vanuit het UWV de gebruikelijke voorlichting bij premieheffing aan werkgevers schriftelijk zal gaan verlopen, voorzie ik onwetendheid en onbegrip. De werkgevers zullen zeggen: de ene overheid "wirt" en de andere overheid "wart", wat uiteindelijk zeer negatief uitwerkt voor het beoogde doel: de reïntegratiekans van de betrokken werknemers. Ik begrijp niet waarom daar zo slecht over is nagedacht. De budgettaire samenhang behoort geen argument zijn, dergelijke inhoudelijke maatregelen inhoudelijk los van elkaar te willen behandelen. De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid weigerde zelfs vragen aangaande deze REA-wijzigingen te behandelen bij de Wet poortwachter, vermoedelijk omdat hij ze zelf ook nog niet goed in het hoofd had. Ik herhaal mijn vraag: waarom kan de herziening van de Wet REA niet gelijktijdig worden ingevoerd met de Wet poortwachter, zodat eenieder zich wezenlijk kan instellen op nieuwe maatregelen? En zelfs dan nog is de uitvoering er niet op ingesteld. De PvdA-fractie vraagt zich ernstig af, of dit moet.

Mijn vraag voor een integrale brochure vanuit Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Financiën, gericht op het midden- en kleinbedrijf, met alle maatregelen gericht op beïnvloeding van het personeelsbeleid, kwam dus voort uit de wens dat voorgenomen maatregelen doeltreffend zullen worden. En het verheugt mij daarom nog dat vanuit het ministerie van SZW het voortouw zal worden genomen om een integrale folder uit te brengen. Misschien kan ik beter vragen of het ministerie van Financiën dat doet. Dat maakt de wetgeving niet beter, maar biedt in ieder geval wel beter inzicht in het geboden instrumentarium.

De overheid heeft een beperkt aantal middelen om gedrag te beïnvloeden. Financiële prikkels liggen voor de hand. Als wetgeving beoogt, gedragingen van burgers te beïnvloeden, moeten we nagaan of het gedrag ook in de gewenste richting is veranderd. Iedereen zal het zich uit eigen kindertijd herinneren: verhoging of verlaging van het zakgeld leidde er wel toe dat je maximaal je best deed de verhoging te verkrijgen en de verlaging te ontlopen, maar dat allemaal wel gericht op behoud van maximale vrijheid om alles te doen wat in je hoofd opkomt. Dat geldt voor werkgevers en werknemers bij de arbeidsmarkt maatregelen ook; dat geldt ook consumenten en auto's. Ik heb de eerste reclamefolders al binnen om een nieuwe auto of een extra auto voor mijn gezin aan te schaffen, want een zuiniger auto kan vanaf 1 januari extra goedkoop op mijn oprit staan. Ik ben ervan overtuigd dat de premie zal leiden tot een goede omzet, maar als het totale autobestand erdoor toeneemt – dat is op korte termijn per definitie het geval – dan is het nog slechter voor het milieu.

Dan iets over de arbeidsmarktmaatregelen. Ik kan vanuit de praktijk met zekerheid zeggen dat grotere werkgevers, werkgevers met veel personeel, zich goed kunnen informeren, want daar hebben ze een speciale afdeling voor. Ze zullen de maximale hoeveelheid geld die ze kunnen ontvangen als aanmoediging helemaal cashen. Voor het beleid speelt dit echter slechts een beperkte rol.

Bij het midden- en kleinbedrijf kan het anders liggen. Een bedrag van een paar duizend gulden kan een groot verschil maken bij de uiteindelijke keuze voor een kandidaat of de keuze voor een reïntegratietraject, vooral als de prikkel vrij direct werkt.

Ik ben niet eens zozeer ongelukkig met een soberder bedrag vanuit de REA. Mijn zorgen gelden vooral de bekendheid met en het snel kunnen verkrijgen van compensatie voor gemaakte kosten. Mag ik ervan uitgaan dat de vergoeding van directe interventies in het eerste ziektewetjaar, bijvoorbeeld voor een rugtraining, zodat de werknemer zijn arbeidsplek kan behouden, onveranderd blijft? Kan de eventuele compensatie voor die kosten ook worden meegenomen naar een volgende werkgever als de werknemer tijdens de herstelfase toch een andere werksituatie zou kiezen? Dat kan heel wel het geval zijn bij een rugtraining. Of krijgen beide werkgevers, de eerste en de nieuwe, dan de heffingskorting?

Dat de heffingskorting voor het in dienst nemen van een werknemer met een arbeidshandicap ongeacht loonhoogte gelijk is, kan ik voor bepaalde doelgroepen, bijvoorbeeld allochtonen, die toch nog te vaak een laag inkomen hebben, indirect als een gunstig effect zien. Wil echter werkelijk effect worden gegenereerd, dan zal de financiële prikkel gepaard moeten gaan met het wegnemen van andere barrières. Als ik hoor dat bij het aannemen van een kandidaat uit de WAO werkelijk vier maanden moet worden gewacht, voordat de enthousiaste kandidaat toestemming krijgt van de uitvoeringsorganisatie om de arbeid als "passend bij zijn beperkingen" te mogen accepteren, dan denk ik dat die negatieve factor sterker weegt dan de positieve impuls die uitgaat van REA-subsidies. Ik heb de indruk dat bij de evaluatie die ten grondslag ligt aan dit wetsvoorstel het slecht functioneren van de uitvoeringsorganisatie als bepalende factor volstrekt over het hoofd is gezien. De kunst is niet om de push- en pullfactoren eerst te vergroten en dan elkaar te laten neutraliseren, maar om ze zoveel mogelijk te verkleinen en daarbij, op basis van een goede analyse, tot een juist en sober instrumentarium te komen.

Dan een stuk tekst waar deze staatssecretaris niets van begrijpt, maar dat geeft niet. Wat mij aanzienlijk heeft gestoord, is het vervallen van de doorlopende subsidies van artikel 77b tot en met 77e. Ik betreur de vermindering van subsidie, vooral voor die bedrijven die er bewust voor kiezen te werken met mensen met een handicap, maar het gaat mij vooral om de genoemde overwegingen. De WAO is een loonschadeverzekering. Er wordt reeds bijna tien jaar rekening gehouden met de invalshoek dat het niet vanzelfsprekend is dat een eens verkregen loonshoogte altijd wordt beschermd. Dat ligt vast. Dat heb ikzelf verdedigd, tot aan dit huis. Maar een handicap kan blijvend zijn en in een aantal gevallen ook toenemen. Ik lees dat werkgevers er belang bij kunnen hebben de arbeidshandicap te laten voortduren. Handicaps kies je echter niet. Die heb je. Als je geluk hebt en als het medisch wat mee wil zitten, dan kunnen ze overgaan. Het gebruik van het woord "arbeidsgehandicapte" in de memorie van antwoord wekt de indruk dat een arbeidshandicap een tijdelijke zaak is en dat, als je weer aan het werk gaat, de arbeidshandicap weg is. Waar automatisch iedereen die vanuit de WAO komt als arbeidsgehandicapte wordt aangemerkt – je kunt rustig stellen dat de Wet REA arbeidsgehandicapten genereert – zal het slechts in een beperkt aantal situaties voorkomen dat die overgaat. Een en ander is nodig als definitie voor de no-riskpolis. Maar reïntegratie, blijven werken of weer aan het werk gaan, betekent niet dat de handicap ook verdwijnt. De handicap, de ziekte of het gebrek, om in WAO-termen te spreken, kan blijvend tot extra kosten leiden en tot een voortdurende inspanning van werkgever en werknemer om de arbeidsplek te kunnen behouden. De bepalingen in artikel 77b tot en met e vonden hun oorsprong in de WAGW-gedachte. Ik betreur het dat ze vervallen. Ik vind dat ook penny wise and pound foolish. De subsidie voor werkgevers die werk aan SW-bedrijven toeleveren, vervalt. De staatssecretaris van Sociale Zaken zegt dat het maar om 19 mln gulden gaat en dat dit geen groot bedrag is als je het vergelijkt met het grote bedrag van 4 mld gulden voor de SW. Hij vergeet dan wel dat die 19 mln gulden in feite leidt tot een productieaanvraag, een portefeuille, van ongeveer 500 mln gulden, of te wel een kwart van de 2 mld gulden aan inkomsten die de SW genereert. Ik denk niet dat werkgevers per definitie zullen stoppen als de subsidie vervalt, maar als 10% van de productieportefeuille wegvalt, betekent dat een inkomstenvermindering voor de SW van 50 mln gulden. Dan is er een besparing van 19 mln gulden en een verlies van 50 mln gulden. De kosten zijn dan dus 31 mln gulden. Het is dus ook nog dom. Bovendien wordt daarmee miskent dat de SW er niet alleen is om mensen te laten doorstromen naar het vrije bedrijfsleven, hoe goed die doelstelling op zichzelf ook kan zijn, maar voor veel werknemers een blijvende arbeidsplek is, waar het voor de SW-bedrijven al moeilijk genoeg is om voldoende arbeid te kunnen vinden om werknemers aan het werk te helpen.

De zinsnede in de memorie van antwoord dat binnen het departement van Sociale Zaken nu de idee bestaat dat iedere handicap overgaat als je maar werkt of, erger nog, dat zolang je nog kan werken – het maakt niet uit op welk niveau, met welke inspanning of met welke inkomensschade – je altijd na drie jaar die arbeidshandicap wel kwijt zal zijn, vind ik de geest rijp maken voor Donner; alleen zij zijn nog arbeidsongeschikt die onomkeerbaar en volledig niet meer kunnen participeren. Ik wil hier gezegd hebben dat ik deze visie niet deel, hoezeer ik ook het eens ben met iedere inspanning die bij kan dragen dat mensen met welke handicap dan ook in staat worden gesteld, hun resterende arbeidskracht te benutten.

Bij oudere werknemers zie ik eenzelfde probleem van verschillende push- en pullfactoren. Een lange tijd was het goed dat via de VUT plaats werd gemaakt voor jongeren. Ik was blij dat die tendens zich keerde. Maar met de extra last van de WW-premie bij ontslag van ouderen zie ik nu dus wel dat mensen vlak voor hun 57ste verjaardag worden ontslagen. Dan komt er nu dus – pas uit te betalen in 2003 – een extra stimulans, ouderen in dienst te houden. Ook voor mensen zelf komt een financieel voordeel. Maar kijk nu eens naar de ruimhartige fiscale mogelijkheden om een brugpensioen op te bouwen. Wie na 40 jaren werken hoopte en verwachtte te kunnen stoppen, zal zich door deze nieuwe bonuskorting echt niet laten weerhouden, want het Zwitserleven wenkt.

Het werkelijke probleem is het ontbreken van een leeffasebewust personeelsbeleid. Iedereen denkt: bijscholing kost geld en als iemand over een paar jaar toch terugtreedt, dan investeren wij daar niet meer in. Zo versnellen wij het terugtreden. Bij scholing vanuit de werkloosheidssituatie gold destijds eenzelfde rendementsdenken. Ik had de staatssecretaris van Sociale Zaken vanavond willen vragen of hij mij kan garanderen dat dit soort leeftijdsdiscriminatie bij scholing van oudere werklozen volledig is vervallen.

Het is niet mogelijk, een uitspraak te doen over doelmatigheid en doeltreffendheid van het voorgestelde instrumentarium. Veel zal afhangen van de voorlichting. Soberder subsidiëring is niet per definitie een probleem, maar inzichtelijkheid wel, alsmede het vertrouwen van de doelgroepen – ook van de werkgevers – dat zij ergens werkelijk op kunnen rekenen. De beantwoording heeft ons niet gerustgesteld. De staatssecretaris van Sociale Zaken zal zich een forse extra inspanning moeten getroosten, ons de voordelen van het wetsvoorstel te doen inzien.

Niet alleen werk, werk, werk, ook ecologisch beleid en milieubeleid zijn doelstellingen van het paarse kabinet. Ik heb mijn collega's gevraagd, eens met mij mee te kijken of door de stimulering een aantal ontwikkelingen wordt bevorderd of juist wordt afgeremd. Zo zijn er in het wetsvoorstel voorstellen tot vergaande detaillering uitgewerkt met betrekking tot groen investeren. Ik noem het een vorm van zeer legaal belastingontduiking. Banken en verzekeringen zijn zeer actief, hun klanten over te halen groen te investeren. Dat is mooi voor de beeldvorming en voor de reputatie van het management, dat nu onder het mom van duurzaamheid en groen daaraan een zeer hoge prioriteit geeft. Maar worden er ook groene doelen mee gediend? Bij nadere analyse blijkt dat er vooral middelenvoorschriften worden geïntroduceerd. Zo komen bij de bouw bepaalde typen dubbel glas wel en andere typen niet voor belastingontheffing of subsidie in aanmerking, terwijl de energiebesparing exact dezelfde is. De kroon wordt gespannen door de regelgeving op natuur- en milieugebied. Er kan gemakkelijk een contraproductief resultaat ontstaan als niet milieutechnische vooruitgang wordt gestimuleerd door expliciete afweging ten aanzien van doelen, maar slechts gekeken wordt naar de thans bestaande middelen die nu praktisch kunnen worden toegepast.

Als voorbeelden noem ik dubbel glas en biologische landbouw als methode en niet de milieu- of natuurprestatie. Bij biologische landbouw wil men bijvoorbeeld niet de mest via een betonnen plaat afhouden van het grondwater, zodat dit effect kan hebben op het nitraatgehalte. Verder noem ik niet-grondgebonden intensieve veehouderij op agrarische bedrijfsterreinen. Er zijn geen voorwaarden gesteld aan verplaatsing van bedrijfsgebouwen. Er is dus geen clustering aangebracht. Een ander voorbeeld wordt gevormd door de voorschriften ten aanzien van het gebruik van bepaalde apparatuur in de landbouw, bijvoorbeeld voor mestinjectie, die voor het milieu op langere termijn contraproductief zal zijn. Tot slot zijn er de voorschriften ten aanzien van de zogenaamde "groenlabel"-stal, terwijl via aangepaste bedrijfsvoering, zoals gemengde bedrijvigheid en huiskavels met leguminosen, een groter effect is te bereiken en voortschrijdend inzicht bovendien tot betere en verdere stalvernieuwing kan leiden. Dat wordt nu dus in feite juist door het subsidie-instrument tegengehouden!

Conclusie: wie middelen stimuleert en de doelstelling uit het oog verliest, kan uiteindelijk meer kwaad dan goed doen. Is Financiën, ondanks werkgroepen zoals op het punt van de vergroening, wel het juiste departement om dergelijke keuzes te maken, dergelijke regelingen uit te voeren en op het punt van de effecten de vinger aan de pols te houden?

Ik kom bij de regulerende energiebelasting en de groene stroom. Met "groen" bedoel ik niet "grijs", zoals bij biomassa, want daaraan zitten nogal wat haken en ogen. Bij verbranding van bouwafval bijvoorbeeld is de dioxine-uitstoot niet bepaald gunstig te noemen. Controle daarop, ook over de grenzen heen, is nauwelijks mogelijk. Aan de overkant zijn terecht nogal wat opmerkingen gemaakt over de kleine waterkrachtcentrales. Het wegvallen van het belastingvoordeel zet de verdere ontwikkeling van deze schone energiebron dus stil. Dat is jammer. Essent heeft de ontwikkeling van een tweede waterkrachtcentrale in Nederland in de ijskast gezet. Het argument is de weglek van belastinggeld naar buitenlandse – niet schone? – waterkrachtcentrales. Er is nu dus sprake van indirecte bevordering van het gebruik en de import van elektriciteit uit kolengestookte centrales en de import van biomassa. Het is moeilijk controleerbaar of dat inderdaad schone stroom is; voor een deel is dat het in ieder geval niet. In Italië, waarnaar nota bene verwezen wordt, bestaan juist wel maatregelen ter bevordering van groene energie. Er had overwogen kunnen worden om het nultarief alleen toe te kennen aan elektriciteitsopwekkingcentrales van na 1980, dus van na de start van de groene stroom. Wij hadden ook voorwaarden kunnen stellen aan het rendement van productiecentrales, zoals in Duitsland gebeurt. Collega Platvoet heeft de meting van CO2-uitstoot als criterium genoemd.

Minister Zalm verwees in de Tweede Kamer naar EZ, maar daar hebben wij niets meer van gehoord. Wanneer komt EZ dan in actie? Wanneer kunnen we een reactie verwachten van het kabinet op de in de Tweede Kamer aangenomen motie? Ik neem aan volgende week, want de wet moet ingaan op 1 januari. Gaat deze maatregel overigens wel in op 1 januari? De Europese Commissie moet immers nog instemmen. Als zij instemt, gaat de maatregel dan in met terugwerkende kracht of pas op het moment waarop die instemming is verkregen?

In hetzelfde wetsvoorstel wordt voorgesteld om de teruggaveregeling REB voor instellingen in de wet zelf te regelen. Ik wijs op het jeugd- en jongerenwerk. In de oude en in de nieuwe regeling komen instellingen die blijkens hun statuten actief zijn op maatschappelijk, cultureel en sociaal terrein, niet zijnde sport, onderwijs of gezondheidszorg, in aanmerking voor de teruggave van REB. Daarvoor moeten zij echter wel instellingen zijn zoals bedoeld in artikel 24, lid 4, van de Successiewet respectievelijk artikel 47 van de Wet IB 1964. Veel plaatselijke organisaties, bijvoorbeeld speeltuinen en padvindersgroepen, hebben zich vorig jaar tot de belastingdienst in Emmen gericht en kregen te horen dat zij hier niet voor in aanmerking kwamen. Wat krijgen wij nu? Ook sportverenigingen voldoen niet aan die criteria, maar die krijgen compensatie vanuit VWS. Speeltuinen zijn veelal ongesubsidieerd, drijven financieel op een beetje contributie, veel vrijwilligerswerk en wat fondsenwerving voor de speeltoestellen en vallen tussen wal en schip. Dat kan niet de bedoeling zijn.

Niet alles lijkt even doeltreffend. Ik hoop dat de wetgeving om fraude te bestrijden, bijvoorbeeld de carousselfraude, en om onbedoelde overheveling van belastingvoordeel naar andere personen en regio's te voorkomen, wel doeltreffend zal zijn. Juist bij belastingwetgeving is het nu eenmaal zo dat velen de gaatjes in het net trachten te vinden of te snijden, maar bij beleidsbeïnvloeding is doeltreffendheid essentieel, want anders is er sprake van weggegooid geld. Het kan niet toevallig zijn dat ik nu denk aan de filminvesteringen. Zijn dat nu investeerders die belastingvoordeel moeten genieten?

Wij moeten ook kijken naar de uitvoerbaarheidstoets. Ik zei vorig jaar al dat de fietsaftrek een beetje absurd is; nu mag men ook nog gebruikmaken van een elektromotor. De opsplitsing in bedrijfsautocategorieën is goed bedoeld, maar wordt dat niet wat absurd? Ook het terugdringen van woon-werkverkeer is als zodanig goed, maar de treinen ... De inperking van de vergoeding van reizen middels de lease-auto lijkt logisch, maar de effecten daarvan komen bij de betrokken werknemers behoorlijk hard aan. In de randstad is het openbaar vervoer bovendien intensief en zijn de afstanden tussen de grote steden klein. Wie er middenin woont, hoeft nauwelijks meer dan 30 kilometer af te leggen. Dat is in het noorden en oosten van ons land echter niet het geval. Is dit punt dus wel goed doordacht? Ik kijk ook wat bedenkelijk naar de voorwaarden rond "de auto van de zaak als serviceauto". Het huishouden moet in een dergelijk geval namelijk beschikken over een andere auto die beter geschikt is voor privé-vervoer. Meerpersoonshuishoudens nemen een tweede auto, maar moet een alleenstaande die dol is op fietsen ook een tweede auto aanschaffen?

Een belastingplan zou geen belastingplan zijn als er niets werd gedaan aan btw. Kunstonderwijs aan jongeren wordt btw-vrij. Geldt dit ook voor lessen zoals kunstrijden op paard of schaats? Is ballet kunst en turnen sport? Sport valt onder het lage btw-tarief, maar de surfplanken en de zeilboten niet; in de laatste toelichting staat namelijk dat het roerend goed binnen het onroerende goed geplaatst moet zijn. VNO-NCW vraagt in dit verband aandacht voor de klimwand, hetgeen niet onlogisch is want klimmen is voor bedrijfsleden van belang. De klimwand valt alleen onder het lage btw-tarief als hij binnen de sportaccommodatie is geplaatst. Verder wijs ik op het voor veel meisjes meest ontroerende goed: de pony. Het paardrijden zonder winstoogmerk viel voorheen onder het nihiltarief, maar nu wordt het onder het lage tarief geplaatst. Gaat dit alleen op als het roerende goed, de pony, zich binnen de manege bevindt of geldt het lage tarief ook voor buitenritten? Geldt het lage btw-tarief alleen voor de sportactiviteiten of ook voor de exploitatie, de aanschaf en het doen ontstaan van het roerend of onroerend goed? Het kost namelijk nogal wat om een paard te laten dekken.

Er is al veel gezegd over het plaatsen van binnenlandse vluchten onder het hoge btw-tarief. Ook ik vraag de staatssecretaris of voor traumahelikopters, brandweerpatrouilles en milieu-inspectievluchten geen uitzondering moet worden gemaakt? Is over dit onderwerp niet te luchthartig nagedacht?

Ik kom op het inkomensbeleid. Het is goed dat de extra toeslagen bij de huursubsidie weer in een algemeen kader worden ondergebracht. Wellicht is het mogelijk, de kind- en inkomensafhankelijke kinderkorting te bezien in samenhang met de kinderbijslag. Ik dacht: beide staatssecretarissen zijn hier aanwezig dus dat gaat goed. Misschien dat zij kunnen bezien of het schoolgeld er doorheen kan worden gevlochten. De vier varianten op dit punt deugen niet omdat het KB ook geldt voor niet-schoolgaande kinderen. Een en ander kan worden opgelost door aan schoolverlaters een uitkeringsrecht te geven. Zij zijn in dat geval geen "nuggers" meer, niet-uitkeringsgerechtigde werklozen waarvoor de gemeente verantwoordelijk is, maar jongeren die werk zoeken met een uitkeringsinstantie die zich om hun intrede op de arbeidsmarkt druk maakt.

De collega's Platvoet en Schuyer hebben al gesproken over de regeling voor artiesten en sporters. Wij hebben de staatssecretaris in december vorig jaar verzocht om met de beroepsgroep te praten. Zoals verwacht liep de boel in het honderd. Ook het concertgebouw ondervond last, waarna oplossingen in hoog tempo werden aangedragen. Ik ben van mening dat met de huidige regelgeving beter te werken is. Een en ander had in mei geregeld kunnen worden, maar goed.

Het probleem ten aanzien van de chronisch zieken is goed in kaart gebracht. De Partij van de Arbeid kan een onderdeel van het verkiezingsprogramma schrappen, namelijk het onderdeel dat in hoofdstuk 3.3.4 staat over een verhoging van de aftrek voor hen die langdurig de drempel voor bijzondere ziektekosten overschrijden. Iemand die in een AWBZ-omgeving verblijft, kan echter veelal geen gebruikmaken van deze aftrek. Als de buitengewone lasten hoger zijn dan de besparende kosten voor huisvesting en levensonderhoud, moet het mogelijk zijn, maar bij AWBZ-instellingen wordt geen onderscheid gemaakt tussen deze kosten en de kosten die samenhangen met ziekte en verzorging. De staatssecretaris is bekend met het probleem. Hij heeft immers onlangs bij een beroep in cassatie bij de Hoge Raad ongelijk gekregen toen een burger enkele posten die de fiscus als besparing meetelde, aanvocht. Ik verzoek de staatssecretaris om dit onderwerp nog eens goed te bekijken. De wens waar mogelijk te komen tot scheiding van wonen en zorg is een breed gedragen wens in dit huis en dient wellicht ook te gelden voor de wijze waarop de besparingen op de AWBZ-instellingen worden berekend, zodat mensen in aanmerking kunnen komen voor de genoemde aftrek.

Het kunnen combineren van arbeid en zorg is ook een kabinetsbreed gedragen doelstelling. Het gaat hierbij om de kosten van de kinderopvang. Mijn fractie is heel tevreden met het amendement van de fractie van D66 dat beoogt ook bij zelfstandigen rekening te houden met zwangerschaps- en bevallingsverlof. Verder ben ik positief over het hernieuwd invoeren van aftrekbaarheid van kosten voor de zorg van oudere thuiswonende kinderen. Het is wel jammer dat opnieuw de zorg van kinderen voor inwonende ouders buiten beeld blijft. Van zowel de zorgkant als de emotionele kant zijn wij ons immers bewust van het belang van het verzorgd worden in de eigen leefomgeving. De verzorging van ouderen die inwonen bij hun kinderen is met het oog op de toekomstige vergrijzing een te ondersteunen keuze. Het ministerie van VWS doet er met persoonsgebonden budget veel aan meer keuzes mogelijk te maken. De Wet voorziening gehandicapten draagt bij aan zelfstandig kunnen functioneren, maar als ouders voor een gehandicapt kind een trapliftje nodig zodat het kind in de weekenden thuis kan komen helpt niemand. Twee staatssecretarissen zijn hier aanwezig. Zij moeten overleg voeren.

Het zal de bewindslieden zeker opgevallen zijn dat in dit huis sprake is een soort natuurlijke taakverdeling. Ik spreek nauwelijks over de onderdelen van het belastingplan waar het gaat om de economische structuur. Deels is dat omdat de verlaging van de VPB mij niet echt zint en ik er toch mee in zal stemmen. Onlangs speelde eenzelfde discussie in Duitsland, zo las ik in Der Spiegel. Daar wordt de VPB-verlaging als absoluut niet socialistisch aangemerkt. Als ik er uitgebreid het woord over ga voeren, kom ik vast ook tot die conclusie. Maar het kabinet geeft aan dat het tot werkgelegenheid leidt. Moet nu het tarief in box II niet worden verhoogd? Er was toch een samenhang met box I?

Voorzitter. Na het betoog van de heer Rensema wil ik niets meer zeggen over het bijzonder tarief. Mij lijkt het dat het rentevrij mogen uitstellen van de heffing veel kou uit de lucht haalt. Maar ik volg de discussie natuurlijk met belangstelling.

Ik kom tot afronding. Het belastingplan bevat geen vergaande structurele wijzigingen. Het is deels voortzetting van oude beleidsplannen, vergroenen, meer aandacht voor werkgelegenheidseffecten, deels hersteloperaties (zoals sporters en artiesten) en het uitvoeren van toezeggingen aan de Tweede Kamer. Zorgboerderijen kunnen heel goed gecombineerd worden met natuurbeheer. Omdat belastingen niet alleen gaan om het heffen van inkomsten maar in toenemende mate ook uitgaven van de overheid inhouden, worden we meer en meer met detailregelgeving geconfronteerd op ieder denkbaar terrein. Een subsidieregeling krijgt veelal vorm op grond van wettelijke bepalingen in een AMVB of aparte regeling , belastingen moeten in de wet zelf geregeld zijn. Dat maakt de belastingwetgeving gecompliceerd. Het verplicht ons soms meer dan ons lief is – ik vind het wel leuk – oog te hebben voor details. Inhoudelijk lijkt het ons dat veel maatregelen beter af zijn met inbedding in het vakdepartementale beleid, met juiste effectmetingen Ik wees op soms zelfs contraproductieve regelgeving op het terrein van natuur en milieu door het middelendenken in plaats van het stimuleren van de weg waarlangs. Problematisch is voor ons de wijze waarop op dit moment een deel van de sociale zekerheidswetgeving – de wijziging van de Wet REA – volledig geïncorporeerd is in het belastingplan. Kan dat een zelfstandige afweging van dat wetsvoorstel onmogelijk maken? Toch zijn wij nog aan het wegen of aannemen beter is dan verwerpen.

Wetsvoorstellen waarover ik niet gesproken heb en onderdelen waarover ik niets heb gezegd kunnen rekenen op onze instemming. Ik zal morgenochtend vol verwachting mij weer naar de Kamer spoeden om de reactie van de bewindslieden te kunnen beluisteren. Het kan een mooie dag worden.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Ons plan is redelijk gerealiseerd. Morgen na de lunchpauze zal de regering antwoorden. Het vergaderschema geldt nog steeds. Morgenvroeg antwoordt de minister van Financiën op de algemene financiële beschouwingen. Daarna volgen de re- en duplieken. Van half een tot een uur is voorzien in een korte behandeling van het wetsvoorstel inzake de meldingsplicht voor ongebruikelijke transacties. Na de lunchpauze antwoordt de regering op het belastingplan.

Verschillende leden van deze Kamer, al dan niet woordvoerders, hebben erop aangedrongen dat de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid hier aanwezig zal zijn. De staatssecretaris van Financiën zal de relevantie van de opmerkingen van de Kamer over de wetsvoorstellen kunnen inschatten. Ik ga ervan uit dat de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid morgenmiddag vanaf 14.00 uur hier aanwezig zal zijn om zijn deel van de beantwoording voor zijn rekening te nemen. Ik zeg dat met nadruk, omdat hij eerder bij de beraadslaging hier over andere onderwerpen zijn aanwezigheid min of meer in het vooruitzicht heeft gesteld.

Staatssecretaris Bos:

Ik zal zeker bevorderen dat collega Hoogervorst hier morgen aanwezig is. Ik vraag wel begrip van de Kamer voor het feit dat de parlementaire behandeling van de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid morgenmiddag in de Tweede Kamer begint. Het lijkt ons daarom passend, dat de eerste termijn van de regering wordt begonnen met de woordvoering van collega Hoogervorst, toegespitst op deel 5 van het belastingplan.

De voorzitter:

Het lijkt mij dat wij daarin de regering moeten volgen.

Zoals het er nu naar uitziet, wordt niet uitgegaan van een dinerpauze morgenavond. Een prettige avond en tot morgen.

Sluiting 23.28 uur

Naar boven