Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Goedkeuring van de opzegging van het op 26 juni 1957 te Genève totstandgekomen Verdrag betreffende de wekelijkse rusttijd in de handel en op kantoren (Verdrag nr. 106, aangenomen door de Internationale Arbeidsconferentie in haar 40ste zitting; Trb. 1964, 61) (26988, R1645).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Veling (RPF/GPV):

Voorzitter! De Eerste Kamer is een politiek orgaan. Dat leidt geen twijfel, maar de Eerste Kamer heeft ook een gemeenschappelijke opdracht, gericht op de kwaliteit van het openbaar bestuur en meer specifiek op de kwaliteit van wetgeving. Deze opdracht verenigt niet zelden de politieke fracties in dit huis in een gezamenlijk oordeel. De publiciteitsmedia vinden zulk een optreden doorgaans niet spannend, maar het vormt wel degelijk een belangrijke component van het werk van dit huis. Bij de beoordeling van het voorliggende wetsvoorstel en de daarin voorgestelde opzegging van verdrag nr. 106 van de Internationale Arbeidsconferentie is er in deze Kamer sprake van gemeenschappelijke kritiek. De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft ervoor gekozen haar unanieme kritiek door één woordvoerder naar voren te laten brengen. Het is mij een eer deze woordvoerder te mogen zijn.

De kritiek van de commissie, dat wil zeggen van de Kamer, komt op het volgende neer. De regering is zeer slordig omgesprongen met een internationaal verdrag en heeft vervolgens het parlement op een moeilijk te verteren manier geconfronteerd met een voldongen feit, namelijk met de opzegging van het verdrag. De commissie heeft voorts behoefte om naar aanleiding van de gang van zaken rondom verdrag nr. 106 ook enkele meer algemene kritische vragen te stellen over de houding van de regering ten opzichte van IAO-verdragen.

De regering is zeer slordig omgesprongen met het verdrag, waarover wij vandaag spreken. Het verdrag is in 1957 overeengekomen en trad in 1972 voor het gehele Koninkrijk in werking. Het verdrag stelt minimumregels voor de rusttijden van werknemers in bepaalde sectoren. Toen een nieuwe Arbeidstijdenwet in de negentiger jaren werd voorbereid – deze werd uiteindelijk in 1996 parlementair goedgekeurd – heeft de regering over het hoofd gezien dat het wetsvoorstel niet strookte met het IAO-verdrag, en dat terwijl het verdrag wel ter sprake werd gebracht in de memorie van toelichting. In de jaren negentig was de IAO bezig de geldende verdragen systematisch te onderzoeken vanuit de vraag of er reden was die te herzien. Dor hout moest worden weggekapt. In maart 1997 heeft de desbetreffende IAO-werkgroep vastgesteld dat verdrag nr. 106 voldeed aan de eisen des tijds. Nederland heeft deze conclusie in 1997 niet weersproken.

Toen in 1999 de formele strijdigheid van de nieuwe ATW met het IAO-verdrag nr. 106 werd ontdekt, heeft de regering geen contact gezocht met de IAO. Blijkbaar werd het niet noodzakelijk geacht de geconstateerde problemen en mogelijke oplossingen te bespreken. De regering besloot het verdrag op te zeggen. De regering toonde zich hierbij naar ons oordeel niet voldoende bewust van de grote, ook mondiale betekenis van de Internationale Arbeidsorganisatie en de verdragen die in het verband daarvan worden overeengekomen. Ik kom straks in meer algemene zin op dit punt terug.

Het beëindigen van de gelding van het verdrag was mogelijk met ingang van 2 maart 2001. Daarna zou het verdrag opnieuw voor tien jaar bindend zijn. Daarvoor was wel noodzakelijk dat de formele opzegging zou plaatsvinden in de periode tussen 4 maart 1999 en 3 maart 2000. Op 26 januari 2000, ruim een maand vóór de sluitingsdatum, kondigde de regering haar voornemen tot opzegging van het verdrag aan. Nadat de Eerste Kamer op 22 februari 2000 meldde dat het voornemen tot opzegging van het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van het parlement zou worden onderworpen, kwam de regering op 9 mei 2000 met een daartoe strekkend wetsvoorstel, dat wil zeggen toen de opzegging in feite al was gerealiseerd. Afkeuring door het parlement zou nog wel de effectuering van de opzegging per 1 maart 2002 kunnen tegenhouden. Dat is de reden waarom wij dit wetsvoorstel vandaag afhandelen.

De Eerste Kamer maakt sterk bezwaar tegen deze wijze van handelen. Als er al sprake is van een "buitengewoon geval van dringende aard" – een citaat uit de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen – waarin eigenmachtige opzegging van een verdrag door de regering toelaatbaar is, dan ligt de oorzaak daarvan geheel bij de nalatigheid van de regering. De gevolgde procedure is naar het oordeel van de commissie niet voor herhaling vatbaar.

Dat de verschillende delen van het Koninkrijk niet eensgezind zijn in het besluit het verdrag op te zeggen, is ook ongelukkig. De Raad van State vraagt zich vanwege deze omstandigheid af of er wel gesproken kan worden van "opzegging", omdat het Koninkrijk immers wel partij blijft bij het verdrag. De regering verdedigt haar spraakgebruik, maar erg overtuigend is zij hierin niet.

De regering gaat onvoldoende zorgvuldig om met het onderhavige verdrag als belangrijk product van de Internationale Arbeidsorganisatie die toch een belangrijke, mondiale functie vervult. Dit is het tweede punt dat de commissie wil noemen. IAO-verdragen worden gesloten met de bedoeling belangrijke minimumnormen vast te leggen ter bescherming van de rechten van werknemers. Zoals de regering zelf ook onderstreept, in aansluiting bij de brief van de minister van SoZaWe van 8 mei 1995, moeten deze verdragen daarom niet alleen vanuit nationaal perspectief worden bezien. Opzegging van een verdrag kan een ongewenste signaalfunctie hebben, ook naar landen die geneigd zijn het met rechten van werknemers niet zo nauw te nemen. De regering vindt dat het in dit geval wel losloopt, want zij zal goed uitleggen dat de Nederlandse wet alleen maar strijdig is, omdat deze "meer bescherming biedt tegen ongewenste arbeidstijden dan het onderhavige verdrag". Dat is een citaat uit de brief van de minister van Buitenlandse Zaken van 26 januari 2000. Deze bewering is aanvechtbaar, omdat het punt waarop wet en verdrag strijdig zijn, is gelegen in de strengere bepaling van het verdrag dat, binnen bepaalde sectoren, een wekelijkse, gezamenlijke rustperiode verplicht is. Je kunt dus niet volhouden dat de Nederlandse wet meer bescherming biedt. Dus formeel is er wel terdege strijdigheid in de zin van een verruiming.

De commissie wil in aansluiting bij het voorgaande nog iets meer zeggen over de wijze waarop de Nederlandse regering met IAO-verdragen omgaat. De reden daarvoor ligt in het besluit van de regering om een ander IAO-verdrag, namelijk verdrag nummer 168 onder andere betreffende werkloosheidsuitkeringen, niet te ratificeren. De reden is een vermoedelijke strijdigheid van de Nederlandse regelgeving betreffende de gewaarborgde hoogte van de zogenaamde "kortdurende uitkering" krachtens de Werkloosheidswet. Curieus is dat dit verdrag is voorbereid door een IAO-werkgroep onder Nederlands voorzitterschap en met overgrote meerderheid in 1988 werd vastgesteld. Nederland stemde daar natuurlijk voor. Met de heer Pennings, in het Nederlands Juristenblad van 19 januari 2001, vragen wij ons af wat voor de regering "de betekenis is van een internationaal verdrag op het terrein van de sociale zekerheid". Deze vraag klemt temeer omdat de Nederlandse regelgeving die nu reden is om niet te ratificeren, tot stand is gekomen na 1988, dus na de Nederlandse stem vóór het verdrag in 1988. En net als bij de Arbeidstijdenwet heeft het verdrag geen rol gespeeld in de discussie over de wijziging van de wetgeving op dit punt en is het parlement ook niet geattendeerd op mogelijke problemen met het verdrag nummer 168. Graag wil de commissie een antwoord van de regering op dit voor haar belangrijke punt. Welke waarde hecht de regering aan de IAO en aan de inspanning om in IAO-verband om tot normering van werknemersrechten te komen? Tot zover mijn bijdrage namens de commissie.

Namens mijn fractie en mede namens de fractie van de SGP wil ik nog iets toevoegen. Afgezien van de procedurele bezwaren en van de bedenkingen tegen de houding van de regering ten opzichte van IAO-verdragen die ook bij onze fracties leven, hebben wij ook inhoudelijke bedenkingen tegen de opzeggingen van het verdrag. Wij lezen in het verdrag een ondersteuning van de zondagsrust in Nederland. Uiteraard zijn wij op de hoogte van de bepalingen in de Nederlandse wetgeving betreffende zondagsarbeid. Alles overziende, constateren wij dat opzegging van het verdrag afbreuk zou doen aan de bescherming van werknemers tegen onnodige verplichtingen tot arbeid op zondag. Daarbij komt het voor ons belangrijke punt dat in het verdrag een expliciete verbinding wordt gelegd tussen de wekelijkse rusttijd en de dag in de week die op grond van traditie of religieuze overtuiging als rustdag geldt. Wij zijn er niet gerust op dat niet toch een ongewenste signaalwerking uitgaat van de opzegging van het verdrag, ook omdat, zoals de Raad van State constateert, de verdragsbepaling dat de wekelijkse rusttijd zou moeten samenvallen met de dag van de week die in het land of de streek als rustdag wordt erkend, betekenis heeft met het oog op de godsdienstvrijheid. Dat de Nederlandse wetgeving eigen regels bevat die zondagsarbeid ontmoedigen, kan natuurlijk niet als tegenargument tegen een mogelijke negatieve signaalwerking in internationaal verband worden ingebracht. Alles bijeengenomen staan de fracties van RPF/GPV en SGP zeer gereserveerd tegenover het voorliggende wetsvoorstel. Met veel belangstelling wachten wij de reactie van de kant van de regering af.

De heer Hofstede (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Namens mijn fractie maak ik enkele opmerkingen over dit wetsvoorstel tot goedkeuring van opzegging van dit ILO-verdrag die tegelijkertijd het karakter van een stemverklaring hebben. Collega Veling heeft al zeer goed verwoord dat de regering een zeer slordige procedure heeft gevolgd. Dit heeft hij ook namens de CDA-fractie gezegd en dat hoef ik dus niet te herhalen.

Inhoudelijk is de opzegging zonder meer als lichtvaardig te kenschetsen. In de memorie van antwoord wordt dit op een onthutsende manier duidelijk. Er is geen overleg geweest met de ILO om te bezien of het verdrag eventueel ruimte biedt voor een bredere interpretatie. Ook heeft geen inventarisatie plaatsgevonden van mogelijke knelpunten voor de onder het verdrag vallende sectoren. Dat vond het kabinet kennelijk gewoon niet nodig.

Een bijkomstig argument is dat het uiteenvallen van het Koninkrijk inzake de opzegging van het verdrag de Nederlandse regering niet tot heroverweging heeft gebracht, zoals duidelijk in de memorie van antwoord wordt verwoord. Daarmee constateer ik dat het toch normale huiswerk van een kabinet niet of nauwelijks is gedaan.

Hoe het ook zij, de CDA-fractie kan geen waardering opbrengen voor een zo eenzijdige maatregel die moet leiden tot goedkeuring van de opzegging van een internationaal verdrag. Met dat verdrag wordt beoogd, de wekelijks rustdag voor een aantal sectoren te beschermen. Zo'n wekelijkse rustdag is nog altijd een groot goed en verdient het, beschermd te worden. Dat doet het verdrag beter dan de Arbeidstijdenwet. Hiermee wil ik gezegd hebben dat de stelling van de regering dat de Arbeidstijdenwet een betere bescherming biedt dan het verdrag voor discussie vatbaar is.

Daarbij komt dat een verkeerd signaal aan ontwikkelingslanden wordt gegeven. Ik vraag de minister dan ook dringend, op welke wijze hij dit aan ontwikkelingslanden zal uitleggen. In de memorie van antwoord staat immers dat dit in ILO-verband zal worden toegelicht.

Tot slot deel ik mee dat de CDA-fractie haar goedkeuring aan deze opzegging niet zal kunnen geven.

Minister Vermeend:

Mijnheer de voorzitter! De kritiek is niet mis. De heer Veling heeft namens een groot aantal fracties kenbaar gemaakt dat de gevolgde procedure niet voor herhaling vatbaar is. Hij heeft de procedure als "slordig" gekwalificeerd. Hij heeft dit toegelicht met voorbeelden over onder andere de termijnen. De heer Veling kwam tot de conclusie dat het wetsvoorstel niet de schoonheidsprijs verdient en dat er sprake is van ongewenste signaalwerking.

Voorzitter! Ik zal geen poging doen, te verdedigen wat niet te verdedigen is. Ik ben het met de heer Veling eens. De procedures verdienen zeker geen schoonheidsprijs. De gang van zaken is ook bepaald niet voor herhaling vatbaar. Wat mij betreft, zal iets dergelijks niet meer voorkomen. Ik heb dit al eerder aan de overzijde van het Binnenhof kenbaar gemaakt. Het is duidelijk dat ik het gevoelen van de Kamer deel.

Ik hecht veel belang aan een ILO-verdrag. Opzegging daarvan is dan ook zeker geen regel. In de Tweede Kamer heb ik er al opgewezen dat de afweging terzake wat mij betreft ook anders had kunnen uitvallen. Er is discussie mogelijk over de wijze waarop de Arbeidstijdenwet in relatie tot het ILO-verdrag geïnterpreteerd had moeten worden. De procedure is dus niet voor herhaling vatbaar en zal in de toekomst niet meer op deze wijze plaatsvinden.

Voorzitter! Ik heb al gezegd dat het belang van het ILO-verdrag groot is.

De heer Veling (RPF/GPV):

Mijnheer de voorzitter! Als de minister het zo met mij eens is, is het wetsvoorstel dan niet meer aan de orde?

Minister Vermeend:

Het gaat nu over de procedure. Ik heb gezegd dat de procedure niet voor herhaling vatbaar is. Ik deel uw opvatting over de gevolgde procedure. Ik heb in de Tweede Kamer ook gezegd dat de procedure geen schoonheidsprijs verdient en dat het mogelijk was geweest een andere afweging te maken. Gegeven de procedure en de huidige situatie heeft het echter mijn voorkeur om de opzegging door te laten gaan. Ik vind echter dat een afweging die plaatsvindt bij de opzegging van zo'n verdrag met voldoende waarborgen omkleed moet zijn. De feitelijke gang van zaken moet kenbaar zijn voor de Kamers, zodat men niet geconfronteerd wordt met een opzegging waarop men zich niet heeft kunnen voorbereiden.

Voorzitter! Ik kom nu bij de zaak zelf en de ongewenste signaalwerking. Het gaat hier om een verdrag uit 1957 dat in een aantal opzichten gedateerd is, zeker als je de samenleving van 1957 en die van nu vergelijkt. We hebben gekeken of we via interpretatie tot een oplossing konden komen. Ik heb de stukken zelf nog eens nagelezen. In geval van interpretatie begeef je je erg ver van de context van de huidige Nederlandse regelgeving. De vraag of dit niet eerder gesignaleerd had kunnen worden, is zeer terecht. Het antwoord daarop is bevestigend. Ik vind dat we ook daar steken hebben laten vallen. Wanneer je echter naar het beschermingsniveau in de huidige wettelijke regeling kijkt, biedt dat ook op het vlak van de zondagsrust voldoende waarborgen. Ik heb dat ook kenbaar gemaakt aan de overzijde. De heer Veling heeft ongetwijfeld gelezen dat ik met bevriende politieke fracties aan de overkant daarover van gedachten heb gewisseld. De huidige Nederlandse regeling biedt voldoende waarborgen voor de zondagsrust. Die zondagsrust zal als het aan mij ligt dan ook worden gewaarborgd.

Voorzitter! Dan de opmerking over de ongewenste signaalwerking. We moeten ons realiseren dat de meerderheid van de EU-partners het verdrag niet heeft geratificeerd. Nederland heeft dat wel gedaan. Het niet-ratificeren is op zich niet maatgevend, maar het betekent wel dat binnen de Europese Gemeen schap, waarin in toenemende mate getracht wordt op één lijn te komen, verschil van opvatting bestaat over de waarde van dit verdrag. Het beschermingsniveau in collega-lidstaten ligt vaak al hoger dan het verdrag voorschrijft, terwijl in ontwikkelingslanden vaak geen adequate regelingen voorhanden zijn. Voor ontwikkelingslanden is het verdrag dus buitengewoon belangrijk, omdat het de maat is waaraan gemeten kan worden. Dit geldt in mindere mate voor de Nederlandse situatie. Het gaat om een verdrag dat in de huidige moderne samenleving is achterhaald. Je kunt proberen te passen en te meten. Het had in die zin voor de hand gelegen dat overleg had plaatsgevonden. De Nederlandse juristen kwamen echter tot de conclusie dat de strijdigheid zo duidelijk was dat het niet noodzakelijk was om daarover nog met de ILO te overleggen. Daarom heeft dat overleg niet plaatsgevonden.

De heer Veling (RPF/GPV):

Mijnheer de voorzitter! Ik wil graag nog iets zeggen over de signaalwerking. De minister zegt terecht dat in ontwikkelingslanden vaak geen adequate regelingen bestaan. Zo'n ILO-verdrag is juist bedoeld om aanmoedigend te werken op dat gebied. Het kan dan toch niet anders dan een omgekeerd signaal zijn als een land dat partij was bij dat verdrag, daar nu vanaf wil? In de brief van januari vorig jaar werd gezegd dat het met de signaalwerking wel zou meevallen, omdat aan de overige lidstaten van de organisatie kenbaar zou worden gemaakt "dat de opzegging gebaseerd is op een formele strijdigheid met de ATW, die werknemers meer bescherming biedt tegen ongewenste arbeidstijden dan het onderhavige verdrag".

Als dat het geval zou zijn, was er geen sprake van strijdigheid. Er is strijdigheid omdat de Nederlandse wetgeving op een bepaald punt – en dan kun je nog twisten over de vraag hoe zwaar dat weegt – minder bescherming biedt of minder rechten geeft aan werknemers. Dat is onmiskenbaar het geval. Die signaalwerking lijkt mij daarom wel degelijk negatief.

Minister Vermeend:

Nederland heeft het verdrag opgezegd. Van het zonder nadere uitleg opzeggen van een verdrag kan onmiskenbaar een signaal uitgaan dat niet is beoogd. Daarover ben ik het met de heer Veling eens.

Er is echter wat anders aan de hand. Nederland kan kenbaar maken – en dat doet Nederland ook bij de ontwikkelingssamenwerking – dat de Nederlandse regelgeving sinds 1957 veel is veranderd. Na 1957 is een reeks regelgeving ontstaan waardoor het verdrag op allerlei terreinen aan belang heeft ingeboet. De ontwikkelingslanden geven een ander beeld. Je kunt ontwikkelingslanden heel goed duidelijk maken dat het beschermingsniveau in Nederland de afgelopen veertig of vijftig jaar zodanig is veranderd, dat het verdrag van minder waarde is geworden en in een aantal gevallen de modernisering van de arbeidsverhoudingen in de weg staat. De arbeidsverhoudingen die wij in dit land overeengekomen zijn, en waarover ook CAO-afspraken worden gemaakt, geven wel degelijk waarborgen voor de bescherming van werknemers op allerlei terreinen, soms in CAO's, soms in de wet. Houd je je strikt aan de regelgeving van het ILO-verdrag uit 1957, dan blijkt dat dit ILO-verdrag niet meer past bij de bestaande moderne werktijden en de flexibiliteit die door iedereen worden geaccepteerd. Dat kun je uitleggen aan ontwikkelingslanden. De signaalwerking zal dan veel minder negatief zijn dan bij het enkel opzeggen van het verdrag. Dat is ook de benadering waarvoor wij hebben gekozen.

De heer Veling heeft nog een vraag gesteld over het verdrag met nummer 168. In het algemeen overleg met staatssecretaris Hoogervorst op 7 februari is kenbaar gemaakt dat de WW op drie punten in strijd zou zijn met dit verdrag. Aan de overkant zijn ze hier nog mee bezig. Daarom geef ik alleen aan wat tijdens dit algemeen overleg aan de orde is geweest.

De heer Veling (RPF/GPV):

Ook dit lijkt te getuigen van een nonchalante houding tegenover de Internationale arbeidsorganisatie. Nederland is voorzitter geweest van een werkgroep die dit verdrag heeft voorbereid. Wij hebben voor gestemd. Hier gaan wij de regels veranderen, maar het valt niemand op dat die in strijd zijn met dat verdrag. Als het erop aan komt, ratificeren wij het verdrag maar niet. Die houding tegenover de ILO maakt de commissie onrustig.

Minister Vermeend:

Ik kan mij voorstellen dat dit beeld naar voren komt door de perikelen rond het verdrag met nummer 168 in combinatie met de opzegging van dit verdrag, maar ik zeg hier nadrukkelijk bij dat wij een uitstekende relatie hebben met de ILO. Wij steunen deze organisatie op allerlei manieren. Nederland behoort tot de landen die de meeste ILO-verdragen ratificeren. In zoverre ben ik niet beducht voor de positie van Nederland bij de ILO. Sterker nog, ik denk dat wij daarin een heel goede positie innemen en dat de ILO dat ook als zodanig erkent.

De heer Veling (RPF/GPV):

Mijnheer de voorzitter! Ik ga eerst in op het antwoord van de minister op de inbreng namens de commissie. Ik ben blij met de ruiterlijke erkenning dat deze gang van zaken niet kon. Als het aan de minister ligt, zal het niet weer gebeuren. De afweging was dan anders uitgevallen: ook daarvan neem ik met tevredenheid kennis. Het is een goede zaak dat dit door de minister is gezegd.

Namens de commissie heb ik gezegd dat wij bezorgd zijn over de manier waarop de regering omgaat met ILO-verdragen en de Internationale arbeidsorganisatie. Wij zijn daar niet helemaal gerust op. Het moge zo zijn dat Nederland aan de top staat bij het ratificeren van verdragen en een uitstekende verhouding heeft met de ILO, maar laten wij dat alsjeblieft zo houden, want mondiaal gezien is de ILO een buitengewoon belangrijk instrument om de rechten van werknemers wereldwijd te beschermen. Daar past absoluut geen nonchalant, opportunistisch omgaan met verdragen of voorgenomen verdragen bij. Ik wil dat nog even onderstrepen.

Mijnheer de voorzitter! Namens de fracties van RPF, GPV en SGP merk ik op dat er in de Nederlandse wetgeving op tal van punten waarborgen zijn tegen zondagsarbeid zonder goede reden. De minister weet dat daarover veel discussie is geweest. Je kunt ook twijfelen aan de adequaatheid van bestaande regels. Als in Nederland de rechten van werknemers zijn beschermd, zelfs in toenemende mate de laatste jaren, dan staat daar misschien tegenover dat wij geen kampioen zijn in het onthaasten. Terzake van de rusttijden zou daarbij misschien een kritische kanttekening moeten worden gemaakt.

Wij stellen vast dat het opzeggen van het verdrag een element van het waarborgen van die gezamenlijke, wekelijkse rusttijd wegneemt. Wij blijven bezwaar maken tegen het opzeggen van het verdrag en zullen het onderhavige wetsvoorstel dan ook niet steunen.

De heer Hofstede (CDA):

Voorzitter! Ik had al een stemverklaring afgelegd. Het is dan niet gebruikelijk, in tweede termijn nog iets te zeggen.

Ik had de minister echter de vraag gesteld hoe je het opzeggen van dit verdrag uitlegt aan ontwikkelingslanden. De minister is daar kort op ingegaan. Naar het mij voorkomt, heeft hij daar iets vaags over gezegd in de trant van dat 1957 lang geleden is en dat er in veertig jaar veel is gebeurd met de arbeidsverhoudingen in Nederland. Ik wil dat niet ontkennen. Het zijn grote waarheden. Maar wat antwoordt de minister als een ontwikkelingsland hem vraagt hoe het zit met de wekelijkse rusttijden in zijn land en of hij wettelijk heeft geregeld dat die meer zijn dan volgens het verdrag? In de betreffende brief die de heer Veling heeft aangehaald, staat immers dat het in Nederland allemaal veel beter is geregeld. Wat antwoordt hij als hem gevraagd wordt of de Nederlandse wetgeving twee wekelijkse rustdagen kent? Het antwoord moet dan zijn dat geen enkele Nederlander daar formeel recht op heeft. Zij kunnen ook onder het regime van de tien dagen vallen. De rusttijd bij tien dagen is natuurlijk veel langer dan twee keer 24 uur, maar dat laat onverlet dat de periode van tien dagen door ontwikkelingslanden wel eens vergeleken zou kunnen worden met de oude Sovjet Unie. Daar was het indertijd de bedoeling, via een tiendaagse werkweek de betekenis van de zondag totaal uit te wissen. Wat antwoordt de minister als hem dergelijke voor de hand liggende vragen door ontwikkelingslanden zouden worden gesteld?

Minister Vermeend:

Voorzitter! De heer Veling heeft gewezen op mijn ruiterlijke erkenning op wat mis is gegaan. Wat niet goed te verdedigen is, verdedig ik ook niet. Dat is vrij simpel.

De heer Veling heeft zijn zorgen geuit over de ILO. Ik ben het met hem eens dat het mondiaal buitengewoon belangrijk is dat de bescherming van werknemers op dit vlak wordt geregeld. Er gaat een enorme uitstraling van uit. Ons is er alles aan gelegen, dat mondiaal te behouden. Het past Nederland als een van de belangrijke partners in de ILO dat uit te dragen. Ik ben het met hem eens dat het opzeggen van een verdrag een negatieve uitstraling kan hebben.

Zijn bezorgdheid kan mijns inziens niet worden afgemeten aan de opzegging van dit verdrag en de perikelen rond verdrag nr. 168. Ik heb al aangegeven dat er nog veel verdragen aankomen die wel geratificeerd zullen worden door Nederland, waar Nederland partij bij is en pogingen doet, andere landen over de streep te trekken om mee te doen aan die verdragen. Wij blijven die betrouwbare partner die wij zijn. Het is belangrijk dat wij mondiaal die bescherming van werknemers via de ILO in stand houden.

Inzake de zondagsarbeid ben ik het op een punt met de heer Veling eens. Wij zijn inderdaad geen kampioen in het onthaasten. Aan de andere kant meen ik dat de zondagsrust met voldoende waarborgen is omgeven. Daar kan overigens verschillend over gedacht worden. De heer Veling weet dat het wetsvoorstel inmiddels bij de Tweede Kamer aanhangig is. Het kabinet zal te zijner tijd met zijn standpunt komen.

De heer Hofstede vraagt zich af hoe een en ander kan worden uitgelegd aan de ontwikkelingslanden. Hij weet als niemand anders dat er in het kader van CAO's talloze afspraken zijn gemaakt over de rusttijden. Die variëren heel sterk in ons land, afhankelijk van de sector. Een vergelijking tussen de situatie van voor het ILO-verdrag en nu is moeilijk te maken. De strijd met het verdrag had vooral te maken met de mogelijkheid om te kiezen voor een onafgebroken rustperiode van 9 dagen in plaats van 7 dagen. Op basis van dit formeel-juridische strijdpunt kan toch niet worden geconcludeerd dat de rusttijden in Nederland zijn verslechterd. Het lijkt mij derhalve heel goed mogelijk om aan een ontwikkelingsland uit te leggen waarom Nederland uiteindelijk heeft besloten, het verdrag op te zeggen.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Naar mij blijkt, bestaat er behoefte aan hoofdelijke stemming.

Ik schors de vergadering voor enkele ogenblikken om de leden die in commissievergaderingen zitten, de gelegenheid te geven zich bij ons te voegen.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Vóór stemmen de leden: Van den Broek-Laman Trip, Castricum, Dees, Doesburg, Dupuis, Van Eekelen, Ginjaar, Hessing, Van Heukelum, Jaarsma, Jurgens, Ketting, Kneppers-Heijnert, Kohnstamm, Luijten, Lycklama à Nijeholt, Meindertsma, Le Poole, Rabbinge, Rensema, Roscam Abbing-Bos, Rosenthal, Schuyer, Stekelenburg, Swenker, Tan, Terlouw, Van Thijn, Varekamp, Ter Veld, Witteveen, Wolfson, Wöltgens, De Beer, Bierman-Beukema toe Water, De Blécourt-Maas en de voorzitter.

Tegen stemmen de leden: Van Bruchem, Dölle, Eversdijk, Van Gennip, Hofstede, Holdijk, Van den Hul-Omta, Van der Lans, Van Leeuwen, Lemstra, Van der Linden, Lodders-Elfferich, Pastoor, Pitstra, Platvoet, Ruers, Van Schijndel, Schoondergang-Horikx, Schuurman, Stevens, Timmerman-Buck, Veling, De Vries, Van Vugt, Walsma, Werner, Woldring, De Wolff, Zwerver, Baarda, Van de Beeten, Bemelmans-Videc, Van den Berg, Bierman, De Boer, Boorsma en Braks.

De voorzitter:

Ik constateer, dat 37 leden zich voor en 37 leden zich tegen dit wetsvoorstel verklaren.

Aangezien de stemmen staken, zal ingevolge het tweede lid van artikel 110 van het Reglement van orde van de Eerste Kamer in een volgende vergadering een nieuwe stemming plaatsvinden.

De vergadering Voorzitterwordt enkele ogenblikken geschorst.

De voorzitter:

Ik geef het woord aan de heer Veling over de orde.

De heer Veling (RPF/GPV):

Voorzitter! Ik heb er behoefte aan om de stand van zaken te bepalen. Ik constateer dat de regering in een eerder stadium het verdrag 106 heeft opgezegd per 1 maart 2001. Vervolgens heeft zij, gedwongen door het parlement, het voorstel tot opzegging alsnog ter goedkeuring aan het parlement voorgelegd. Tot op dit moment is de regering er niet in geslaagd om de steun van het parlement te verkrijgen voor dit voornemen. De stemmen staken, dus er is niet voldaan aan de noodzakelijke voorwaarde om te kunnen blijven vasthouden aan de opzegging van het verdrag. Ik constateer dat er op dit moment geen rechtsgrond is voor de regering om het verdrag op te zeggen. Dat kan niet anders betekenen dan dat zij moet terugkomen op de premature opzegging. Ik ben benieuwd of dit ook de interpretatie van de regering is.

De heer De Boer (GroenLinks):

Voorzitter! Dit is een rare situatie. Wij praten tegen de regering, terwijl het in dit opzicht belangrijkste lid van de regering er niet is. Wat doen wij nu?

De voorzitter:

Ik heb de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid hier terug laten komen, met de bedoeling dat hij getuige zou zijn van deze opmerking en daarop zou kunnen reageren. Ik begrijp ook niet waarom hij plotseling de zaal verlaten heeft.

De vergadering wordt van 14.42 uur tot 14.45 uur geschorst.

De voorzitter:

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft het strijdtoneel verlaten, om het over te laten aan zijn collega van Defensie. Daar is alle reden toe. Hij heeft zich kennelijk inmiddels naar de Tweede Kamer begeven.

Ik stel voor dat wij beginnen met de behandeling van de begroting van Defensie, maar dat die wordt onderbroken zodra de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid weer beschikbaar is, om het ordedebat te hervatten en af te ronden. Het lijkt mij nuttig voor de leden dat er zo snel mogelijk duidelijkheid ontstaat.

Overeenkomstig het voorstel van de voorzitter wordt besloten.

Naar boven