Aan de orde is de behandeling van de wetsvoorstellen:

Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap (25891, R1609);

Goedkeuring van het op 6 november 1997 te Straatsburg totstandgekomen Europees Verdrag inzake nationaliteit, en voornemen tot opzegging van de op 13 september 1973 te Bern totstandgekomen Overeenkomst inzake beperking van het aantal gevallen van staatloosheid (26990, R1647).

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Timmerman-Buck (CDA):

Voorzitter! Graag wil ik de staatssecretaris danken voor de beantwoording van mijn vragen met betrekking tot het voorstel tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap en voor de uitvoerige beantwoording van mijn vragen inzake het Europees Nationaliteitsverdrag. Ik zal allereerst ingaan op het voorstel tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap.

De CDA-fractie kan instemmen met het uitgangspunt zoals door de staatssecretaris verwoord, namelijk dat gestreefd dient te worden naar enkelvoudige nationaliteit, tenzij er objectieve redenen zijn aan te geven voor meervoudige nationaliteit. Met betrekking tot het voorstel van rijkswet heb ik nog een drietal vraagpunten. Het eerste betreft de taaleisen, het tweede de afstandscirculaire en het derde heeft betrekking op de inwerkingtreding.

In de Tweede Kamer is de motie-Verhagen/Niederer (stuk nr. 34) met betrekking tot de taaleisen verworpen, omdat de stemverhouding tot twee keer toe lag op 73-73. Zoals uit mijn schriftelijke vragen moge zijn gebleken, hecht ook de CDA-fractie in deze Kamer, evenals in het verleden, zeer aan het uitgangspunt dat de naturalisandus een zekere kennis van de Nederlandse taal dient te hebben. Deze dient betrekking te hebben op de volgende vier modaliteiten: luisteren, spreken, lezen en schrijven. Nogmaals, dat is het uitgangspunt. Immers, er is geen discussie over de wenselijkheid van het maken van een uitzondering voor een aantal groepen personen, zoals analfabeten, mensen met dyslexie en lichamelijk of geestelijk gehandicapten. Kan de staatssecretaris inmiddels al met enige precisie zeggen welke uitzonderingscategorieën er zijn?

Bij de behandeling in de Tweede Kamer kwam in verband met de modaliteiten lezen en schrijven telkens weer het argument naar voren dat deze modaliteiten niet zouden kunnen worden geëist, omdat anders ook Nederlandse analfabeten niet als volwaardige Nederlanders zouden kunnen worden beschouwd. Het laatste wil echter niemand beweren. Een en ander dwingt dus tot het formuleren van een antwoord op de vraag wat volwaardig Nederlanderschap dan wel is. Wat maakt een groep mensen tot een natie? Een omschrijving die wel vaker van een natie – ik spreek met name over de natiestaat – wordt gegeven en waar ik me graag bij aansluit, luidt dat als een natie kan worden beschouwd een groep mensen die een gevoelsmatige verwantschap ervaart op grond van gezamenlijke taal, cultuur, tradities en geschiedenis. Het conglomeraat van taal, cultuur, tradities en geschiedenis maakt dat het niet één van deze elementen is die de gevoelsmatig ervaren verwantschap bepaalt. Nederlandse analfabeten zijn in ons land opgegroeid en maken hun leven lang deel uit van en leven in een gemeenschap die mede gevormd is door de cultuur, traditie en geschiedenis. Het uitsluitend niet kunnen lezen of schrijven, want men kan in het algemeen wel Nederlands spreken en begrijpen, doet daar niet aan af. Daarom zijn Nederlandse analfabeten volwaardige Nederlanders. Kan de staatssecretaris zich vinden in de omschrijving van een natie, zoals ik die heb gegeven, en in de daaruit voortvloeiende redenering met betrekking tot analfabetische Nederlanders?

De conclusie dat bij Nederlandse analfabeten van een volwaardig Nederlanderschap kan worden gesproken, betekent nog niet dat aan naturalisandi geen eisen mogen worden gesteld met betrekking tot het luisteren, spreken en ook lezen en schrijven. Naturalisandi hebben immers niet op dezelfde wijze als Nederlandse analfabeten deel uitgemaakt van onze samenleving, hebben niet in dezelfde mate als Nederlandse analfabeten een verwantschap met onze samenleving kunnen ontwikkelen. Bij de vraag met betrekking tot de te stellen taaleisen lijkt het mij dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds inburgering en anderzijds integratie, alsmede tussen de groepen waar deze begrippen op zien. Kennelijk is het kabinet dit inmiddels ook zo gaan zien, getuige de kabinetsreactie op het advies "Aansprekend burgerschap" van de Raad voor maatschappelijke ontwikkeling van oktober 2000. Op pagina 14 van dat advies stelt het kabinet dat inburgering, zoals bedoeld in de Wet inburgering nieuwkomers, de WIN, is: "een eerste stap naar integratie".

De inburgeringsprogramma's zijn bedoeld voor nieuwkomers en oudkomers, leden van etnische minderheidsgroepen, die al langer in Nederland wonen, waarbij het gaat om het opbouwen van een zelfstandig bestaan. Deze inburgering kan niet worden gelijkgesteld met integratie, aangezien het bij integratie om meer gaat dan het opbouwen van een zelfstandig bestaan, namelijk om een zekere vereenzelviging met de Nederlandse samenleving. Het naturalisatierecht heeft dan ook wezenlijk als functie het streven naar een homogene, samenhangende staat. De taal is, naast kennis van staatsinrichting en maatschappij, essentieel als instrument om werkelijk deel te kunnen uitmaken van de samenleving. Wat betreft de taalmodaliteiten, te weten luisteren, spreken, lezen en schrijven, kan dan ook niet worden volstaan met het zich kunnen handhaven in onze maatschappij, waarvoor het begrijpen en spreken wellicht voldoende zouden zijn. Tevens dient er een relatie te zijn met de rechten en plichten die het Nederlands burgerschap met zich brengt. Bij het kunnen vervullen van functies die te maken hebben met de uitoefening van overheidsgezag, zoals de politie, de rechterlijke macht en de krijgsmacht is het kunnen lezen en schrijven een vereiste. Maar ook de uitoefening van het passief en actief kiesrecht en het lezen van overheidsinformatie vereisen het kunnen lezen en schrijven. Als voorbeelden noem ik het kunnen lezen van verkiezingsfolders en stembiljetten, het kunnen lezen en mogelijk beantwoorden van oproepen voor politieke bijeenkom sten en het kunnen lezen en invullen van formulieren van de gemeentelijke of de rijksoverheid. Dat van veel informatie van de overheid al vertalingen worden gemaakt, doet aan het algemene uitgangspunt niet af. Daar komt bij dat niet alles wat van belang is, is vertaald en dat dit niet in alle talen geschiedt. Chinese naturalisandi kunnen, zo lijkt mij toch, niet uit de voeten met bijvoorbeeld de Turkse en Marokkaanse vertalingen.

Voorzitter! De staatssecretaris heeft aan het einde van het debat in de Tweede Kamer erkend dat hij, gehoord het debat, vindt dat elementen van dat lezen en schrijven een rol spelen bij de vraag of iemand het Nederlanderschap kan verkrijgen. Hij bleef echter de motie-Verhagen/Niederer ontraden omdat door de letterlijke tekst ervan geen uitzonderingen meer mogelijk zouden zijn. In de memorie van antwoord stelde de staatssecretaris in antwoord op vragen van mijn fractie: "Ik stel mij overigens voor te bevorderen dat in de hier bedoelde algemene maatregel van rijksbestuur als hoofdregel zal worden opgenomen dat de naturalisandus op zijn taalvaardigheid in de modaliteiten: spreken, luisteren, schrijven en lezen, zal worden getoetst." Mijn vraag is: gebeurt dit nu ook? Zo ja, dan heeft de staatssecretaris mijn fractie al heel wat minder ongelukkig gemaakt.

Verbind ik het uitgangspunt van de staatssecretaris omtrent de vier modaliteiten met zijn wens, die ook die van mijn fractie is, om uitzonderingen te kunnen maken zoals bij analfabeten en lichamelijk en geestelijk gehandicapten, dan vraag ik me af waarom in de wettekst niet de vier taalmodaliteiten genoemd kunnen worden met verwijzing naar in een algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen uitzonderingscategorieën. Kan de staatssecretaris hierop reageren?

Met betrekking tot het niveau van de kennis kan ik evenmin als de CDA-fractie in de Tweede Kamer volgen waarom het vereiste taalniveau bij naturalisatie lager mag zijn dan bij inburgering. Het gaat mij nu niet zozeer om het niveau zelf dan wel om de verhouding tussen de niveaus. Als ik de eerdergenoemde kabinetsreactie op het advies "Aansprekend burgerschap" tot de mijne maak, dan is de stelling dat integratie verder gaat dan inburgering. Als dat zo is, en ik ben het daar graag mee eens, kan de staatssecretaris dan nader toelichten waarom het niveau waarop zou moeten worden getoetst in het kader van de WIN hoger is dan het niveau waarop zou moeten worden getoetst in het kader van naturalisatie?

Voorzitter! Ik ben beland bij de afstandscirculaire. Afstand van de oorspronkelijke nationaliteit wordt volgens artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van het wetsvoorstel, geëist "tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd". In de afstandscirculaire is aan het begrip "redelijkerwijs" nadere inhoud gegeven. Personen die vallen onder één van de in de circulaire genoemde categorieën hoeven geen afstand te doen van hun oorspronkelijke nationaliteit. De categorieën die voortkomen uit verdragsverplichtingen zijn in het wetsvoorstel opgenomen, de resterende categorieën worden opgenomen in de nieuwe circulaire Handleiding voor toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Ik heb er goede nota van genomen dat het niet in het voornemen van de staatssecretaris ligt om nu of na invoering van de nieuwe wet materieel iets in deze circulaire te wijzigen. Ook constateer ik dat de staatssecretaris zich in de Tweede Kamer bereid heeft verklaard wijzigingen in die categorieën met de Kamer te bespreken. Gelet op dit laatste rijst dan toch de vraag waarom bedoelde categorieën niet in een algemene maatregel van rijksbestuur worden opgenomen. Een belangrijk argument daarvoor is dat het om een zowel voor de betrokkene als voor de staat belangrijke aangelegenheid gaat, namelijk het al dan niet afstand moeten doen van de oorspronkelijke nationaliteit. Het niveau van regelgeving dat daarbij past, lijkt mij niet een circulaire te zijn. Daar komt bij dat we niet te maken hebben met een gewone wet maar met een rijkswet. Is dat ook geen reden om een algemene maatregel van rijksbestuur te hanteren?

Het enige argument voor een circulaire zou het feit zijn dat deze op een eenvoudiger wijze kan worden gewijzigd. Behalve de toezegging van de staatssecretaris dat hij hoe dan ook in overleg zal treden met de Tweede Kamer vooraleer hij wijzigingen aanbrengt, krijgt dit feit pas betekenis als argument, indien te voorzien is dat frequente aanpassingen nodig zijn. In het verleden is daarvan volgens de staatssecretaris geen sprake geweest. Kan de staatssecretaris, gegeven mijn redenering, toelichten waarom niet tot een algemene maatregel van rijksbestuur moet worden overgegaan?

Met betrekking tot de inwerkingtreding wil mijn fractie allereerst benadrukken dat zij graag instemt met de oplossing die is geboden voor die groepen oud-Nederlanders die zijn blijven hechten aan de Nederlandse nationaliteit.

Nu de Vreemdelingenwet 2000 in werking zal treden vóórdat dat het geval is met het onderhavige wetsvoorstel, is een discussie over de vraag of artikel 34 van het Vluchtelingenverdrag specifiek tot verkorting van de verblijfstermijn voor erkende vluchtelingen noopt, overbodig geworden. Ik hecht er echter aan te stellen dat bij de interpretatie door de staatssecretaris van het Vluchtelingenverdrag op dit punt vraagtekens kunnen blijven worden gezet.

Over de vervlechting met de recentelijk aangenomen Vreemdelingenwet 2000 heeft ook de staatssecretaris geconstateerd dat een aantal begrippen, zoals "toelating" en "hoofdverblijf", in het voorliggende wetsvoorstel stammen uit de nog vigerende vreemdelingenwetgeving, terwijl deze terminologie in de nieuwe Vreemdelingenwet is verlaten. Het is onwenselijk dat hierdoor verwarring ontstaat. Mijn fractie hecht aan een zodanig snelle aanpassing van de tekst van de Rijkswet op het Nederlanderschap aan de Vreemdelingenwet 2000 dat deze zoveel mogelijk wordt voorkomen. Welke termijn heeft de staatssecretaris hierbij voor ogen?

Ik kom bij het tweede voorstel van rijkswet. Dat heeft betrekking op goedkeuring van het in 1997 te Straatsburg totstandgekomen Europees Verdrag inzake nationaliteit en het voornemen tot opzegging van de in 1973 te Bern totstandgekomen overeenkomst inzake beperking van het aantal gevallen van staatloosheid. Ik ga voorbij aan de vragen die ik nog heb over het hoorrecht van twaalfjarigen en het vetorecht van zestienjarigen, omdat deze materie niet in het voorstel van goedkeuringswet zelf wordt behandeld en ik de aandacht wil vestigen op twee resterende vraagpunten.

De eerste vraag is of artikel 16 van de Rijkswet op het Nederlanderschap en de bepaling in het voorstel van rijkswet sporen met het verdrag. Ik ben de overtuiging toegedaan dat de situatie waarin ouders afstand doen van hun nationaliteit en het kind op grond van onze nationale wetgeving van rechtswege de nationaliteit verliest, weliswaar niet expliciet is geregeld in het verdrag, maar dat dit niet bewust is geschied. Ook ben ik het eens met de argumenten die leiden tot de conclusie dat strekking en geest van het verdrag zich niet verzetten tegen hetgeen wij in artikel 16 van de Rijkswet op het Nederlanderschap bepalen. Mijn vraagpunt is derhalve uitsluitend juridisch van aard.

De situatie waarop artikel 16 van de Rijkswet op het Nederlanderschap doelt, is niet expliciet in de artikelen 7 en 8 van het verdrag geregeld. Ik hecht eraan te benadrukken dat verdragsartikelen juridisch behoren te worden geïnterpreteerd conform de toelichting op die artikelen, indien die toelichting duidelijk is. Dat laatste is het geval, nu artikel 7 volgens paragraaf 58 van de toelichting "bestaat uit een uitputtende opsomming van gevallen waarin de nationaliteit automatisch door de werking van de wet (van rechtswege) of op initiatief van een staat die partij is kan worden verloren. In dit beperkte aantal gevallen, en onder bepaalde voorwaarden, kan een staat die partij is zijn nationaliteit ontnemen". Het tweede lid van artikel 7 verwijst conform paragraaf 75 naar "de gevallen die worden gedekt door artikel 7, eerste lid".

Dit is duidelijke taal en wijst op spanning met artikel 16 van de rijkswet. Het feit dat voor het overige kan worden gesteld dat strekking en geest van het verdrag zich niet verzetten tegen artikel 16, doet daar niet aan af. Sterker nog, het maakt duidelijk dat er naar mijn mening sprake is van een omissie in het verdrag. De koninklijke en juridisch meest zuivere weg is dan ook om deze in het verdrag zelf te corrigeren.

Volgens de staatssecretaris hebben de opstellers van het verdrag te kennen gegeven, in mijn woorden, dat men iets over het hoofd heeft gezien en er derhalve geen inhoudelijke problemen te verwachten zijn. Dat is reden temeer om de juridisch meest zuivere weg te gaan. Is de staatssecretaris dit met mij eens?

Het argument van de staatssecretaris dat een voorbehoud in beginsel een tijdelijk karakter dient te hebben, is juist en stemt overeen met artikel 29 van het verdrag. Het tijdelijk karakter kan echter de periode bestrijken die nodig is om tot aanvulling te komen, bijvoorbeeld via een protocol. Artikel 29 staat dit niet in de weg. Ik wijs erop dat zowel de Raad van State als de staatscommissie voor het internationaal privaatrecht kritiek hebben geuit op het volstaan met een verklaring en het niet overgaan tot het maken van een voorbehoud of tot wijziging van eerdergenoemd artikel 16, welke wijziging mijn fractie niet voorstaat. Kan de staatssecretaris hierop reageren?

Om volledige helderheid te verkrijgen stel ik nog een vraag over artikel 25 van het verdrag, dat betrekking heeft op het afleggen van verklaringen inzake de toepassing van het verdrag. In het eerste lid van artikel 25 wordt bepaald dat kan worden verklaard dat hoofdstuk VII, handelend over de militaire verplichtingen ingeval van meervoudige nationaliteit, wordt uitgesloten van de toepassing van het verdrag. Andere hoofdstukken of verdragsartikelen dan hoofdstuk VII worden niet genoemd. Moet ik ervan uitgaan dat het begrip "verklaring" in artikel 25 enigszins oneigenlijk is gebruikt en dat feitelijk op een voorbehoud wordt gedoeld? Hoe spoort dit met het feit dat ook het begrip "voorbehoud" in het verdrag wordt gebezigd? Als in artikel 25 feitelijk wordt geduid op een voorbehoud kan deze verwarring, als toch initiatieven worden genomen in verband met een protocol, worden aangekaart? Is de staatssecretaris het met mij eens dat als artikel 25 letterlijk moet worden gehanteerd de verdragstekst zelf zich verzet tegen het voornemen van de staatssecretaris om te kiezen voor een verklaring in plaats van een voorbehoud?

Mijn tweede en laatste onderwerp betreft het begrip "echtgenoten" en "huwelijk" in het verdrag. Ik ben het eens met de stelling van de staatssecretaris dat het verdrag ons land de vrijheid laat, als het wetsvoorstel tot openstelling van het huwelijk kracht van wet heeft gekregen, ook voor echtgenoten van gelijk geslacht evenals voor geregistreerde partners de naturalisatie te vergemakkelijken. Wel heb ik vragen bij de stelling dat het verdrag zich niet uitlaat over de vraag wat onder huwelijk en echtgenoten verstaan moet worden. Is het niet volstrekt duidelijk dat het verdrag daarmee duidt op een verbintenis tussen personen van verschillend geslacht? Ook viel het mij op dat de redenering van de staatssecretaris bij het Europees nationaliteitsverdrag heel anders is dan die bij het Haags huwelijksverdrag werd gehanteerd. Die redenering hield in dat de bewuste begrippen in het huwelijksverdrag zien op personen van verschillend geslacht en dat dit verdrag daarmee niet ziet op verbintenissen tussen personen van gelijk geslacht. Kan een verklaring worden gegeven voor dit verschil in redenering? Wij wachten de antwoorden op onze vragen over beide wetsvoorstellen met belangstelling af.

Mevrouw Le Poole (PvdA):

Voorzitter! Namens de fractie van de Partij van de Arbeid wil ik eerst een enkel woord wijden aan het verdrag. Net als onze partijgenoten aan de overkant verwelkomen wij dit verdrag. Wij achten het heel gelukkig dat breed in Europa het inzicht is ontstaan dat het tegengaan van meervoudige nationaliteit, zoals het Verdrag van Straatsburg dat deed, regelmatig leidde tot onwenselijke gevolgen. Voor ons is meervoudige nationaliteit een logisch uitvloeisel van het feit dat in deze mobiele wereld met steeds minder grenzen steeds meer mensen reële banden hebben met meerdere landen en er daarom groot belang bij hebben in meerdere landen als staatsburger van dat land te kunnen functioneren.

De neutraliteit van het Nationaliteitsverdrag op dit punt is dan ook een verbetering vergeleken bij het verdrag van 1963. De aanvaarding van elementaire regels over nationaliteitsvraagstukken die door alle ratificerende landen onderschreven worden, lijkt ons ook gelukkig. Wij hopen voorts dat zo spoedig mogelijk het verdrag van 1963 opgezegd kan worden en onderschrijven het voornemen van de staatssecretaris om rond de jaarwisseling van 2001/2002 te bezien of dit kan.

Aan onze partijgenoot Apostolou heeft de staatssecretaris toegezegd, zich te zullen verdiepen in mogelijkheden om te voldoen aan artikel 13 van het verdrag dat bepaalt dat tarieven voor het verkrijgen van een nationaliteit redelijk zullen zijn. Hierbij spelen ook de kosten voor de inburgeringstoets een rol. Bestaat er al nader inzicht op dit punt?

Mijnheer de voorzitter! Ik kom nu te spreken over de Wet op het Nederlanderschap. Mijn fractie weet niet of zij moet lachen of huilen (nu ja, een beetje lachen of een beetje huilen) over de nieuwe Wet op het Nederlanderschap. Positief vindt zij dat de bepalingen omtrent de afstandseis bij naturalisatie nu zijn aangepast aan het tweede protocol, zodat in elk geval voor de daarin genoemde categorieën afstand niet langer vereist is. Ook de bepalingen die het ruimer mogelijk maken, verlies van Nederlanderschap te voorkomen voor Nederlanders die in het buitenland wonen, juichen wij toe. De rode draad bij dit alles is dat wij, zoals ik al eerder heb gezegd, meervoudige nationaliteit in deze en nog meer gevallen positief beoordelen.

Minder vrolijk zijn wij gestemd over de bepalingen die nieuwe barrières creëren voor immigranten die Nederlander willen worden. Nederland is hierin minder liberaal – in de internationale betekenis van het woord – dan de buurlanden België dat geen inburgeringstoets kent en Duitsland waar men bij geboorte in Duitsland de Duitse nationaliteit krijgt. De wet die wij vandaag bespreken, lijkt ver af te staan van wat ooit het uitgangspunt was van de notitie Meervoudige nationaliteit en kiesrecht vreemdelingen van 1991, die beoogde te bevorderen dat immigranten de Nederlandse nationaliteit kunnen krijgen. Wij vinden goede mogelijkheden voor eerste- en tweedegeneratie-immigranten om zo snel mogelijk de Nederlandse nationaliteit te krijgen zonder onneembare barrières, bijvoorbeeld op het gebied van kennis van de Nederlandse taal, van groot belang voor de integratie. Tegelijkertijd vinden wij natuurlijk dat van ieder die in dit land wil blijven, kan worden verwacht te doen wat hij of zij kan om Nederlands te leren. Dan moet er natuurlijk wel voldoende cursusaanbod zijn en daaraan ontbreekt het nogal, begrijpen wij. Heeft de regering plannen om hierin verbetering te brengen?

Dit heb ik ter inleiding gezegd en nu wil ik nog enkele specifieke bepalingen van de wet met de staatssecretaris doornemen. Ik begin met de artikelen 6 en 9. De schriftelijke beantwoording van onze vragen heeft een paar belangrijke verduidelijkingen opgeleverd. Wij hebben genoteerd, dat verdragsrechtelijke verplichtingen het weigeren van een bevestiging aan de sub b en c genoemde categorieën verbiedt, dan wel zal verbieden na aanvaarding van het Nationaliteitsverdrag. Wij hebben tevens genoteerd, dat dit zal worden neergelegd in de uitvoeringsrichtlijnen. Wij hebben ook genoteerd, dat in geval van vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging direct een nieuw verzoek kan worden gedaan. Deze regeling geldt zowel voor optieverklaringen als voor naturalisatieverzoeken. Ook deze regeling zal worden neergelegd in de circulaire Handleiding toepassing Rijkswet op het Nederlanderschap. Wil de staatssecretaris hier nog eens duidelijk bevestigen, dat een en ander zal gebeuren? In dit verband hebben wij nog een vraag. Het betalen van hernieuwde leges lijkt ons bij een herhaald verzoek na vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging onterecht. Is de staatssecretaris het hiermee eens en zal hij dit duidelijk regelen?

Dan wil ik nu ingaan op de invulling van de openbareordetoets in zowel artikel 6 als artikel 9. Eerst wil ik een mogelijk misverstand omtrent de strekking van onze vragen in het nader verslag uit de weg ruimen. Wij vinden het met de regering voor de hand liggend om de openbareordetoets voor optieverklaringen en naturalisatieverzoeken op dezelfde wijze in te vullen. Daar ging het ons niet om, maar bij lezing van de casus die wij in het nader voorlopig verslag aanhaalden, zijn wij geschrokken van de wijze, waarop de nu geldende beleidsregels uitpakken. In dat geval zag iemand zijn verzoek afgewezen, omdat hij zijn vuilniszak op de verkeerde plaats had achtergelaten. Dat feit was, zo begrijpen we uit de al eerder aangehaalde Staatscourant, strafbaar gesteld in de Wet milieubeheer. Betrokkene had na transactie een boete van ƒ 1000 betaald. Als dit de invulling van het beleid is, dan wordt volgens ons een relatief licht vergrijp ten onrechte aangegrepen om een verzoek tot naturalisatie te weigeren. Het Partij van de Arbeid-gedeelte van dit deel van de wetgevende macht denkt bij "gevaar voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk" niet aan dit soort vergrijpen. Wij vinden dat de staatssecretaris beleid dat zo uitpakt, moet herzien. Wij horen graag of hij dat met ons eens is. Hij zou bijvoorbeeld nog eens kunnen bekijken of de grens getrokken moet worden bij vrijheidsstraffen of bij aanzienlijk hogere geldboetes. Een geldboete van ƒ 1000 is bij de huidige inflatie ook op dit terrein niet noodzakelijkerwijze gereserveerd voor zeer ernstige feiten.

Ik kom nu op artikel 14. Wij zouden graag nog wat duidelijkheid verkrijgen over de vreemdelingrechtelijke gevolgen van intrekking van het Nederlanderschap. De regering zegt, dat deze intrekking op zichzelf geen verblijfsrechtelijke gevolgen heeft. Hoe werkt dat dan precies? Blijft het verblijfsrecht op grond van de Vreemdelingenwet voortbestaan in de periode dat betrokkene Nederlander is? Herleeft het automatisch? Waar staat dit in de Vreemdelingenwet 2000 geregeld?

Ik kom nu op artikel 1A. Wij hadden de regering gevraagd op welke wijze Nederland zijn verplichtingen op grond van artikel 34 van het Vluchtelingenverdrag zal nakomen. Het antwoord van de regering op deze vraag is volgens ons niet juist. Immers, gesteld wordt, dat de Vreemdelingenwet 2000 het niet meer mogelijk maakt te bepalen wie vluchteling is. Na de wijziging die tijdens de Tweede-Kamerbehandeling is aangebracht in de ontwerp-Vreemdelingenwet 2000 geldt namelijk, dat beslissingen wél worden gemotiveerd, zodat dus wél duidelijk is of iemand een vluchteling is of niet. Uit het antwoord van de regering blijkt verder wel wat Nederland doet om de assimilatie van vluchtelingen te vergemakkelijken, namelijk het verstrekken van een sterk verblijfsrecht na drie jaar. Uit het antwoord blijkt evenwel niet wat Nederland doet om de naturalisatie te bespoedigen. Volgens ons doet Nederland eigenlijk niets. In feite is de termijn na welke vluchtelingen in aanmerking komen voor naturalisatie vergeleken bij het huidige recht zelfs iets verlengd. Is de staatssecretaris het hiermee eens? Kan hij andere manieren bedenken waarop Nederland aan zijn verdragsverplichting uit hoofde van artikel 34 van het Vluchtelingenverdrag kan voldoen? Om aan onze verdrags verplichtingen te voldoen, verdient het aanbeveling terug te keren naar het oorspronkelijke ontwerp van deze wet en voor de categorie verdragsvluchtelingen of mogelijk allen die een tijdelijke verblijfsvergunning asiel hebben gekregen, de verblijfsduur in artikel 8 te verkorten tot drie jaar.

Ik wil aan de vraag die wij eerder in de schriftelijke voorbereiding stelden, de opmerking toevoegen dat ook artikel 6, lid 4g, van het Nationaliteitsverdrag de verplichting met zich brengt om de verkrijging van de nationaliteit voor vluchtelingen te vergemakkelijken. Onze vraag betreft dus ook hoe Nederland aan deze verplichting voldoet.

Mevrouw Kneppers-Heijnert (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Na een lange voorgeschiedenis beslist de Eerste Kamer morgen over een nieuwe rijkswet op het Nederlanderschap. Het wetsvoorstel op stuk nr. 23029 kon in de vorige kabinetsperiode niet rekenen op een meerderheid in deze Kamer vanwege de schrapping van de afstandseis en het verschil van mening over de taalvereisten. In het voorliggende wetsontwerp is de eis van het doen van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit gehandhaafd, zij het dat er nogal wat uitzonderingen zijn die slechts ten dele door verdragsverplichtingen worden verklaard.

Gezien de drukke agenda van deze laatste vergaderdagen van 2000 en de twee schriftlelijke rondes waarin wij met de staatssecretaris reeds van gedachten hebben gewisseld over het wetsontwerp, beperk ik mij nu tot twee punten. Dat zijn een technisch en een principieel punt. Ik begin met het simpelste punt.

Dit technische punt is deels ook al in de schriftelijke voorbereiding aan de orde geweest. Het is toen echter door de staatssecretaris ontwijkend beantwoord. Het betreft artikel 9, lid 1b, waarin staat dat een verzoek tot verlening van het Nederlanderschap wordt afgewezen als de verzoeker niet alle mogelijke moeite heeft gedaan om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen. Ik heb de staatssecretaris gevraagd hoe hij denkt vreemdelingen ertoe te kunnen bewegen, al het mogelijke te doen om hun oorspronkelijke nationaliteit te verliezen als daartegenover niet de zekerheid staat dat de betrokkene vervolgens het Nederlanderschap verkrijgt. De staatssecretaris antwoordde op deze vraag dat artikel 15, lid 1d, hem de mogelijkheid geeft om het Nederlanderschap in te trekken als genaturaliseerden de genoemde verplichting niet nakomen. Hij merkte verder op dat hij reeds van deze mogelijkheid gebruikmaakt en van plan is, dat te blijven doen.

Dit antwoord van de staatssecretaris is geen antwoord op mijn vraag. Artikel 9 spreekt namelijk over afwijzing van een verzoek tot verlening van het Nederlanderschap, terwijl artikel 15 spreekt over intrekking van een reeds verleend Nederlanderschap. Dat is niet hetzelfde. Kan de staatssecretaris een of meer voorbeelden geven van situaties waarin hij om genoemde reden – de situatie dat de betrokkene niet genoeg moeite heeft gedaan om de oorspronkelijke nationaliteit te verliezen – een verzoek tot verlening van het Nederlanderschap heeft afgewezen? Moet de conclusie soms luiden dat de formulering van artikel 9, lid 1b, dermate ongelukkig is dat de staatssecretaris dit artikel in de praktijk niet kan hanteren en terug moet vallen op de sanctie van artikel 15, lid 1d, waardoor artikel 9, lid 1b, overbodig wordt? Kan de staatssecretaris een indicatie geven, hoe vaak hij thans per jaar gebruikmaakt van artikel 9, lid 1b?

In de Tweede Kamer heeft de staatssecretaris op de vraag van de heer Dittrich hoe vaak het is voorgekomen dat iemand de Nederlandse nationaliteit heeft verloren omdat hij te weinig moeite heeft gedaan afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit, geantwoord dat dit nul keer is gebeurd. De vraag van de heer Dittrich lijkt artikel 15, lid 1d, te betreffen, het gaat immers over een reeds verleende Nederlandse nationaliteit die verloren wordt. Hoe verhoudt dit antwoord van nul keer zich met het antwoord van de staatssecretaris dat hij ook nu al van de mogelijkheid van artikel 15 gebruikmaakt en dat hij van plan is dat te blijven doen? Kan hij verder aangeven hoe vaak hij per jaar gebruikmaakt van artikel 15, lid 1d?

Voorzitter! Mijn principiële punt betreft de opvatting dat het verkrijgen van het Nederlanderschap een middel tot integratie is – dat is de opvatting van de staatssecretaris – versus de opvatting dat het Nederlanderschap de bekroning is op een reeds gerealiseerde integratie, de opvatting van mijn fractie. Om in een land geïntegreerd te zijn, is het in onze opvatting noodzakelijk dat men zich er sociaal welbevindt, er maatschappelijk geaccepteerd is en men er zich maatschappelijk geaccepteerd voelt. Daarvoor is vereist dat men de taal in een bepaalde mate spreekt en schrijft en in eigen onderhoud kan voorzien. Dit, kort gezegd, sociaal welbevinden heeft niet te maken met de nationaliteit die men heeft. De emotionele binding met het land van oorsprong is dikwijls de reden om de eigen nationaliteit te behouden en niet te kiezen voor de nationaliteit van het nieuwe vaderland. Over de mate van integratie zegt dit niets. De staatssecretaris zegt in de memorie van antwoord dat wij het hier wel over eens zijn, maar dat integratie naar zijn mening verder gaat. Integratie beperkt zich namelijk "niet slechts tot het sociaal en maatschappelijk geaccepteerd zijn en zich geaccepteerd voelen in de samenleving, maar het betreft ook de wens en het recht om aan die samenleving mede vorm te geven. Daarbij is naturalisatie een belangrijke stap, omdat mede daardoor het recht ontstaat om op alle, zowel politieke als maatschappelijke niveaus op voet van gelijkheid aan de samenleving deel te nemen." De staatssecretaris bedoelt dat zonder naturalisatie die gelijkheid ontbreekt, omdat een aantal functies voorbehouden is aan personen met de Nederlandse nationaliteit, zoals functies bij de rechterlijke macht, de politie, de krijgsmacht, de buitenlandse dienst en de zogenaamde vertrouwensfuncties bij de overheid.

Mijn fractie kan het wel eens worden met de staatssecretaris over de opvatting dat integratie ook betekent de wens om aan die samenleving mede vorm te geven. De wens brengt naar onze mening niet automatisch een recht daarop mede. Daarvoor is vereist dat de betrokken naturalisandus tenminste enige schriftelijke en mondelinge kennis van de Nederlandse taal moet hebben om daadwerkelijk volwaardig te kunnen participeren. Voor vrijwel alle functies is communicatie via taal een vereiste, maar zeker voor de functies die de staatssecretaris noemt, waarvoor de Nederlandse nationaliteit vereist is. Mede vormgeven aan de maatschappij betekent bijvoorbeeld ook het uitoefenen van het kiesrecht en daarvoor is vereist dat men het stembiljet kan lezen en invullen. Overigens zegt de staatssecretaris in de Tweede Kamer dat, om genaturaliseerd te kunnen worden, het niet zozeer wenselijk is dat men tot een opleiding kan worden toegelaten of kan werken in bepaalde functies. Hoe verhoudt dit antwoord zich tot het antwoord aan mijn fractie, namelijk dat naturalisatie een belangrijke stap is, "omdat mede daardoor het recht ontstaat om op alle, zowel politieke als maatschappelijke niveaus op voet van gelijkheid aan de samenleving deel te nemen"? Als de naturalisandus niet in voldoende mate mondeling en schriftelijk het Nederlands beheerst, levert naturalisatie slechts een wat ik noem "formele" en geen "materiële" gelijkheid op. Is de staatssecretaris het hiermee eens?

De VVD-fractie tilt zwaar aan de taalvereisten en zou deze het liefst in de wet, duidelijker dan thans in het wetsontwerp het geval is, opgenomen willen zien, met een uitwerking in een algemene maatregel van rijksbestuur. Dit was ook de strekking van het amendement-Verhagen/Niederer (25891, nr. 34) dat in de Tweede Kamer is verworpen doordat tweemaal de stemmen staakten. Dit amendement hield onder andere in dat de verzoeker tenminste dient te beschikken over een bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen mondelinge en schriftelijke mate van kennis van de Nederlandse taal. In antwoord op vragen van het CDA in deze Kamer heeft de staatssecretaris het argument gehanteerd dat genoemd amendement belet dat lichamelijk, dan wel geestelijk gehandicapten dan op grond van artikel 8 genaturaliseerd kunnen worden.

Maar daarmee komt de staatssecretaris bij een regelgevend parlement niet weg. Alles kan juridisch geregeld worden, dus ook dit, ook zonder gebruik te hoeven maken van artikel 10, als de staatssecretaris dit artikel wil voorbehouden aan uitzonderlijke en niet voorzienbare gevallen. De uitzonderingen – analfabeten of personen met een lichamelijke en/of geestelijke handicap – zouden ook in de wet kunnen worden opgenomen met een nadere uitwerking bij algemene maatregel van rijksbestuur. Kan de staatssecretaris uitleggen wat erop tegen is om in de wet vast te leggen dat de verzoeker een te bepalen mondelinge en schriftelijke mate van kennis van de Nederlandse taal dient te hebben? Met andere woorden, wat is erop tegen om de modaliteit van kennis – luisteren, spreken, lezen en schrijven – in de wet op te nemen, inclusief de genoemde uitzonderingen voor gehandicapten en dergelijke? En wat is erop tegen de mate van kennis, dus het niveau, nader uit te werken in een algemene maatregel van rijksbestuur? Ik vraag dit temeer, daar wij, als ik de memorie van antwoord goed heb gelezen, het er inhoudelijk over eens zijn dat de naturalisandus een bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen mate van kennis moet hebben en dat de modaliteit van die kennis bestaat uit luisteren, spreken, lezen en schrijven. Kan de staatssecretaris bevestigen dat ik de memorie van antwoord goed heb gelezen? Met andere woorden: komen deze vier modaliteiten in elk geval in de algemene maatregel van rijksbestuur te staan, evenals de uitzonderingscategorieën?

Mijn fractie vindt dit een belangrijke aangelegenheid en ziet de beantwoording van deze vragen met belangstelling tegemoet.

Mevrouw De Wolff (GroenLinks):

Mijnheer de voorzitter! Mijn fractie kan instemmen met wetsvoorstel 26990. Ik zal er verder geen woorden meer aan vuil maken. Op de meeste punten is mijn fractie ook akkoord met wetsvoorstel 25891. Het is een voorstel waaraan roemruchte geschiedenis vooraf is gegaan, niet het minst in deze Kamer. Er ligt een aantal belangrijke discussies aan ten grondslag. Laat ik vooropstellen dat mijn fractie het Nederlanderschap niet zozeer ziet als een bekroning op een integratieproces als wel een belangrijk element in de integratie van migranten. Het is een van de laatste elementen die het Nederlanderschap zien als een soort van eindstation in een integratieproces. Voor het kunnen uitoefenen van een aantal maatschappelijke en politieke functies, voor het uitoefenen van het kiesrecht is het Nederlanderschap nu eenmaal vereist. Ik zie dat soort zaken als een element in een integratieproces.

Ik wil iets inhoudelijks zeggen over de kwestie van de afstandseis. Het wetsvoorstel stelt als regel voorop dat een naturalisant afstand moet doen van zijn oude nationaliteit, tenzij het niet kan, en noemt op die regel vijf uitzonderingen. Het komt mij voor dat die uitzonderingen eigenlijk de hoofdregel zouden moeten zijn en dat de afstandseis op die regel de uitzondering zou moeten vormen. Die vijf uitzonderingscategorieën betreffen grote groepen naturalisandi. Ik denk dat het vaker voorkomt dat iemand Nederlander wordt zonder afstand te doen van zijn oude nationaliteit dan de omgekeerde situatie. Waarom heeft het kabinet er niet voor gekozen om de uitzondering tot hoofdregel te verheffen en de hoofdregel tot uitzondering? Lopen wij dan op tegen het Tweede protocol bij het Verdrag van Straatsburg? Hoe zit dat in andere West-Europese landen? Zijn er landen die de afstandseis veel nadrukkelijker hebben geschrapt? Wat zou er overigens gebeuren als wij de afstandseis over de hele linie schrappen? Maken wij ons dan een verdragschending schuldig? Wat zou daarvan het probleem zijn?

Het wetsvoorstel breidt het aantal categorieën uit dat door optie Nederlander kan worden. Er zal een verschuiving plaatsvinden van naturalisaties naar opties. Dat lijkt mij een tendens die toe te juichen is, al begint de procedure van de optie wel steeds meer de trekken van de naturalisatieprocedure te krijgen in plaats van andersom. Er zit een addertje onder het gras. De optie wordt namelijk doorkruist door het criterium van de openbare orde, dat nu voor groepen wordt ingevoerd die voorheen niet aan die toets werden onderworpen, als zij voor het Nederlanderschap wilden opteren. De staatssecretaris heeft een verklaring voor deze wijziging. Hij zegt: wij gaan meer categorieën uit de naturalisatiesfeer naar de optiesfeer overhevelen. In de sfeer van de naturalisatie hadden wij die toets van de openbare orde. Die moet als het ware meeverhuizen naar de optiesfeer. Daar kan ik mij wel iets bij voorstellen. Aan de andere kant was ik wat meer gecharmeerd van de opstelling van de heer Apostolou in de Tweede Kamer die heel uitdrukkelijk de tweede generatie jongeren van die openbareordetoets wilde uitsluiten. Apostolou heeft overtuigend aangegeven dat hier sprake is van een verslechtering in het beleid die geen redelijk doel dient. Als iemand op zijn 16de veroordeeld is wegens een misdrijf, dan kan die niet meer op zijn 18de, maar pas op zijn 20ste voor het Nederlanderschap opteren. Waar ben je dan mee bezig? Is het erg als iemand twee jaar moet wachten. Nee, het is niet zo erg. Maar je moet in eerste instantie de vraag stellen, welk doel je ermee dient om deze openbareordetoets in te voeren voor die groep. Het is een groep die niet uitgezet kan worden en die vroeg of laat toch voor het Nederlanderschap kan opteren, vooral nu de leeftijdsgrens voor deze optie wordt geschrapt.

Ik moet zeggen dat ik er wel wat moeite mee heb als een strafbaar feit als het ware dubbel wordt bestraft, in de eerste plaats door de strafrechter via een transactie en vervolgens in de sfeer van het nationaliteitsrecht. Ik vond dat de staatssecretaris hierover belangrijke dingen zei toen het ging om het in vreemde krijgsdienst treden, namelijk dat je dit niet zou moeten verwarren met sancties in de sfeer van het nationaliteitsrecht. Ik zou hem willen voorhouden dat je deze dingen ook bij de degenen die voor het Nederlanderschap kiezen, en met name de tweede generatie jongeren, niet zou moeten verwarren.

Voorzover ik het heb kunnen overzien, is het nieuw dat het Nederlanderschap kan worden ingetrokken indien binnen twaalf jaar na de toekenning ervan blijkt dat het is verleend op basis van valse gegevens. Dit lijkt mij een juiste benadering, die overigens in het bestuursrecht ook gemeengoed is. Maar omdat hiervan een consequentie zou kunnen zijn dat de betrokkene stateloos wordt, zou je hier wel uiterst terughoudend mee moeten omspringen. Ik denk dat ik uit de tekst wel een restrictief karakter kan destilleren, maar ik vraag de staatssecretaris toch of ik de woorden dat de verstrekking van het Nederlanderschap berust op valse gegevens, zo moet interpreteren dat die valse gegevens een conditio sine qua non waren voor het verlenen van het Nederlanderschap. Het lijkt mij dat dit zo zou moeten zijn.

Met het aanscherpen van het MVV-vereiste, een paar jaar geleden, is het risico van een "verblijfsgat" aanzienlijk vergroot. Gelukkig worden hier nu de scherpste kantjes van afgehaald, maar wat is er nu eigenlijk de ratio van om de naturalisatie op te houden tot iemand na een verblijfsgat weer zoveel rechten heeft opgebouwd dat die op zichzelf een aanspraak op naturalisatie zouden rechtvaardigen? Waarom zou je een migrant die een keer per ongeluk vergeet zijn verblijfsvergunning te verlengen, die niet uitzetbaar is en overigens het recht heeft om in Nederland te verblijven, in het kader van de naturalisatieprocedure met dit bezwaar confronteren? Welk redelijk doel wordt hiermee gediend? Zegt dit iets over de inburgering van de betrokkene? Zegt het iets over de openbare orde? Het lijkt mij niet, dus zou je het verblijfsgat moeten abstraheren van het naturalisatiebeleid. Ik meen dat de situatie in een grijs verleden ook zo was.

Over de positie van vluchtelingen heeft mijn collega Le Poole een aantal zinnige vragen gesteld en zij heeft daarmee het gras grotendeels voor mijn voeten weggemaaid. In eerste instantie kon ik mijn ogen niet geloven toen ik in het wetsvoorstel las dat vluchtelingen drie jaar na toelating tot Nederland het Nederlanderschap kunnen verkrijgen, maar toen ik verder las, merkte ik dat dit een dooie mus is, omdat de nieuwe Vreemdelingenwet inmiddels is aanvaard en deze eerder ingevoerd zal worden dan deze rijkswet, zodat deze termijn van drie jaar niet zal worden ingevoerd. In de Handelingen las ik dat de staatssecretaris deze termijn heeft verdedigd met een verwijzing naar het Vluchtelingenverdrag, dat eist dat een toegelaten vluchteling zich spoedig kan laten naturaliseren. En "spoedig" hield in de visie van de staatssecretaris drie jaar in. Is dit inmiddels niet meer zo? En als dit niet meer zo is, waarom? Handelen wij nu in strijd met het Vluchtelingenverdrag? Betekent de argumentatie dat er in de nieuwe Vreemdelingenwet geen sprake meer is van statusdeterminatie dat wij in Nederland ook geen erkende vluchtelingen meer zullen kennen?

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter! Namens de fracties van SGP en RPF/GPV zal ik vanavond niet spreken over de goedkeuring van het verdrag tot beperking van staatloosheid, maar zal ik mij uitsluitend richten op de wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap. En ik zal mij hierbij beperken tot een enkele hoofdlijn.

Voorzitter! Ik kan niet nalaten mijn bijdrage aan de behandeling van dit voorstel te beginnen met een opmerking over de betrachte voortgang in het wetgevingsproces. Deze staat in een wel buitengewoon schril contrast met de spoed die is betracht ten aanzien van de beide wetsvoorstellen die wij hierna zullen bespreken. En dat terwijl bij het voorliggende wetsvoorstel de belangen van duizenden, misschien wel tienduizenden vreemdelingen, Nederlanders en ex-Nederlanders, zijn betrokken die al vele jaren op deze wetswijziging wachten.

Ter ondersteuning van deze kritiek moge ik erop wijzen dat dit wetsvoorstel reeds op 14 februari 1998 bij de Tweede Kamer werd ingediend. Daarbij moet dan ook nog eens in ogenschouw worden genomen dat het wetsvoorstel de vervanging van twee eerdere wetsvoorstellen, waarvan het eerste al op 25 februari 1993 werd ingediend, behelst. Natuurlijk breng ik daarbij in rekening dat het eerste van die beide inmiddels ingetrokken wetsvoorstellen in deze Kamer op 25 juni 1996 in meerderheid, waartoe ook onze fracties behoorden, werd afgewezen. Het voorstel om in te veel situaties bij naturalisatie geen afstand te eisen van de oorspronkelijke nationaliteit, met als gevolg hiervan te veel dubbele nationaliteiten, vormde de kern van onze bezwaren.

Van de opgetreden langdurige stagnatie zijn onder anderen de Nederlanders in het buitenland, die als gevolg van de wijziging van de Rijkswet 1985 hun Nederlandse nationaliteit waren kwijtgeraakt, de dupe geworden, in die zin dat zij nu al ten minste vijf jaar, vanaf 1995, in onzekerheid verkeren. Ik mag in dit verband in herinnering brengen de brief van 22 april 1999, die de voorzitter van deze Kamer schreef aan de voorzitter van de Tweede Kamer, naar aanleiding van een bezoek van een parlementaire delegatie aan Brazilië, alsmede de brief van 13 juli 1999 aan de voorzitter van de vaste commissie voor Justitie van de Tweede Kamer. Beide brieven bevatten een aansporing om voortgang te maken met de afhandeling van het wetsvoorstel. Echter, eerst op 14 maart 2000 werd het wetsvoorstel door de Tweede Kamer aangenomen. Ik heb er nu geen behoefte aan, voorzitter, om schuld toe te delen, maar ik meen toch wel dat er voor zowel regering, als parlement, reden is om zich te schamen voor deze trage gang van zaken.

Hoe dan ook, inmiddels is na vijf nota's van wijziging, die overigens niet alle betrekking hebben op het vraagstuk van de ex-Nederlanders, en de gelukkig gefaseerde inwerkingtredingregeling, op dit punt grosso modo een redelijk bevredigende oplossing tot stand gekomen. We realiseren ons intussen dat niet voor elkeen van de betrokkenen het door hem of haar gewenste resultaat is bereikt. Dat is bij dit type wetgeving helaas bijna altijd het geval.

Voorzitter! Verder realiseren wij ons ook dat het wetsvoorstel op meer betrekking heeft dan alleen de kwestie van de ex-Nederlanders. Wat die andere zaken betreft, constateert de regering in de nadere memorie van antwoord – het wil mij voorkomen dat dit met een zekere toon van tevredenheid gebeurt – dat het wetsvoorstel "een uitgebalanceerd liberaal systeem van mogelijkheden om het Nederlanderschap te verkrijgen", bevat. Die constatering moge op zichzelf juist zijn, maar dat wil uiteraard nog niet zeggen dat wij ook delen in het gevoel van voldaanheid van de regering. Zo blijven wij een andere opvatting huldigen over de verhouding van de verkrijging van de nationaliteit en integratie. Over de wenselijkheid van dubbele nationaliteiten blijven wij van mening verschillen. Het verschil met het vorige voorstel op dit punt is, dat het vereiste van het doen van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit in beginsel is gehandhaafd, zij het dat er erg veel uitzonderingen zijn die niet allemaal door verdragsverplichtingen gedekt worden. Ik meen, dat mevrouw Kneppers zich in bijna gelijke bewoordingen uitdrukte.

We zien echter in dit wetsvoorstel toch een verbetering ten opzichte van het door ons destijds afgewezen wetsvoorstel 23029. Anderen – zo is ook nu weer gebleken – huldigen mogelijk een tegenovergesteld standpunt en dus zal thans moeten blijken of er niet opnieuw een meerderheid in deze Kamer is, die dit wetsvoorstel in feite na meer dan zeven jaar ploeteren afwijst. Maar op onze steun kan de regering rekenen.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

De staatssecretaris zal morgenmiddag antwoorden.

Naar boven