Aan de orde zijn:

de voortzetting van de algemene financiële beschouwingen (26800), en de voortzetting van de behandeling van de wetsvoorstellen:

Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van de Nationale Schuld (IXA) voor het jaar 2000 (26800 IXA);

Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Financiën (IXB) voor het jaar 2000 (26800 IXB);

Wijziging van de regulerende energiebelasting en de inkomstenbelasting met het oog op het bevorderen van energiezuinig en milieuvriendelijk gedrag (26532);

Wijziging van belastingwetten c.a. (belastingplan 2000) (26820);

Wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 (verfijning definitie telecommunicatiediensten) (26839);

Wijziging van enkele belastingwetten (technische aanpassingen) (26852).

De voorzitter:

Tevens zijn aan de orde de volgende verzoekschriften:

  • - adres van F. Senz Suazabal te Rotterdam (gedrukt stuk EK nr. II, 1999-2000);

  • - adres van J. Timmers te Schagen (gedrukt stuk EK nr. IV, 1999-2000).

(Zie vergadering van 13 december 1999.)

De beraadslaging wordt hervat.

Minister Zalm:

Mijnheer de voorzitter! Laat ik beginnen met een excuus vanwege het feit dat de schriftelijke antwoorden nu pas binnenkomen; dat had natuurlijk eerder moeten zijn. Desnoods lees ik ze allemaal voor om alsnog aan de procedurele vereisten te voldoen, maar als u mij dat niet vraagt, probeer ik het toch maar zo af te doen.

De voorzitter:

Het lijkt me beter het excuus te aanvaarden!

Minister Zalm:

Voorzitter! Het is een genoegen om hier te zijn, al is het maar omdat uw Kamer ook royaal kan zijn. De heer Schuyer memoreerde al dat er hier – dat vond ik een aardige illustratie – ten aanzien van de onderhandelingen die het kabinet heeft gevoerd over de Europese-Unieafdrachten, ook scepsis bestond, maar dat iedereen nu een aardig gebaar terug doet naar de regering door te zeggen: jullie hebben het toch netjes gedaan, hoewel we sceptisch waren. Ik moet zeggen dat er op andere plaatsen hardere woorden zijn gesproken, zonder dat daar een zo royaal gebaar op teruggekomen is. Ik ben dus ook daar erkentelijk voor.

Overigens wil ik nogmaals benadrukken, ook richting de heer Schuyer, dat de Nederlandse regering nooit een opstelling heeft gekozen dat wij al ons geld terug willen dat we inleggen. We hebben steeds een opstelling gekozen dat er een rechtvaardige lastenverdeling moest zijn, dat de Nederlandse bijdrage in verhouding moest staan tot de Nederlandse welvaart en dat we ook een redelijke verhouding moesten hebben in vergelijking met andere landen met een vergelijkbaar welvaartspeil als Nederland. Er zit geen "I want my money back"-filosofie achter, maar een normaal, sociaal-democratisch georiënteerd rechtvaardigheidsgevoelen wat betreft de lastenverdeling. Blijkbaar zakt het bij sommige sociaal-democraten onmiddellijk weg dat, als het om overheidsgeld gaat, er ook dan sprake kan zijn van een rechtvaardige lastenverdeling.

Voorzitter: Schuurman

De heer Boorsma (CDA):

Voorzitter! Even voor diegenen die er gisterenavond niet bij waren: het compliment was eerst al door de oppositie gegeven.

Minister Zalm:

Ja, ik richtte mij tot uw Kamer in zijn geheel, voorzitter, en de oppositie begint altijd te spreken – althans, dat is hier ook regel, dacht ik. De heer Boorsma was inderdaad het eerst, waarvoor ook dank.

Voorzitter! Ik zal wat zeggen over de economische ontwikkeling – er zijn wat vragen en zorgen geuit op dat vlak – en ik kom natuurlijk ook bij het algemene begrotingsbeleid en het inkomensbeleid terecht; het wijst verder zichzelf, denk.

Er is door een aantal afgevaardigden al opgemerkt dat we een wat gunstiger economisch gesternte bij de huidige algemene financiële beschouwingen hebben dan we vorig jaar dachten dat het geval was. Vorig jaar stond in het teken van een duidelijke vertraging van de economische groei en de vrees daarvoor. Er waren wat dat betreft stemmen en niet van de minsten: de toenmalige secretaris-generaal van Economische Zaken meende zelfs dat het CPB met zijn matige ramingen nog veel te optimistisch was en dat de recessie echt voor de deur stond. Dat was een beetje het beeld.

Er was ook een algemeen gevoelen: is de begroting niet op te optimistische grondslagen gebaseerd? De geachte afgevaardigde de heer Boorsma heeft zich toen van zijn beste kant laten zien. Zoals wij er nu voorstaan, is het allemaal gelukkig erg meegevallen. Het beeld van de realisaties tot en met het derde kwartaal is zonder meer positief. De laatste prognose van het CPB wordt ongetwijfeld verslagen. Als je de eerste drie kwartalen neemt, zitten wij nu ruim boven de 3%. Een cijfer van 3,25 tot 3,5 lijkt de meest waarschijnlijke uitkomst voor 1999. Ook voor de werkgelegenheid en de investeringen geldt dat het beeld gunstiger is dan een jaar geleden werd voorzien. Er is een zekere pendulebeweging: van vrees voor recessie naar vrees voor oververhitting; wat een luxe toch. Toen ik aantrad als minister, heb ik intern wel eens gezegd dat het mij zo leuk leek om ook eens een keer minister te zijn in een oververhitte economie, want daar hadden wij al twintig jaar geen last van gehad. Inmiddels kunnen wij daarover spreken. Wij proberen natuurlijk wel altijd zorgelijk te blijven. Of er is zorg over grote werkloosheid of er is zorg over spanning op de arbeidsmarkt, maar zorgelijk zal het zijn.

Ik kom bij het thema van inflatie en oververhitting, dat is opgevoerd door bijna alle sprekers die het niet-fiscale gedeelte hebben behandeld. Het is eigenlijk opmerkelijk hoe stabiel de inflatie in Nederland is, gezien de feitelijke ontwikkeling daarvan. Ik spreek voor het gemak over het geharmoniseerde prijsindexcijfer, omdat dat de Europese standaard is. Dat cijfer was in 1997 1,9% en in 1998 1,8%. Het laatste twaalfmaandscijfer is 2,0%. Het ligt allemaal rond de 2%. Wij hebben in augustus even een uitschieter gehad. Toen heb ik als gokje gewaagd te zeggen dat dit waarschijnlijk werd veroorzaakt door de verschuiving van de uitverkoop, enz. Dat is gelukkig uitgekomen, want in september was het twaalfmaandscijfer weer terug van 2,5 op 2.

In de andere Europese landen – ik spreek vooral over ons monetaire gebied, de Euro-elf – is de inflatie teruggelopen. Daar was het cijfer over 1998 1,1% en is het twaalfmaandscijfer op het dieptepunt zelfs 0,9 geweest. De laatste vergelijkbare cijfers, te weten die van oktober, zijn 1,8% voor Nederland en 1,4% voor de Euro-elf. In augustus was er nog een behoorlijk wijd gat van 2,5 versus 1,2. Dat is in ieder geval ingelopen. Toch kent Nederland de afgelopen tijd een duidelijk hogere inflatie dan het gemiddelde in het Eurogebied. Dat is ook verklaarbaar, deels uit de gunstige conjuncturele situatie. De economische groei in Nederland steekt gunstig af ten opzichte van die in de rest in het Eurogebied. In Italië is het nog steeds kwakkelen en in Duitsland is het ook nog niet geweldig. De hoge economische groei en de gunstige ontwikkeling van de bestedingen hebben altijd een opwaarts effect op de inflatie. Dat zie je ook in andere landen, zoals Portugal, Spanje en Ierland, waar de economische ontwikkeling uitbundiger is dan in het Euro-elfgebied als geheel. Daar ligt de prijsstijging ook wat hoger.

De inflatie hoeft niet per se gelijk te zijn in alle landen binnen Europa. Dat is ook de ervaring in de Verenigde Staten. Hoewel er daar al heel lang een monetaire unie is, blijven ook daar verschillen in inflatie tussen de staten zichtbaar. Tussen de hoogste en laagste prijsstijging per staat zit door de jaren heen gemiddeld zo'n 2 tot 3%. Er zijn ook wel eens uitschieters. In Europa zijn de verschillen in het inflatiepercentage nu kleiner dan 2. Nederland zit wel aan de bovenkant, maar daardoor ontstaat nog geen onhoudbare situatie.

Het is ook van belang om te bekijken of dat schadelijk is voor de Nederlandse concurrentiepositie. Dan moeten wij natuurlijk vooral kijken naar de loonkosten per eenheid product, want deze bepalen de mogelijkheid om te exporteren. De ontwikkeling daarvan is bepaald niet ongunstig geweest. Voorzover de inflatie wordt bepaald door een verschuiving van directe naar indirecte belastingen, is dat ook niet echt schadelijk voor de concurrentiepositie, want deze verschuiving behoeft niet te leiden tot hogere looneisen. Nederland heeft al enige jaren het beleid – dat zal ook nog wel doorgaan – om een verschuiving van directe naar indirecte belastingen toe te passen. De energieheffingen zijn daar een voorbeeld van en in 2001 krijgen wij de BTW-verhoging. In dat jaar zullen wij een hogere prijsstijging meten. Dat is niet zorgelijk, want dit effect vloeit direct voort uit die verschuiving van lasten. De verhoging van de indirecte belasting wordt nu eenmaal wel als prijsstijging gemeten, terwijl de verlaging van de directe belasting niet als prijsdaling wordt aangemerkt. Daardoor leidt de verschuiving tot een hogere inflatie.

Verder is gesproken over het begrotingsbeleid. Wij doen ons best om het begrotingstekort naar beneden te brengen. Dat is inmiddels van meer dan 4% in 1994 gedaald naar tegen de 0 in 1999. De heer Wöltgens wilde graag een medede ling horen over hoe het dit jaar met het tekort afloopt. Het is jammer dat hij mij geen weddenschap heeft aangeboden, want dan zou ik daar misschien wel op zijn ingegaan. Het is moeilijk om het tekort met grote exactheid te ramen, dus je moet in termen van waarschijnlijkheid spreken. Ik kan ook wel aangeven waarom dat zo moeilijk is. Op de laatste dag van het jaar – dat is dit keer 30 december, omdat 31 december een "bank holiday" is – moet er bijvoorbeeld 12 mld. aan belasting binnenkomen, dus op één dag. Als daarvan een deel doorschuift naar 1 januari, dan loop je toch een paar miljard mis. Dan komt je tekortraming toch wat anders uit dan je dacht. Als de heer Wöltgens met mij wil wedden om een fles wijn en als ik dan mag kiezen of het een overschot of een tekort wordt...

De heer Wöltgens (PvdA):

Dat vind ik wel een faire afspraak.

Minister Zalm:

...dan wed ik op een overschot. Misschien dat ik op die manier toch een beetje aan de vraag van de heer Wöltgens tegemoet ben gekomen. Ik wil hiermee uitdrukken dat het erom hangt. De laatste gegevens over de maand november zien er behoorlijk uit, want ook het twaalfmaandscijfer over november is naar de eerste indruk geëindigd in een overschot. De kans dat wij het hele jaar afsluiten met een klein plusje, wordt dus wel groter.

Een aantal afgevaardigden heeft gesproken over de grote belastingherziening met de 5 mld. en de conjunctuur. Nu schijnt iedereen te denken dat 2001 conjunctureel een fantastisch jaar wordt, zoals wij een jaar geleden dachten dat 1999 en 2000 heel slecht werden. Maar nu weet iedereen het weer: het wordt geweldig goed. Ik weet dat dus niet. Tegen de tijd dat iedereen denkt dat het geweldig goed wordt, gaat het namelijk ongetwijfeld mis. Dat is meestal de wetmatigheid bij conjunctuurprognoses. Ik ben ook niet van plan om structurele veranderingen in ons belastingstelsel afhankelijk te maken van koffiedikkijkerij van conjunctuuranalisten en prognosemakers. Ik heb dat vak vroeger zelf beoefend, maar de belangrijkste les die ik daarbij heb getrokken, is dat je van je beleid zoveel mogelijk moet abstraheren van conjunctuurprognoses. Deze komen namelijk toch meestal niet uit. Wij hebben een rijke ervaring van verkeerde prognoses. Wij moeten die gegevens wel hebben, maar je moet je daar niet al te druk om maken. Je kunt dat beschouwen als een laconieke houding, maar je kunt ook zeggen: hier spreekt een gelouterd mens. Ik houd het maar even op het laatste, hoewel ik het eerste ook niet uitsluit.

De prognoses en de wijzigingen in het beeld voor 1999 zijn heel illustratief. In het voorjaar hadden wij een inflatievoorspelling van 1,25% en een economische-groeivoorspelling van 2%. Zoals het er nu naar uitziet, komen wij uit op een inflatie van 2% en een economische groei van 3,25 tot 3,5%. In een halfjaar tot driekwart jaar is dat een aanzienlijke wijziging van de prognoses. Ik weet dus echt niet wat een verstandige inschatting is als het gaat om het beeld voor 2001.

De heer Wöltgens (PvdA):

Voorzitter! De opvolger van de heer Zalm, de huidige directeur van het CPB, heeft vorig jaar een vergelijking getrokken tussen de prognoses en de uitkomsten van het CPB. Daaruit blijkt – dat is overigens enigszins teleurstellend voor degenen die zich mathematisch met modelleren bezighouden – dat je met je gezonde verstand, op basis waarvan je zegt dat volgend jaar wel een beetje zal lijken op het voorafgaande jaar, qua voorspelling veel beter scoort dan alles wat er met econometrische modellen gebeurt. In die zin is het niet zo vreselijk onwaarschijnlijk dat, als 2000 een goed conjunctureel jaar wordt, 2001 ook wel ergens op zal lijken. Dat durf ik te voorspellen op basis van de kennis van het CPB. Ik kan mij heel goed voorstellen dat minister en staatssecretaris hechten aan de structuur. Dat vind ik ook belangrijker dan het conjuncturele moment, waarop een en ander wordt ingevoerd. Ik kan mij ook voorstellen dat je de structuur in de wet vastlegt, na behandeling in de Eerste en Tweede Kamer, maar dat je voor de datum van invoering nog eens naar het conjuncturele moment kijkt.

Minister Zalm:

Voorzitter! Ik vind dat wij de datum van invoering niet afhankelijk moeten maken van prognoses. De heer Wöltgens geeft een ietwat verkeerd beeld van de exercitie van het CPB, want het CPB komt tot de conclusie dat het beter is om marginaal te prognotiseren dan ervan uit te gaan dat dit jaar hetzelfde is als vorig jaar. Daar wint het CPB het gelukkig van. Dat geeft nog enige vreugde. De heer Wöltgens zegt dat 2001 goed zal zijn, omdat 2000 goed is. Het jaar 2000 moet echter nog beginnen! Wij weten iets van 1999. Dan moet je redeneren via een kettingregel. Omdat 1999 goed is, zal 2000 wel goed zijn en omdat 2000 goed is, zal 2001 ook wel goed zijn. Als de heer Wöltgens het weet, dan zegt hij het maar.

De heer Wöltgens (PvdA):

Voorzitter! Daar kunnen wij nog een fles wijn op zetten. Ik stel mij even agnostisch op als de minister.

Minister Zalm:

Dan weten wij het gewoon niet.

De heer Wöltgens (PvdA):

Precies, dan weten wij het niet, maar er komt wel een moment waarop ons weten waarschijnlijker wordt. Net zo goed als wij op 31 december 1999 waarschijnlijk iets meer weten over 2000, zo zullen er in 2000 ook momenten komen, waarop wij wat meer weten over 2001.

Minister Zalm:

Voorzitter! Laten wij even teruggaan naar een jaar geleden. Toen moesten wij een beeld hebben voor 1999. Het was september 1998, met de behandeling van de Miljoenennota en de algemene financiële beschouwingen. Dat was het laatste moment om iets aan het beleid voor 1999 te doen. Wat was toen het beeld? Het zag er inderdaad niet zo goed uit, maar wat is het geworden? Precies, een stuk beter! Dat kan in 2001 net zo gaan. In september 2000 staan wij hier met elkaar te oreren op grond van een beeld van het CPB, maar dat komt misschien ook niet uit. Procedureel kan ik de heer Wöitgens in die zin wel enigszins geruststellen. De rompwet behandelen wij nu. Daarmee ligt de structuur vast, maar de feitelijke tarieven die erbij horen, worden uiteindelijk pas in het zogenaamde kleine belastingplan 2001 voorgesteld. Dat plan behandelen wij hier ook weer. Er is dus nog altijd de mogelijkheid om dingen te veranderen in dat plan, ook als het gaat om de omvang van de daarmee gemoeid gaande lastenverlichting, als dat wenselijk wordt geacht. Ik bezie dit zelf dus niet vanuit conjuncturele overwegingen, mede vanwege de effecten op vraag en aanbod van het belastingplan. De heer Wöltgens wees daar zelf ook op, zij het dat hij – maar dat is een constante van 30 jaar – meer in vraag dan in aanbod gelooft. Dat herken ik wel. Het belangrijkste effect van het belastingplan is dat er meer arbeidsaanbod tot stand komt, want het wordt aantrekkelijker om van de uitkeringssituatie over te gaan op de werksituatie. Daarom staan de minimumloners ook zo in de plus. Van plus 4,5% tot plus 6% wordt er voor de minimumloners gerealiseerd. Dat betekent dat het aantrekkelijker wordt voor groepen die nu nog in de uitkeringssituatie zitten om zich op de arbeidsmarkt te begeven. Dat komt ook uit de CPB-exercitie. Die acht ik op dit punt wel hoog, niet zozeer wat betreft de prognoses, maar wel als het gaat om de effecten van de beleidsmaatregelen. Het creëren van aanbod is een goed antwoord op schaarsteverschijnselen. De arbeidskorting is dus meer dan ooit op haar plaats.

In de vorige kabinetsperiode hebben wij vooral het accent gelegd op het stimuleren van de vraag naar laaggeschoolde arbeid. Ik noem in dit verband de specifieke afdrachtskorting. Hierin hebben wij enkele miljarden gestoken ten einde de arbeidskosten op het laagste niveau te beperken. Daarnaast is een franchise in de WW ingevoerd. Nu is de situatie anders en dienen wij het effectieve arbeidsaanbod te vergroten. In plaats van stimulering van de vraag naar laaggeschoolde arbeid moet nu het aanbod vergroot worden. Er is nog een grote stille arbeidsreserve, om het positief te formuleren. Er zijn kansen die benut moeten worden, niet alleen ten gunste van de Nederlandse economie, maar ook ten gunste van degenen die aan de slag kunnen in plaats van thuis te zitten.

Voorzitter! De nieuwe economie kan in drie stellingen samengevat worden.

  • 1. Door technologische ontwikkelingen is er een structureel hoge groei van de economie.

  • 2. Er is geen conjunctuur meer.

  • 3. De inflatie is geen probleem meer.

Mondiaal is er echter nog geen sprake van een structureel hoger groeiniveau. Ook in Europa kan, gelet op de cijfers van de jaren negentig, geen structureel hoger groeipad geconstateerd worden, maar in Nederland wel. De groei in Nederland is echter niet zozeer het gevolg van de productiviteitsontwikkeling – waar de nieuwe economie mee geassocieerd wordt – maar vooral van de groei van de werkgelegenheid. Wij zijn heel blij en gelukkig met de uitzonderlijke werkgelegenheidsgroei in ons land in vergelijking met andere landen in Europa.

Mede door een voortzetting van goed beleid kan getracht worden, de hogere economische groei te realiseren. Daarbij past het verder activeren van de stille arbeidsreserve. Hiermee kunnen wij nog een tijdje vooruit met een hoger economisch groeipad, los van de productiviteitsstijging. Productiviteit is natuurlijk zeer belangrijk, maar de werkgelegenheid ook.

Ik denk niet dat de tweede stelling te verdedigen is. In Indonesië, in Rusland en in Latijns Amerika weet men heel goed dat de bewering dat er geen conjunctuur meer is, flauwekul is. De discussie beperkt zich tot landen zoals de VS en Nederland, waar gedurende een reeks van jaren een tamelijk gelijkmatige ontwikkeling valt waar te nemen. In die landen doet de nieuwe economie het dan ook goed. In Japan is dit geen onderwerp en in Italië ook niet, want daar heeft men de feiten te zeer tegen.

Er is een aantal factoren waardoor wij – en ook de VS – gemakkelijker door de woelige baren varen dan in het verleden. In de afgelopen jaren zijn er veel initiatieven genomen om de marktwerking te verbeteren, niet alleen op de arbeidsmarkt, maar ook op de goederen- en productmarkten. Als markten beter functioneren, kan een exogene schok gemakkelijker worden geabsorbeerd. Het voordeel van een wat flexibeler economie is dat de conjunctuuruitslagen gedempt worden.

Er werken echter ook tegengestelde factoren, bijvoorbeeld het feit dat de burger in belangrijkere mate op de beurs belegt. Daarmee is zijn bestedingspatroon gevoeliger voor beursbewegingen. Dat geldt wellicht ook voor het eigen huis en de bewegingen die zich daarbij voordoen. Het eigenhuisbezit is toegenomen. De burger heeft dus een wat langere balans met passiva en activa. Als er aan die activakant wat gebeurt, kan dat zijn bestedingspatroon meer dan in het verleden beïnvloeden. Als je in een huurhuis zit en je besteedt gewoon je lopende inkomen en je belegt niet op de beurs, zoals vroeger, dan is dat natuurlijk veel stabieler dan wanneer je ook op grond van vermogensposities bestedingen verricht. Dat zou er in feite toe leiden dat de conjunctuur juist wat meer beweegt.

Ik zou er voorlopig niet van uitgaan dat die conjunctuur als vanzelf weg is en er maar rekening mee houden dat die mooie opgaande lijn ook weer eens een dip kan krijgen. Dat gebeurt weliswaar niet in 1999, wat wij allemaal gevreesd hebben, maar wie weet in 2001.

Tot slot de inflatie. Over de inflatie ben ik wat optimistischer. Ik heb meer de neiging om de conclusie die wel verbonden wordt aan de nieuwe economie, namelijk dat inflatie een verschijnsel is dat nu bedwongen is, te onderschrijven. Dat komt echter niet zozeer doordat de economie geheel anders werkt dan vroeger, als wel doordat de monetaire autoriteiten hun lessen goed hebben geleerd. In de jaren zeventig heeft men accommoderend gesteld dat de economie geholpen moest worden met en ruim monetair beleid, omdat zich anders te veel recessieverschijnselen zouden voordoen. Dat heeft natuurlijk allemaal niet geholpen, behalve dan dat de inflatieverwachtingen zich in de hoofden van de mensen gingen vastzetten en iedereen daar in zijn gedrag rekening mee ging houden. De monetaire autoriteiten zijn dus minder subtiel dan in het verleden. Zij bekijken gewoon wat de geldgroei is en wat het ongeveer moet zijn; als er inflatie is, draaien zij onmiddellijk de schroef aan. De veranderde opvatting van monetaire autoriteiten leidt er naar mijn gevoel toe dat de kans dat wij in hoge inflatiecijfers – duidelijk boven de 2 – terechtkomen, voor een langere periode klein is. Het kan een keer voorkomen, bij een grondstoffenprijsexplosie of iets dergelijks, maar het monetaire beleid is duidelijk veranderd. Dat is iets anders dan dat de economie anders functioneert. Het beleid van de monetaire autoriteit is fundamenteel anders.

Wat ook helpt is het stabiliteits- en groeipact in Europa. Daardoor kan ook het budgettair beleid zich minder fratsen veroorloven; dat is ook meer op de middellange termijn georiënteerd. De inflatoire werking die van een begroting kan uitgaan wordt daardoor ook ingeperkt.

Dan kom ik bij de knelpunten op de arbeidsmarkt, die door veel afgevaardigden zijn gememoreerd. De heer Platvoet heeft zich gestoord aan wat pocherige verhalen – zo zei hij het – in de Miljoenennota over het lage werkloosheidscijfer. Ik heb ernaar gekeken, maar ik heb überhaupt geen werkloosheidscijfer conform CBS in de Miljoenennota kunnen vinden. De Miljoenennota spreekt redelijk positief – misschien iets te positief in de oren van de oppositie – over de groei van de werkgelegenheid, maar bepaald niet over het niveau van inactiviteit. Dat wordt nog steeds als zorglijk beoordeeld. Er wordt ook gesproken over de groepen waar de inactiviteit nog hoog is. De lage ouderenparticipatie, de vrouwen, de allochtonen: het wordt allemaal nog steeds als een probleem voor de toekomst op tafel gelegd. De zelfgenoegzaamheid, voorzover die er is, is er wel over de groei van de werkgelegenheid, maar zeker niet over het niveau van activiteit in Nederland in de zin van "het zal nu wel in orde zijn". Dit ter inleiding en ook een beetje ter correctie van de beeldvorming dat de Miljoenennota zo erg ingenomen is met dat lage, officiële, door het CBS gepubliceerde geregistreerde werkloosheidscijfer.

Uiteraard hebben wij wel succes geboekt. De participatiegraad is van 62% in 1990 opgelopen naar 72% in 1999. Ik heb het nu over de groep van 15- tot 65-jarigen. Maar je kunt het ook omkeren en zeggen dat nog steeds 28% inactief is. Bij de uitkeringsgerechtigden moet je niet alleen naar de WW kijken, maar ook naar de WAO en de Algemene bijstandswet. Dan praat je over een groep beneden de 65 jaar van 1,8 miljoen mensen; dan laat ik de VUT nog maar even buiten beschouwing. Er zijn dus ruim 2 miljoen inactieven beneden de 65 jaar met een uitkering. Er is dus werk genoeg, ook voor het beleid, om ervoor te zorgen dat een groter deel van deze groep aan de slag komt. Daar staat het beleid bol van en daar richten wij ons ook op. Ook het belastingplan voor 2001 is een belangrijk instrument om te realiseren dat meer van deze mensen aan de slag komen.

De heer Wöltgens heeft een heel interessante suggestie gedaan: laten wij eens proberen af te komen van al die inkomensafhankelijke regelingen. Als ik hem goed begrijp, wil hij dat financieren uit een structurele verhoging van het minimumloon. Dat zou dan een vrij forse verhoging worden, omdat wij in de Nederlandse traditie natuurlijk het slechtste geval uitzoeken, namelijk degenen in een huis van ƒ 900, met ƒ 550 huursubsidie, met kinderen in de inkomensafhankelijke kindercrèche enz. Als je die mensen helemaal wilt compenseren, moet je het minimumloon volgens mij bijna verdubbelen. Dan weet ik niet hoe het afloopt met onze prachtige werkgelegenheidsgroei. Het zou dus een vrij dure operatie zijn. Als je gemiddelden gaat compenseren, zie ik onmiddellijk het zielige geval voor mij van de bijstandsmoeder die in een duur huis is gestopt en die het kind nu goedkoop op de crèche heeft. Ik hoef dat verder nauwelijks te schilderen, want dat zou de heer Wöltgens doen als wij zijn voorstel zouden volgen; hij zou dan zeggen dat dit niet kan. Ik zie dat al helemaal voor mij.

Voorzitter: Korthals Altes

Minister Zalm:

De armoedeval is wel een serieus punt en ik ben het met de heer Wöltgens eens dat wij een beetje zitten met de vloek van de goede daad: wij hebben zoveel mooie voorzieningen voor de laagbetaalden gemaakt, maar vervolgens kom je er achter dat zij daar een beetje in blijven hangen en dat je een soort gouden kooi hebt gecreëerd.

Op het punt van het gemeentelijk inkomensbeleid heb ik nota genomen van de opvatting van de PvdA-fractie; ik neem tenminste aan dat de heer Wöltgens namens zijn fractie sprak. Ik knoop die opvatting in mijn oren. Er is overigens een werkgroep bezig die bekijkt hoe de inkomensafhankelijke regelingen gestroomlijnd kunnen worden en of wij in staat zijn om een eenduidige inkomensdefinitie te maken. Ook dat zal weer de nodige problemen geven. Wij zijn er dus wel mee bezig, maar hoewel ik het eens ben met de analyse van de heer Wöltgens, zie ik nog niet zo gauw een eenvoudige oplossing voor dit onderwerp. In 2001 zou er bijvoorbeeld op zich wel een mooie mogelijkheid zijn, omdat wij plus 3% voor het sociaal minimum en plus 6% voor de minimumlonen in de boeken hebben staan; als wij die plus 3% echter afromen via de inkomensafhankelijke uitkering, zou daarover weer een debat ontstaan: iedereen gaat erop vooruit, maar bij de arme minima wordt dat "weggekort" bij hun inkomensafhankelijke regeling. Het is dus niet eenvoudig.

De heer Wöltgens (PvdA):

Dat komt omdat het bij de minister een beetje dubbelop is: de wijziging van de belastingstructuur en de verhoging van het minimumloon. Voor mij was de verhoging van het minimumloon voor een deel een vervanging van datgene wat je met de wijziging van de belastingstructuur beoogt. Waar zijn wij mee bezig? Omdat wij de AOW gekoppeld hebben aan het minimumloon, maar wel vinden dat de ratio van het minimumloon ten opzichte van het gemiddelde loon moet worden vergroot om prikkels in te bouwen, geven wij de AOW'ers een bejaardentoeslag. Zo voegen wij voor ieder aan het minimum gekoppelde element zaken toe die inkomensafhankelijk zijn of iets extra's aanbieden om maar te voorkomen dat wij het minimum moeten verhogen; dat zou immers een effect hebben op de arbeidsmarkt. Er is dan overigens natuurlijk niemand meer die het minimumloon verdient; ook de Melkert-mensen zitten al op 120% of 130%. Wij doen dit vanuit de gedachte dat de afstand met de minimum replacement ratio – of hoe dat allemaal ook mag heten – vergroot moet worden. Intussen hebben wij dit gedurende een heel lang traject gedaan en is de afstand tussen het minimumniveau en het gemiddelde inkomen in Nederland in vergelijking met andere Europese landen veel groter geworden dan in de jaren zeventig. Ik pleit ervoor om rekening te houden met de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt, het geringe effect op de omvang van de werkgelegenheid van een structurele verhoging van het minimumloon en de in de Wet op het minimumloon opgenomen regeling dat de SER eens in de zoveel tijd moet kijken naar een structurele aanpassing van het minimumloon. Misschien kun je dat gebruiken in plaats van de dure methode van het prikkelen van de arbeidsmarkt via het belastingplan. Uiteraard zal er altijd iemand van anderhalf keer modaal zijn wiens individuele huursubsidie of studiefinanciering eraan gaat, maar dan zal mijn fractie de eerste zijn om op dat "zielige" geval te wijzen. Met die inconsequentie van het politieke bedrijf moet de minister maar leren leven. Het gaat nu om de grote gedachte!

Minister Zalm:

Dat is het voordeel als je in het parlement zit! Ik vind ook dat het verlagen van de minimumloonkosten niet het belangrijkste instrument is voor de werkgelegenheidsbevordering. De heer Wöltgens gaat echter iets te gemakkelijk voorbij aan de vraag of het nu wel tijd is om de minimumloonkosten flink te gaan verhogen. Ik denk dat het daarvoor veel te vroeg is. Het ligt voor de hand om eerst de overheidsfaciliteiten die het minimumloon verlagen, terug te nemen voordat aan andere dingen wordt gedacht. Ik ben echter nog niet zo ver. "Nieuw geld" moet vooral worden besteed aan de bevordering van het aanbod van arbeid en het financieel aantrekkelijker maken van werk. Wij hebben inderdaad een SER-advies over dit onderwerp gehad. De heren hebben elkaar in het SER-gebouw overigens op een prettige wijze weten te vinden in de conclusie dat een nettoverbetering van 1% voor de minima heel goed zou zijn, maar dat het niet door de werkgevers zou moeten worden betaald maar door de schatkist. Dat is aldus vastgelegd in het belastingplan. Voor de sociale minima is sprake van een inkomensverbetering van ongeveer 2%; vanwege het arbeidskostenforfait is de stijging voor de minimumloner nog iets groter. Mensen van twee keer modaal zitten ongeveer op plus 1%. Ik kan dus geen denivellerend beeld ontdekken, in tegenstelling tot de bewering van de heer Platvoet. Het probleem zal ons echter nog de nodige tijd bezighouden en ik denk dat er nog heel wat geld bij de grote operatie zal moeten. Misschien is dat iets voor Paars III. Ik doel nu op het beperken van inkomensafhankelijke regelingen.

Versterking van het arbeidsaanbod krijgt niet alleen gestalte in het belastingplan. Wij hebben aan de SER ook een advies gevraagd over de arbeidsparticipatie van ouderen. De omzetting van VUT-regelingen in flexibel pensioen bevordert ook de arbeidsparticipatie. Inmiddels is er een uitgebreid instrumentarium bij het ministerie van SZW met betrekking tot een sluitende aanpak, scholing, begeleiding enz. Ondanks het feit dat de officieel gemeten werkloosheid sterk is teruggelopen, is er niet op dat budget beknibbeld. Er is dus sprake van een relatieve intensivering in die zin dat een kleinere groep voor hetzelfde budget in aanmerking komt.

De lastenverlichting voor 2000 bedraagt inmiddels zo'n 1,5 mld. In de Miljoenennota werd nog aan 1 mld. gedacht, maar tijdens de algemene beschouwingen in de Tweede Kamer is dat wat opgekrikt. Het accent van de lastenverlichting ligt op bevordering van het arbeidsaanbod door middel van verhoging van het arbeidskostenforfait. Ik heb de overtuiging dat dit tamelijk conjunctuurbestendig is, omdat het niet alleen een bestedingseffect maar ook een aanbodcreërend effect heeft. Wat dat betreft is de vormgeving niet ongelukkig geweest.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Voorzitter! De heer Zalm besprak in samenhang een aantal punten met betrekking tot werkgelegenheid en lastenverlichting. Eerst de definitie van werkloosheid. Hij zegt dat het cijfer dat ik noemde niet in de Miljoenennota staat; misschien is dat het geval, want ik kon dat niet zo snel terugvinden. Mij ging het erom dat hij zei dat de gemeten werkloosheid sterk is teruggelopen. Met zo'n uitspraak koerst hij wel erg op het cijfer van het CBS. Ik zei dat er verschillende definities van werkloosheid bestaan en dat de conclusie dat de werkloosheid sterk is teruggelopen, sterk afhangt van de gehanteerde definitie.

Verder het verband tussen werkloosheid en wat het kabinet moet doen om de werkloosheid in te dammen. De kern van mijn betoog was dat het karakter van de werkloosheid zodanig is dat de aanpak niet in algemene lastenverlichtende maatregelen moet worden gezocht. Ook de minister suggereerde iets dergelijks. Tegelijkertijd zegt hij dat het Belastingplan een belangrijk middel is om de lasten te verlagen en daarmee de werkgelegenheid te stimuleren. Voor mij zit in die redenering een tegenstrijdigheid.

Minister Zalm:

Voorzitter! De heer Platvoet noemt als criterium voor de definitie van de werkloosheid het aantal mensen met een werkloosheidsuitkering, dus het aantal uitkeringsgerechtigden. Ook onder die definitie is sprake van een forse terugloop: in 1995 hadden nog 792.000 mensen een werkloosheidsuitkering, inmiddels is dit cijfer in de MEV bijgesteld tot 550.000 voor dit jaar, tot 540.000 voor volgend jaar en vermoedelijk komt dit cijfer nog lager uit. Het cijfer is hoger en naar mijn oordeel ook relevanter dan het geregistreerde werkloosheidscijfer van het CBS, maar ook vanuit die optiek kan worden gesproken van een daling van de werkloosheid. Ook de inactiviteitsratio voor degenen onder de 65 jaar ontwikkelt zich gunstig. De arbeidsmarkt is zeker krapper geworden; de heer Platvoet maakt zich ook zorgen over oververhitting en aanverwante verschijnselen en dat zou hij niet doen als de arbeidsmarkt volkomen ontspannen was.

Zijn tweede punt was de lastenverlichting. Hij noemt iedere lastenverlichting die het kabinet voorstelt generiek. Nu, daar doen wij niet aan. Het arbeidskostenforfait is geen generieke lastenverlichting, maar een toegesneden lastenverlichting die het aantrekkelijker maken van werk en daarmee een stimulering van het arbeidsaanbod beoogt. Dat is iets anders dan een algemene tariefsverlaging of een vergroting van de heffingvrije voet; het is een op de arbeidsmarkt toegespitste lastenverlichting, overigens volgens een mechanisme dat ook door GroenLinks wordt voorgestaan.

De heer Platvoet (GroenLinks):

U verwees naar het Belastingplan 2001. Aan lastenverlichting over de brede linie van inkomens kost dit 5 mld.; het plan is in die zin generiek dat dit bedrag gelijk verdeeld is over alle inkomens. Onze opvatting is dat bij de bestrijding van de werkloosheid dit bedrag gerichter moet worden ingezet. De huidige werkloosheid kent een aantal karaktertrekken die met maatwerk moeten worden bestreden. Dit is iets anders dan u betoogt.

Minister Zalm:

Ook met u wil ik graag de discussie aangaan, met de heer Wöltgens als getuige-deskundige over de EITC, de earned income tax credit, die GroenLinks heeft voorgesteld. De redenering hierbij is: creëer een flink verschil tussen werken en niet-werken aan de onderkant van de arbeidsmarkt, zodat het aantrekkelijk wordt om aan de slag te gaan, maar bouw dit wel af. Ik ben het met het eerste deel van het verhaal eens; dat zit ook in ons plan en daar steken wij behoorlijk veel geld in. Het afbouwen vind ik wel een probleem, althans zolang er sprake is van een gecumuleerde marginale wig, niet alleen door belastingen, maar ook door volksverzekerings-, werknemersverzekerings- en pensioenpremies, plus alle inkomensafhankelijke regelingen. Ik ben niet geneigd om te denken dat een extra inkomensafhankelijke arbeidskorting per saldo de werking van de arbeidsmarkt verbetert. Op die manier wordt de armoede verschoven naar de arbeidsmarkt. Daar draait deze discussie om.

De heer Platvoet (GroenLinks):

De minister zou kunnen weten dat de fractie van GroenLinks voorstellen heeft gedaan voor het verhogen van de uitkeringen. Het instrument van het "earned income taxcredit" is een alternatief voor het arbeidskostenforfait. Dit instrument dient gedifferentieerd te worden ingezet, zodat mensen met een laag inkomen er het meest van profiteren. Mag ik uit de reactie van de minister afleiden dat hij het een goed instrument vindt?

Minister Zalm:

Nee, de heer Platvoet mag uit mijn reactie afleiden dat ik de redenering deel dat het nuttig is om mensen aan de onderkant van de arbeidsmarkt een hoger netto inkomen te geven, als zij daardoor de overstap van een uitkering naar de arbeidsmarkt gemakkelijker maken. Ik heb echter een probleem met de afbouw, die een essentieel onderdeel is van die "earned income taxcredit". Het is trouwens pikant dat de heer Platvoet, een lid van GroenLinks, de VS en het Verenigd Koninkrijk als voorbeeld propageert.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Als dat kan, moet je dat toch zeker doen?

Minister Zalm:

De heer Platvoet heeft gelijk dat daar niets op tegen is.

Het verschil tussen Nederland en de VS is dat in de VS de uitgangssituatie bij het marginaal tarief veel lager is. Als wij in Nederland een geïntegreerd marginaal tarief van 30% zouden hebben, ben ik bereid om te discussiëren over een verhoging met 20 punten. Ik ben het ermee eens dat je dan een aantrekkelijk effect aan de onderkant van de arbeidsmarkt zou bereiken. In Nederland hebben wij echter te maken met een marginaal tarief van 60%. Daarbij wordt dan nog niet eens rekening gehouden met de individuele huursubsidie en andere inkomensafhankelijke regelingen. Als wij dat Nederlandse marginale tarief zouden opkrikken, krijg je te maken met een knellende situatie op de arbeidsmarkt. De regering heeft gekozen voor een arbeidskorting. Dat is een belastingkorting voor iedere werkende, die procentueel veel belangrijker is voor lagere inkomens dan voor inkomens in de orde van grootte van tweemaal modaal. Relatief loopt het af, maar het leidt niet tot afbouw en een hoger marginaal tarief. Dat is de reden dat wij voor deze arbeidskorting hebben gekozen. Wij bereiken dat effect liever door er wat meer geld in te steken, dan dat wij een maatregel nemen die de marginalewigproblematiek aan de onderkant van de arbeidsmarkt nog verder vergroot.

De heer Boorsma (CDA):

Voorzitter! Ik ben het eens met een groot deel van wat de minister heeft gezegd. Ik vind echter dat hij op sommige punten iets te gemakkelijk door de materie heen gaat. Ik zal een poging doen om hem in een wat hogere aangeslagen toestand te brengen. Wellicht krijg ik dan wat betere antwoorden.

De minister heeft voor de interventie van de heer Platvoet gesproken over de lastenverlichting. Wij zitten nu op een voorgenomen lastenverlichting voor volgend jaar van 1,5 mld. Er wordt in de komende begroting echter ook meer geld uitgetrokken voor beleidsintensiveringen. Een van de punten die ik gisteren aan de orde heb gesteld, is dat die beleidsintensiveringen in de collectieve sector voor ongeveer 80% worden gerealiseerd via extra personeel.

Het is inderdaad mogelijk om te proberen aan de onderkant van de arbeidsmarkt meer mensen in het arbeidsproces te laten instromen. Daarmee wordt echter niet het probleem opgelost waar de zorg en de lage publiekrechtelijke lichamen nu al mee kampen, namelijk het probleem dat er geen mensen zijn. Ik vind dat de minister te gemakkelijk omgaat met de signalen die door vele economen worden afgegeven, te weten overbesteding en krapte op de arbeidsmarkt. De extra stimulansen die de regering wil geven, kunnen daarom niet worden gerealiseerd. Als men probeert ze wel te geven, zal dat leiden tot extra loonsverhogingen en een aanscherping van de prijsverhoging.

Minister Zalm:

Ik ben het er met de heer Boorsma over eens dat op dit moment niet de vraag naar arbeid, maar het aanbod van arbeid moet worden gestimuleerd. Mijn hele betoog was hierop gebaseerd. Een en ander was voor de regering een reden om de lastenverlichting op een andere manier vorm te geven dan in de vorige kabinetsperiode. Toen hebben wij vooral ingezet op een verlaging van de werkgeverslasten en stimulering van de vraag naar laaggeschoolde arbeid. Nu proberen wij de lastenverlichting echter zo in te vullen dat daardoor het arbeidsaanbod wordt gestimuleerd.

De heer Boorsma (CDA):

Denkt de minister werkelijk dat door deze maatregelen op de korte termijn een extra arbeidskracht in de zorg of in het onderwijs kan worden geworven? De minister kent toch zeker ook het principe van de varkenscyclus?

Minister Zalm:

De heer Boorsma spitst zijn betoog heel erg toe op de problemen in de collectieve sector. Persoonlijk vind ik het echter een gelukkige omstandigheid dat wij nu over dit probleem kunnen discussiëren. Na een periode van massawerkloosheid en discussies over de vraag of volledige werkgelegenheid nog wel nagestreefd zou moeten worden, zijn wij in een situatie waarin wij wat knel komen te zitten. Dat is niet erg. Wij hebben nog een groot potentieel. Wij kunnen in plaats van de leeftijd van 55 als een soort begin van de pensioneringsleeftijd te zien, kiezen voor de optie om door te werken tot de leeftijd van 65 jaar. Dat is een mogelijkheid. Het is ook mogelijk om de arbeidsduur selectief te verlengen in plaats van verder te verkorten. Verder kunnen nog veel gehuwde vrouwen potentieel op de arbeidsmarkt aangetrokken worden. Er ligt dus nog een breed scala aan mogelijkheden.

Kinderopvang is ook een belangrijk onderdeel in het beleid. Verdubbeling van kinderopvangmogelijkheden zit in de plannen. Dat zal leiden tot extra arbeidsaanbod, met name van gehuwde vrouwen. In de bijstand is een aparte regeling voor kinderopvang gemaakt, waardoor bijstandsmoeders in ieder geval niet vanwege gebrek aan kinderopvang niet op de arbeidsmarkt kunnen komen.

Het is niet juist te veronderstellen dat het probleem van moeilijk vervulbare vacatures een typisch onderwijs- of zorgprobleem is. Enquêtes op dit vlak wijzen uit dat de zorg en het onderwijs, of de overheid om het iets ruimer te formuleren, onder het gemiddelde zitten qua moeilijk vervulbare vacatures, terwijl dat in de marktsector in veel sterkere mate het geval is. De p.r. van de zorg en het onderwijs is blijkbaar beter dan die van marktsectoren. Volgens alle enquêtes zijn daarin de knelpunten nog groter dan in de zorg en het onderwijs.

De heer Boorsma heeft gelijk dat het van de werkgevers ook in de zorg en het onderwijs de nodige creativiteit vergt, om als de middelen er zijn voor uitbreiding van de werkgelegenheid, die mensen daadwerkelijk aan te trekken. Dat is een probleem waar iedere werkgever in een wat spannender economie mee zit. Wij zijn dat lang kwijt geweest. In de jaren vijftig en zestig moest men daarmee omgaan. Nu moeten wij dat ook en dat vereist een nieuw leerproces en een nieuw type beleid. Daaraan proberen wij te voldoen en dat vereist de inzet van onze beroemde sociale partners.

Voorzitter! Ik kom tot het begrotingsbeleid en de begrotingssystematiek, inclusief de midterm review al of niet. Ik denk dat de ervaringen met het begrotingsbeleid van de afgelopen jaren, het nieuwe systeem, vrij positief zijn geweest. Het nieuwe systeem bestaat uit een aantal componenten. Het eerste betreft behoedzame uitgangspunten, dus niet jezelf rijk rekenen om het zomaar te zeggen. Het tweede betreft de strikte scheiding tussen inkomsten en uitgaven. Deze wordt sinds 1994 toegepast. Nieuw is een verdeelsleutel voor inkomstenmeevallers. In het vorige regeerakkoord en in de Miljoenennota 1995 was dit nog een open kwestie. Je zou kunnen zeggen: het is een aanvulling die er ten opzichte van de begrotingssystematiek van Paars I is gekomen en die tevoren al een verdeelsleutel geeft voor inkomstenmeevallers. Er zijn al drie modaliteiten, namelijk een voor de meevaller 1998, een voor het geval het tekort boven 0,75% zit en een voor het geval het eronder zit. Deze verdeelsleutel kan als wat minder principieel worden gezien dan de meer principiële scheiding tussen inkomsten en uitgaven. In het regeerakkoord is vermeld dat het beleid van een strikte scheiding tussen inkomsten en uitgaven wordt voortgezet. Vervolgens komt aan de orde wanneer er ruimte is voor extra uitgaven, wanneer er ruimte is voor extra lastenverlichting en wanneer er ruimte is voor tekortreductie.

Ik heb genoteerd dat in ieder geval drie geachte afgevaardigden schuldreductie als een belangrijke prioriteit hebben genoemd, namelijk de heren Hilarides, Schuyer en De Vries. Ik neem aan dat dit niet wil zeggen dat de anderen het niet belangrijk vinden. Wellicht is het goed om in het achterhoofd te houden – ik meen dat de heer Schuyer daar expliciet over heeft gesproken...

De heer Boorsma (CDA):

Absolute prioriteit heb ik eraan toegekend, voorzitter.

Minister Zalm:

Ik heb de heer Boorsma blijkbaar miskend. Ik noteer graag dat ook de fractie van het CDA de schuldreductie van belang acht.

Er wordt wel gevraagd: waarom schuldreductie wanneer er nog zoveel noden zijn? Het aardige van deze reductie is dat je er iets nuttigs mee bereikt, nog afgezien van het feit dat het geen kwaad kan om je schuld te reduceren als die zo'n dikke 500 mld. omvat. Immers, dit leidt tot ruimte op de begroting en exponentieel toenemende ruimte. Bij een eenmalige schuldreductie verkrijgt men een permanent rentevoordeel. Is er sprake van een overschot, dan krijg je zelfs sterk groeiende uitgavenruimte. Dat spoort natuurlijk heel goed met de analyses die duiden op toenemende behoefte aan zorg, de toenemende vergrijzing en de gevolgen die dat voor de AOW zou hebben. Degenen die kiezen voor een duurzame en deugdelijke financiering van collectieve uitgaven, behoren in het kamp van de schuldreductie te zitten. Degenen die daaraan wat minder hechten, kunnen zich een wat joyeuzer kortetermijnleven veroorloven, maar er is op lange termijn geen strijdigheid tussen schuldreductie en ruimte voor collectieve uitgaven. Integendeel, op lange termijn creëert schuldreductie de ruimte voor echte collectieve uitgaven.

Ik denk niet dat het erg verstandig is, voorzitter, om nu een debat met de heer Schuyer aan te gaan over de doos van Pandora. Ik meen dat er een zekere tegenstrijdigheid in zijn betoog zit. Enerzijds zegt hij dat de Zalmnorm, what ever that may be, keurig intact kan blijven. Anderzijds zegt hij dat de inkomsten worden aangewend voor uitgavenstijgingen. Ik heb het begrip "Zalmnorm" niet bedacht, maar ik dacht dat het daarbij vooral om het uitgavenkader ging en de strikte scheiding tussen inkomsten en uitgaven. In dat geval kan het niet zo zijn dat inkomstenmeevallers worden aangewend voor uitgaven. Dan krijg je wellicht een "Zalm-2-norm" of een "Zalm-plus-norm". Als die naam eraan verbonden moet blijven, is er natuurlijk altijd wel wat op te vinden. In elk geval is dit niet wat ik in het hoofd heb waar het om het uitgavenkader gaat.

De heer Boorsma (CDA):

Wellicht kan ik de heer Schuyer helpen. In ons betoog hebben wij erop gewezen dat er iets nieuws is geïntroduceerd bij het aantreden van het tweede kabinet-Kok: de nieuwe meevallerformule. Ik meen dat dit geen zaak is die bij de kabinetsvoorbereiding werd besproken. Het is een handige zet van de minister geweest, waarmee ik het overigens wel eens was, maar het gebeurde buiten de kabinetsbesprekingen om. Ik geloof dat er alle reden voor is om wel degelijk een midterm review toe te passen, maar dan vooral gericht op de vraag of men in het huidige klimaat moet vasthouden aan de verdeling van meevallers waarbij, afhankelijk van de tekortontwikkeling, een bepaald gedeelte wordt aangewend voor schuldreductie en een ander deel voor lastenverlichting. Gisteravond heb ik gezegd dat wij absolute prioriteit geven aan een verdere reductie van het tekort en dus van de schuld, juist om de argumenten die de minister heeft aangereikt en omdat wij zeker in het huidige klimaat van welvaart menen dat lastenverlichting niet nodig is. Wij hebben met nadruk gepleit voor een gerichte lastenverlichting waarmee minder geld gemoeid is, zodat er meer middelen overblijven voor een verdergaande verlaging van de schuld. Die midterm review zou het CDA zeer op prijs stellen; ik denk dat dit ook voor D66 geldt, ook al legt die partij andere accenten.

Minister Zalm:

In de begrotingssystematiek zijn twee aspecten van belang. Ik ga even in de historie terug. In de Miljoenennota 1995 is, in relatie met het regeerakkoord, de strikte scheiding tussen uitgaven en inkomsten geïntroduceerd. En voor meevallende inkomsten is er een soort open formule geïntroduceerd: wij bekijken wel van jaar tot jaar wat er naar het tekort en wat er naar lastenverlichting gaat. Dat was Paars I. Een kernelement was wel een strikte scheiding tussen inkomsten en uitgaven en het uitgavenkader. Dat is ook vrij goed gehandhaafd; er was wel eens een jaar met een onderschrijding en er is ook wel eens een kleine overschrijding geweest, maar het is vier jaar lang de basis voor het beleid geweest. Bij Paars II is die formule van een strikte scheiding tussen uitgaven en inkomsten officieel in het regeerakkoord opgenomen; je zou het een codificatie van het beleid van Paars I op dit gebied kunnen noemen.

Daarnaast is er in afwijking van Paars I ook iets vastgelegd over de verdeling van meevallers bij de inkomsten over het tekort en de lasten. Zoals ik al eerder probeerde uiteen te zetten, is dit naar mijn oordeel een wat minder principiële zaak. Dit blijkt ook al uit het feit dat er drie formules in één tekstje staan: de meevaller uit 1998 zou geheel naar het tekort gaan, wat boven 0,75% van het financieringstekort uitkwam, zou voor driekwart naar het tekort en voor een kwart naar de lasten gaan, en bij minder dan 0,75% zou het fifty-fifty zijn. Het is dus een soort marktkoopmansafspraak geweest. Voor alle afspraken uit het regeerakkoord geldt natuurlijk wel dat iedereen zich eraan houdt tot de drie partijen iets anders overeenkomen, maar ik zie zelf wel een zekere hiërarchie in het systeem. Het uitgavenkader is primair en de verdeelsleutel aan de inkomstenkant acht ik minder principieel.

Dan het tweede aspect, de midterm review. Ik meen dat dit punt in het verkiezingsprogramma van D66 staat en het is in ieder geval ingebracht in de onderhandelingen over het regeerakkoord, maar het is er niet in opgenomen. In plaats daarvan is nu juist die formule voor de meevallers opgenomen: hoe gaan wij om met afwijkende economische ontwikkelingen aan de uitgavenkant en aan de inkomstenkant? Ook dat is keurig uitgeschreven in het regeerakkoord: als er meevallers zijn bij de werkloosheid of bij de rente-uitgaven, mogen die voor nieuwe intensiveringen worden gebruikt; als er meevallers zijn bij de inkomsten, geldt de genoemde verdeling over lasten en tekort. Wij hebben dus geanticipeerd op afwijkende economische ontwikkelingen.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Voorzitter! Ik meen dat niet in het regeerakkoord geregeld is, wat er met bijvoorbeeld meevallers aan de inkomstenkant gedaan wordt als er een financieringsoverschot is. Het regeerakkoord is geschreven toen er nog een financieringstekort was; vandaar ook die regeling om meevallers voor de helft aan lastenverlichting en voor de helft aan het terugbrengen van het financieringstekort te besteden. Nu is de situatie veranderd; de minister heeft er zojuist zelfs een fles wijn op gezet. Ik vind dan ook net als anderen dat er alle reden is om de discussie op dit punt te heropenen, vooral op het punt van de meevallers. Er is veel voor te zeggen om impulsen ter verbetering van de kwaliteit van de samenleving bij de discussie te betrekken. Dat kan in een midterm review of bij een opgetuigde bespreking van de Voorjaarsnota, zoals ik zelf heb aangegeven. Maar er zijn in ieder geval vrij sterke argumenten om op dit punt het regeerakkoord open te breken of te amenderen.

Minister Zalm:

Voorzitter! Gelukkig heeft de heer Platvoet geen deel in dit akkoord.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Dat geldt voor de hele Eerste Kamer, zoals u weet.

Minister Zalm:

Maar als je lid bent van een oppositiepartij, is openbreken van het regeerakkoord natuurlijk het eerste wat je wilt, dus ik heb alle begrip voor zijn opstelling, voorzitter.

De heer Platvoet (GroenLinks):

D66 neemt wel deel in het regeerakkoord.

Minister Zalm:

D66 was een van de contractsluitende partijen. En het staat deze partijen vrij om na te gaan of de andere coalitiepartijen te porren zijn voor een andere afspraak. En de regering moet er natuurlijk ook bij betrokken worden, want degenen die tot het kabinet zijn toegetreden, hebben dat gedaan op basis van het idee dat het regeerakkoord het beleid zou zijn. Als dat dan veranderd moet worden, kan dat altijd. We hebben immers al meer dingen veranderd in goed overleg tussen regering en coalitiepartijen. Dus op zichzelf is dat niet ondenkbaar en onmogelijk. Ik wijs er alleen wel op dat in het regeerakkoord de zin staat: het instrument van een vast reëel uitgavenkader – dus niet een uitgavenkader dat je na twee jaar weer herziet – wordt gehandhaafd. Ik denk niet dat we uitgavenkaders kunnen veranderen zonder hiermee in strijd te komen.

De heer Schuyer (D66):

Voorzitter! Ik begrijp deze opstelling van de minister, maar er is aan de overzijde ook heel nadrukkelijk gezegd en de heer Platvoet preludeert daar nu ook weer op: je kunt niet iets afspreken over zaken die niet voorzien zijn. Dat is in het regeerakkoord ook niet gebeurd. Als die fles wijn straks op 31 december door de minister gewonnen is, is er gewoon een nieuwe situatie ontstaan, waarbij opnieuw bekeken kan worden wat je vervolgens doet met de overschotten.

Minister Zalm:

Voorzitter! Als je een tekort raamt van 1%, dan weet iedereen die een beetje geschoold is, dat je met een afwijking van een procent of twee ook in een overschotsituatie terecht kunt komen. Het is niet zo dat het regeerakkoord volstrekt achterhaald is, als we op 31 december concluderen dat we in een overschotsituatie zijn beland. Het verhaal kan wellicht worden gehouden dat de verdeling van de inkomsten meevallen, over het tekort en de lasten. Ik kan me er iets bij voorstellen dat die misschien niet opgewassen zijn tegen een overschot, maar een vast uitgavenkader is een vast uitgavenkader.

De heer Schuyer (D66):

Voorzitter! Dat begrijp ik en daar gaat het ook niet om. Ik heb gisterenavond het woord "krampachtig" gebruikt. Ik begrijp dat de minister van Financiën natuurlijk de afspraken zoals ze er liggen, wil volgen. Dat zou ik in zijn positie ook doen. Trouwens, als regeringsfractie willen wij ook niets anders. Maar er is toch echt een nieuwe situatie ontstaan, als er op een bepaald ogenblik een overschot is. De minister gaat er te gemakkelijk omheen door te zeggen: bij het regeerakkoord kun je ook wel een afwijking van 1% naar boven zien. Niemand heeft twee jaar of anderhalf jaar geleden gedacht dat we in het jaar 2000 de weelde zouden hebben van een overschot. Daar kun je toch naar kijken. Dat moet je zeer prudent doen, want ik heb ook nadrukkelijk namens de fractie gesteld dat er prioriteit voor schuldreductie moet komen, mede vanwege de structurele uitgaven die je dan kunt realiseren, als je geen rentelast hebt. Maar enig zicht zou er toch op moeten kunnen komen. Ik wil er ook nog op wijzen dat ik dit verbonden heb met het optreden van de minister in Schoorl. Misschien kan hij dan toch zeggen hoe dat spoort met wat er gebeurt.

Minister Zalm:

Voorzitter! Even wat betreft de opmerking dat niemand ooit had kunnen voorzien dat we in een overschotsituatie terecht zouden komen: dat is echt niet waar. In de Miljoenennota die vrijwel rechtstreeks volgde op de kabinetsformatie, stonden al scenario's bij welke economische groei je op een begrotingsevenwicht en overschot terecht zou komen. Dan moest je iets boven de 3%-groei komen. In het stabiliteitsprogramma zoals ingediend in Brussel, stonden ook al scenario's in die zin, dat als je in een gunstig scenario terechtkomt, je in een overschotsituatie terecht zou komen. Dat paste ook al bij de twee scenario's die het CPB ten tijde van de kabinetsformatie heeft neergelegd, namelijk het ene met 2,25 en het andere met een ruime 3. Daarbij kwam je bij die ruime drie ook in een overschotsituatie terecht. Het is niet zo dat we nu plotsklaps na een jaar regeren denken: ach, nu kunnen we wel eens in een overschotsituatie terechtkomen. Ik heb er nooit op durven rekenen, maar dat die mogelijkheid bestond, als het mee zou zitten, is van meet af aan onderkend.

De heer Boorsma (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Ik wil er toch op wijzen dat ik gisterenavond nog eens een vraag heb gesteld over de relatie tussen het EMU-tekort, het vorderingensaldo, aan de ene kant en het financieringstekort aan de andere kant. Dat is schriftelijk afgedaan, maar ik geloof niet dat veel collegae erover nadenken dat het heel goed mogelijk is dat je een EMU-vorderingenoverschot hebt, maar nog steeds een financieringstekort, zodat de schuld nog steeds oploopt. Daarom was ik eigenlijk blij met de uitspraak van de minister dat hij best wil heroverwegen de eventuele verhouding tussen lastenverlichting en verdere tekortreductie. Ik heb dat goed in mijn oren geknoopt en ik hoop eigenlijk dat de minister eventueel op dat punt nog wat stelliger zal willen zijn in de richting van de verdere tekortreductie, juist omdat ik dacht dat ook D66 vond dat schuldreductie een zeer hoge prioriteit moet hebben. Wij hebben weliswaar aanstonds de luxe van een EMU-vorderingenoverschot, maar wij hebben altijd nog een EMU-schuldpositie welke te hoog is, namelijk boven de afgesproken 60%. Ook 59 vind ik geen goede positie. Ik zou blij zijn als wij daar ver onder komen te zitten.

Minister Zalm:

Voorzitter! Misschien is er nu gelegenheid om Schoorl even te scheren. De heer Platvoet zei: hij gaat daar voor een zaal een beetje zijn eigen publiek paaien met 0,75 mld. lastenverlichting. Het lijkt mij toch goed om dat te corrigeren. Ik heb niet voor een zaal, maar na afloop van een bijeenkomst vragen van een journalist beantwoord. Ik heb dat met een helder hoofd gedaan, dus het was niet per ongeluk. De vraag was: wat zou je nodig hebben om in het belastingstelsel voor de 21ste eeuw de middeninkomens te repareren; heb je daar 100 mln. voor nodig? Op grond van onze interne exercities heb ik gezegd dat je daarbij toch moest denken aan 0,5 à 0,75 mld. Waaruit zou dat dan betaald moeten worden? Gelet op de meevallerformule, is er uiteraard een connectie te leggen met de recent in de Najaarsnota genoteerde inkomstenmeevaller van 2,5 mld. Wij weten nog niet precies wat de structurele doorwerking daarvan is, maar gelet op de CBS-cijfers die de economische onderbouw van die meevaller leveren moet het toch gek lopen, als er daarvan niets structureel is en niet een deel daarvan geheel binnen de formules van het regeerakkoord naar additionele lastenverlichting gaat. De heer Schuyer zegt: hij doet zelf ook een beetje stout. Ik ben misschien een beetje stout geweest, maar wel binnen de formules van het regeerakkoord. In die zin ben ik daarmee niet in strijd. Mijn stoutigheid zat vooral in zowel het dateren van een aanwendingsmogelijkheid, namelijk 2001, als de richting daarvan, namelijk de middeninkomens. Overigens zijn de middeninkomens door alle coalitiepartijen en zelfs door de oppositie als een probleempunt genoemd, dus zo verschrikkelijk stout was ik nu ook weer niet.

Ik kom bij de uitgaven. Ik meen dat er een verkeerd beeld ontstaat, als er wordt gesproken over private wealth en public poverty. In het regeerakkoord zijn zeer forse intensiveringen afgesproken, die aanzienlijk groter waren dan de ombuigingen. Voor de zorguitgaven hebben wij behoorlijk geld bijgelegd. De groei van de zorguitgaven gaat dan ook ruimschoots boven de demografische ontwikkeling. Op grond van demografische factoren zou je 1 tot 1,1% groei van de zorguitgaven nodig hebben, terwijl wij op ruim 2% per jaar zitten. Je kunt dan ook niet zeggen dat wij karig zijn geweest. Je kunt zeker niet zeggen dat wij daarop ijverig bezuinigen. Hetzelfde geldt voor het onderwijs: 1,75 mld. voor de infrastructuur, forse bedragen. In de begroting voor 2000 hebben wij nog een kleine 1,5 mld. aan extra uitgaven opgenomen voor bijvoorbeeld onderwijs, jeugdbeleid, ontwikkelingssamenwerking en Kosovo. Wij hebben in de uitgaven ruimte weten te vinden, onder andere door die meevaller in de rente. De meevaller 1999 betaalt zich in ieder geval uit in de zin van rentevrijval, ook voor de komende jaren. Dat zal ook gelden voor 2000.

Ik keer terug naar de tekortkwestie, waarover de heer Schuyer een vraag heeft gesteld. In de raming voor 2001 is dat tekort 1,2. Als er zich een meevaller van 0,4 voordoet en als die doorwerkt, komt die 1,2 inderdaad lager uit. Gesteld dat wij dit jaar op een evenwicht eindigen en de meevaller van 0,6 ook structureel doorwerkt, dan komen wij pro tanto nog lager uit, namelijk op 0,6. Toch zitten wij dan nog met een tekort in de planning. Wellicht zal onze vooroefening voor een debat over de vraag wat wij gaan doen met een overschot – dat moet natuurlijk wel een structureel overschot zijn – alleen maar voor de aardigheid zijn geweest. Ik weet niet of wij uiteindelijk in de situatie van een structureel begrotingsoverschot zullen komen. Voor 1999 is dat zeer wel denkbaar en voor 2000 acht ik dat ook mogelijk. Als wij uitgaan van 5 mld., 0,6 à 0,7% van het BBP, dan leidt dat tot een tekortverhogend effect.

De heer Hilarides heeft nog gevraagd naar de mogelijkheden voor het invoeren van een kapitaaldienst. Hij was daar genuanceerd over. Enerzijds heeft hij de diep gewortelde behoefte om dat onderwerp te agenderen, anderzijds heeft hij ook enig begrip voor de contra-argumenten. Het lijkt mij dat misschien de tijd is aangebroken om dit onderwerp te heroverwegen. In 1997 hebben wij de nota "Van uitgaven naar kosten" uitgebracht die een verruiming van het baten-lastenstelsel voor uitvoerende diensten inhield. Dat stelsel wordt nu ook vrij breed toegepast. Wij bekijken of ook nog andere delen van de rijksbegroting voor dat baten-lastenstelsel in aanmerking komen. Het is een vrij principiële doorbraak, dat wij daartoe bij de Rijksgebouwendienst al zijn overgegaan. Daarbij gaat het namelijk om een grote dienst, ook in termen van kapitaaluitgaven. Bij de uitgaven voor infrastructuur, een nog grotere uitgavencategorie, is dat nog niet het geval. Ik heb er dus wel behoefte aan om dit onderwerp te heroverwegen, mede door het verschijnsel publiek-private samenwerking. Wij hebben alle infrastructuur keurig lumpsum-gefinancierd opgenomen: in het jaar waarin de uitgaven worden gedaan, worden zij ook ten laste van de begroting gebracht. Je krijgt soms echter offertes van private aanbieders die geen lumpsum willen, maar een exploitatiebijdrage. Zij werken dan in een baten-lastenmodel. Dat maakt het lastig om beide zaken met elkaar te combineren.

Wat was het grote probleem bij het volledig overstappen op een baten-lastenstelsel? Dat lag in het feit dat je sterke fluctuaties kunt krijgen in begrotingstekorten. Met een bescheiden switch van het ene soort exploitatie-uitgaven naar kapitaalgerelateerde exploitatie-uitgaven kun je grote investeringsimpulsen tot stand brengen, waardoor het financieringstekort moeilijker is te beheersen. Dat speelt minder een rol naarmate je met je tekort in een veiliger haven bent beland of wanneer zelfs een overschot optreedt. Dan kun je dus ook flexibeler zijn omtrent dit soort fluctuaties. Dat is voor mij, naast de PPS-ontwikkelingen, reden om dit onderwerp binnen Financiën nog eens te overdenken. Ik zal de studiegroep begrotingsruimte verzoeken om zich over dit onderwerp te buigen.

De studiegroep begrotingsruimte zal in ieder geval ook de tekort- en schuldpolitiek op langere termijn bekijken, waarbij ook allerlei exercities van het Centraal planbureau interessant zijn. Men heeft zich daar al enige tijd beziggehouden met het verschijnsel van de intergenerationele boekhouding (intergenerational accounting) om te bekijken wat houdbare tekort- en schuldposities zijn, hoe je kunt vermijden dat deze generatie toekomstige generaties met lasten opzadelt en dergelijke. Dat kan ook een interessant licht werpen op de tekort- en schuldpolitiek op langere termijn. Het is wel opmerkelijk dat steeds meer landen in Europa, zoals de Scandinavische landen en ook Ierland, een begrotingsoverschot als doel hebben geformuleerd respectievelijk als normaal beschouwen. In de Nederlandse situatie is het vrij uniek dat wij weer een begrotingsoverschot krijgen. De laatste keer gebeurde dat in 1973 dankzij een enorme bijdrage van het IMF. Als wij het daarmee corrigeren, was er in 1973 dus ook geen overschot. Destijds was in de Miljoenennota een tekort geraamd van 2 mld. en dat sloeg om in een klein overschot omdat er dik 2 mld. door het IMF werd betaald. Dat was dus echt een incidentele factor. Het is dus in historisch perspectief vrij bijzonder als wij een overschot krijgen, maar in internationaal perspectief is dat helemaal niet meer zo bijzonder. Daarin zijn ons immers al veel landen voorgegaan, terwijl er ook veel landen zijn die dit inmiddels als voornemen hebben geformuleerd. Zoals bekend, is daar in het regeerakkoord geen specifiek doel voor opgenomen. Wij hebben wel een berekening terzake. Daaruit blijkt dat wij uitkomen op 1% als wij op het behoedzame scenario blijven hangen. Het kan gunstiger uitvallen als de economische ontwikkeling gunstiger is. Ik denk niet dat het verstandig is om nu uitspraken te doen over wat op termijn het tekort of het overschot zou moeten zijn voor de Nederlandse economie. Laat daar de Studiegroep begrotingsruimte eerst maar naar kijken. Laat die groep eerst goede analyses op tafel leggen.

Dan nog iets over de internationale kant van de zaak, met name als het gaat om het terugkijken op het Stabiliteitspact. De heer Boorsma sprak daarover. Kijk eens naar de zorgen die de regering in 1997 had. Die gaven destijds ook nog aanleiding tot het ondernemen van enige acties. Ik ben blij nu te kunnen vaststellen dat alle landen zich behoorlijk gedisciplineerd gedragen. Er is geen land met een tekort. In 1997 is het een aantal landen, met name Italië, met kunst- en vliegwerk gelukt om onder die 3% te komen. Degenen die somber waren, schreven toen dat het tekort van die landen, zodra zij het ticket zouden hebben, in 1998 onmiddellijk door het plafond zou vliegen. Dat is echter niet gebeurd, alhoewel de Italiaanse economie zich vrij slecht ontwikkelde. Men had daar een krappe economische groei. In 1999 is het ook niet gebeurd. Er ontstond wel enige commotie toen de nieuwe minister van Financiën van Italië bang werd dat hij met een te scherpe raming van 2% was opgezadeld. Hij zei toen dat het ook wel eens 2,4% zou kunnen worden. Dat is hem door de internationale financiële wereld niet in dank afgenomen. Inmiddels duiden de gegevens erop dat Italië toch heel dicht bij die 2% terecht zal komen. Voorts wordt voor 2000 een verdere reductie van het tekort voorzien. Kijkend naar de feitelijke ontwikkelingen in de diverse lidstaten, met name in de zuidelijke lidstaten, kan ik met enige tevredenheid vaststellen dat de begrotingsdiscipline geen tijdelijk verschijnsel is geweest voor het verkrijgen van het ticket. Dit heeft zich in de jaren na 1997 doorgezet.

De heer Boorsma (CDA):

Voorzitter! De minister was een paar jaar geleden wat feller op dit punt dan nu. Hij heeft zichzelf een gelouterd mens genoemd. Hij is wat cynisch geworden. Misschien is hij op dit punt wat te gemakkelijk geworden. Immers, de minister is nu kennelijk al tevreden met een tekort van 2%, maar volgens mij hebben de lidstaten zich in Edinburgh verplicht om te komen tot een tekort van om en nabij de 0% of een overschot. Dat betekent dat een land als Italië daar nog ver vanaf zit. Ik kijk nog even naar de analyse van De Nederlandsche Bank. Ik citeerde gisteren uit het ESB-artikel van de heer Heeringa van De Nederlandsche Bank. Dat citaat luidde: "Veel lidstaten lijken de verplichtingen uit het Stabiliteitspact vooralsnog zo minimaal mogelijk te willen interpreteren." Dat is een heel andere uitspraak dan die welke de minister zojuist deed.

Minister Zalm:

Voorzitter! Wij moeten onderscheid maken tussen de middellangetermijndoelstelling en het pad daarnaar toe. In het Stabiliteitspactplan van Italië gaat het om 2% voor de begroting van 1999. Dat is geaccordeerd. De commotie ontstond toen men zei, omdat het zo mager ging met de economische groei – het was toen ongeveer 1% – dat men die 2% wellicht niet zou halen. Die uitspraak werd gedaan op basis van het pad naar beneden. Inmiddels is echter duidelijk geworden dat men waarschijnlijk toch heel dicht bij die 2% uitkomt. Dus was al die commotie toen waarschijnlijk niet nodig.

Onze methodiek van behoedzaam ramen begint enigszins school te maken. De Italianen hebben hiervan geleerd. Het overkomt ze geen tweede keer dat ze de financiële markten in rep en roep brengen door de mededeling dat een target niet wordt gehaald. Wat dat betreft worden wij wel eens aangehaald als een goed voorbeeld, omdat wij de financiële markten nooit teleurstellen met onze begrotingsprestaties; althans tot nu toe niet. Op lange termijn zou je dus op een evenwicht uit moeten komen, of zelfs op een overschot. Dat is de afspraak die in het Stabiliteitspact is gemaakt. Daar worden de programma's ook op getoetst. In het Italiaanse geval komt men uiteindelijk ook op een overschot terecht, net als België, ook in de planning. Men probeert het primaire overschot namelijk te fixeren op 6%, als onderdeel van het beleid. Ik ben niet soepeler geworden. Ik heb in het geheel geen spijt van de actie van de Nederlandse regering om naast de begrotingscijfers van Italië over 1997 ook het plan voor de middellange termijn te vragen. Hierdoor werd de consolidatie van de Italiaanse begrotingsinspanningen gegarandeerd. Men heeft zich hier tot nu toe loyaal aan gehouden. Ik vind het dan een beetje flauw om de Italianen nu te bekritiseren. De vorige minister heeft zich goed aan de afspraken gehouden en de huidige minister doet dit ook.

De ministers van Financiën hebben afgesproken, zo weinig mogelijk te zeggen over de koers van de euro om zoveel mogelijk nuanceverschillen te voorkomen. Tot nu toe loopt dit vrij aardig. Monetaire autoriteiten zorgen voor meer verwarring dan de ministers van Financiën. De koers van de euro is trouwens een typisch Europese aangelegenheid. Er is geen Amerikaan die het heeft over de koers van de dollar. In Amerikaanse ogen bestaat die niet, want de dollar is het centrum van de wereld. Wij hebben ook de neiging om te denken dat wij afhankelijk zijn van de dollar. De hardheid van de euro voor de Europeanen wordt echter bepaald door de inflatie in Europa. Deze bedraagt nu 1,2% en dus hebben wij een prima euro. Het hoofddoel van de ECB is het voorkomen van een systematische inflatie; gedefinieerd als een prijsstijging tussen 0 en 2%.

De heer Wöltgens (PvdA):

Voorzitter! De communicatie over het beleid van de ECB is kennelijk nog niet zo helder als over het beleid van de Amerikaanse nationale bank onder leiding van Greenspan. Ik geloof dat ik het op deze wijze voorzichtig genoeg heb geformuleerd.

Minister Zalm:

De Europese Centrale Bank leert ongetwijfeld elke dag bij.

De heer Schuyer (D66):

Voorzitter! Ik ben het eens met de minister dat wij een prima euro hebben. Hij kan er naar mijn mening echter niet omheen dat de Nederlandse bevolking zich hier in toenemende mate zorgen over maakt. Het lijkt mij dan ook gewenst dat er meer voorlichting over de euro gegeven wordt.

Minister Zalm:

Voor onze bevolking is alleen maar interessant of hun geld waardevast is. In verband is alleen de Europese inflatie en in het bijzonder de Nederlandse van belang. Op dat vlak gaat het prima. De Europese inflatie is zeer laag. De waardevastheid van de valuta is nog nooit zo goed gegarandeerd geweest als met de euro. De enkele Europeanen die met grote frequentie Amerika of Japan bezoeken, merken dat het wat duurder wordt. Dat is echter het enige nadeel. Voor de bevolking is het goed te weten dat de Europese economie zich na een wat moeilijke periode in stijgende lijn bevindt en dat de euro waardevast is. Wij kunnen dus op dit punt de bevolking geruststellen.

Voorzitter! In dit huis blijkt er brede interesse te zijn voor de goudvoorraad van De Nederlandsche Bank. Voor sommigen geldt dit al zeer lange tijd. Het aardige is dat wij dit keer de schuld eerder hebben afgelost dan dat het goud is verkocht. Zoals bekend hebben wij inmiddels 5 mld. uit de reserves van De Nederlandsche Bank gekregen. Dat was ook voorzien in het regeerakkoord. Daar is ook een rentevoordeel voor ingeboekt van 250 mln. Gelukkig heeft niemand mij ooit gevraagd of dat samenhing met goudverkopen, maar dat hing daar wel mee samen. Vroeger verkochten wij het goud in het geheim en hoorde men dat achteraf om de goudmarkt niet te verstoren. De Nederlandsche Bank heeft nu van tevoren aangekondigd – dat is nieuw – dat zij goud gaat verkopen. Waarom kan zij dat nu doen? De centrale banken van de lidstaten van de Europese Unie en Zwitserland hebben samen afgesproken dat in de komende vijf jaar de verkoop van goud niet meer zal bedragen dan 2000 ton. Er is dus een totaal kader voor goudverkopen van de aangesloten centrale banken. Daarbinnen beweegt zich deze verkoop van De Nederlandsche Bank. De transparantie die deze centrale banken aan de markt hebben willen geven, maakt het mogelijk dat De Nederlandsche Bank nu wat transparanter is en dat de verkoop geen geheimzinnige deal meer is tussen de minister van Financiën en De Nederlandsche Bank waar de Kamer achteraf kennis van mag nemen, in het bijzonder onder de aanmoedigende geluiden van de heer Wöltgens. Het kan dus ook al van tevoren worden gezegd. De afdracht van 5 mld. hebben wij inmiddels ontvangen en is al gebruikt voor de aflossing van de schuld.

Mij wordt nog aanbevolen om naam te maken met geldzuivering in navolging van de heer Lieftinck. Laten wij eerst vaststellen dat wij hierbij alleen spreken over chartaal geld. Dus iedereen die zijn zwarte geld op bankrekeningen heeft staan in Zwitserland, Luxemburg of waar dan ook, valt hier geheel buiten. Het zijn echt de wat dommere zwartgeldbezitters.

De voorzitter:

Ik hoor de heer Wöltgens praten, maar ik vraag hem toch dit voor de microfoon te zeggen, want het lijkt mij toch echt zonde om dit niet voor het nageslacht te bewaren.

De heer Wöltgens (PvdA):

Voorzitter! Hoewel ik in die tijd net uit het kleuterverzet kwam, meen ik mij te herinneren dat Lieftinck aan de mensen die over bankrekeningen beschikten – iedereen kreeg geld per kop; dat hebben ze in Duitsland ook gedaan – verzocht aan te tonen waar het geld op die bankrekeningen, dat giraal geld, vandaan kwam.

Verder is het een ideale gelegenheid om een betrekkelijk asociaal land voor één keer volstrekt te isoleren van het betalingsverkeer. Dat is misschien ook een suggestie.

Minister Zalm:

De belastingdienst heeft nu volledige inzage in alle bankrekeningen. Wij kennen renterenseignering en wij krijgen dividendrenseignering. Daar heb je dus geen operatie voor nodig. Het gaat natuurlijk om de rekeningen die in het buitenland worden aangehouden. Het is niet zo dat op een bepaald moment op een knop wordt gedrukt en dat alle Luxemburgse franken in euro's veranderen en dat dit voor Luxemburg aanleiding is om voor ons eens even de banken te openen. Dat zal niet gebeuren. Voor Oostenrijk geldt hetzelfde. Voor het girale geld is er geen enkel aanknopingspunt om daar iets mee te kunnen doen.

De heer Wöltgens (PvdA):

Dat wil zeggen, als het niet in Europees verband gebeurt.

Minister Zalm:

Maar dat kun je toch nu ook doen? Dan kunnen wij elkaar nu toch ook toegang geven tot elkaars banken? Dan ben je klaar. Daar heb je geen omwisseling naar euro voor nodig.

De heer Wöltgens (PvdA):

Dat is waar.

Minister Zalm:

Daar is men niet toe bereid en daar zal men ook niet toe bereid zijn als wij overgaan naar de euro.

De heer Wöltgens (PvdA):

De minister heeft misschien meer gelijk dan ik nu bevroed. Laat ik dat maar vast zeggen om te voorkomen dat ik een tweede fles wijn kwijtraak. Ik meen dat het interessante van de actie van Lieftinck in 1948 was – in Duitsland vond toen de Währungsreform plaats – dat toen even helemaal geen giraal geld meer bestond. Iedereen krijgt een hoeveelheid chartaal geld teneinde niet te verhongeren of weet ik wat en vervolgens zal bij alle andere tegoeden die ergens worden opgenomen binnen dat Europees valutagebied aangetoond moeten worden hoe je eraan komt.

Minister Zalm:

Bij mijn weten was het in 1948 niet grensoverschrijdend. Dat staat dan nog los van het feit dat de grens toen veel minder overschreden werd dan nu. Nu is Luxemburg ook een soort vakantieroute: we gaan even via Luxemburg geld ophalen of geld wegzetten. Dat is een verschil. Als de bereidheid zou bestaan om het bankgeheim ter gelegenheid van de euro op te heffen, zou die bereidheid er bovendien ook nu al zijn. Dan is er nog het chartale geld, want dat vereist natuurlijk allerlei fysieke handelingen; dan zitten wij echter al in de afdeling van het "domme" zwarte geld van mensen die hun geld nog in kousen, kluizen en kasten hebben zitten en die nog niet weten dat je ook naar Luxemburg of Zwitserland kunt gaan of een reisfobie hebben. Op dat punt komt natuurlijk veel omwisseling, maar daar hebben wij de MOT-gegevens voor. Wij zullen de uit die gegevens komende informatie natuurlijk benutten. Ik weet niet of dat gigantisch veel oplevert, want ik vrees dat de slimmeren hun chartale en girale gelden al eerder hebben omgezet. Met de heer Wöltgens ben ik echter natuurlijk altijd bereid om van alles te doen om het zwarte geld te pakken te krijgen; anders geldt dat wel voor de staatssecretaris.

Met betrekking tot de evaluatie van de SER-fusiecode merk ik op dat het kabinet nog uitvoerig terugkomt op de corporate governance. Het is bepaald niet zo dat binnen het kabinet ideeën leven om volstrekt op de Amerikaanse of Angelsaksische toer te gaan. Ik hoop dat bij de Kamer niet het idee leeft om volstrekt op de Duitse toer te gaan; als die hoop terecht is, komen wij er met elkaar misschien nog wel uit.

Tot slot ga ik in op de omroepbijdrage. Ik wil natuurlijk niet vooruitlopen op de discussie die de Kamer daar met andere kabinetsleden over zal voeren, maar ik verbaas mij wel een beetje over de opmerking van mevrouw Ter Veld dat het feit dat iets geïnd zou worden door de belastingdienst, bij een kwaadwillende staatssecretaris wellicht aanleiding zal geven om zich inhoudelijk met de omroep te bemoeien. Dat vind ik een rare gedachte, want het voorstel is niet dat de dienst van de staatssecretaris voortaan de omroepbijdragen gaat innen, maar dat die bijdragen worden afgeschaft en dat de omroep net als de rechterlijke macht, het koninklijk huis en deze Kamer door de algemene middelen wordt gefinancierd; dat heeft de staatssecretaris nooit enige aanleiding gegeven om invloed uit te willen oefenen op het koninklijk huis, de rechterlijke macht of deze Kamer.

Staatssecretaris Vermeend:

Voorzitter!...

De heer Wöltgens (PvdA):

De staatssecretaris krijgt nu het woord; ik neem daarom aan dat hij het EU-dossier voor zijn rekening zal nemen.

Staatssecretaris Vermeend:

Zeker; dat zal ik met bijzonder veel genoegen doen, omdat de heer Wöltgens daar veel spreektijd aan gewijd heeft. De fracties van het CDA, de PvdA, de RPF en het GPV hebben via hun woordvoerders specifieke aandacht gevraagd voor de belastingen. Ik wijs op de bijdragen van de heer Stevens, mevrouw Ter Veld en de heer De Vries. Daarnaast hebben de fracties van de VVD, D66 en GroenLinks via het algemene betoog van de heren Hilarides, Schuyer en Platvoet aandacht aan de belastingen besteed. Ik begin met het danken van de oppositie voor haar waarderende woorden. Dat geldt met name voor de heer Stevens, die ook altijd mijn medewerkers bedankt en ons heeft gecomplimenteerd voor ons uithoudingsvermogen; dat laatste geldt in het bijzonder voor de medewerkers en ik zal dat compliment overbrengen.

Ik begin met het tijdpad van de belastingherziening van 2001. Bijna iedereen heeft daar een opmerking over gemaakt. De heer Hilarides heeft terecht opgemerkt dat die belastingherziening niet uit de lucht komt vallen. In december 1997 hebben wij de vrij uitvoerige verkenning gepubliceerd. Vervolgens hebben gedachtewisselingen plaatsgevonden, ook in het parlement. Iedereen wist dus – of kon weten – dat een herziening op komst was. Bovendien werden daarmee de contouren geschetst van de mogelijke herziening. Dat heeft geleid tot een vrij gedetailleerd onderdeel van het regeerakkoord. Mede op basis van de verkenning wordt in het regeerakkoord immers vrij gedetailleerd weergegeven hoe de herziening eruit zal zien. Ook toen heeft het parlement dus van gedachten kunnen wisselen met het kabinet over de opzet van de herziening en de gevolgen daarvan. Vervolgens zijn er SER-adviezen gevraagd over de verkenning en de pensioenparaplu. Er is over hoofdlijnen geadviseerd, waarna in september de stukken bij het parlement zijn ingediend. Wij komen op basis van de voorgeschiedenis tot de conclusie dat sprake is van een zorgvuldige parlementaire behandeling en dat het parlement volledig aan zijn trekken komt. Wij betreuren het dan ook dat de oppositie niet van de gelegenheid gebruik heeft gemaakt om met ons van gedachten te wisselen en kennis te nemen van de informatie die wij ter beschikking wilden stellen.

Voorzitter! Wij gaan ervan uit dat de Tweede Kamer eind januari de behandeling van de voorstellen zal afronden, waarna ze naar de Eerste Kamer kunnen worden gezonden. De heer Schuyer merkte terecht op dat Eerste Kamer daarna ruimschoots de tijd heeft, want de Kamer bepaalt haar eigen agenda. Wij gaan er echter van uit dat, als wij erin slagen de stukken eind januari hier te krijgen, de Eerste Kamer voor 1 april 2000 de parlementaire behandeling zal kunnen afronden. Ook gezien de behandeling in de Tweede Kamer moet dat mogelijk zijn.

De heer Wöltgens heeft de grote "ziener" Lafontaine aangehaald. De heer Lafontaine is inmiddels vertrokken, maar hij zou het goed gezien hebben. Ik heb met hem te maken gehad in de Ecofinraad en ben geneigd enkele kanttekeningen bij zijn benadering te plaatsen. De heer Wöltgens suggereerde dat Nederland ertoe heeft bijgedragen dat de "arme" landen een lagere belasting hebben moeten doorvoeren op vermogen en vervolgens de belasting op arbeid zwaarder hebben moeten belasten. Dat is nogal wat, maar laten wij eens naar de feiten kijken. Belastingconcurrentie is van alle tijden en zal altijd blijven bestaan. Dat geldt voor Europa en ook voor de wereldmarkt. Concurrentie komt ook voor bij infrastructuur, arbeidsmarktbeleid, monetair beleid enz. De belasting is kortom een van de onderdelen van overheidsbeleid die vatbaar zijn voor concurrentie. Bij de totstandkoming van de EU zijn afspraken gemaakt over de harmonisatie van belastingen, met name op het terrein van de indirecte belastingen. Op dat terrein is er redelijk wat gerealiseerd. Nederland heeft bijvoorbeeld vrij weinig beleidsruimte om wat te doen op het gebied van de BTW. Nederland wilde komen tot een verlaging van de BTW op bepaalde arbeidsintensieve diensten. Als een soort Don Quichot heeft Nederland telkenmale voorstellen in die richting gedaan en na vele jaren van overleg is toestemming gegeven voor een paar experimenten. Ook op het terrein van de accijnzen is sprake van redelijk vergaande harmonisatie en heeft Nederland een beperkte beleidsvrijheid. Conform het Verdrag is er echter wel een grotere beleidsvrijheid op het gebied van directe belastingen als de vennootschapsbelasting en de loon- en inkomstenbelasting. Vrijwel alle landen koesteren die beleidsvrijheid. Het Verdrag geeft aan wanneer sprake is van concurrentievervalsing en levert instrumenten om die te voorkomen. Veel landen bleken de harmonisatie niet te wensen en daarmee moest rekening worden gehouden, omdat voor beslissingen over fiscaliteit de eis van unanimiteit geldt. Als concurrentievervalsing wordt geconstateerd, dan gaat men met de betrokken lidstaten rond de tafel zitten en probeert men tot een overeenstemming te komen. Op die manier streeft men naar coördinatie op fiscaal gebied. Die coördinatie dient ertoe om schadelijke belastingconcurrentie binnen de EU te voorkomen. Belastingconcurrentie kan leiden tot opbieden en weglokken van bedrijven, bijvoorbeeld door buitenlandse bedrijven fiscale voordelen te bieden die niet aan binnenlandse bedrijven worden geboden, en daarmee tot een race naar de bodem van de schatkist. Op die manier kan belastingconcurrentie voor alle lidstaten schadelijk zijn. Hiermee is niet gezegd dat belastingconcurrentie altijd schadelijk is; net als andere vormen van concurrentie kan zij bijvoorbeeld efficiency bevorderen en daarmee gezond zijn.

Men heeft dus besloten tot een vorm van coördinatie. Daaruit is een gedragscode voortgevloeid, gericht op het tegengaan van schadelijke belastingconcurrentie. Een werkgroep onder leiding van mevrouw Primarolo, de Britse staatssecretaris voor Belastingzaken, is met de opgestelde criteria aan de slag gegaan en heeft een rapport uitgebracht. Nederland heeft in die werkgroep al vanaf het begin aangegeven dat het een grote voorstander van de gedragscode is. De werkgroep heeft vervolgens een opsomming gemaakt van bijzondere fiscale faciliteiten die naar haar oordeel schadelijk zouden kunnen zijn voor de werking van de Europese markt. Nederland constateerde dat de werkgroep gaandeweg de spelregels veranderde: al werkende werd met de toetsingscriteria anders omgesprongen dan beoogd. Een aantal Nederlandse regelingen werd door die verandering van de spelregels ineens als potentieel schadelijk geoormerkt en Nederland vond dat de werkgroep daarmee haar mandaat overschreed. Nederland heeft dus niet gezegd dat het niet meer meedoet; integendeel, het is een groot voorstander van de gedragscode omdat die de schadelijke concurrentie voorkomt, maar dan wel onder heldere en van tevoren onderschreven toetsingscriteria. Dat is onze kritiek op het rapport van Primarolo. Dit rapport is vertrouwelijk, dus ik kan niet alle maatregelen die erin staan aanhalen. In de gehele discussie is overigens wel duidelijk geworden dat het ten voorbeeld stellen van het Nederlandse poldermodel bij andere landen vragen heeft opgeroepen: deze landen suggereerden dat het Nederlandse fiscale stelsel zeer gunstig was. Nu hebben fiscale stelsels wel invloed, maar die moet niet worden overschat: talloze factoren spelen een rol bij de effectiviteit van beleid en de invloed van het fiscale stelsel moet zeker worden genuanceerd.

Binnen ECOFIN zijn vervolgens afspraken gemaakt over het opstellen van één totaal belastingpakket, waarover alle lidstaten het eens moeten worden. Dit pakket had tot doel: geven en nemen. Het had kortom een evenwichtig pakket moeten worden. Het rapport van de gedragscodecommissie was een onderdeel van dit fiscale pakket. Een ander onderdeel was de richtlijn voor de belastingheffing over spaartegoeden. Verder maakte ook de richtlijn inzake rente en royalty's een onderdeel van dit pakket uit. Dat totale pakket moest unaniem door de lidstaten worden aangenomen. Vervolgens zou het dan worden uitgewerkt. De Engelsen hebben echter met name tegen de richtlijn voor spaartegoeden bezwaar gemaakt. Dit bezwaar heeft te maken met de belastingheffing op eurobonds. Ontdaan van alle technische details, komt het erop neer dat het Verenigd Koninkrijk een bijzondere regeling wilde voor die bonds, die bepaalt dat de eurobonds buiten de belastingheffing zouden blijven. De overige lidstaten vonden dit onacceptabel. De Commissie en het Finse voorzitterschap hebben nog een aantal compromisvoorstellen gedaan die de Engelsen echter niet van mening hebben doen veranderen. Uiteindelijk hebben zij geweigerd met welk voorstel dan ook in te stemmen.

De heer Wöltgens stelt nu dat de minister en ik daarmee wel blij zullen zijn. Dat is absoluut niet het geval. Het was zeker niet onze bedoeling om ons achter de brede rug van het Verenigd Koninkrijk te verschuilen. Wij zijn niet zo naïef om dat te doen, want wij weten zeer wel dat die discussie later nogmaals zal worden gevoerd. Het is daarom van belang om vooruit te kijken. Ik vind dat het Verenigd Koninkrijk ten onrechte zijn positie heeft gehandhaafd en wij moeten daar niet opgelucht op reageren, omdat wij daarmee weer een tijdje uit de brand zouden zijn. Een dergelijke overweging heeft bij ons niet gespeeld.

De heer Wöltgens (PvdA):

Voorzitter! Ik weet intussen wel dat je kranten niet altijd moet geloven. Ik heb echter in meerdere kranten hetzelfde gelezen over de mislukking in Brussel en hetgeen in Helsinki is gebeurd. Uit de berichten van al die verschillende kranten rijst het beeld op van een breed glimlachende staatssecretaris, die vertelt hoe erg hij het vindt dat het mislukt is. Hij moet toch begrijpen dat de boodschap die hij zo overbrengt, erop neerkomt dat Nederland hier voorlopig een paar jaar vanaf is en dat wij, niet gestoord door mevrouw Primarolo, onze gang kunnen blijven gaan?

Staatssecretaris Vermeend:

Het is wel vaker een probleem dat ik bij de ernstigste boodschap toch gewoon blijf lachen. De heer Wöltgens zal daaraan moeten wennen. Als ik glimlach wil dat echter ook weer niet zeggen dat ik het niet ernstig meen. Men mag uit mijn glimlach niet de conclusie trekken dat ik blij ben met deze mislukking. Niets is minder waar, want ik weet dat dit onderwerp terug op de agenda komt. Ik heb een zelfstandige beoordeling gemaakt van de gang van zaken.

De heer Stevens (CDA):

Ik bedank de staatssecretaris voor zijn verhelderende betoog over de betekenis van zijn glimlach.

Ik heb begrepen dat Nederland vooral een probleem heeft gehad met het feit dat de spelregels al werkende werden veranderd. Hierdoor is Nederland van positie veranderd. Kan de staatssecretaris aangeven op welk moment men tot die omslag is gekomen?

Staatssecretaris Vermeend:

Men is begonnen met een inventarisatie van alle mogelijke regelingen. Wij vonden dat deze inventarisatie onvolledig was. De heer Wöltgens suggereerde dan ook ten onrechte dat ik begonnen ben met een eigen rapportage. Zo is het zeker niet gegaan. Er lag al een inventarisatie en wij vonden dat die onvolledig was. Wij hebben twee gerenommeerde adviesbureaus vervolgens gevraagd, te inventariseren hoe het echt zat. Wij vroegen ons namelijk af of alle regelingen wel waren geïnventariseerd. Deze bureaus kwamen met een rapportage, waarin Nederland overigens ook werd genoemd. Vervolgens hebben wij de werkgroep deze rapportage overhandigd en gevraagd of deze inventarisatie van alle bijzondere regelingen kon worden betrokken bij het totale pakket. Met het oog op het evenwicht in dit pakket vonden wij dat van groot belang. Ik heb eraan toegevoegd dat het mij gewenst en verstandig leek om niet uitsluitend te volstaan met al die bijzondere regelingen, maar ook de gemiddelde effectieve belastingdruk erbij te betrekken. Je kan wel zeggen dat je een bepaalde bijzondere regeling aanmeldt en dat die schadelijk zou kunnen zijn, maar wat te zeggen van het feit dat je over de hele linie bijvoorbeeld je tarief gaat verlagen naar 12,5%? Ik denk dat uit concurrentieoverwegingen een tarief van 12,5% veel interessanter is dan een paar bijzondere fiscale faciliteiten. Ik heb dus gewoon plaats besproken in de werkgroep en ook in Europa voor de gedachte om een bodem te leggen, een bepaalde effectieve druk. Tarieven zeggen op zichzelf niets. Je moet altijd tarieven en grondslag koppelen en kijken naar de gemiddelde effectieve druk. Ik heb dus gezegd: prima, maar wij moeten ook kijken naar de gemiddelde effectieve druk. Daar kreeg ik weinig steun voor. De enige die mij beperkt gesteund heeft, was de toenmalige Duitse minister van Financiën. Gaandeweg werd die steun steeds geringer en ging iedereen steeds meer kijken naar de bijzondere regelingen. Naarmate er meer bijzondere regelingen kwamen, nam met name bij de grotere landen de belangstelling voor de gemiddelde effectieve druk als een soort toetssteen af.

Binnen de werkgroep zag je vervolgens dat men zich beperkte tot financiële activiteiten. Met andere woorden: alles wat financieel georiënteerd was in de ruimste zin van het woord werd vooropgesteld. Alle andere regelingen die ook een grote rol spelen, misschien wel een grotere rol dan de financiële regelingen, werden als het ware even buitenboord gezet. Daar zouden wij nog wel eens op terugkomen. Dat is natuurlijk geen evenwichtige benadering.

Daarbij komt nog dat grotere landen, dus landen met een grote thuismarkt, veel meer mogelijkheden hebben om een fiscaal beleid te voeren dan relatief kleinere landen als Nederland, België en Ierland. Dat speelt ook een rol. De grotere landen gingen zich, niet alleen naar mijn waarneming maar ook naar het oordeel van zeg maar objectievere waarnemers, richten op bijzondere fiscale faciliteiten, zoals het rulingbeleid in Nederland. Dat beleid in Nederland is transparant. Het heeft grote voordelen, maar naar nu blijkt ook nadelen. Er zijn landen die minder transparant opereren. Daarvan wordt gezegd: dat beleid is moeilijk te onderzoeken want het is niet transparant. Uit rapportages blijkt dat er in Frankrijk geen officieel rulingbeleid bestaat, maar dat er wel geruled kan worden. Maar ja, dat is niet beschreven. Werkendeweg zijn wij daarop gestuit. Dit speelt een rol bij mijn kritische benadering van dat rapport. Ik bedoel dan kritisch in de zin van de werkwijze en de focus op uitsluitend die bijzondere fiscale regelingen.

De heer Wöltgens heeft gezegd: Nederland loopt voorop met de lokkertjes. Niets is minder waar. Ik wijs op de objectieve rapportages van twee gerenommeerde adviesbureaus. In alle landen zijn dezelfde toetsstenen aangelegd. Ik beveel de heer Wöltgens aan die rapportages te lezen. Ook een rapport van de Universiteit van Maastricht geeft er een beeld over. Uit die rapportages blijkt dat Nederland qua effectieve druk rond het Europees gemiddelde schommelt. Met andere woorden: Nederland is niet echt een belastingparadijs, zoals de heer Wöltgens riep, voor zeg maar het grootkapitaal. Uit sociaal-democratisch oogpunt is het misschien leuk om zoiets eens fors neer te zetten, maar het is gewoon niet juist. Nederland zit op het gemiddelde van de effectieve belastingdruk in Europa met betrekking tot de bedrijfswinsten.

Ook qua vermogen moet ik de heer Wöltgens misschien teleurstellen. Gelet op cijfers van het OESO zit Nederland op een gemiddelde druk, misschien iets aan de bovenkant zelfs. Kortom, Nederland is niet het belastingparadijs waarvan al die andere landen als het ware het slachtoffer zijn, waardoor zij hun tarieven moeten aanpassen. Dat komt ook tot uitdrukking in het rapport, kan ik verzekeren.

De heer Wöltgens (PvdA):

Ik weet niet of het vergelijken van de gemiddelde effectieve belastingdrukniveaus het juiste instrument is om "paradijselijke" toestanden te meten. Het concurrentie-effect is een cascade-effect. In België begint men met het lager belasten van vermogens en dat is maar één onderdeel van de effectieve belastingdruk. Dat beïnvloedt het gemiddelde niet sterk, maar het leidt er wél toe dat men in Nederland een vermogensrendementsheffing zoekt waarmee kapitaalvlucht wordt voorkomen. Het gaat dus niet om de gemiddelden, maar veel meer om punctuele maatregelen in de sfeer van de fiscaliteit die binnen een beperkte groep effecten hebben. Het kan daarbij gaan om internationale concerns die ergens een holding willen vestigen, om vermogen of andere zaken. Een en ander wordt als concurrentie ervaren zonder dat dit kan worden afgeleid uit de gemiddelde effectieve belastingdruk.

Staatssecretaris Vermeend:

Ik begrijp wat u bedoelt; u doelt op benchmark-specifieke regelingen. Echter, waar het gaat om de fiscale aantrekkelijkheid van een land als geheel, is het relevanter om te kijken naar de totale effectieve belastingdruk dan naar specifieke elementen daarvan. Wanneer men er bijvoorbeeld in zou slagen – het is een voorstel van een van de landen – om het vennootschapsbelastingtarief over de hele linie op 12,5% te zetten, dan zou dat een veel belangrijker effect hebben dan bepaalde fiscale faciliteiten afzonderlijk. Gaat het om concurrentie in de fiscale sfeer, dan is het totaal in mijn ogen veel relevanter.

De heer Wöltgens (PvdA):

In de periode dat u het eens was met Lafontaine, heb ik "Vermeend" zeer gewaardeerd. U kunt er overigens niets aan doen dat hij vervolgens verdwenen is; dat is ook niet onze zaak. Harmonisatie kan men als het ideaal beschouwen; daar zijn wij het volstrekt over eens. Ik wijs erop dat uit het rapport blijkt dat Nederland ten aanzien van een aantal van die punctuele elementen vooruitloopt en ook voornemens heeft om vooruit te lopen. Daarmee wordt Nederland, in plaats van dat het wordt bedreigd door fiscale concurrentie, een bedreiger. In het buitenland is dat in elk geval veelvuldig te horen. Ook het rapport van de werkgroep wijst daarop.

Staatssecretaris Vermeend:

En waarom dacht u dat dit in het buitenland te horen is? Nederland heeft met betrekking tot werkgelegenheid en economische groei goed gepresteerd en dan wordt er al snel gekeken naar de maatregelen die daar zijn doorgevoerd, waaronder de fiscale. Ik zal een voorbeeld geven. Door Duitsland zijn aanmerkingen gemaakt bij de concernfinancieringsregeling omdat men vreesde dat Duitse bedrijven massaal naar Nederland zouden gaan om daarvan gebruik te maken. Ik heb die regeling hier echter verdedigd met een heel andere achtergrond. Wij zagen dat in Nederland gevestigde bedrijven financieringskapitaal overbrachten naar fiscale paradijzen, maar hier de rente aftrokken. Uit de stukken blijkt dat dit een belastingvlucht van ongeveer 15 mld. tot gevolg had. Wij hebben bezien hoe hieraan een einde kon worden gemaakt. Vervolgens werd de genoemde regeling ingevoerd, een complex van maatregelen. Enerzijds werden beperkingen ingevoerd ten aanzien van de renteaftrek; anderzijds werd het aantrekkelijk gemaakt om in Nederland van een reserveringsregeling gebruik te maken. Overigens is de concernfinanciering maar een klein onderdeel van een bedrijf; de rest van de activiteiten wordt gewoon met het normale tarief belast. Dat geldt in feite ook voor de concernfinanciering, maar een gedeelte mag worden gereserveerd op grond van het feit dat daarmee risico wordt gelopen. Daar is kritiek op uitgeoefend. In de praktijk blijkt de regeling ertoe geleid te hebben dat in hoofdzaak Nederlandse activiteiten die in belastingparadijzen waren ondergebracht, naar Nederland zijn teruggekeerd. In feite heeft Nederland dat bedrag van 15 mld. weer ruimschoots terug. Daar is niets mis mee, de regeling was er niet op gericht, bijvoorbeeld Franse of Duitse bedrijven aan te trekken. Nee, het was een defensieve maatregel om belastingontwijking tegen te gaan. Het was ook nog een generieke maatregel, maar toch was er kritiek op omdat men ervan uitging dat het buitengewoon aantrekkelijk zou worden, zich in Nederland te vestigen. Ik heb er echter op gewezen dat er helemaal geen sprake is van een geweldige hausse van internationaal opererende bedrijven die hun hoofdvestiging naar Nederland verplaatst zouden hebben, maar dat de maatregel wel heeft opgeleverd dat men een deel van de financieringsmiddelen die men in het buitenland had ondergebracht, naar Nederland heeft teruggebracht. Gelet op de omvang hiervan in verhouding tot het bruto nationaal product is er ook absoluut geen sprake van concurrentieverval sing. En zo zijn er meer maatregelen naar aanleiding waarvan je vraagtekens kunt zetten bij de uiteindelijk gehanteerde toetsingscriteria.

Voorzitter! Wij blijven er een voorstander van, op het Europese vlak schadelijke belastingconcurrentie te voorkomen. Harmonisering gaat te ver, dat wil niemand. Je probeert dus te coördineren, afspraken te maken, maar wel op basis van een evenwichtige benadering en heldere, toetsbare criteria die voor iedereen gelden. Het mag niet zo zijn dat tijdens het spel de spelregels worden veranderd. In Helsinki is afgesproken dat er een nieuwe belastingcommissie wordt ingesteld, een high level group, die zich moet bezighouden met het totaalpakket, dat ik al heb aangeduid. Deze groep moet rapporteren aan de Ecofinraad, die kan besluiten of dit volgend jaar in juli op de nieuwe Eurotop in Portugal aan de orde komt. In dit kader werkt Nederland gewoon mee; ik neem zelf deel in die werkgroep, omdat ik het buitengewoon belangrijk vind dat er op dit terrein iets gedaan wordt. Wij zullen er hard aan trekken om resultaten te kunnen boeken.

De heer Wöltgens (PvdA):

Voorzitter! Het is volgens de spelregels van de Europese Unie noodzakelijk om unanimiteit te bereiken, maar je kunt je natuurlijk wel twee snelheden voorstellen. Ik heb het idee dat er, ongeacht wie er in Londen regeert, een aantal gevoelige punten zijn die voor de Engelsen onoverkomelijk zijn. Zou je dan niet net als bij de invoering van de euro de splendid isolation moeten laten voortbestaan en de eurolanden fiscale afspraken kunnen laten maken?

Staatssecretaris Vermeend:

Stel dat wij dit zouden doen. Water stroomt altijd naar het laagste punt, en dit geldt ook voor kapitaal.

De heer Wöltgens (PvdA):

Dit bevestigt mijn somberste socialistische verwachtingen!

Staatssecretaris Vermeend:

Dat dacht ik al! Bij een aantal landen heeft wel de gedachte postgevat om eerst andere onderdelen door te voeren en zo het pakket dus te splitsen. Maar ik kan wel voorspellen wat er dan gebeurt: de eurobonds worden nog populairder. Die zijn immers anoniem; de Engelse minister van Financiën heeft uitgelegd dat men niet weet, wie de eurobonds in bezit hebben. Die zijn dus buitengewoon aantrekkelijk, zodat het niet kan. Het blijft een totaalpakket, want anders zet je als het ware een premie op niet mee willen doen. Je kunt geen belastingparadijsje laten bestaan, er moet overal belasting worden geheven. Dit heeft men overigens op de Eurotop ook uitgesproken. Afgesproken is dat er in ieder geval belastingheffing moet plaatsvinden op enigerlei wijze in de Europese Unie, als het gaat om spaartegoeden. Het geldt in feite ook voor eurobonds. Dat kun je dus niet laten bestaan; dat moet aangepakt worden, want anders ontstaat er als het ware een groot lek in Europa.

Het wordt nog veel gecompliceerder. Het kan best zijn dat je op het Europese vlak afspraken maakt, maar de heer Wöltgens weet ook dat Europa maar een beperkt onderdeel van de hele wereld is. Er zijn nog talloze andere landen met buitengewoon aantrekkelijke fiscale regimes en bijvoorbeeld bankgeheimen. Ik hoef maar één bekend land te noemen, Zwitserland bijvoorbeeld. Op het moment dat Europa iets doet, bijvoorbeeld een heffing oplegt of uitwisseling van informatie doorvoert, zijn er altijd groepen burgers die gebruikmaken van ontgaansroutes. Zo'n ontgaansroute kan bijvoorbeeld zijn Zwitserland. Dat is een van de redenen waarom we in de Europese Gemeenschappen hebben afgesproken gesprekken te gaan voeren – die hebben ook plaatsgevonden – juist met de landen die een bankgeheim hebben en aantrekkelijker kunnen worden op het moment dat Europa maatregelen neemt. Het is buitengewoon gecompliceerd, ook voor sociaal-democraten.

Voorzitter! Ik kom bij een aantal opmerkingen. De heer Platvoet maakte in zijn algemene betoog een opmerking over de belastingdruk op arbeid en de lagere belastingdruk op vermogen. Als je kijkt naar het voorstel van het kabinet zoals het nu voorligt bij de Tweede Kamer, inzake het wetsvoorstel 2001, en het totale pakket daarin meeneemt, dan zie je dat de belastingdruk op arbeid macro juist daalt, ongeveer met zo'n 12%, en dat de macrodruk op vermogen stijgt met zo'n 9 à 10%. Je ziet daar dus het tegendeel van wat als het ware in het betoog van de heer Platvoet werd gesuggereerd.

Je kunt voorts kijken naar het Europese beeld, wat betreft de periode 1980-1985; dat interesseerde mij ook persoonlijk. Als je daar kijkt naar de ontwikkeling van de effectieve lastendruk op de grondslagen kapitaal, arbeid en consumptie, dan zie je geen substantiële verschuiving richting arbeid. Je kunt nog breder gaan en kijken naar het gemiddelde aandeel van belasting op kapitaal in de OESO-landen: dat was in die periode ruim 40,2% en in 1995 was het 39,2%. Nu, het duidt niet echt op een spectaculaire verschuiving, als je kijkt naar de cijfers voor het hele OESO-gebied. Niettemin is het echt noodzakelijk – dat geef ik de heer Wöltgens wel toe – dat, als je kijkt naar allerlei ontwikkelingen, ook straks met de Euro, je in ieder geval probeert daar afspraken over te maken. Dat ben ik met hem eens; er is geen verschil van opvatting over dat het echt wenselijk is dat je op dat terrein afspraken gaat maken, omdat straks het instrument van het monetair beleid van landen zelf wegvalt en de druk op juist het belastinginstrument groter wordt. Dat is de reden ook dat je op dit punt zeker maatregelen zou moeten nemen in de vorm van coördinatie.

Voorzitter! Dan zijn er opmerkingen gemaakt die te maken hebben met diverse milieuonderwerpen. Ik dank de heer Stevens voor zijn jaarlijkse bijdrage, aangevende dat we er weer in geslaagd zijn om in ieder geval 150 woorden bij elkaar te sprokkelen. Overigens, toen we zaten te luisteren, kwamen we er steeds uit: de zin liep nog steeds, vooral door de wijze waarop hij hem voordroeg. Hij legde iedere keer de klemtoon op het juiste moment. Ik heb de zin nu zelf zitten te lezen en ik kwam er niet uit, maar toen de heer Stevens hem voorlas, ieder keer op het juiste moment stoppend, dacht ik: dat is het.

De heer Stevens (CDA):

Voorzitter! Nu moet ik me echt zorgen gaan maken, want de bewindslieden schrijven toch al deze mooie zinnen voor het volk en niet voor zichzelf en voor mij. We moeten niet de kant uit dat ik dan al die zinnen moet komen voordragen om ze ook de bewindslieden duidelijk te maken!

Staatssecretaris Vermeend:

Het zal uw Kamer overigens zijn opgevallen dat wij, wellicht ook onder invloed van de jaarlijkse bijdrage van de heer Stevens, het wetsvoorstel 2001 anders hebben vormgegeven. We krijgen er veel lof voor: 2001 is veel leesbaarder dan de andere wetgeving. Er is heel uitdrukkelijk naar gekeken om te komen met wetgeving die ook voor een breder publiek toegankelijk is; dat willen we graag zo houden.

Ik kom bij de belasting op leidingwater. Ik ga even terug in de geschiedenis. Het is een wens geweest naar aanleiding van een gedachtewisseling in de Tweede Kamer. Uiteindelijk hebben wij een discussie gehad over de BTW-verhoging die heeft geleid tot een amendement en vervolgens een discussie in de Kamer. Dat heeft er vervolgens toe geleid dat wij de vorig jaar ingevoerde systematiek in de BTW-heffing hebben vervangen door de belasting op leidingwater. De vrije voet is vervangen door een tariefsverlaging.

De heer Stevens heeft een opmerking gemaakt over de groene prikkels. Hij maakt zich zorgen over de subsidiëring van vaatwassers en andere energiezuinige apparaten. Hij vraagt zich terecht af hoe het zit met de milieueffecten van deze maatregelen en of het wel noodzakelijk is dat je dergelijke maatregelen op deze wijze vorm geeft, omdat het fiscale stelsel daardoor gecompliceerd wordt. Je moet je afvragen of de administratieve lasten opwegen tegen de effecten.

Mevrouw Ter Veld merkt op dat je eigenlijk moet kijken naar subsidies in plaats van het fiscale instrument. Op zichzelf is de vraag "subsidie of fiscaal instrument" terecht. Die is ook eerder aan de orde gesteld naar aanleiding van het rapport van de Rekenkamer over het instrumentalisme. Wij hebben de Kamer al toegezegd dat wij naar aanleiding van dat rapport zullen kijken naar het toetsingskader. De gehanteerde toetsingscriteria zijn bepalend voor de vraag of je kiest voor subsidiëring, andere regelgeving of de fiscaliteit. Dat proefde ik uit het betoog van mevrouw Ter Veld. Toen zij nog lid was van de Tweede Kamer, heeft de Rekenkamer ook gekeken naar het subsidie-instrument en was er een grote Financiënbijbel over subsidies. Het beeld dat daaruit naar voren kwam was niet bepaald geruststellend. Sterker nog, over het algemeen was het toenmalige beeld van subsidieregelingen dat ze moesten worden beperkt en dat je niet al te veel verwachtingen van de effectiviteit moest hebben. Ik wil niet terug naar die situatie. Ik wil wel dat er zoveel mogelijk objectieve criteria worden geformuleerd, zodanig dat je ze helder kunt toetsen, dat iedereen die afweging mee kan maken en dat je op basis van een afweging van voors en tegens kiest voor een bepaald instrument. Wij verwachten in de eerste helft van 2000 met een rapportage daarover te komen.

Hetzelfde geldt voor de groene prikkels. Wij hoeven er niet specifiek weer een werkgroep op te zetten, bijvoorbeeld de tweede werkgroep vergroening die nu aan de slag gaat. Wij willen werkende weg en uiterlijk in 2002 de effecten van de afzonderlijke regelingen geëvalueerd hebben. Ik vind het met de heer Stevens noodzakelijk dat heel goed wordt nagegaan of de regeling effectief is. Als ze niet effectief is, moet je ermee stoppen of moet je de regeling anders vormgeven. Ik ben ervoor dat dergelijke regelingen heel nauwgezet worden gemonitord, zodat men niet blijft hangen aan een regeling die uiteindelijk niet effectief blijkt te zijn.

De tweede werkgroep vergroening zal in algemene zin aandacht besteden aan de effectiviteit van diverse fiscale maatregelen op het terrein van het milieu. Deze werkgroep kijkt wel naar het fiscale vergroeningspakket dat betrekking heeft op maatregelen in het belang van het milieu. Overigens ben ik het met de heer Stevens eens dat er onderscheid moet worden gemaakt tussen echte vergroening, dat wil zeggen maatregelen die vooral een milieueffect beogen en de onechte vergroening, maatregelen die meer een verschuiving zijn.

De heer Stevens, de heer Platvoet en de heer De Vries hebben aandacht gevraagd voor de problematiek van de recycling van papier en karton. Ik heb het laten nagaan, maar het is mij nog niet helemaal duidelijk waar het probleem precies zit. Ik zeg toe dat ik in overleg met VROM zo spoedig daarnaar laat kijken en dat ik zal komen met een schriftelijke reactie zodra ik echt goed op de hoogte ben. Aangezien ik onvoldoende op de hoogte ben, heeft het geen zin om er nu voor de vuist weg een opmerking over te maken.

Mevrouw Ter Veld heeft een opmerking gemaakt over het instrumentalisme en over mijn toenemende invloed op het beleid van andere departementen. De minister heeft al gezegd dat ik geen enkele invloed heb op dat beleid, maar dat gaat erg ver. Financiën maakt echter op dat punt niet voor alle departementen het beleid. Mevrouw Ter Veld weet uit haar periode als staatssecretaris, dat er altijd interdepartementaal overleg plaatsvindt. Bovendien gaat het om kabinetsbeleid. Het beleid dat de minister en ik hier verdedigen, is kabinetsbeleid. Vervolgens voeren wij dat beleid uit. Dat geldt in alle gevallen waarin het kabinet tot de conclusie komt dat het fiscale instrument het meest effectief is. Het kabinet komt ook wel eens tot een andere conclusie, bijvoorbeeld dat beter voor subsidiëring of regelgeving op milieugebied kan worden gekozen. Die afweging vindt binnen het kabinet plaats en niet uitsluitend op het ministerie van Financiën. Ik heb overigens al toegezegd dat wij met een toetsingskader komen, zodat aan de hand van criteria bij elke regeling wordt aangegeven waarom de maatregel wordt voorgesteld, welke effectiviteit wij ervan verwachten en waarom wij de regeling vorm hebben gegeven in de fiscaliteit.

Voorzitter! Ik dacht dat ik op alle vragen ben ingegaan die niet reeds schriftelijk waren beantwoord.

Mevrouw Ter Veld (PvdA):

Voorzitter! Dat dacht ik niet. Ik heb vrij uitgebreid aandacht besteed aan twee punten op het beleidsterrein van de staatssecretaris inzake de pensioenen. Ik heb gezegd dat de brief over de zogenaamde kapitaalverzekering met pensioenclausule niet conform het beleid is van zijn collega van Sociale Zaken en Werkgelegenheid inzake de Pensioen- en spaarfondsenwet. Verder heb ik gevraagd naar de opvatting van de staatssecretaris over de kennisgroep van Financiën, die plotseling weer het levensjarenbeginsel in het belastingstelsel dreigt in te voeren terwijl het juist om een dienstjarensysteem moet gaan. Deze vragen zijn niet schriftelijk beantwoord, maar dat had van mij wel gemogen.

Staatssecretaris Vermeend:

Voorzitter! Ik heb gisteravond een schriftelijk antwoord op dat punt gezien. Dat is, als het goed is, ook aan de Kamer verstrekt. Ik heb daarin gezegd dat de kennisgroep juist helderheid in de praktijk wil verschaffen, ook als het gaat om de kapitaalverzekering met pensioenclausule. Daarover heeft ook de heer Stevens gesproken. Wellicht dat het antwoord dus is opgenomen bij de beantwoording van de vragen van de heer Stevens.

De voorzitter:

Ik zie een antwoord staan op blz. 31.

Staatssecretaris Vermeend:

Inderdaad. Daar staat een uitvoerig schriftelijk antwoord op deze vragen.

Mevrouw Ter Veld (PvdA):

Sorry. De schriftelijke antwoorden kwamen ook laat binnen. Ik zal het opzoeken.

Staatssecretaris Vermeend:

Ik zal u die passages geven.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

De beraadslaging zal worden hervat na de afhandeling van wetsvoorstel 26528.

De vergadering wordt van 12.28 uur tot 13.30 uur geschorst.

Voorzitter: Ginjaar

Naar boven