Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | nr. 23, pagina 949-953 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | nr. 23, pagina 949-953 |
Aan de orde is de behandeling van:
het wetsvoorstel Arbeidsomstandighedenwet 1998 (25879).
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Hofstede (CDA):
Voorzitter! Zoals bij de schriftelijke behandeling al is gebleken, kan de CDA-fractie instemmen met de doelstellingen van dit wetsvoorstel. Verbetering van de effectiviteit en de efficiency en de versterking van de rol van werkgevers- en werknemersorganisaties met ruimte voor maatwerk, bieden een goede basis voor een voortdurende verbetering van de arbeidsomstandigheden.
Goede arbeidsomstandigheden en voldoende veiligheid op de werkplek zijn noodzakelijke voorwaarden voor een effectief en menswaardig arbeidsklimaat. Dat is temeer noodzakelijk in onze wel zeer gehaaste maatschappij. Wat dat betreft, is het jammer dat dit wetsvoorstel eigenlijk geen enkele vernieuwing kent als het gaat om de toekomst. Alles op het gebied van de doelstellingen was al in 1980 in de wet opgenomen of later bij wetswijziging toegevoegd.
Toch leven wij niet meer aan het eind van de jaren zeventig en is er ook in de arbeidsverhoudingen het nodige veranderd. Voortdurende productiviteitsverhoging in combinatie met veel aandacht voor het menselijk kunnen, goed gedefinieerd in "human resource management", zijn voor mensen die veel kunnen een voortdurende uitdaging en prikkel om meer te produceren met gemiddeld genomen minder inspanning. Daarin kan de menselijke producent zichzelf ook als het ware blijven ontwikkelen.
Echter, in deze race naar meer en naar voortdurende topprestaties zijn er ook veel afvallers. En dat zou wel eens hét sociale probleem van het nieuwe millennium kunnen worden. Daarover heb ik niets gelezen, niet in het wetsvoorstel en ook niet in de onderliggende stukken. Toch zullen met name bewindslieden van Sociale Zaken en Werkgelegenheid daarop wel een visie hebben. De CDA-fractie is zeer benieuwd naar deze visie.
Alles overziende, is verder de vraag of er wel een geheel nieuwe wet nodig was geweest, zeker na de veranderingen die de Tweede Kamer heeft aangebracht. De oorspronkelijke Arbowet dateert van 1980 en werd door het kabinet-Van Agt-Wiegel ten doop gehouden. Onder die wet stonden de handtekeningen van minister van Sociale Zaken Albeda en van de minister van Justitie ad interim Ginjaar, onze huidige collega in deze Kamer. Ik vind het wat jammer dat met het verdwijnen van de eerste Wet op de arbeidsomstandigheden ook de namen van deze illustere personen in relatie tot de Arbowet wat naar de achtergrond worden gedrongen. Wat is overigens de reden dat de wet van 1980 was getekend door zowel de minister van Sociale Zaken als de minister van Justitie en dat de voorliggende wet alleen is getekend door de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid?
Overigens, als je even in de geschiedenis duikt, kom je soms leuke dingen tegen. In het voorlopig verslag van deze Kamer uit 1979 over de ontwerp-Arbowet vraagt de woordvoerder van de PvdA-fractie zich bezorgd af, of continuïteit en rentabiliteit (van de onderneming) geen gevaar lopen als die wet zou worden ingevoerd. Ofwel de druiven waren toen een beetje zuur voor de Partij van de Arbeid, ofwel ze waren zich al vroeg aan het warm lopen voor een paars kabinet.
De schriftelijke vragen in het voorlopig verslag zijn over het algemeen redelijk uitvoerig beantwoord. Dat neemt niet weg, dat de bezwaren van onze fractie en overigens ook van de Raad van State inzake het lik-op-stukbeleid nog niet geheel zijn weggenomen. Het kabinet onderscheidt in het handhavingsbeleid de strafrechtelijke, de bestuursrechtelijke en de civielrechtelijke lijn. De strafrechtelijke lijn is wat ons betreft duidelijk. Dat geldt wat minder voor de bestuursrechtelijke lijn, waartegen ook van werkgeverskant bezwaren worden ingebracht, en voor de civielrechtelijke lijn, waartegen van werknemerskant problemen worden aangevoerd. Dat niet-ernstige risico's bestuursrechtelijk worden aangepakt, is een verbetering. De wijze waarop is echter nog steeds discutabel. Wil de staatssecretaris ook nog eens mondeling uitleggen waarom hieraan, als het ware door dik en dun, moet worden vastgehouden? En dan liefst met iets betere motieven dan in de memorie van antwoord. De slotzin van de daar gegeven motivering luidt: "Als de wet wordt nageleefd wordt ook geen enkele boete opgelegd."
Hoe staat het overigens met de zogenaamde boeterichtlijn, waarvan wordt gerept in de memorie van antwoord? Is deze gereed en kunnen daarover nu mededelingen worden gedaan? Zo niet, wanneer zal deze wet, na goedkeuring door deze Kamer, dan worden ingevoerd? In de memorie van antwoord is de invoering daaraan duidelijk gekoppeld.
De CDA-fractie vindt het ook nog steeds jammer, dat bij geschillen tussen de werkgever en de werknemers de arbeidsinspectie geen enkele rol mag spelen, maar dat dit alles naar het civiele recht wordt verwezen.
Bij de schriftelijke voorbereiding is door de CDA-fractie ook gevraagd naar de noodzaak om een zo groot aantal algemene maatregelen van bestuur in het wetsvoorstel op te nemen. Tevens werd gevraagd naar het exacte aantal. Deze vragen, ingegeven door het streven naar de grootst mogelijke duidelijkheid in de wet zelf, zijn niet beantwoord. Ik heb vervolgens zelf maar geteld en kwam tot maar liefst 17 algemene maatregelen van bestuur en 1 ministeriële regeling. De vraag is: is dit aantal juist? Waarom is het nodig om het zo ingewikkeld te maken?
Inzake het vrijwilligerswerk in relatie tot de Arbowetgeving, heeft de CDA-fractie kennisgenomen van de schriftelijke antwoorden aan de leden van de Tweede Kamer op 24 februari 1999. Zijn er nog recentere ontwikkelingen op dat stuk te melden? Wordt er bijvoorbeeld over gedacht om het vrijwilligerswerk buiten de werkingssfeer van dit wetsvoorstel te brengen? Immers, vrijwilligerswerk kent geen werkgever en geen werknemer en ook geen formele dwang om bepaalde werkzaamheden te verrichten. Moet dan toch deze wet van toepassing zijn? Of ligt een generaal pardon, waarvan ook bij de belastingen sprake zal zijn, meer in de rede? De staatssecretaris denkt er toch ook niet aan om bij sport bovenmatige prestaties te verbieden, hoewel deze op zich slecht kunnen zijn voor rug of ledematen. Willen we eigenlijk met elkaar niet te veel regelen? Duidelijke wetgeving is onmisbaar bij handhaafbaarheid en rechtszekerheid. Daarom heeft de CDA-fractie schriftelijk gevraagd naar een juridische definitie van het begrip welzijn in dit wetsontwerp. In de memorie van antwoord schrijft de staatssecretaris dat dit begrip voldoende omschreven is in artikel 3, de leden 3 en 4, en de wet verwijst vervolgens in lid 4 naar lid 3, de leden c. en d. Dit antwoord heeft ons niet volledig bevredigd. Daarom maar een concrete vraag aan de hand van een reeds tot stand gekomen Arbobeleidsplan dat al is gebaseerd op dit wetsvoorstel. Onder het kopje Welzijn wordt in dat Arbobeleidsplan het navolgende verwoord: "Het Arbobeleid zal voor wat betreft welzijn worden gericht op:
1. het scheppen van een bedrijfssfeer waarin het functioneren van medewerkers en daarmee van het bedrijf wordt bevorderd;
2. het streven naar verbetering van de vakbekwaamheid, optimale ontplooiingsmogelijkheden en voldoening in het werk van alle medewerkers;
3. het bevorderen van de teamgeest en betrokkenheid van alsmede de belangstelling voor alle medewerkers;
4. het voorkomen en beperken van ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid."
Is, zo luidt mijn vraag, deze invulling geheel in overeenstemming met het onderhavige wetsvoorstel en, zo nee, wat ontbreekt er nog aan of wat staat er eventueel te veel in?
Het antwoord op de vragen inzake het binnentreden in woningen van thuiswerkers heeft het CDA overtuigd. Thuiswerk valt dus ten volle onder de werkingssfeer van dit wetsvoorstel. In artikel 24, lid 3, waarin dit is geregeld, heeft dat toezicht betrekking op alle vormen van thuiswerk. Of is dit toch niet het geval? Deze vraag wordt ingegeven door het bijvoegsel bij de Handelingen van de Tweede Kamer van 27 oktober 1998, blz. 16-1012. Daar wordt namelijk letterlijk door de staatssecretaris geschreven en ik citeer opnieuw: "Het gaat hier om groepen aan de onderkant van de arbeidsmarkt, die extra aandacht behoeven."
Controle op thuiswerk houdt in dat de binnentreding in woningen is gelegitimeerd, maar dat kan toch niet beperkt worden tot alleen de onderkant van de arbeidsmarkt, tot alleen mensen die kennelijk weinig verdienen?
In deze korte beschouwing heb ik over een aantal belangrijke punten in het wetsvoorstel niet gesproken, omdat onze fractie daarmee geheel kan instemmen.
Ten slotte nog wel een kleine vraag. De bedoeling van deze nieuwe Arbowet was ook om de administratieve rompslomp – vooral voor het midden- en kleinbedrijf – zoveel mogelijk te beperken. Dit is overigens naar het ons voorkomt maar marginaal gebeurd. Maar dan nu de vraag. In verband met regelgeving van de EG (Seveso II) kan het nodig zijn tijdelijk de artikelen 6 en 7 in gewijzigde vorm in te voeren, zegt het wetsvoorstel. Maar is het dan ook nodig, mijnheer de voorzitter, de werkgever te verplichten om maar liefst zeven afschriften van het arbeidsveiligheidsrapport in te sturen naar de ambtenaar belast met het toezicht ingevolge deze wet? Een en ander is namelijk geregeld in het plaatsvervangend artikel 6, lid 5, op blz. 22 van het wetsvoorstel. Heeft de betreffende ambtenaar nog steeds niet de beschikking over kopieerapparatuur?
Mijnheer de voorzitter! Mijn fractie is zeer benieuwd naar de antwoorden van de staatssecretaris.
De heer De Haze Winkelman (VVD):
Mijnheer de voorzitter! Na de uitvoerige behandeling van dit wetsvoorstel aan de overzijde en de schriftelijke behandeling in deze Kamer resteren er wat ons betreft nog enkele opmerkingen.
Niemand zal het belang van goede arbeidsvoorzieningen in twijfel trekken. Enerzijds is er het belang van de individuele werknemer en anderzijds gaat het om het maatschappelijke belang dat er bij gebaat is de kosten van ziekteverzuim, ook de medische kosten, en van arbeidsongeschiktheid laag te houden. Waar wél verschillen van mening over bestaan is de mate van gedetailleerdheid van de regelgeving. Het kabinet verwoordde het in de memorie van toelichting als volgt: "Naar de mening van het kabinet is het voortbestaan van een omvangrijke gedetailleerde regelgeving op het terrein van de arbeidsomstandigheden, alsmede de wijze van handhaving door de overheid, in strijd met de toegenomen (financiële) verantwoordelijkheid en verbeterde instrumentele toerusting daarvoor van werkgevers en werknemers." Het kabinet meende dat optimaal gebruik moest worden gemaakt van de verbeterde toerusting voor Arbo- en verzuimbeleid op bedrijfsniveau en dat wetgeving beperkt zou moeten worden tot algemeen geldende regels, bij voorkeur via doelvoorschriften.
Deze lijn van het kabinet volgt een eerder voorstel van de SER. Via convenanten waaraan de sociale partners zich committeren, is het mogelijk om op bedrijfstakniveau maatwerk te leveren en een forse impuls te geven aan een verbetering van de arbeidsomstandigheden. De brief van de staatssecretaris van 15 januari 1999 inzake deze convenanten is duidelijk en hoopgevend.
Deze door de overheid en sociale partners voortgezette lijn had echter met een meer gedereguleerde Arbeidsomstandighedenwet kunnen geschieden dan er nu ligt. Enerzijds was het oorspronkelijke voorstel van de regering al vrij gedetailleerd, anderzijds heeft de Tweede Kamer er via amendering nog het een en ander aan toegevoegd. Misschien zijn dat allemaal geen zaken om wakker van te liggen – het is een uitdrukking van de staatssecretaris die ik in zijn prille loopbaan als bewindsman al meerdere malen ben tegengekomen – het totaal van het huidige voorstel had wat de VVD-fractie betreft wel een onsje minder kunnen zijn. Met de opmerkingen op dit punt van VNO/NCW zijn wij het op hoofdlijnen eens.
Voorzitter! Deze Kamer beoordeelt onder meer met name de duidelijkheid en de uitvoerbaarheid van wetsvoorstellen. Wat ons betreft zijn er hiertoe nog wel een aantal opmerkingen te maken. Allereerst noem ik het vervallen van de woorden "door een machine of een lopende band" bij ongevarieerde, zich in kort tijdsbestek herhalende arbeid, waarbij het tempo op een zodanige wijze wordt beheerst dat de werknemer zelf verhinderd wordt het tempo van de arbeid te beïnvloeden. Bij een machine of een lopende band kan iedereen zich de logica van deze bepaling voorstellen. Nu deze woorden zijn vervallen, kan de fantasie de loop nemen. Dat gebeurt nu al in de memorie van toelichting aan deze Kamer. De regering rekt de bepaling al op tot een strakke werkplanning en korte afhandelings- en opleveringstermijnen. Voorzitter! Dit is een gevaarlijke interpretatie, aangezien de werknemer volgens de wetsbepaling zelf verhinderd moet zijn, het tempo van de arbeid te beïnvloeden. Dat is hij wel als het gaat om een strakke werkplanning en korte afhandeling- en opleveringstermijnen. Deze bepaling zal de nodige interpretatieproblemen veroorzaken en is dus weinig gelukkig.
In de tweede plaats vermeld ik het toevoegen van het begrip "welzijn". Door leden van onze Kamer, waaronder de heer Hofstede, zijn daar al de nodige vragen over gesteld. Het antwoord van de regering daarop is wat mager. Op zich is dit wel begrijpelijk; de regering had het ook niet voorgesteld. Het vage begrip "welzijn" past naar onze mening niet meer in de wet. Het voegt niets toe en kan er dan ook beter uit. Het kan overigens ook verwarring scheppen. Naast veel concrete bepalingen is er de algemene kapstokbepaling van artikel 3, eerste lid, dat wordt uitgesplitst in de letters a t/m e. Vervolgens komt in lid 4 als extraatje nog eens de verplichting voor de werkgever van het bevorderen van het welzijn van de werknemer als konijn uit de hoge hoed.
Zou de staatssecretaris nog eens willen uitleggen waarom hij denkt dat deze bepaling niet tot problemen, interpretatieverschillen enz. aanleiding kan geven? Kan dit niet een kapstok worden voor lastige werknemersvertegenwoordigers om eindeloos voor dit anker te gaan hangen?
Ook op andere punten hebben wij nog wel twijfels, bijvoorbeeld over het instemmingsrecht over regelingen op het gebied van het arbeidsomstandigheden en verzuimbeleid voor de personeelsvertegenwoordiging in bedrijven met minder dan 10 werknemers. Met VNO/NCW zijn wij van mening dat, als het zo nodig moet, deze wijziging bij de recente herziening van de Wet op de ondernemingsraden aan de orde had moeten worden gesteld. Wie de personeelsvertegenwoordiging geen goed hart toedraagt, zal verheugd zijn. Immers, door het niet verplichte karakter zullen er door deze verzwaring van de taak uiteindelijk minder van die personeelsvertegenwoordigingen zijn dan anders het geval was geweest.
Al met al zijn wij erover teleurgesteld dat er van de oorspronkelijke gedachten, overigens ook van de regering, zoals ik die in het begin van mijn verhaal aangaf, minder is gerealiseerd dat was voorgenomen. Het tegen dit voorstel stemmen achten wij echter een te zwaar middel, mede omdat als het voorstel het niet zou halen, de oude wet overeind blijft. Dat zou ook geen goede uitkomst zijn. Voorzitter! Alles afwegend zullen wij onze stem dan ook niet aan het voorstel onthouden.
De heer Veling (GPV):
Mijnheer de voorzitter! Allereerst deel ik mede dat ik mede namens de fracties van SGP en RPF spreek.
Voorzitter! De inrichting van de nieuwe voorgestelde Arbowet is overzichtelijk. Dat is winst. Het gaat om een wet met drie spitsen, te weten een formulering van de opdracht voor een arbeidsomstandighedenbeleid, voorschriften betreffende de wijze waarop werkgevers en werknemers daarvoor onderscheiden verantwoordelijkheden hebben en regels voor de handhaving, waaronder onder andere de certificering van Arbodiensten en de bestuurlijke boeten. Wij hebben waardering voor het streven om regelgeving betreffende de uitvoering van het Arbobeleid te vervangen door doelvoorschriften. Daarbij past overigens meteen de kanttekening dat er in de nadere regelgeving op basis van deze wet toch weer veel ruimte is voor al te gedetailleerde regels. Verder werkt blijkbaar Europese regelgeving belemmerend. De invoering van een regime met bestuurlijke boeten juichen wij toe. Wij verwachten dat de slagvaardigheid van het Arbobeleid daardoor zal worden vergroot. Nog wel willen wij een aantal opmerkingen maken en vragen stellen.
In artikel 3, lid 4, staat een moeilijk leesbare bepaling rondom een nogal vaag begrip. Afgaande op de memorie van toelichting moet de regering de herinvoering van het begrip welzijn in de wet wel betreuren. In die memorie van toelichting wordt immers uiteengezet dat de term welzijn een veel te brede betekenis heeft om goed bruikbaar te zijn in een wet. Deze term die, zo wordt gezegd, onnodig verwarring wekt, staat echter nu wel in het wetsvoorstel. Veel kwaad kan het niet, zo lijkt de staatssecretaris in de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer te zeggen. Maar wat voegt artikel 3, lid 4, nu toe? Aan het begin van artikel 3 lees ik dat de werkgever een zo goed mogelijk arbeidsomstandighedenbeleid moet voeren, onder andere door arbeidsomstandigheden aan te passen aan de werknemers (artikel 3, lid 1c) en door dwingende monotone arbeid zoveel mogelijk te beperken (artikel 3, lid 1d). Nu lijkt artikel 3, lid 4, te bepalen dat op deze twee punten het welzijn van de werknemers moet worden bevorderd. Dat lijkt mij niet onlogisch. Sterker nog, hoe zou dat anders kunnen? Wat vindt de staatssecretaris? Wordt hier een open deur geopend of kan een interpretatie van de term welzijn inhoudelijk consequenties hebben? Als dit laatste het geval is, ben ik nieuwsgierig naar de aard van die consequenties.
Een andere vraag betreft de motie-Middel op stuk nr. 38, die vraagt om een richtlijn die Arbodiensten moet verplichten een bepaald deel van hun werk aan preventie te besteden. De staatssecretaris lijkt te zeggen dat in deze motie niet staat wat er staat. De indiener heeft bedoeld de staatssecretaris aan te sporen – en nu citeer ik uit de memorie van antwoord – "om al het mogelijke te doen om de toepassing van de risico-inventarisatie en -evaluatie te bevorderen". Welnu, deze aansporing neemt de staatssecretaris graag ter harte, maar dat mag nauwelijks verrassend heten als straks risico-inventarisatie en -evaluatie verplicht is. Moeten wij begrijpen dat de staatssecretaris de motie-Middel, met een beroep op de intenties van de indiener, niet zal uitvoeren?
Aansluitend op deze vraag die de aard van het werk van Arbodiensten raakt, willen wij graag een uitroepteken plaatsen bij de bepalingen in het wetsvoorstel betreffende de procedure ter bewaking van de kwaliteit van Arbodiensten. Deze procedure beoordelen wij niet op voorhand negatief, maar er hangt wel erg veel af van de werking ervan. In het Nederlandse arbeidsbestel hebben Arbodiensten een grote betekenis. Het voorliggende wetsvoorstel vergroot die betekenis nog eens. Dat maakt de zorg voor de kwaliteit van deze diensten bijzonder belangrijk.
Voorzitter! Ten slotte sluit ik mij gemakshalve aan bij een vraag van de heer Hofstede over het vrijwilligerswerk. Ik ben erg nieuwsgierig naar de voornemens van de regering op dit punt, met name waar het gaat om een mogelijke vrijstelling van organisaties van bepaalde verplichtingen van deze wet.
Mevrouw Jaarsma (PvdA):
Voorzitter! In Nederland zucht één op de drie werknemers, ofte wel 1,8 miljoen werknemers, onder een hoge werkdruk en worden 1,3 miljoen, ofte wel vier op de vijf werknemers, regelmatig of vaak fysiek belast tijdens hun werk. Meer dan 0,5 miljoen mensen staan regelmatig bloot aan schadelijk geluid, bijna 0,5 miljoen werknemers aan schadelijke mechanische trillingen en meer dan 2 miljoen werknemers voeren regelmatig werkzaamheden uit met repeterende bewegingen die onder meer tot RSI kunnen leiden. En dan heb ik het nog maar niet over blootstelling aan schadelijke stoffen, die bijvoorbeeld tot OPS kunnen leiden en ook niet over de 1 miljoen werknemers die regelmatig gelijktijdig te maken hebben met twee of meer risicofactoren. Er is dus – om het uiterst eufemistisch uit te drukken – ruimte voor verbetering van de arbeidsomstandigheden, vooral als ik in het stuk over de nieuwe convenantenbeleidsstrategie lees dat de aan arbeidsgebonden kosten van ziekteverzuim, arbeidsongeschiktheid en medische consumptie zo'n 12 mld. op jaarbasis belopen.
Ik ontleen deze gegevens aan de Arbomonitor die voor het eerst – en ik onderstreep dit – de feiten over de stand van zaken op dit gebied in kaart brengt. Dit is opmerkelijk, omdat het kabinet reeds geruime tijd voor deze dataverzameling aankondigde, het arbeidsomstandighedenbeleid op een nieuwe leest te willen schoeien. In het kielzog van Pemba en Wulbz wordt de primaire verantwoordelijkheid voor de arbeidsomstandigheden bij werkgevers en werknemers in de bedrijven gelegd. De overheid beperkt zich tot het stellen van kaders, faciliteert in de vorm van onderzoek, monitoring en pilotprojecten en streeft naar taakstellende convenanten op brancheniveau voor de meest voorkomende en meest gevaarlijke risico's.
De voorliggende Arbowet is een uitwerking van de nieuwe beleidsfilosofie. Doelvoorschriften vervangen veel gedetailleerde middelvoorschriften, waardoor het niveau van bescherming is voorgeschreven maar de weg waarlangs dat moet worden bereikt, wordt overgelaten aan werkgevers en werknemers. Bovendien wordt voor sommige middelvoorschriften de mogelijkheid geopend om hiervan af te wijken en tot maatwerk te komen.
Mijn fractie kan zich vinden in deze nieuwe aanpak, maar heeft er ook een aantal vraagtekens bij. In de eerste plaats vragen wij ons af hoe het kabinet tot deze nieuwe aanpak heeft kunnen komen zonder dat er feitenmateriaal op tafel lag. Weliswaar bleek met terugwerkende kracht dat de "oude" aanpak – via gedetailleerde regelgeving – niet tot het gewenste resultaat had geleid en dat er dus reden was voor een heroriëntatie, maar de vraag waarom de oude aanpak niet heeft gewerkt, is overgeslagen. Dit verschijnsel doet zich overigens meer voor en niet alleen op dit beleidsgebied.
Hoe was het mogelijk dat zoveel bedrijven zich blijkbaar niet aan de wet hielden? Want anders kan ik de situatie niet verklaren. Wisten bedrijven niet wat de oude Arbowet van ze vroeg? Heeft de Arbeidsinspectie gefaald? En hoe kwam het kabinet tot het inzicht dat de voorliggende strategie wel zou werken zonder deze vragen vooraf te beantwoorden? Heeft het nieuwe beleid niet vooral een hoog ideologisch gehalte? Waarop is het vertrouwen gebaseerd dat werkgevers en werknemers de eigen verantwoordelijkheid nu wel waar zullen maken? Immers, ook Pemba en Wulbz zijn gebaseerd op een dergelijke gedachtegang maar vooralsnog vinden wij de effecten niet bepaald imponerend om nog maar eens een eufemisme te gebruiken.
Natuurlijk wisten we ook voor het verschijnen van de Arbomonitor al dat de werkdruk en de fysieke belasting de grootste veroorzakers zijn van ziekte en arbeidsongeschiktheid. Maar wie de feiten uit de Arbomonitor tot zich laat doordringen, bekruipt toch de twijfel of op de niveaus beneden dat van de Stichting van de Arbeid de verantwoordelijkheid wel gevoeld en vervolgens in daden omgezet wordt. Immers, ik zei het al, het gaat om 1,8 miljoen werknemers onder hoge werkdruk, maar in slechts 27 CAO's, samen goed voor 750.000 werknemers, waren eind 1997 hierover afspraken gemaakt. 1,3 miljoen werknemers worden in het werk fysiek belast, maar CAO-bepalingen terzake vinden we in slechts 33 CAO's en die hebben dan nog vaak een hoog "streef- en onderzoeksgehalte".
Ik vraag de staatssecretaris dus waarop zijn verwachting is gebaseerd dat deze aanpak tot de gewenste resultaten zal leiden, waar de vroegere dat niet deed, en wat het perspectief is als dat niet het geval is.
Voorzitter! De taak van de overheid beperkt zich nu tot het scheppen van een wettelijk kader en het bewaken van de minimumeisen waaraan Arbozorg in bedrijven dient te voldoen. Zij vervult voorts een voorwaardenscheppende rol. Ik wil met name voor dat laatste aandacht vragen en in het bijzonder voor de kwaliteit van de begeleidende infrastructuur. Als ik even de parallel trek met de Wulbz- en de Pemba-operaties en als ik de augustusrapportage van het CTSV in de herinnering roep, waaruit blijkt dat allerlei fraaie maatregelen zoals die in Den Haag worden bedacht, slechts papier blijven, vraagt juist dit aspect prioritaire aandacht. Arbodiensten en UVI's slaagden erin de 13de-weeksmelding tot een farce te maken, zo bleek uit de rapportage. Inmiddels weten we ook dat de keuringen voor verbetering vatbaar zijn. Conclusie: wat wij hier bedenken wordt niet automatisch werkelijkheid. Daarvoor is inzicht en controle nodig. Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan. De voorzitter van het CTSV lucht in het februarinummer van Visie zijn hart over de uitvoering van de werknemersverzekeringen. "Er is (nog) geen zicht op verbetering", zo constateert hij min of meer moedeloos.
Arbeidsomstandigheden kunnen niet los gezien worden van de problematiek van ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid. Ze kunnen ook niet los gezien worden van de kosten van de sociale zekerheid. Ik bepleit een veel steviger rol van de overheid bij de bewaking van de kwaliteit van alle bij dit complex betrokken functionarissen. Zelfregulering, waar dit kabinet zich een groot voorstander van betoont, is mooi en zij moet vooral bevorderd worden. Maar kwaliteitseisen stellen en controle daarop is beter. Dat behoort wat ons betreft tot de voorwaardenscheppende rol van de overheid. Certificatie van Arbodiensten alleen is niet genoeg, zoals ook onafhankelijk toezicht op de uitvoering van de sociale zekerheid keer op keer niet genoeg blijkt. Naast inzicht en controle op mesoniveau – van de instellingen dus – is ook controleerbaar inzicht nodig in de kwaliteit van alle betrokken functionarissen op microniveau. Wordt het geen tijd voor een soort wet BIG zoals in de gezondheidszorg, een erkenningenregeling dus voor Arbo- en arbeidsdeskundigen? Dat zou dan de wet BIA worden, ware het niet dat we die naam al hebben.
Ten slotte, voorzitter, de nieuwe benadering van het Arbobeleid staat vooralsnog haaks op de Europese benadering. Nederland is het buitenbeentje dat moeizaam bezig is om ruimte te creëren voor een nationale aanpak van de lidstaten. Wij vragen ons af – en wij vragen dat dus ook aan de staatssecretaris – hoe dit zich verhoudt tot de convergentie op Europees niveau. Maar we zijn vooral benieuwd naar het antwoord op de volgende vragen. Is het met de arbeidsomstandigheden in de EU-Ianden die wel werken met de oude benadering even zorgwekkend gesteld als met de arbeidsomstandigheden in Nederland? Zijn er misschien landen die het beter doen dan wij, ondanks de regelgeving? Zo ja, is er dan al eens gekeken waarom die landen beter scoren?
Het is prima als Nederland ervan overtuigd is, dat deze aanpak veel beter is dan die in de rest van Europa. Wij zijn tenslotte gewend aan Nederland gidsland. Maar ik geef de voorkeur aan bewijzen boven overtuigingen. De vraag doet zich voor: als deze aanpak dan veel beter is, waarom kan Nederland de andere lidstaten daarvan dan niet wat vlotter overtuigen?
De beraadslaging wordt geschorst.
De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-ek-19981999-949-953.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.