Aan de orde is de behandeling van de wetsvoorstellen:

Wijziging van de Opiumwet in verband met het creëren van de mogelijkheid voor de burgemeester om bestuursdwang toe te passen ter handhaving van de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet in voor het publiek toegankelijke lokalen en de daarbij behorende erven (25324);

Wijziging van de Opiumwet in verband met de invoering van een verhoogde strafmaat voor beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt (25325).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Nu de bewindslieden ruimschoots de tekorten aan hun kant bij de voortgang van het wetsvoorstel hebben erkend, zullen wij daar niet meer op ingaan. De wetsvoorstellen gaan in de richting die de CDA-fractie steeds heeft bepleit en verdienen daarom in beginsel steun. De opzet van het wetsvoorstel 25324 heeft onze instemming. Dat zal de bewindslieden niet verrassen, en zeker niet de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport die ook aanwezig was bij de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Gemeentewet, toen wij voor een dergelijke opzet hebben gepleit. Toen werden wij door de regering op dat punt weersproken. Ik wil echter niet zeggen dat dit het eind van de wijzigingen van de wetgeving is. "Eind goed, al goed" zou dus wat voorbarig zijn. Maar dit is in ieder geval een stap in de goede richting. Welke verdere stappen er naar ons inzicht nodig zijn, zal straks aan de orde komen.

Wij hebben bij de behandeling van de wijziging van de Gemeentewet gepleit voor een sluitingsbevoegdheid wegens handel in drugs. Wij hebben toen ook aangegeven dat de Opiumwet daarvoor een goede plaats zou zijn. Wij nemen er derhalve met instemming kennis van dat nu alsnog een wijziging van de Opiumwet wordt voorgesteld in wetsvoorstel 25324. Wij moeten hierbij onder ogen zien dat minister Peper, mede namens een deel van de andere bewindslieden die hier achter de tafel zitten, op 30 september 1998 in antwoord op vragen van onze collega's uit de Tweede Kamer, de heren Van de Camp en Stroeken, heeft geschreven dat artikel 174a alleen ultimum remedium is. Ik citeer uit zijn antwoorden op de gestelde vragen. Als dat de realiteit is, dan is er inderdaad behoefte aan een ruimere bevoegdheid. Wij zouden er de aandacht op willen vestigen dat die woorden "ultimum remedium" ook niet te veel een eigen leven moeten leiden, met het gevaar dat uiteindelijk van de bevoegdheid van artikel 174a maar een beperkt gebruik wordt gemaakt. In die zin zouden wij toch ook enige zorg willen uitspreken over de woorden "ultimum remedium" in de antwoorden op die vragen. Het ware beter geweest als daarin een aanmoediging was vervat om van de gegeven bevoegdheid daadwerkelijk grondig gebruik te maken.

Goed, er is dus instemming met de opzet van de twee nu voorliggende wetsvoorstellen, desalniettemin zijn er nog wat vragen. Die betreffen met name de plaats van de wetsvoorstellen in het regeringsbeleid ten aanzien van drugs als geheel. Wij hebben nog maar kortgeleden met de minister van Justitie van gedachten gewisseld over de aanpak van de groothandel in softdrugs. Hij toonde zich in het debat dat wij toen hadden ook ontvankelijk voor ons verlangen dat er krachtiger tegen wordt opgetreden. Dat verraste ons ook niet, want hij had zich als lid van de Tweede Kamer ook in deze geest uitgesproken. Hij verwees toen naar wetsvoorstel 25325, maar dat gaat alleen over de bedrijfsmatige hennepteelt en niet over de groothandel in softdrugs als zodanig en de georganiseerde misdaad die daarbij in het spel is. Mogen wij aannemen dat wetsvoorstel 25325 dat nu voorligt ook door hem alleen wordt beoordeeld als een eerste stap om de groothandel, de bedrijvigheid die erachter steekt aan te pakken? Deze vraag willen wij hier uitdrukkelijk aan de orde stellen. De CDA-fractie bepleit dus op dit punt nogmaals om in de strafwetgeving te komen tot een zwaardere strafbaarstelling van deze handel.

Mijnheer de voorzitter! In de nadere memorie van antwoord schrijven de bewindslieden dat blijkens een onderzoek van juni 1998 "de controle op de 18-jaarsgrens niet streng is en dat jongeren via oudere vrienden softdrugs kunnen laten kopen". Vervolgens staat er in de nadere memorie van antwoord dat dit "nadere aandacht van de lokale driehoeken" behoeft. Ook vernemen we daar van de kant van de regering, dat dit ook is "besproken in het justitieel drugsberaad". Dat klinkt als een uiting van zorg over de bevindingen van het onderzoek, maar het klinkt ook erg vrijblijvend als het erom gaat wat er dan daadwerkelijk gebeurt: het behoeft nadere aandacht van de lokale driehoeken en het is besproken in het justitieel drugsberaad. Onze vraag is dan ook, of er nu echt iets gebeurt met deze bevinding dat van meer dan marginaal belang is. Gelijktijdig vernemen wij uit berichten verspreid op 3 maart jl., dat de politie in Limburg minder mensen wil inzetten voor misdrijven die met drugs te maken hebben. Wij vragen ons met bezorgdheid over dat bericht af, of dat de instemming heeft van de minister van Justitie. Beantwoordt dat aan de beleidsplannen die in het kader van het landelijk beleid richtinggevend zijn voor wat er lokaal gebeurt? Heeft deze mededeling van de korpschef de instemming van de hoofdofficier van justitie en heeft de eventuele instemming van de hoofdofficier van justitie de instemming van de minister van Justitie?

Mijnheer de voorzitter! Met 100 transacties van 5 gram cannabis is de toegestane handelsvoorraad op. Wij horen – en dat ligt ook wel voor de hand – dat dat hard gaat in sommige grootstedelijke coffeeshops. Dat de handelsvoorraad echt niet groter of zelfs veel groter is dan de toegestane hoeveelheid, wil er bij de realistische waarnemer niet in. Krijgt dat ook nadere aandacht – ik gebruik nu maar de formulering uit de nadere memorie van antwoord – van de lokale driehoeken en is dat ook besproken in het justitieel drugsberaad? Of gebeurt er meer op dit punt?

De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport wil doorgaan, zo heeft zij op 1 februari 1999 geschreven, met DIMS. Dat klinkt schemerachtig en is het misschien ook, maar met DIMS wordt bedoeld het drugsinformatie en -monitoringsysteem of, nog iets huiselijker geformuleerd, het testen van XTC-pillen. Zij schrijft daarover dat de kernvraag rond het testen van die pillen is, of dat geen ernstig te waarderen neveneffecten heeft. Zij maakt daarbij een onderscheid tussen de gezondheidsschade op korte termijn die daarmee wordt voorkomen en de gezondheidsschade op lange termijn die daardoor niet wordt verminderd en, zo zal de veronderstelling zijn, ook niet wordt vermeerderd. Nu is dat de vraag voor ons. Onze fractie heeft over die praktijk van het testen van pillen – harddrugs dus – vaker zorgen uitgesproken. Dat is ook gebeurd door onze collega's in de Tweede Kamer. Moet niet realistisch onder ogen worden gezien dat van dit van overheidswege testen van harddrugs de suggestie uitgaat dat het met de langetermijneffecten ook wel meevalt? Is het trouwens wel waar dat de kortetermijneffecten daarmee worden voorkomen, want het is toch bekend dat – zeker in bepaalde hoeveelheden en combinaties – ook positief geteste pillen wel degelijk gezondheidsschade, ook op korte termijn kunnen veroorzaken? Ook al zijn het geen ambtenaren, ik gebruikte zeer bewust de uitdrukking van overheidswege, omdat het behoort tot het beleid van de minister om dit testen mogelijk te maken.

Onze zorg blijft dus bestaan – en dat heb ik toegespitst op deze drie specifieke en concrete vragen – dat er tweeërlei drugsbeleid is. Het strikte beleid van AHOJ-G-criteria en het absolute verbod van harddrugs en het beleid van wat ik maar zal aanduiden als de echte prioriteiten.

Mijnheer de voorzitter! De gemeente Venlo heeft pionierswerk gedaan als het gaat om het sluiten van drugspanden. Daar is in 1992 voor het eerst het sluiten van coffeeshops en andere drugspanden beproefd. Dit is spoedig gevolgd in andere gemeenten. Nu bereiken ons juist uit de gemeente Venlo zorgen over het voorliggende wetsvoorstel. Het lijkt mij van belang dat de bewindslieden daarop ingaan; het lijkt mij iets dat de ministers Van Boxtel en Korthals in het bijzonder aangaat. Er wordt namelijk door een van de juridische medewerkers van de gemeente Venlo, de heer Vincken, in een brief aan leden van onze Kamer zorg uitgesproken over het gevolg van het in werking treden van het wetsvoorstel dat thans aan de orde is, in verband met artikel 122 van de Gemeentewet. De sluitingsbepalingen voor horecapanden – zoals bijvoorbeeld opgenomen in de APV van Venlo – zien weliswaar niet specifiek op opiumdelicten, zo schrijft hij, maar worden daarvoor in de huidige systematiek wel nadrukkelijk gebruikt. Dit is ook de uitdrukkelijke doelstelling van het beleid dat sinds 1992 wordt gevoerd. Als nu ingevolge artikel 13b van de Opiumwet bestuursdwang kan worden toegepast betekent dit, zo schrijft de heer Vincken, dat in het kader van de Wet Damocles feitelijk kan worden opgetreden tegen het verkopen van verdovende middelen, tegen het voor de verkoop aanwezig hebben. Naar zijn mening kan het toepassen van bestuursdwang in deze situatie – het opheffen van de overtreding – nimmer zo ver gaan dat een inrichting voor een bepaalde periode gesloten wordt verklaard, terwijl dat wel mogelijk is op grond van de geldende bepalingen van de APV. Het lijkt ons van belang op dit punt helderheid te verkrijgen. Wij moeten natuurlijk niet van de regen in de drup komen, doordat wat met de ene hand wordt gegeven aan ruimere bevoegdheden voor de gemeenten, met de andere hand via het mechanisme van artikel 122 van de Gemeentewet weer wordt ontnomen.

Mijnheer de voorzitter! De strekking van onze bijdrage aan de behandeling van dit wetsvoorstel is dus instemming met de wetsvoorstellen, maar zorgen over het reëel gebruik van de bevoegdheden en ook zorgen of dit voldoende zal zijn. Ik verwijs nogmaals naar de eerder gevoerde gedachtewisseling met de minister van Justitie. Daarom ten slotte bij wijze van samenvatting deze vraag aan de regering: kan de regering ons verzekeren dat met samenstel van wettelijke bepalingen in Opiumwet en Gemeentewet nu een situatie ontstaat waarin coffeeshops waar jongeren onder de 18 komen die overlast veroorzaken of waar harddrugs worden verkocht, voortaan kunnen worden dichtgespijkerd? Zal dat ook werkelijk gebeuren? Als dit niet zo is, is de regering dan bereid toe te zeggen dat er op dit punt nadere wettelijke voorzieningen tot stand zullen worden gebracht?

De heer Hessing (D66):

Mijnheer de voorzitter! De uitgebreide schriftelijke gedachtewisseling over de voorliggende wetsvoorstellen maakt dat de inbreng van mijn fractie bij dit debat kort kan zijn, mede ingegeven door het feit dat mijn fractie graag instemt met deze wetsvoorstellen. Zij vormen een extra instrument om op te treden tegen drugsoverlast in gemeenten. De aanpak van deze overlast is de laatste jaren in veel gevallen een toonbeeld van gecoördineerde aanpak van bestuur, politie en justitie.

In dit verband verwees de heer Hirsch Ballin naar de toepassing van artikel 174a van de Gemeentewet. Dat is inderdaad óók een instrument dat kan bijdragen aan de beheersing van drugsoverlast. Hij maakt zich zorgen over het feit dat dit instrument in de praktijk nog niet tot volle ontplooiing is gekomen. Dat klopt, maar ik voeg eraan toe dat inmiddels in de gemeente Rotterdam ruim 60 woningen zijn gesloten op basis van artikel 174a. Mij is bekend dat in een aantal andere gemeenten voorbereidingen worden getroffen om eveneens met toepassing van dit artikel over te gaan tot sluiting van drugspanden. Ik ben dan ook voorzichtig optimistisch waar het gaat om de praktische toepassing van dit wetsartikel en de bruikbaarheid daarvan in de praktijk.

Als gevolg van de genoemde gecoördineerde aanpak op gemeentelijk niveau heeft zich in tal van gemeenten, ondersteund door de mogelijkheden van de APV, een afgewogen en in de praktijk werkbare beleidslijn ontwikkeld. Deze gang van zaken is inmiddels door diverse rechterlijke uitspraken getoetst, waardoor kan worden gezegd dat in veel gemeenten een redelijk uitgebalanceerde aanpak tot stand is gekomen. Ik verwijs nogmaals naar Rotterdam. In de zomer van 1998 bedroeg het aantal coffeeshops ongeveer 160; dat aantal is inmiddels gereduceerd tot ruim 60, louter op basis van de genoemde samenhangende aanpak en de bruikbaarheid van de APV.

Voorzitter! Vanuit het oogpunt van onze Kamer, die uiteraard vooral de aspecten van handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid beziet, is deze constatering niet zonder betekenis. Terecht wordt dan ook in de nadere memorie van antwoord geconstateerd dat met de ontwikkeling van de jurisprudentie het toepassingsbereik van het huidige instrumentarium is opgeschoven in de richting van het beoogde effect van het wetsvoorstel. Dat is wat eufemistisch geduid. Er zijn rechtsgeleerden die van opvatting zijn dat de oorspronkelijk beoogde meerwaarde van het wetsvoorstel inmiddels door de praktijk is komen te verdampen. Zij betreuren het dat de met de nodige creativiteit ontworpen gemeentelijke overlastregelingen nu dreigen te vervallen.

De heer Hirsch Ballin maakt in dit verband gewag van een brief van een ambtenaar van de gemeente Venlo, op persoonlijke titel geschreven. Deze ambtenaar maakt zich zorgen over de mogelijkheden die nog resten om met de APV op te treden tegen drugsoverlast. Voorzitter! Het lijkt mij goed dat de regering nog eens aangeeft waar, tegen de achtergrond van ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan in de praktijk, nu nog de meerwaarde schuilt van het wetsvoorstel. Scherp moet worden neergezet dat op het punt van de sluitingen voortaan de Opiumwet het primaat krijgt. Echter, dit betekent niet dat daarmee de ruimte wordt beperkt voor gemeenten om voor bijvoorbeeld coffeeshops regels te stellen met betrekking tot het hebben van een exploitatievergunning. In die zin is de constatering van de genoemde ambtenaar, dat op dat terrein door de wijziging van de Opiumwet mogelijkheden zijn komen te vervallen, niet juist. Het staat gemeenten nog steeds vrij om op basis van de APV exploitatievergunningen voor te schrijven aan coffeeshops en op basis daarvan regulerend op te treden. Gaat het echter om sluitingen, dan kan niet meer worden teruggevallen op de mogelijkheden van de APV, maar zal men steeds – althans waar het gaat om aan drugs gerelateerde activiteiten en delicten – moeten teruggrijpen op de Opiumwet. Het is van belang dat de regering dit nog eens aangeeft. Dat is van betekenis voor de helderheid in de praktijk.

De heer Holdijk (SGP):

Mijnheer de voorzitter! Gelukkig staat de laatste jaren – eindelijk – de bestrijding van drugscriminaliteit en -overlast op de agenda van de politiek en van de wetgever. Op 11 maart 1997 werd hier wetsvoorstel 24699 behandeld en aanvaard, dat een aanvulling van de Gemeentewet met artikel 174a behelsde, waarmee de burgemeester de bevoegdheid kreeg om, ingaande 27 maart 1997, woningen, niet voor het publiek toegankelijke lokalen of bij die woningen of lokalen behorende erven, te sluiten bij verstoring van de openbare orde. Het wetsvoorstel was niet onomstreden. Al werd het zonder stemming door deze Kamer aangenomen, een vijftal leden werd aantekening verleend dat zij geacht wilden worden zich niet met het wetsvoorstel te hebben kunnen verenigen. Evaluatie van de doeltreffendheid en de effecten van artikel 174a in de praktijk is voorzien drie jaar na inwerkingtreding, derhalve begin 2000. Niettemin is reeds gebleken dat de effecten van de zogenoemde Wet Victoria in een aantal gemeenten positief zijn. De heer Hessing maakte daar al melding van, in het bijzonder waar het ging om de gemeente Rotterdam. Dit, zo voeg ik eraan toe, ondanks de vrij stringente voorwaarden voor toepassing van artikel 174a. In overeenstemming met de eisen van het EVRM kan het sluitingsinstrument immers alleen worden ingezet indien minder ingrijpende middelen geen soelaas hebben geboden of niet het gewenste effect zullen bieden. Derhalve kan het slechts worden gebruikt als ultimum remedium, een term waarover ik – evenals de heer Hirsch Ballin – gevallen ben in de antwoorden van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de heer Peper, in antwoord op vragen van de Tweede-Kamerleden Van de Kamp en Stroeker. Die term was ik niet eerder tegengekomen in de context van artikel 174a. Het is misschien goed dat daar even bij stil wordt gestaan. Hoe dan ook, de drempel voor toepassing van artikel 174a is vrij hoog, waardoor lang niet elke gemeente die met overlast wordt geconfronteerd, het instrument met succes kan aanwenden. De wetgever lijkt niet anders gewild te hebben, maar de praktijkervaringen van deze gemeenten roepen toch de vraag op of een verdere aanscherping van de wet niet moet worden overwogen. In elk geval zal de vraag bij gelegenheid van de evaluatie natuurlijk nadrukkelijk aan de orde moeten komen. Overigens, zo wordt ons gemeld, gaat van de door de wetgever gecreëerde aanvullende bevoegdheid van de burgemeester in die zin een preventieve werking uit, dat huiseigenaren nu vaker zelf overlastveroorzakende huurders aanpakken uit vrees voor sluiting voor wellicht minstens een jaar.

Een tweede wetgevingsinitiatief, min of meer aansluitend bij de Wet Victoria, ligt nog ter behandeling bij de Tweede Kamer. Ik doel dan op het voorheen geheten initiatiefvoorstel-Korthals/Van Heemst. Inmiddels is het naar ik meen omgedoopt tot initiatiefvoorstel-Vos/Van Heemst, maar daar ben ik niet zeker van. In de wandelgangen wordt dit initiatief al aangeduid als Wet Victor, een voorstel dat voorziet in bevoegdheden ter beperking van de drugsoverlast die volgt op de fase waarin artikel 174a is toegepast. Het bevat een vergroting van de aanschrijvingsmogelijkheden en eventueel ook de mogelijkheid van onteigening. Zonder al een oordeel te geven over dit nog niet behandelde wetsvoorstel, meen ik toch te mogen zeggen dat blijkbaar de bestaande mogelijkheden in de fase na toepassing van artikel 174a – ik doel dan op mogelijkheden als beslaglegging – niet altijd effectief blijken en zeker een financieel risico voor de gemeenten behelzen.

Daarmee kom ik bij de thans voorliggende wetsvoorstellen. Wetsvoorstel 25324, in de wandeling aangeduid als Wet Damocles, behelst de introductie van de bestuurlijke handhavingsbevoegdheid in de Opiumwet terwijl het andere, 25325, de strafmaat in de Opiumwet voor beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt met 100% verhoogt. Over beide wetsvoorstellen zijn tot tweemaal toe in de schriftelijke voorbereiding zeer kritische vragen gesteld door met name de fracties van de PvdA en GroenLinks. Het was goed dat deze vragen zijn voorgelegd. De antwoorden van de regering hebben ertoe bijgedragen dat wij, nog meer dan bij de aanvang van de behandeling, overtuigd zijn van nut en noodzaak van deze wetsvoorstellen en dat ons inzicht in de beoogde werking van de voorgestelde wijzigingen door deze voorbereiding alleen maar is vergroot.

Zo zien wij de onderhavige bestuursdwangbevoegdheid als een gewenste en noodzakelijke ondersteuning van het overigens in onze ogen dubieuze strafrechtelijke gedoogbeleid. Voorts betekent deze bevoegdheid dat ook handhavend kan worden opgetreden tegen lokaliteiten waartegen momenteel niet bestuurlijk kan worden opgetreden, voorzover deze niet zoals de coffeeshops, onderhevig zijn aan een gemeentelijke vergunningplicht, zoals winkels, beurzen, tentoonstellingen en galeries. Tevens kan opgetreden worden tegen houseparty's en andere grootschalige feesten.

Ik wil deze plenaire behandeling aangrijpen om een kennelijk foutje in de memorie van antwoord te signaleren. Op blz. 5 gaat het over de vraag of, en zo ja waarom, de wet moet voorschrijven dat de bestuursdwangbevoegdheid rechtstreeks aan de burgemeester wordt toegekend. Het ligt in de rede dat aansluiting is gezocht bij artikel 174 Gemeentewet, maar het gaat mij nu niet om dat inhoudelijke punt. Ik leg er slechts de vinger bij dat de memorie van 20 november 1998 nog spreekt over artikel 129 van de Gemeentewet. In het tweede lid wordt ruimte gelaten voor toedeling van de bestuursdwangbevoegdheid aan de burgemeester. Naar mijn beste weten zijn de artikelen 126 tot 134 van de Gemeentewet reeds vervallen bij de wet van 6 november 1997 Staatsblad 510 die in werking is getreden op 1 januari 1998. Wel is een vergelijkbare bepaling als in het genoemde artikel 129 inmiddels aan te treffen in artikel 125.

Ik laat het niet geheel bij deze kleine opmerking van technische aard. Graag herinner ik de minister van Justitie aan zijn reactie in de memorie van antwoord op vragen van onze fracties in het voorlopig verslag. Wij informeerden naar al dan niet bestaande voornemens om in te gaan op suggesties tot exploitatie van hennepkwekerijen ter bevoorrading van coffeeshops. Het antwoord was kort, korter nog dan de vraag, en duidelijk. Ik citeer: "de minister van Justitie heeft geen voornemens om activiteiten als door de vragenstellers bedoeld te entameren". Ik neem aan dat, en zo nodig zal hij dit bevestigen, hij met dit antwoord ook vandaag volstaat.

In het voorlopig verslag hebben onze fracties de wenselijke wijziging van de Drank- en horecawet ter sprake gebracht. Er ligt, zo vernemen wij via de memorie van antwoord, een wetsvoorstel – 25969 – bij de Tweede Kamer. Ik heb dit nog niet bestudeerd, maar ik wil enkele opmerkingen over de problematiek maken. Wijziging van de genoemde wet zie ik namelijk als een aanvulling op de initiatieven die de wetgever inmiddels heeft genomen ter bestrijding van de drugscriminaliteit en overlast.

Allereerst een opmerking om een mogelijk misverstand tussen de minister en mij bij voorbaat de pas af te snijden. Ik ben er mij terdege van bewust, dat de verkoop van softdrugs bij drank- en horeca-inrichtingen, bij de zogenoemde natte horeca, niet onder het strafrechtelijk gedoogbeleid valt. Anders gezegd: cafés waar softdrugs worden verkocht vallen niet onder de definitie van coffeeshops. Dit betekent dat tegen dergelijke handel strafrechtelijk kan worden opgetreden. In de nieuwe richtlijn van het openbaar ministerie, die op 1 oktober 1996 in werking is getreden, wordt dit uitdrukkelijk vermeld. Op dit punt kan er dus geen misverstand zijn.

Maar de mogelijkheden voor het gemeentebestuur om op basis van de Drank- en horecawet bestuursrechtelijk tegen drugshandel in cafés op te treden, lijken mij beperkt. De horecavergunning kan slechts worden geweigerd op basis van de beperkte gronden die in de Drank- en horecawet zijn genoemd. Die betreffen de persoon van de beheerder, diens vakbekwaamheid en de eisen die aan de inrichting worden gesteld.

Artikel 31 biedt burgemeester en wethouders de mogelijkheid om de vergunning in te trekken indien zich in de desbetreffende inrichting feiten hebben voorgedaan die de vrees wettigen, dat het van kracht blijven van de vergunning gevaar op zou leveren voor de openbare orde, de veiligheid of de zedelijkheid. Uit de jurisprudentie blijkt, dat het enkele feit, dat softdrugs worden verkocht geen gevaar voor de openbare orde oplevert en derhalve onvoldoende grond is, tot intrekking van de horecavergunning over te gaan. De handel in harddrugs wordt in het algemeen wel aangemerkt als een zelfstandige intrekkingsgrond. Bedacht moet echter worden, dat indien de vergunning wordt ingetrokken, dit slechts tot gevolg heeft, dat de inrichting geen alcoholhoudende dranken meer mag verschaffen. Dit biedt geen enkele garantie dat ook de handel in drugs zal worden gestaakt. Om dat te bereiken, zal alsnog tot sluiting moeten worden overgegaan.

Voorzitter! De afsluitende vraag is nu of wetsvoorstel 25324 voor dit probleem een oplossing biedt dan wel of die oplossing geboden wordt in het al genoemde wetsvoorstel tot wijziging van de Drank- en horecawet, dat thans nog bij de Tweede Kamer in behandeling is. Gaarne zal ik op dit punt een reactie van de bewindslieden tegemoetzien.

De heer Talsma (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Deze wetsvoorstellen bevatten wijzigingen van een vrij beperkte strekking: uitbreiding van het strafmaximum bij beroepsmatige teelt en handel van hennepproducten en vergroting van de mogelijkheden van de burgemeester om tegen overlast veroorzakende coffeeshops op te treden. Deze beperkte strekking past geheel bij de visie van de VVD bij het onderwerp coffeeshops. Zij worden nu eenmaal gedoogd en op dit moment is daarin weinig verandering aan te brengen. Wel moeten sommige lijnen wat strakker worden getrokken. Ik breng in herinnering dat de burgemeester van Amsterdam aanleiding heeft gevonden om het aantal coffeeshops van ongeveer 260 in een geleidelijk proces terug te brengen tot 180. Daarbij passen deze wetswijzigingen, die enige nadere regulering aangeven.

Er is in de schriftelijke voorbereiding en vanochtend met name door de heer Hirsch Ballin een nogal belangrijk punt aan de orde gesteld. Dat betreft echter iets op het bredere terrein van het drugsbeleid. Mijn fractie wil in het kader van de beperkte strekking van deze wets- wijziging daar nu niet op ingaan. De Opiumwet zal binnenkort worden besproken en daarbij zal een verdergaande strekking aan de orde zijn. Die bespreking lijkt ons de gelegenheid om dan ook in het algemeen enkele beschouwingen over het drugsbeleid te leveren.

Er is hier gesproken over de rechtszekerheid. Daar ben ik het geheel mee eens. Ik mag met name de minister van Justitie eraan herinneren dat ik bij de begroting een dag of tien geleden op iets ander terrein, te weten het bestrijden van criminaliteit en gewelddadigheid op straat, heb gepleit voor het uitbreiden van de bevoegdheid tot fouillering, het gebruik van videocamera's en dergelijke. Dit betreft niet geheel hetzelfde onderwerp, maar het ligt er tegenaan. Ik heb toen betoogd dat iedere burger niet alleen het recht heeft om zoveel mogelijk ongehinderd door controles en fouillering over straat te gaan, maar ook het recht heeft om ongeschonden en ongehinderd over straat te gaan, en ook ongehinderd door aangrenzende percelen waar veel hinder van uitgaat te wonen. Ik heb toen gezegd – en ik zeg dat ook nu – dat die laatste beschermende regel zwaarder moet wegen voor de rechtszekerheid van de burger dan de eerste. Mijn fractie zal deze voorstellen dan ook zeer gaarne steunen.

Ik kan het niet nalaten om nog twee opmerkingen te maken van praktische aard. De regels waaronder coffeeshops worden gedoogd zijn vastgelegd in wat met een bijzonder lelijk woord wordt genoemd de AHOJ-G-criteria. Dat is dan nog tot daaraan toe, maar er wordt nergens aangegeven waar dat voor staat, behalve op blz. 3 van de oorspronkelijke memorie van toelichting bij een van beide wetsvoorstellen. Het betekent: geen affichering, geen harddrugs, geen overlast veroorzaken, geen verkoop aan jeugdigen en geen grotere hoeveelheden dan vijf gram. Het moet toch mogelijk zijn om dan bijvoorbeeld te spreken over de gedoogregels zonder altijd weer – het staat op elke bladzijde drie keer genoemd – dat verschrikkelijke woord AHOJ-G te ontmoeten zonder nadere toelichting.

De minister van Justitie zal zich herinneren dat ik onlangs erg heb gemopperd – ik dacht dat ik bij hem enige instemming vond – bij de bepaling: de wet treedt de dag na plaatsing in het Staatsblad in werking. Ik weet niet of de minister het heeft nageslagen, maar dat is hier ook beide keren weer het geval. Deze wetsvoorstellen zijn ingediend in april 1997. Om allerlei redenen lagen ze twee jaar te wachten op een nota: de minister van VWS wachtte nog op iets. Dat is allemaal best, maar als iets twee jaar in behandeling is, dan heeft de praktijk, die hiermee moet werken, dit niet elke dag meer in het oog. Nu besluit dit huis de wet te aanvaarden, maar die kan moeilijk in een paar dagen in het Staatsblad staan. Er wordt gesproken over "onverwijld", maar in de praktijk is dat een week of vier. De wet treedt dan de dag na publicatie in werking. Meestal is het Staatsblad, als het überhaupt elke dag daar arriveert, dan nog niet eens in handen van de betrokkenen. Kortom, dit is weer een schoolvoorbeeld van hoe het niet moet. Zoals ik al bij de begroting heb gezegd, zie ik geen enkele reden waarom niet doodgewoon de regel van de Bekendmakingswet kan worden toegepast: inwerkingtreding op de eerste van de tweede maand na de datum van publicatie. Ik hoop dat ik van de minister van Justitie ook nu weer iets mag horen wat in de richting van ondersteuning van mijn betoog lijkt te gaan.

Mevrouw Schoondergang-Horikx (GroenLinks):

Voorzitter! Zoals ook uiteengezet in het voorlopig verslag, is GroenLinks voorstander van legalisering van softdrugs. Dat zal u niet verbazen, want het is niet de eerste keer dat wij dat zeggen. Dat wil dan ook zeggen dat de productie van, handel in en gebruik van hennepproducten niet strafbaar zijn. In die situatie kunnen ook kwaliteitseisen worden gesteld aan de teelt en aan de producten zelf, bijvoorbeeld via de Warenwet. Mijn fractie stelt cannabisproducten op één lijn met andere genotsmiddelen, zoals tabakswaren en alcoholische dranken. Het is de eigen verantwoordelijkheid van eenieder om te bepalen in welke mate hij of zij gebruikmaakt van welk genotmiddel dan ook. In alle gevallen geldt "overdaad schaadt", maar bij alle drie genotsmiddelen is bij een verstandig gebruik de schadelijke invloed beperkt.

Minister Borst beschouwt tabak als veruit de schadelijkste van de drie. Zij is er dan ook een kruistocht tegen begonnen. Met wetgeving wordt het gebruik van tabak onaantrekkelijk gemaakt. Ik heb de indruk dat het parlement de uitwerking van de regelgeving niet in volle omvang heeft overzien.

Een ongewenst neveneffect van de laatste regelgeving op dit gebied is in ieder geval in dit huis dat de ontmoetingsfunctie en de sociale functie van de hal voor een belangrijk deel is uitgehold. De rokers zijn er verbannen en daardoor is het gebruik ervan door niet-rokers ook afgenomen. De sociale contacten zijn afgenomen. Bijkomend nadeel is nog dat de plaats waar de rokers naartoe zijn gestuurd, weinig afvoermogelijkheden heeft. Als niet-rokers er gaan zitten, zijn de effecten voor de gezondheid kwalijker dan wanneer de hal voor de rokers in gebruik zou zijn gebleven.

Een overmatig gebruik van alcohol ontwricht de maatschappij veel meer dan een overmatig gebruik van cannabis. En toch is cannabis het enige illegale genotmiddel. Nederland is gelukkig verstandiger dan de VS en Frankrijk met hun war-on-drugs, een oorlog die veel geld kost, maar weinig effect heeft. Steeds meer Duitse deelstaten volgen het Nederlandse beleid en dat zelfde gebeurt op subnationaal niveau in Frankrijk. Het harde vervolgingsbeleid blijkt een averechts effect te sorteren en in Nederland is de situatie beheersbaar.

GroenLinks is niet gelukkig met het halfslachtige beleid van de Nederlandse regering: een gedoogbeleid voor de voordeur en een vervolgingsbeleid voor de achterdeur. Is Nederland nu echt met handen en voeten gebonden aan internationale wetgeving of durft de Nederlandse regering de confrontatie in eigen land en in internationaal verband niet aan?

Hoe is internationaal de stand van zaken? Minister Sorgdrager heeft indertijd toegezegd de nuances van het VN-rapport over drugs te zullen benutten om de discussie te richten op het volksgezondheidsaspect van het gebruik van drugs. Is er enige beweging in de richting van een liberalisering van softdrugs te bespeuren?

Op basis van het hier door mij geschetste standpunt heeft mijn fractie de twee voorliggende wetsvoorstellen beoordeeld. Met het wetsvoorstel over invoering van het begrip "telen" en een verhoging van de strafmaat voor beroeps- en bedrijfsmatige hennepteelt, waren wij gauw klaar. Mijn fractie voelt net zo weinig voor het verbieden van een bedrijfsmatige teelt van hennep als voor het verbieden van een bedrijfsmatige teelt van granen als grondstof voor alcoholische dranken en het verbieden van de tabaksteelt. Als er geen hoge prioriteit meer hoeft te worden gegeven aan opsporing en vervolging van illegale beroeps- en bedrijfsmatige hennepteelt, zoals in de memorie van antwoord staat, komt er volgens ons capaciteit vrij voor belangrijker zaken. De fractie van GroenLinks zal dan ook tegen dit wetsvoorstel stemmen.

Ik heb nog wel een vraag over het regeringsvoornemen om onder toezicht van een klein bureau bedrijfsmatig hennep te telen voor medisch-wetenschappelijk onderzoek naar de werkzaamheid en veiligheid van hennep als geneesmiddel. Ik verwijs naar de brief van de minister van VWS van 25 november 1998. Hoe verhoudt dit wetsvoorstel zich tot dat voornemen? Wanneer kunnen wij een wijziging van de Opiumwet om een dergelijk bureau mogelijk te maken tegemoetzien? Wordt op dit moment al hennep geïmporteerd ten behoeve van medisch-wetenschappelijk onderzoek?

Het wetsvoorstel inzake het uitbreiden van de Opiumwet met een bestuursrechtelijk handhavingsinstrument was minder gemakkelijk af te doen. Een argument om tegen te stemmen is dat het huidige handhavingsinstrumentarium voldoende is om het door een gemeenteraad in samenwerking met het openbaar ministerie vastgestelde beleid uit te voeren en te handhaven. Op de vraag van GroenLinks om met praktijkvoorbeelden aan te tonen dat het huidige handhavingsinstrumentarium ontoereikend is, wordt door de bewindslieden aangevoerd dat de Opiumwet zelf de meest geschikte plaats is voor opname van een handhavingsinstrument ter bestrijding van de handel in drugs en daarmee verband houdende nadelige effecten voor de consumenten en voor de omgeving. Het is voor onze fractie geen argument om voor dit wetsvoorstel te stemmen. Mijn fractie heeft geen behoefte aan een aanscherping van het bestaande gedoogbeleid, noch aan overbodige wetgeving en al helemaal niet aan een verdere vergroting van de bevoegdheden van de burgemeester. De te ruime bevoegdheid van de burgemeester was de reden dat mijn fractie twee jaar geleden verdeeld heeft gestemd over het opnemen van artikel 174a in de Gemeentewet, teneinde een burgemeester de bevoegdheid te geven, woningen te sluiten bij verstoring van de openbare orde en ten behoeve van de openbare veiligheid.

Het eveneens aangevoerde argument dat dit wetsvoorstel een nieuwe toepassingsmogelijkheid biedt, was onderwerp van discussie in mijn fractie. Het argument was dat hiermee, onder andere ter bescherming van jeugdigen, ook handhavend kan worden opgetreden tegen houseparty's, andere grootschalige dansfeesten en andere gelegenheden, voorzover deze niet onder een gemeentelijke vergunningsplicht vallen. Ik noem in dit verband winkels, beurzen, tentoonstellingen en galeries. Houseparty's en grootschalige dansfeesten vallen volgens mij echter wel onder een vergunningenbeleid. Na weging van het totale wetsvoorstel is mijn fractie tot de conclusie gekomen dat zij niet alleen tegen dit wetsvoorstel, maar ook tegen het andere wetsvoorstel zal stemmen.

De heer Jurgens (PvdA):

Voorzitter! De welsprekende vergelijking van de vorige spreekster tussen alcohol, tabak en cannabis kan mijn fractie geheel onderschrijven. Het is ook goed dat zij even gewezen heeft op de bespottelijke situatie hier in huis door het bij elkaar drijven van de verslaafden aan nicotine. Dit betekent een ernstige aantasting van hun gezondheid en die van anderen. Dit is niet rechtstreeks een zaak van de minister, maar wel indirect gezien de regelingen in de tabakswetgeving.

Het is terecht dat de minister van Volksgezondheid voortdurend claimt dat zij degene is die eerstverantwoordelijk is voor de Opiumwet en dat het dwelmsbeleid – zij weet dat ik deze term prefereer boven het woord "drugsbeleid", omdat dat geen Nederlands is – in de eerste plaats onder haar aegis plaatsvindt. De praktijk brengt echter met zich dat wij meestal spreken met de minister van Justitie dan wel de minister van Binnenlandse Zaken over het handhavingsbeleid ingevolge onze huidige dwelmspolitiek.

Ik zal in mijn betoog alleen spreken over het eerste wetsvoorstel, namelijk dat inzake de bestuursdwang. Net als de vorige spreekster hebben wij niet zo'n grote behoefte aan een verhoging van de strafmaat. In de schriftelijke behandeling hebben wij al betoogd dat door een handig gebruik van andere elementen van het Wetboek van Strafrecht en met name de samenloop met andere delicten toch al een hogere strafmaat verkregen kan worden. Dat kan een reden zijn om te zeggen: deze extra strafmaat hebben wij niet nodig. Je kunt ook zeggen: het maakt geen verschil of je langs de ene of langs de andere weg een hogere strafmaat tot stand brengt. Daarom leggen wij ons hier dan ook maar bij neer.

Anders is het met de opneming in de Opiumwet van de bepalingen van bestuursdwang. Hiermee zeg ik niet dat wij daar niet voor zouden zijn. Ik denk dat dit een nuttig extra instrument is voor met name de burgemeesters van grote steden om het overlastprobleem tegen te gaan. Hierbij heeft zich echter opnieuw voorgedaan de forse discussie die twee jaar geleden, in maart 1997, in deze Kamer gevoerd is over het reeds genoemde artikel 174a van de Gemeentewet. In de schriftelijke gedachtewisseling over dit wetsvoorstel is door mijn fractie de vraag opgeworpen waarom wij destijds zo'n felle discussie hebben gehad over de vraag of artikel 174a in de Gemeentewet moest worden opgenomen of in de Opiumwet, terwijl een dergelijke bepaling nu rustig in de Opiumwet wordt opgenomen. Men zal zich herinneren dat mijn fractie destijds al betoogd heeft dat de desbetreffende bepaling in de Opiumwet moest worden opgenomen. In de schriftelijke reactie heeft mijn fractie dan ook enigszins gelijkhebberig gesteld: bij dit wetsvoorstel gaat u de juiste weg; u zet de zaak nu in de Opiumwet en beredeneert ook waarom dat moet. De regering heeft nu geredeneerd dat de Gemeentewet niet de juiste plaats is voor een specifieke bevoegdheid als de onderhavige, "omdat de Gemeentewet een organieke wet is waarin hoofdzakelijk algemene regels zijn opgenomen voor de bevoegdheidsverdeling tussen de gemeentebesturen onderling en tussen gemeenten enerzijds en provincies en rijksoverheid anderzijds". Dit staat op blz. 6 van de nota naar aanleiding van het eindverslag aan de Tweede Kamer. Er is nog meer tekst die daarop doorgaat. Als dat zo is, dan was het ook niet verstandig om artikel 174a in de Gemeentewet op te nemen. Ik heb het niet over de inhoud van dat artikel, maar over de plaatsing ervan in de Gemeentewet.

De heer Hessing (D66):

De heer Jurgens heeft het over artikel 174a en het onderbrengen daarvan in de Opiumwet. Maar de strekking van artikel 174a is in beginsel breder dan alleen drugsdelicten en -activiteiten. Dat in de praktijk artikel 174a veelal zal worden toegepast tegen de achtergrond van negatieve drugseffecten, is duidelijk. Maar ik denk dat het nog steeds de bedoeling is, dat je ook bij andere activiteiten eventueel toepassing kan geven aan artikel 174a. Dat gegeven op zich zou wat mij betreft verhinderen, dat je dat artikel onderbrengt in de Opiumwet.

De heer Jurgens (PvdA):

Ik ben zelf schuldig aan de heropening van de discussie over deze kwestie. De heer Hessing slaat de spijker op de kop, juist omdat artikel 174a een niet nader bepaalde, bredere bevoegdheid geeft aan de burgemeester. Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens eist dat de bevoegdheid strikt omgrensd is bij een zo ingrijpende zaak als een huisrecht. Mijn fractie heeft toen gezegd: regering, gij zult in een wet niet met voorstellen komen om op grond van handhaving van de openbare orde woningen te sluiten, want dat strijdt met artikel 8 EVRM. Daarover gingen de strijdpunten. Wij waren er dus ook tegen dat een bredere bevoegdheid zou worden gegeven aan artikel 174a. Daarom pleitten wij voor opneming in de Opiumwet.

Voorzitter! Precies dezelfde redenering die de heer Hessing gebruikt, gebruikt de regering in haar antwoorden in de schriftelijke stukken. Ik dank de heer Hessing voor de aanleiding die hij mij daartoe geeft! Het is namelijk een ideale cirkelredenering: wij hebben de bevoegdheid in de Gemeentewet gezet, zegt de regering, en dat is de reden, waarom wij het in de Gemeentewet gezegd hebben. Daar komt het eigenlijk op neer. De daaraan voorafgaande redenering is, of het eigenlijk wel geoorloofd is een dergelijk ingrijpende zaak in een openbare-ordebevoegdheid op te nemen. Daar gaat het om; daarom was in deze Kamer destijds forse tegenstand tegen opneming in de Gemeentewet. "Openbare orde" is onvoldoende bepaald, zodat je op grond daarvan geen huisrecht mag aantasten.

Voorzitter! In de nota naar aanleiding van het eindverslag aan de Tweede Kamer staat dat het inderdaad niet de juiste plaats is om dat te doen. Daardoor was ik gesterkt, maar aan de hand van de cirkelredenering die ik net aangaf, is de regering krachtig teruggekomen in de nadere memorie van antwoord aan deze Kamer. Inmiddels is er een nieuwe minister van Justitie en een nieuwe minister voor GSI, die zich er blijkbaar niet helemaal van bewust zijn dat wij toen uitdrukkelijk hebben gezegd: wat de Kamer betreft, behoort het uitsluitend te worden toegepast op Opiumdelicten die overlast veroorzaken. Op grond daarvan heeft de toenmalige staatssecretaris Van de Vondervoort toegezegd aan de gemeenten een richtlijn te verschaffen, die de grondslag zou moeten zijn voor het gebruik van deze bepaling. Dan is het merkwaardig als in de nadere memorie van antwoord aan deze Kamer wordt gedaan, alsof het allemaal niet is gebeurd. Op blz. 3 van de nadere memorie van antwoord aan de Eerste Kamer staat dat het een algemene sluitingsbevoegdheid betreft, die is opgenomen voor elke situatie, waarin de openbare orde in ernstige mate wordt verstoord. Het laatste is onjuist, want de woorden "in ernstige mate" zijn nu juist via amendering in de Tweede Kamer geschrapt. Dat was één van de redenen, waarom mijn fractie er destijds tegen was.

Voorzitter! Niet om gelijk te krijgen, maar ik denk wel dat het een in hoge mate inconsistente vorm van wetgeving is om het hier wél in de Opiumwet te zetten. Nogmaals, dat heeft mijn volle ondersteuning, maar destijds is het niet in de Opiumwet gezet, waardoor de bevoegdheid ex artikel 174a – ik houd dat vol – nog steeds de kans maakt, onder de rechter op dezelfde wijze te worden behandeld als onlangs met de varkensrechten is gebeurd, namelijk in strijd te worden verklaard met het Europees Verdrag. Het is altijd slecht om het zo te regelen, dat je een dergelijk risico loopt. Bij basering op de Opiumwet zou dat risico niet zijn gelopen. De heren Holdijk en Hirsch Ballin hebben uitspraken van de minister van Binnenlandse Zaken aangevoerd over artikel 174a als ultimum remedium. Ik denk dat die uitspraak van de minister van Binnenlandse Zaken geheel in overeenstemming is met datgene, wat de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken in maart 1997 in deze Kamer heeft verklaard. Ik ben van mening dat de heer Peper in deze uitspraak juist moet worden gesteund. Het is dus een ultimum remedium bij het bestrijden van drugsoverlast in woningen. Het gaat namelijk over het woningrecht.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Voorzitter! Het is niet onze bedoeling het gevoerde debat over te doen, maar het lijkt mij wel van belang dat ik op dit punt van het betoog van de heer Jurgens in herinnering roep dat het standpunt van onze fractie was dat de handel in drugs voldoende grond zou moeten zijn om over te gaan tot de toepassing van de bevoegdheid tot sluiting. De uitleg ultimum remedium, in overeenstemming met wetsgeschiedenissen, geeft een verkeerd beeld van wat door onze fractie, maar ook door andere fracties in deze Kamer destijds naar voren is gebracht.

De heer Jurgens (PvdA):

Voorzitter! Ik heb mij niet aangematigd het standpunt van de CDA-fractie bij het debat van twee jaar geleden aan te halen. Er was een zekere overeenstemming tussen onze beide fracties, in die zin dat ze beide vonden dat een en ander beter in de Opiumwet had kunnen worden geregeld. De motivering daarvan door de CDA-fractie spoorde echter niet geheel met die van mijn fractie. Ik ben de heer Hirsch Ballin dankbaar dat hij daar nog even op heeft gewezen.

Het tweede rare punt in de discussie betreft de gemeentelijke regelgeving op het punt van artikel 122 van de Gemeentewet en het wegvallen van de gemeentelijke regelingen als het gaat om de sluiting van coffeeshops. Ik begrijp van de heer Holdijk dat een "coffeeshop" iets anders is dan een "café". Het Nederlandse taalgebruik op dit punt blijft wat dat betreft moeilijk, zoals ook bij de zgn. AHOJ-G-criteria waarover de heer Talsma sprak. In diverse teksten verwees de regering naar het feit dat de gemeentelijke regelgeving als het gaat om overlast door coffeeshops wordt gesauveerd door een liberale rechterlijke toetsing, op basis waarvan men niet concreet hoeft aan te tonen dat er overlast was. Dan wordt dus een "abstract" overlastbegrip gehanteerd. Ik heb er toen namens mijn fractie voor gepleit om snel wetgeving terzake te realiseren, als de regering tenminste van mening is dat zij juist handelt. Daarmee kan de rechterlijke uitleg worden ondersteund, zodat deze standaardopvatting straks niet wordt veranderd door andere rechterlijke inzichten. Daarmee benadrukt de wetgever dat, als hij vindt dat een abstract overlastbegrip aanvaardbaar is, de rechter er niet mee moet worden belast om dat concreet aan te geven, maar dat dit in de wet moet worden aangegeven.

Het antwoord van de regering vond ik een beetje merkwaardig. In het debat van 8 april vorig jaar in de Tweede Kamer – dat is bijna een jaar geleden – voerden mevrouw Sorgdrager en de heer Kohnstamm namens de regering het woord. Als dat debat nog lang had geduurd, dan hadden zij dat wellicht vanuit deze Kamer verder kunnen voeren. Zo lang is het geleden, maar dat is niet de schuld van deze Kamer. In dat debat vond de heer Kohnstamm het beter, sprekend over de toegevoegde waarde van dit wetsvoorstel – hem was voorgehouden dat de jurisprudentie al voldoende mogelijkheden geeft om coffeeshops te sluiten – om zulke dingen in de wet neer te leggen. Ik citeer wat dat betreft uit de Handelingen van vorig jaar. In dat debat zei de heer Kohnstamm: "Bovendien lijkt het in zijn algemeenheid juister om iets dat door de jurisprudentie is ontwikkeld als het kan ook in een wet neer te leggen. Dat is altijd de koninklijke weg." Ik pleit er dan in de stukken voor dat de regering dat doet, maar vervolgens krijg ik een antwoord dat de indruk wekt alsof men het in Keulen hoort donderen. Ik verzoek de regering na te gaan wat zijzelf heeft gezegd in dat debat.

Dan nog een kleiner punt. Dat is al eerder besproken. Dat betreft het wegvallen van een deel van de gemeentelijke regelingen, niet de preventieve regelingen, over de bestrijding van overlast door artikel 13b van de Opiumwet, in verband met artikel 122 van de Gemeentewet. Dit is overigens al onderwerp van bespreking in de Tweede Kamer geweest. Toen lagen ook al brieven van Venlo en de VNG voor. Nog steeds is men namelijk niet zeker dat de gemeentelijke regelgeving zal kunnen overleven naast artikel 13b van de Opiumwet. Kan de regering hier meer helderheid over verschaffen? De regering heeft tijdens het mondelinge debat van een jaar geleden toegezegd dat zij een brief aan de gemeenten zou sturen, waarin duidelijk zou worden gemaakt wat de gemeenten nu moesten doen. Het is nu een jaar later, dus men moet die brief intussen geconcipieerd kunnen hebben. Wellicht kan de regering ons even inlichten over de inhoud van die brief? Is die voldoende geruststellend op het punt van het niet wegvallen van de eigen autonome gemeentelijke bevoegdheden?

De voorzitter:

Ik wijs de leden die een afkeer hebben van het woord "drugs" als engelstalig woord erop, dat het woord "verdovende middelen" in het Nederlands uitstekend weergeeft waar wij het over hebben.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven