Aan de orde is de gezamenlijke behandeling van de wetsvoorstellen:

Partiële wijziging van het Wetboek van Strafvordering (herziening van het gerechtelijk vooronderzoek) (23251);

Wijziging van de Wet politieregisters, houdende nadere regels voor bijzondere politieregisters ten behoeve van de politie, Koninklijke marechaussee en daartoe aangewezen diensten van publiekrechtelijke lichamen die met de opsporing van strafbare feiten zijn belast (bijzondere politieregisters) (25398);

Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de regeling van enige bijzondere bevoegdheden tot opsporing en wijziging van enige andere bepalingen (bijzondere opsporingsbevoegdheden) (25403).

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA):

Voorzitter! Voor ons ligt het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden, waarin een groot aantal van de aanbevelingen van de parlementaire enquêtecommissie inzake de IRT-affaire is vervat. Daarmee hangt samen het tweede wetsvoorstel, inzake de herziening van het gerechtelijk vooronderzoek. De emoties rond de IRT-affaire en de crisis in de opsporing zijn gelukkig weggeëbd. De huidige wetsvoorstellen hebben een belangrijke mate van consensus weten te verwerven en zijn in november vorig jaar beide met algemene stemmen aangenomen in de Tweede Kamer.

Mijn fractie hecht eraan, voordat ik op de wetsvoorstellen inga, om een woord uit te spreken ter herdenking van Maarten van Traa. Mijn fractie betreurt het zeer dat de vele goede eigenschappen die Maarten van Traa als volksvertegenwoordiger had niet langer ten goede kunnen komen van onze parlementaire democratie. Ik denk aan zijn inzet, zijn deskundigheid en zijn volharding. Wij betreuren het ook dat hij niet heeft mogen meemaken dat zijn wetsvoorstel, want dat is het in feite toch, met algemene stemmen door de Tweede Kamer is aangenomen en, naar het zich laat aanzien, ook hier op brede instemming kan rekenen.

Ik kom nu op de inhoud van de wetsvoorstellen. Ik stel eerst het wetsvoorstel herziening gerechtelijk vooronderzoek aan de orde. Dit is in 1993 ingediend door onze huidige collega, de toenmalige minister van Justitie Hirsch Ballin. Het is gebaseerd op de voorstellen van de commissie-Moons. In het wetsvoorstel was, toen het werd ingediend, een onderdeel van de voorstellen van de commissie-Moons, namelijk het recht van de verdachte op een mini-instructie, niet opgenomen. Dat is eerst later door de toenmalige minister van Justitie Sorgdrager bij nota van wijziging in het wetsvoorstel ingebracht. Wij betreuren het echter dat dit onderdeel toch nog in het wetsvoorstel terecht is gekomen en dat de huidige minister van Justitie daar geen afstand van heeft genomen. Wat is de mini-instructie? Dat is een recht dat door dit wetsvoorstel aan de verdachte wordt gegeven om, buiten de officier van justitie om, bepaalde onderzoekshandelingen te verzoeken aan de rechter-commissaris. Dat kan binnen een aanhangig gerechtelijk vooronderzoek. Het kan ook zonder dat zo'n gerechtelijk vooronderzoek aanhangig is. Dan geeft het wetsvoorstel aan hoe dan tot benoeming van de rechter-commissaris moet worden gekomen. Wij betreuren het om een aantal redenen.

Het wetsvoorstel herziening GVO strekt er heel duidelijk toe om de officier van justitie te maken tot de persoon die leiding geeft aan het gerechtelijk vooronderzoek en die daarvoor ook de volle verantwoordelijkheid draagt. De mini-instructie doet afbreuk aan die centrale positie van de officier van justitie in het opsporingsonderzoek. Dat vinden wij een belangrijk bezwaar, maar er zijn ook andere bezwaren. De mogelijkheid van oneigenlijk gebruik is bepaald niet denkbeeldig. Men kan zich voorstellen dat de verdachte of de raadsman zo'n mini-instructie aangrijpt om te proberen er achter te komen hoe de informatiepositie bij de recherche zich ontwikkelt en wat er al naar boven is gekomen in het opsporingsonderzoek. Men kan ook denken aan een vertragingstactiek die op die manier zou kunnen worden uitgeoefend. In ieder geval brengt dit veel werk met zich voor de rechter-commissaris, terwijl er toch eigenlijk nauwelijks voordelen tegenover staan. Nogmaals, wij hadden liever gezien dat dit niet in het wetsvoorstel was opgenomen, maar het staat er nu eenmaal in en wij vinden het niet zo'n groot bezwaar dat wij om die reden tegen het wetsvoorstel zouden stemmen.

Voorzitter! Het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden is ingrijpender. Er is in hoge mate consensus over de inhoud van dit wetsvoorstel, zij het dat het voor sommigen te ver gaat en voor anderen niet ver genoeg. Voor mijn fractie gaat het op bepaalde punten niet ver genoeg. Ik kom daar straks nog op terug.

Het wetsvoorstel regelt een aantal bijzondere opsporingsbevoegdheden. Waarom alleen de bijzondere? Omdat de algemene, traditionele opsporingsbevoegdheden niet in een apart wetsvoorstel behoeven te worden geregeld. Wij nemen aan dat die vallen onder de algemene taakomschrijving van de politie in artikel 2 van de Politiewet en in een aantal algemene bepalingen in het Wetboek van Strafvordering. Het zijn dus de bijzondere opsporingsbevoegdheden en wel die waarbij inbreuk wordt gemaakt op een grondrecht. Die behoeven expliciete regeling in de wet.

In het wetsvoorstel worden onder andere geregeld de stelselmatige observatie, de infiltratie, de pseudokoop of -dienstverlening en het opnemen van vertrouwelijke communicatie. Ik zal ze niet allemaal behandelen; aan de overkant is een uitgebreide behandeling geweest van dit wetsvoorstel met veel amendementen. Ik neem er wel enkele uit waarover ik iets wil zeggen.

In de eerste plaats de bevoegdheid tot infiltratie door een burger, ondergebracht in artikel 126w. In mijn werk als lid van de rechterlijke macht maak ik mee dat zowel binnen de zittende magistratuur als binnen het openbaar ministerie een wijdverbreid misverstand heerst over de mogelijkheden tot burgerinfiltratie. Algemeen is men van oordeel dat het wetsvoorstel burgerinfiltratie zou verbieden. Dat is niet waar, het wetsvoorstel regelt het juist uitdrukkelijk en stelt de voorwaarden vast waaronder burgerinfiltratie mogelijk is. Het wetsvoorstel geeft zelfs aan dat een burgerinfiltrant ook strafbare handelingen mag verrichten bij de uitvoering van de infiltratie, mits vooraf schriftelijk toestemming is verleend door de officier van justitie om die handelingen te verrichten. Ik meen dat wellicht daar het misverstand door is ontstaan, want de Tweede Kamer heeft de motie-Kalsbeek aangenomen, waarin een absoluut verbod wordt geformuleerd tot het inzetten van criminele burgerinfiltranten. Daaronder moeten worden verstaan infiltranten die reeds een crimineel verleden hebben. Ik heb echter de indruk dat men denkt: een burgerinfiltrant die criminele handelingen begaat bij de uitvoering is eigenlijk ook een criminele burgerinfiltrant, dus het mag allemaal niet. Onze fractie is tegen het absolute verbod op de inzet van een criminele burgerinfiltrant. Wij zijn van oordeel dat een gaatje had moeten worden opengelaten, waarbij overigens had moeten worden voorzien in zeer strikte controle. Naar ons oordeel heeft de praktijk behoefte om in uitzonderlijke situaties een burgerinfiltrant met criminele antecedenten in te zetten. Wij denken dat de praktijk zich ook zal gaan behelpen. Ik schets de volgende casuspositie. Er wordt besloten tot de inzet van een burgerinfiltrant. Die man heeft geen criminele antecedenten. In de loop van die infiltratie begaat hij strafbare feiten, waarvoor hij toestemming heeft gekregen van de officier van justitie. Dan blijkt op een zeker moment dat voortzetting van die infiltratie nodig is, bijvoorbeeld omdat de situatie verandert of er andere mensen in beeld komen. Als voortzetting van die infiltratie nodig is, zou men dat kunnen zien als een tweede infiltratie. Dan moet je eigenlijk zeggen dat de infiltrant die de eerste infiltratie heeft gedaan niet meer zou mogen optreden, omdat hij strafbare handelingen heeft verricht en nu dus een criminele burgerinfiltrant is. De praktijk zal zich echter behelpen en zeggen dat hier geen sprake is van een tweede infiltratie, maar van een voortzetting van de eerste en dan mag die man wel aan het werk blijven. Ik schets deze complicaties die zich in de praktijk waarschijnlijk voor zullen doen, om aan te geven dat het absolute verbod niet praktisch en niet werkbaar is.

Het tweede punt waar ik aandacht aan wil besteden, is het verbod op doorlaten, artikel 126ff. Daar is wel een veiligheidsklep ingebouwd. Het verbod op doorlaten is geformuleerd als de verplichting tot inbeslagneming. Dat is op zich een mooie constructie. De verplichting tot inbeslagneming geldt voor voorwerpen die schadelijk zijn voor de volksgezondheid of gevaarlijk voor de veiligheid. De verplichting geldt niet wanneer er een zwaarwegend opsporingsbelang is dat met zich mee brengt dat men niet in beslag zou moeten nemen. Lees ik het goed, dan is die uitzondering in het geval van een zwaarwegend opsporingsbelang slechts een tijdelijke uitzondering. In lid 3 staat dat het bevel, waarbij toegelaten wordt om niet in beslag te nemen, het tijdstip aangeeft waarop of de periode gedurende welke de verplichting tot inbeslagneming niet geldt. Dat ziet er dus uit als een tijdelijke bevoegdheid tot opschorting van de verplichting tot inbeslagneming. Dan kom ik toch een beetje in de problemen. Lid 1 geeft namelijk ook de bevoegdheid tot een tijdelijke opschorting van de verplichting tot inbeslagneming. Daar is het heel eenvoudig. De opsporingsambtenaar die van oordeel is dat op dat moment de inbeslagneming niet dient plaats te vinden, mag dat uitstellen in het belang van het onderzoek, met het oogmerk om op een later tijdstip daartoe over te gaan. Het uitstel van de verplichting tot inbeslagneming in gevolge leden 2 en 3 is aan veel zwaardere eisen gebonden. Wat let een opsporingsambtenaar om gebruik te maken van de eenvoudige weg van lid 1 in plaats van de veel moeilijker weg van de leden 2 en 3?

In dit verband wil ik aandacht vragen voor een recente brief van de minister die handelt over het doorlaten van personen. De minister heeft bij brief van 12 april van dit jaar gereageerd op de motie-Rouvoet. Ik wil eerst opmerken dat ik het merkwaardig vind dat een brief over een wetsvoorstel dat hier al maandenlang aanhangig is, aan de Tweede Kamer wordt gericht. Het zou aangewezen zijn geweest om een brief aan de Tweede en de Eerste Kamer te richten, maar dit terzijde.

De motie-Rouvoet is in de Tweede Kamer aangenomen en verbiedt het doorlaten van personen; dat wil zeggen het niet uitoefenen van de bevoegdheid tot aanhouding. De minister zet in zijn brief uiteen dat hij de motie weliswaar onderschrijft, maar dat het bij mensensmokkel erg lastig is om nooit personen door te laten. Hij heeft een aantal argumenten om de mogelijkheid open te houden om personen niet aan te houden als er een verdenking is van mensensmokkel, maar eventueel op een later moment aan te houden. De minister deelt mee dat zich reeds op korte termijn gevallen zullen voordoen waarin hij deze lijn wil volgen. Hij eindigt met de opmerking dat hij graag bericht ontvangt indien men zich niet met deze zienswijze kan verenigen. Heeft de minister op deze brief nog commentaar van de fracties gekregen? Overigens kan mijn fractie zich hier volledig in vinden.

Voorzitter! Op grond van artikel 126o heeft men de bevoegdheid tot stelselmatige observatie in geval er een redelijk vermoeden is dat in georganiseerd verband bepaalde misdrijven worden beraamd of gepleegd. De bevoegdheid tot observatie betreft dan "een persoon". Er is geen enkele beperking met betrekking tot de persoon jegens wie de stelselmatige observatie mag worden toegepast. Wij zijn van oordeel dat deze wetstekst te ruim is. Naar onze mening zal deze tekst ook niet "Europa-proof" blijken te zijn. Wanneer een dergelijke ingrijpende bevoegdheid zich uitstrekt tot "een" persoon, dus tot ieder persoon, zal de Europese rechter zeggen dat hiermee een ongerechtvaardigde inbreuk wordt gemaakt op diens grondrechten. In de toelichting staat dat "een persoon" moet worden gezien als iemand betrokken bij het beramen of plegen van misdrijven. Waarom is zo'n omschrijving niet in de wetstekst opgenomen? Het is gemakkelijk om een dergelijke passage te formuleren. In de wetstekst zelf wordt dan de kring van personen die voorwerp kunnen zijn van deze inbreuk op grondrechten beperkt. Dat lijkt ons hoogst noodzakelijk. Is de minister bereid, bij de eerstvolgende gelegenheid op dit punt een reparatie aan te brengen?

De leiding van de opsporing ligt bij de officier van justitie. In twee gevallen is er betrokkenheid van de RC, namelijk bij de opneming van vertrouwelijke communicatie – ook binnen een woning – en bij de opneming van telecommunicatie. De controle op de opsporing ligt bij de rechter ter terechtzitting. Dat is overigens niet met zoveel woorden in de wet vastgelegd. Meestal worden de opsporingsbevoegdheden bij de rechter aan de orde gesteld in de vorm van een beroep op de niet-ontvankelijkheid van het OM. Hoe ver strekt de controlebevoegdheid en de controleplicht van de rechter ter terechtzitting ten aanzien van de opsporingsbevoegdheden? Ik besef dat dit geen gemakkelijke vraag is.

Aan het wetsvoorstel ligt een aantal uitgangspunten ten grondslag: subsidiariteit, proportionaliteit en verantwoording. De verdediging kan ter zitting aanvoeren dat de opsporingsmethode niet proportioneel is. Ik geef een voorbeeld. Er is geïnfiltreerd en de verdediging zegt dat de recherche had kunnen volstaan met stelselmatige observatie en het stelselmatig inwinnen van informatie. Ik geef een ander voorbeeld. In het geval een burgerinfiltrant is gebruikt, kan de verdediging aanvoeren dat er ook heel goed een politie-infiltrant had kunnen worden ingezet. Is de rechter dan verplicht, op dat verweer in te gaan en een inhoudelijke toetsing uit te voeren of moet de rechter erop wijzen dat er alleen marginaal getoetst wordt en dat de toepassing van de opsporingsmethode in de eerste plaats een zaak is van de officier van justitie? In dit laatste geval kan de rechter alleen marginaal toetsen of in redelijkheid een bepaalde opsporingsbevoegdheid had kunnen worden ingezet. Dit is een lastig te beantwoorden vraag, maar het is zeer interessant, op dit punt de opstelling van de minister te vernemen. De minister heeft nog enige tijd om deze vraag te beantwoorden want hij zal pas volgende week reageren.

Voorzitter! Ik vraag de aandacht voor een onderwerp dat in de Tweede Kamer slechts zijdelings aan de orde is geweest en waartegen de minister zich heeft verzet. Ik doel op het voorstel om de werkzaamheden van de rechter-commissaris te verdelen in het horen van de verdachte en het horen van getuigen. De minister heeft dat afgewezen. Hij heeft gezegd: daar moeten we niet aan beginnen; ik ben zelfs niet bereid daar een onderzoek naar te doen. Ik kan me dat voor de eerste aanleg nog wel voorstellen, maar in hoger beroep ligt dat heel anders. De minister weet hoe het gaat. Een zaak wordt aangebracht bij het hof. De openbare terechtzitting begint. Ik maak dit aan de lopende band mee met al die megazaken. De advocaten vragen een groot aantal getuigen. Er kunnen er een paar worden afgewezen, maar op een gegeven moment valt dan toch de beslissing dat een groot aantal getuigen moet worden gehoord. De advocaten zijn het ermee eens dat dat door de rechter-commissaris gebeurt. De zaken waarin deze getuigen worden gehoord, worden verwezen naar de rechter-commissaris bij de rechtbank. Dan ontstaat de rare situatie dat de rechter-commissaris die deel uitmaakt van de rechtbank, een deel van het werk van het hof doet. Dat heeft natuurlijk ook financiële consequenties. De gerechten hebben ieder hun eigen budget. Dat wordt nog veel duidelijker aangezet bij de invoering van het integraal management. Ik kan me voorstellen dat de rechtbank op een zeker moment zegt: wij moeten zoveel werk doen dat eigenlijk binnen het budget van het hof hoort, dat wij daar een rekening voor gaan indienen. Daar is een vrij eenvoudige oplossing voor die ook wordt bepleit, namelijk: voer ook in appel het instituut van de raadsheer-commissaris in en maak dan tevens mogelijk dat de raadsheer-commissaris deel blijft uitmaken van de meervoudige kamer die de zaak ter terechtzitting behandelt.

De minister heeft zich tegen deze koppeling, rechter-commissaris die lid blijft uitmaken van de meervoudige kamer, in de Tweede Kamer verzet. Hij heeft gezegd dat de verdachte dan wordt geconfronteerd met een rechter die hem als rechter-commissaris al duchtig aan de tand heeft gevoeld. Dat gevaar is in hoger beroep nu juist niet aanwezig. De verdachte wordt altijd ter openbare terechtzitting gehoord, dus er is geen enkel bezwaar tegen om de raadsheer-commissaris die de getuigen hoort, ook lid te doen zijn van de meervoudige kamer. In civiele zaken is het niet anders. Bij elke civiele zaak – de minister weet dat – waar getuigen moeten worden gehoord, doet een van de drie de getuigenverhoren en werkt dan rustig mee aan de totstandkoming van het arrest. Ik zie niet in waarom dit in strafzaken principieel anders zou moeten zijn.

Voorzitter! Ik wil nog een paar punten aanroeren. Dat is in de eerste plaats de kwestie van Van de Bunt. Het is buitengewoon vervelend voor de heer Van de Bunt die als rapporteur van de commissie-Van Traa is opgetreden dat hij nu door ik meen de rechtbank Arnhem aansprakelijk is gehouden voor uitlatingen die hij in zijn rapportage heeft gedaan. Iemand die zich daardoor aangetast voelde in zijn eer en goede naam heeft de stelling geponeerd dat Van de Bunt tot schadevergoeding is gehouden. De rechtbank heeft dit kennelijk gehonoreerd. Ik leid dit af uit krantenberichten. Ik heb ook gelezen dat het ministerie zich bereid heeft verklaard om die schadevergoeding te betalen. De minister kijkt erg verbaasd, maar ik heb het gelezen. Dit verdient natuurlijk wel aandacht. Nu het een keer gelukt is, zal het wel vaker voorkomen. Heeft de minister al oplossingen bedacht om dit soort problemen in de toekomst te lijf te gaan? Misschien mag ik hem suggereren dat er, als er niets anders te bedenken is, altijd nog een aansprakelijkheidsverzekering kan worden afgesloten voor mensen die op die manier meewerken aan het werk van parlementaire enquêtecommissies.

Voorzitter! Ik heb een paar opmerkingen over de vormgeving. Deze is niet altijd even consequent. Ik begin met Titel IVa. Daar staat: Eerste afdeling. Observatie. Dat is niet juist. De inhoud van het artikel gaat over de stelselmatige observatie. Observatie hoeft niet geregeld te worden. Ik verzoek de minister hier een reparatie te laten plaatsvinden.

Een tweede opmerking over de vormgeving is dat in Titel IVa kopjes zijn van "eerste afdeling", "tweede afdeling" etc. Ik mis die tot mijn spijt in Titel V. Daar wordt niet gewerkt met afdelingen, terwijl Titel Va en Vb weer wel met afdelingen werken. Ook dat zou hersteld kunnen worden. In de schriftelijke gedachtewisseling heb ik kritiek uitgeoefend op het feit dat er bij voortduring werd geschreven over "privacy". De minister heeft beloofd, erop toe te zien dat in het vervolg onze mooie grondwettelijke term "bescherming van de persoonlijke levenssfeer" wordt gebruikt. Ik dank hem voor die toezegging.

De datum van inwerkingtreding is verschillende malen opgeschoven. De laatst bekende datum is 1 december van dit jaar, maar daarover schrijft de minister dat deze wel niet gehaald zal worden in verband met de millenniumproblematiek. Is al bekend wanneer het wetsvoorstel nu wel in werking zal treden?

Ik herhaal op welke punten ik graag een reparatie wil zien. Dat kan vrij eenvoudig geschieden. In de Tweede Kamer zijn er toch enige wetsvoorstellen aanhangig, waaraan dit via nota van wijziging vastgeplakt kan worden. Ik noem de wetsvoorstellen inzake DNA-onderzoek en toezeggingen aan criminelen. Dit onderwerp past daar prachtig bij.

Ik bepleit reparatie ten aanzien van artikel 126o, waarin een te ruime omschrijving wordt gegeven van de persoon die stelselmatig mag worden geobserveerd, de woorden "stelselmatige observatie" bij Eerste afdeling van Titel IVa en de toevoeging van de kopjes "Eerste afdeling", etc., in Titel V.

Ik zal met interesse volgende week naar de beantwoording luisteren.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Mijnheer de voorzitter! In aanvulling op hetgeen mevrouw Michiels van Kessenich-Hoogendam naar voren heeft gebracht, ga ik in op het wetsvoorstel bijzondere politieregisters. De CDA-fractie heeft bij de schriftelijke behandeling van dit wetsvoorstel tal van punten aan de orde gesteld, waarop in het algemeen duidelijk en nauwkeurig antwoord is gegeven. Dit maakt het mogelijk, nu kort te zijn, al zijn er altijd nog punten die zich bij heroverweging voor nadere vragen lenen. Ik noem één punt waarop de schriftelijke antwoorden niet geheel overtuigend waren, namelijk het begrip "onverdachte personen" in artikel 5a van het wetsvoorstel. Er wordt gezegd – dat is onderdeel van de wetsgeschiedenis – dat dit begrip niet mag worden opgevat als de tegenpool van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering. Er mogen geen gegevens betreffende onverdachte personen worden opgenomen. De duiding is dus dat met het opgenomen worden in het register niet gezegd is dat men verdachte is in de zin van het Wetboek van Strafvordering. Anders gezegd, het antwoord van de ministers – het wetsvoorstel komt voor rekening van drie ministers – komt erop neer dat men ook een beetje verdacht kan zijn. In dat geval kan wel opneming in de registers plaatsvinden. Dat zal wel moeten, omdat anders de systematiek van de wet niet werkt. Ik kan mij voorstellen dat later nog wel discussie zal ontstaan over de vraag of iemand die geen verdachte is – geen verdachte is in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering – zich niet toch kan beroepen op de waarborgnorm die uit artikel 5a lijkt te kunnen worden gelezen.

Mijnheer de voorzitter! Andere punten laat ik rusten, omdat de antwoorden precies en helder waren. Ik onderschrijf de wens die aan dit wetsvoorstel ten grondslag ligt om preciezer dan tot nu toe het geval was, te regelen welke gegevens voor welk doel in welke tijdsduur in de bijzondere politieregisters mogen worden opgenomen. Wij zullen onze steun aan dit wetsvoorstel geven.

Voor ons was en is belangrijk in de beoordeling van dit wetsvoorstel dat de redelijke behoeften bij de bestrijding van georganiseerde en andere zware criminaliteit niet worden aangetast met deze herziene regeling. Het is goed om er even bij stil te staan dat een van degenen die vandaag voor het laatst aan de debatten deelneemt onze collega Stoffelen is. Er zijn ook anderen die in deze weken voor het laatst aan debatten hier deelnemen, maar ik noem hem even speciaal, omdat hij een uitzonderlijk lange parlementaire staat van dienst heeft die zo nauw verbonden is met het onderwerp dat wij vandaag bespreken. Met ere zij vermeld, dat hij jaren geleden als rapporteur voor de Raad van Europa behoorde tot degenen die krachtig de alarmklok luidden inzake de georganiseerde criminaliteit en krachtig pleitten voor meer internationale samenwerking en ruimere bevoegdheden voor politie en justitie. En hij deed dat in een situatie waarin dat ook onder zijn geestverwanten nog niet gemeengoed was. Ik wil dat graag bij deze gelegenheid memoreren.

Het zou intussen een misverstand zijn, bij de politieregisters alleen te denken aan georganiseerde criminaliteit. Ook individuele zware criminaliteit – denk aan ontvoeringen, waarvan wij sinds de ontvoering van de heer Heijn weten dat die het werk van één man kunnen zijn, kinderporno en omvangrijke fraude – behoort met behulp van deze bijzondere politieregisters te kunnen worden opgespoord. Uit de memorie van antwoord leiden wij af, dat de algemene maatregel van bestuur waarover de Registratiekamer op 27 januari jongstleden heeft geadviseerd, beletselen tegen het opnemen daarvan zal wegnemen. Wij hadden op dat punt aanvankelijk zorg over de redactie van de wet die de indruk wekt dat de opsporing en bestrijding van dit soort individuele criminaliteit van ernstige aard daarvan problemen zouden kunnen ondervinden. Wat de minister heeft medegedeeld over het ontwerp van de algemene maatregel van bestuur neemt die zorg weg, ervan uitgaande dat de inhoud van de algemene maatregel van bestuur adequaat zal zijn. Graag horen wij wat de stand van zaken daarbij is. Voor ons is belangrijk de verzekering van de ministers dat, zoals in de memorie van antwoord bij wetsvoorstel 25398 op blz. 4 staat, "de voorgestelde regeling voldoet aan de eisen die moeten worden gesteld aan de bestrijding van zware en georganiseerde criminaliteit". Wij zullen de ministers aan die verzekering houden. Wij voegen daaraan toe, dat tekorten in de wetgeving of in de uitvoeringsregeling, die onverhoopt mochten blijken te bestaan, tijdig moeten worden geredresseerd. Graag vernemen wij het oordeel van de minister, uiteraard het liefst in de vorm van een toezegging.

Een cruciaal punt is het toezicht. Bij de totstandkoming van de Wet politieregisters werd door de bewindslieden onder wier verantwoordelijkheid het voorstel was ingediend, bewindslieden uit het tweede kabinet-Lubbers en hun opvolgers in het derde kabinet-Lubbers, het standpunt ingenomen dat een specifieke regeling over de verkrijging van gegevens niet nodig zou zijn. Dat was eigenlijk de eerste discussie over de opsporingsmethoden. Drie van de zes toenmalige bewindslieden op wie ik doel, nemen deel aan onze vergadering van vandaag. Dat standpunt werd toen vrijwel kamerbreed gedeeld in de Tweede en Eerste Kamer. Er werd verondersteld dat aan de ene kant de opvolging van instructies, aanwijzingen en richtlijnen, die door het openbaar ministerie werden gegeven over informanten en infiltranten, en aan de andere kant het rechterlijk toezicht en het toezicht van andere organen op dit punt, ook tot naleving van redelijkerwijs te stellen eisen zouden leiden. Bij dat toezicht werd wat de politieregisters betreft naast het rechterlijk toezicht, onder meer gedacht aan het toezicht dat door het openbaar ministerie en de Registratiekamer zou worden uitgeoefend. Dit alles om ongewenst gebruik en ongewenste voeding van de registers te voorkomen.

Ervaringen sindsdien hebben tot een meer regulerende benadering geleid, te weten het wetsvoorstel wat betreft de politieregisters dat nu voorligt. Uit de tekst van de wettelijke regeling zoals die tot nu toe bestond, werd zelfs afgeleid, dat het openbaar ministerie geen toegang had tot CID-registers; een opvatting die merkwaardig aandoet gegeven de gezagsrelatie die er juist op dit terrein is tussen openbaar ministerie en politie. Eigenlijk is het opkomen van die gedachte alleen al zorgwekkend. Zoals de regering ook heeft bevestigd, was het toezicht van de Registratiekamer in de praktijk uiterst beperkt, eigenlijk marginaal. De begeleidingscommissie CID kreeg en gaf geen informatie die tot bijsturing aanleiding gaf. Met deze wetenschap in de achtergrond is er alle reden om vandaag bij de behandeling van dit wetsvoorstel de vraag te stellen, welke verwachtingen er nu zijn ten aanzien van het openbaar ministerie en de Registratiekamer. Zou de minister kunnen aangeven, wat precies de rol zal zijn van het OM en hoe het daarvoor wordt toegerust? Het is aan de ene kant een vraag naar de plaats van het OM in het wetsvoorstel en in de uitvoeringsregelingen en aan de andere kant een vraag naar de capaciteit van het OM om dat te doen. Heeft het daarvoor de mensen en de middelen? Welke technieken moeten worden toegepast bij het toezicht op de bijzondere politieregisters? Is dat niet een type werkwijze dat in zekere zin overeenkomst vertoont met wat in accountantsonderzoeken wordt gedaan, namelijk niet alleen in het concrete geval kijken, maar ook nagaan hoe het ervoor staat met de registers zonder dat daarvoor een concrete aanleiding is? Heeft het OM de mensen en de werkwijze om verantwoordelijkheden waar te maken? Wij zien met zorg een mogelijke ontwikkeling waarbij het OM wordt overvraagd en uiteindelijk weer kop van jut wordt, bijvoorbeeld als zou blijken dat toch nevenregistraties buiten het systeem van de wettelijke regelingen om een rol blijken te spelen. Dan hebben wij geen registraties over, maar in een grijs veld.

Wat wordt vervolgens de rol van de Registratiekamer? Dat brengt ons bij de relatie met het wetsvoorstel bescherming persoonsgegevens dat inmiddels met een jaar vertraging ten opzichte van de tijdschema's van de vorige minister van Justitie bij de Tweede Kamer aanhangig is. Welke veranderingen zullen daaruit voor de Wet politieregisters voortvloeien? De Registratiekamer wordt ingevolge de voorstellen, die wij op zich zelf goed kunnen begrijpen, die onder verantwoordelijkheid van deze minister zijn gedaan om het wetsvoorstel te verbeteren, vervangen door een college met een andere naam en taakstelling. Wat betekent dit voor de rol die in dit wetsvoorstel aan de Registratiekamer is toebedeeld? Er zal toch in ieder geval weer een wijziging van de Wet politieregisters moeten volgen, wanneer de Wet bescherming persoonsgegevens eenmaal tot stand is gekomen.

Ten slotte willen wij de bewindslieden graag uitnodigen te anticiperen op de door hen verdedigde opheffing van het bordeelverbod en aan te geven hoe het zal werken in relatie tot de politieregisters. Zal het OM over de nodige informatie beschikken voor zijn adviezen inzake de verlening van bordeel- en horecavergunningen? Geldt dat ook voor de rijke voorraad van fiscale gegevens die er is over bordelen en het prostitutiewezen? Geldt het ook voor de informatie over gebruik van illegalen in de prostitutie? Zal het sluitingsbeleid adequaat gebruik kunnen maken van de politieregisters? Wij realiseren ons dat het wat ingewikkelde vragen zijn. Wij hadden enige aarzeling die te stellen, maar nu het een week is tot de beantwoording nemen wij aan, dat wij op deze vragen een precies antwoord mogen ontvangen. Wij zien daarnaar met belangstelling uit.

De voorzitter:

De termijn die nodig is voor het antwoord breekt niet in op de orde van de agenda.

De heer Stoffelen (PvdA):

Voorzitter! De drie wetsvoorstellen die we vandaag behandelen hebben te maken met de strijd tegen de georganiseerde misdaad en met de parlementaire enquêtecommissie-Van Traa. Zeker geldt dat voor de voorstellen over bijzondere opsporingsbevoegdheden en bijzondere politieregisters en in mindere mate voor het voorstel tot herziening van het gerechtelijk vooronderzoek. Bij het overzien van de discussies over die bestrijding van de georganiseerde criminaliteit de laatste tien, vijftien jaar valt het steeds meer op dat er sprake is van wat lijkt op een golfbeweging. Eerst werd het probleem van deze vorm van criminaliteit zwaar onderschat, zelfs nauwelijks serieus genomen. Ik sluit tot op zekere hoogte aan bij de opmerkingen van collega Hirsch Ballin. Dat veranderde later in een houding, vooral bij de politie en in mindere mate bij de justitie, dat deze criminaliteit zo ernstig en bedreigend is dat veel, zeer veel, geoorloofd is in de strijd tegen de georganiseerde misdaad. "Het is oorlog en dan moet je niet zeuren over bureaucratische regels", was zo ongeveer de mentaliteit van een deel. Dat leidde tot het gecontroleerd doorlaten van zeer grote hoeveelheden soft- en harddrugs en de situatie dat criminelen bezig waren te bepalen wat de politie wel of niet kon doen, de IRT-affaire, een situatie waarin grote onduidelijkheid bestond over de vraag welke opsporingsbevoegdheden gebruikt mogen worden en wanneer, een situatie ook waarbij zo'n 60.000 mensen als het er al niet meer waren in politieregisters voorkwamen.

De grote verdienste van de commissie-Van Traa is, onverantwoord kort samengevat, dat deze aangeeft welke methoden wel en welke niet geoorloofd zijn, een verruiming van de bevoegdheden in bepaalde gevallen en een verbieden van andere methoden. Wij hebben het dan over stelselmatige observatie, infiltratie, pseudo-koop, het opnemen op een besloten plaats en het opnemen van vertrouwelijke communicatie, eventueel in een woning, en het gecontroleerd afleveren en doorlaten.

De drie wetsvoorstellen geven de nodige duidelijkheid wat wel en niet mag bij het opsporen en vastleggen van gegevens in politieregisters. De Tweede Kamer heeft de voorstellen nog niet zo lang geleden aanvaard.

Het lijkt erop dat nu al weer een beweging gaande is van: zijn we niet te streng en moet er niet meer mogelijk zijn, ook bij andere misdrijven of verdergaande methoden, of wel het gecontroleerd doorlaten van harddrugs of het optreden van criminele infiltranten? De PvdA is ervoor om nu de heldere voorstellen neergelegd in de drie wetsvoorstellen te aanvaarden en ons dus niet te laten meeslepen in weer een nieuwe golfbeweging. Ook moet zeker niet vergeten worden dat het gaat om opsporingsmethoden en onderzoek van een verdachte, over wiens schuld nog beslist moet worden door de rechter. De PvdA-fractie beperkt zich bij deze plenaire behandeling tot één kanttekening bij ieder van de voorstellen.

Eerst bespreek ik de voorstellen betreffende bijzondere opsporingsmethoden. Zoals wij bij de schriftelijke voorbereiding al stelden, kunnen wij met enige moeite de conclusie delen dat het bij de bestrijding van de georganiseerde misdaad gerechtvaardigd is niet slechts een concreet misdrijf te onderzoeken, maar ook een complex van personen en feiten, ook als er nog geen concrete verdenkingen bestaan jegens die personen of feiten. Uit de rest van mijn tekst zal blijken, dat ik mij in een belangrijke mate aansluit bij opmerkingen die zo-even zijn gemaakt door mevrouw Michiels van Kessenich-Hoogendam. Het onderzoek is in de situatie die ik zojuist noemde gericht op het in kaart brengen van het georganiseerde verband. Zo kunnen dan feiten en verdachten geselecteerd worden, waarvan vervolging moet plaatsvinden. Wij stelden de vraag over wat voor soort betrokkenheid bij het in georganiseerd verband beramen of plegen van misdrijven wordt gedacht als het gaat om het in kaart brengen van het georganiseerd verband. "Betrokken zijn bij" wordt meteen een sleutelterm.

Wij vroegen of wel of niet gedacht werd aan bijvoorbeeld de chauffeur van degene of degenen die mogelijk verdacht is of zijn; zijn of haar echtgenote of echtgenoot; diens kinderen; zijn of haar eventuele vriendin/vriend, de buurman of buurvrouw, de huidige partners, de huisarts en de psychiater. Het antwoord is maar ten dele verhelderend, ten dele ook nogal onrustbarend. "Doorslaggevend is niet de band van de betrokkene met een verdachte", aldus het antwoord. Het gaat om "een redelijk vermoeden dat in georganiseerd verband misdrijven als omschreven in dit artikel 67, eerste lid, worden beraamd of gepleegd, die gezien hun aard of de samenhang met andere misdrijven die in dat georganiseerd verband worden geraamd of gepleegd een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren".

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Welk belang kent de heer Stoffelen aan deze onderscheidingen toe? Ik wijs hem erop, dat op grond van het gestelde in artikel 13a, lid 1, onder c, ook opneming mag plaatsvinden van gegevens omtrent personen die "in een bepaalde relatie staan tot degenen, bedoeld onder a en b". Bij al de door de heer Stoffelen genoemde voorbeelden van twijfelgevallen met betrekking tot de categorie onder b, gaat het toch om personen waarvoor zonder meer het gestelde onder c geldt: zij staan in relatie tot.

De heer Stoffelen (PvdA):

Laat ik het nog iets scherper zeggen. De term "in relatie staan tot" vind ik lichtelijk verontrustend. Zij werkt namelijk niet verhelderend. Als je die term vertaalt in "betrokken zijn bij" leidt dat tot een aantal vragen. Wanneer is sprake van het in relatie staan tot? Wanneer is sprake van betrokkenheid? Daarop heeft de rest van de tekst betrekking. Ik sluit met mijn woorden dus aan bij de opmerkingen die zo-even zijn gemaakt door mevrouw Michiels van Kessenich-Hoogendam. Waar leidt het gestelde namelijk toe? De gegevens van mensen die totaal onschuldig zijn, die nergens bij betrokken zijn in de intrinsieke zin van het woord, worden in kaart gebracht. Zij worden betrokken bij vrij vergaande opsporingsmethoden. Dat is het punt van zorg.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Voorzitter! Voor de bijzondere politieregisters geldt in ieder geval dat de gegevens van slachtoffers ook in de registers zullen moeten kunnen worden opgenomen. Uit de schriftelijke voorbereiding heb ik begrepen, dat die behoren tot de categorie onder c: personen die in relatie staan tot de verdachte.

De heer Stoffelen (PvdA):

Ik heb het nu allereerst over bijzondere opsporingsmethoden.

Voorzitter! Dan komt de nogal mistige tekst: Centraal vormt de betrokkenheid bij dit beramen of plegen in georganiseerd verband. Een dergelijke betrokkenheid kan aanwezig zijn bij bovengenoemde mensen, die een relatie hebben met de leider van het georganiseerd verband. Niet vereist is dat de betrokkene bewust betrokken is bij het georganiseerd verband: het dient echter wel te gaan om een meer dan toevallige betrokkenheid.

Mijnheer de voorzitter! Wij vinden dat een schijnduidelijkheid. Hier bestaat het risico dat geheel onschuldige personen door politie en justitie in de tang worden genomen. Wij verzoeken de bewindslieden een en ander nog eens te verduidelijken en dat mede te doen aan de hand van de vragen die al zijn gesteld door collega Michiels van Kessenich-Hoogendam.

Mijnheer de voorzitter! Voorts wil ik een kanttekening maken bij het voorstel inzake herziening gerechtelijk vooronderzoek. Wij stelden dat door dat voorstel evenals door het voorstel bijzondere opsporingsmethoden het gevaar bestaat, dat andere sectoren in de rechtbanken "in de knel raken" door het toenemende beslag dat de strafsector op het geheel legt. De minister van Justitie noemt dan tal van maatregelen die genomen worden, onder meer ter verkleining van de capaciteitsdruk. "Vooralsnog wordt ervan uitgegaan dat het gecombineerde effect van deze maatregelen zal leiden tot een vermindering van de druk op de strafrechtbanken en dat de ter beschikking gestelde middelen voldoende zijn." Wij vragen de minister de ontwikkelingen nauw te volgen en andere maatregelen te nemen als de ontwikkeling niet zo positief verloopt.

Ten slotte, mijnheer de voorzitter, één kanttekening bij het voorstel inzake bijzondere politieke registers. In de Tweede Kamer is onder meer gedebatteerd over het risico, dat al dan niet door de strenge regels over en voor de bijzondere registers een uitwijkplaats wordt gevonden via opneming van gegevens in het bedrijfsprocessysteem, het BPS. De minister van Justitie antwoordde: De politie mag geen zachte informatie meer voor langere duur opslaan in andere registers dan de bijzondere registers. Na verloop van vier maanden is de opslag van gegevens over onverdachte personen voor strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde in de BPS'en niet meer toegestaan. De gegevens mogen wel gebruikt worden voor andere doeleinden. Wij vragen de minister van Justitie, die hier aanwezig is, en de twee bewindslieden die hier niet aanwezig zijn, de ontwikkelingen te volgen en te evalueren.

Voorzitter! Onze slotconclusie: voorlichting, scholing, bijscholing, herscholing, toezicht en inspectie zijn van essentieel belang. Zij zullen veel tijd en inspanning vergen. Dat kan en dat moet. De zo nodige helderheid over wat bij de opsporing mag en niet mag, komt er nu. Wij gaan dus per saldo graag akkoord met de drie voorstellen.

De heer Talsma (VVD):

Voorzitter! Wij hebben bij de schriftelijke gedachtewisseling met de regering al onze waardering uitgesproken voor het wetsvoorstel inzake bijzondere opsporingsbevoegdheden en het daarmee samenhangende voorstel tot wijziging van het gerechtelijk vooronderzoek. Ik kom direct terug op een aantal kleinere punten.

Het voorstel tot wijziging van de Wet politieregisters, waarbij de tijdelijke registers, de vaststellingsregisters, de registers zware criminaliteit en dergelijke die ressorteren onder de CID onder een geheel worden gebracht, heeft ook onze steun. Ik ga er nu niet verder op in.

Bij de opsporingsmethoden wil ik toch enige relativering aanbrengen. Uit de enquête van de commissie-Van Traa blijkt dat er met name in de regio Haarlem bijzonder ernstige misstanden hebben bestaan. Ze waren er ook in enkele andere regio's, maar niet in die vorm. Daarna is in commentaren en in de pers min of meer gesuggereerd dat het vanaf Delfzijl tot Cadzand en van Den Helder tot Schin op Geul mis zou zijn met onze politie. Dat is echter absoluut niet het geval. Ik wijs erop dat er in aan Haarlem grenzende politieregio's toen al kritiek was van de daar betrokken politiefunctionarissen op datgene wat er in Haarlem gebeurde. Ik acht het toch van belang om dit nog eens te zeggen. Mevrouw Michiels van Kessenich noemde dit punt ook even. Zij sprak over de emoties die hierdoor werden opgewekt. Ik wil dat toch even relativeren.

Ook onder de huidige wet heeft de rechtspraak wel degelijk belangstelling getoond en ook al oplossingen aangedragen voor ernstige misstanden op dit gebied, te weten bewijsvergaring op onwettige manier. Ik heb het over het arrest van de Hoge Raad in de zaak-Charles Z. van 19 december 1995 (NJ 1996, 249). Ik heb dat een paar jaar geleden, toen wij bij de begroting van Justitie spraken over het – toen – verse rapport-Van Traa, ook al genoemd. Tot mijn verbazing is dit belangrijke arrest bij vele anderen nauwelijks of niet genoemd. Het is volgens mij nog steeds van eminent belang.

De Hoge Raad maakt een driedeling. De minst sterke vormen van wetsschendingen of onjuiste wetstoepassingen zijn volgens de Hoge Raad wel fout, maar daar staan geen processuele sancties op. Over een groep van ernstigere gevallen waarin bepaalde opsporingen ter verkrijging van bewijsmateriaal op onrechtmatige wijze hebben plaatsgehad, zegt de Hoge Raad dat die onderdelen van bewijsmateriaal moeten worden uitgesloten. Dat is zeer terecht. Het gebeurt veruit het vaakst in al die gevallen.

De Hoge Raad noemt min of meer ten overvloede nog een derde groep waarbij sprake is van zeer ernstige schending van beginselen van behoorlijke procesorde, waarvan de consequentie is dat de officier van justitie in de totale strafvervolging in die zaak niet ontvankelijk moet worden verklaard. Die uitzonderlijke situatie heeft zich bij mijn weten praktisch nooit voorgedaan. Er is wel een beroep op gedaan door de vele raadslieden in de megaprocessen. Het arrest van de Hoge Raad was een gevolg van een arrest van het hof, waar maar liefst negen van dergelijke verweringen waren aangedragen: de officier van justitie is niet ontvankelijk en dergelijke. Het is buitengewoon interessant en boeiend om te zien hoe het desbetreffende hof in alle rust, kalmte en afwezigheid van emoties elk van die negen grieven onderzoekt, ze heel eenvoudig ontleedt en tot de conclusie komt dat er nauwelijks of geen sprake van is. Het valt in de praktijk, ook reeds onder de huidige wetgeving, wel mee met de wijze waarop althans tijdens de strafprocedures wordt gelet op en eventuele sancties worden toegepast vanwege onwettig verkregen bewijs.

Dan nog twee praktische opmerkingen, naar aanleiding van vragen die wij hebben gesteld. Er is sprake van "stelselmatig volgen". Als dat plaatsvindt, dan moet dat volgens de wet te zijner tijd in het strafprocesdossier worden opgenomen. Wij hebben gevraagd wanneer daarvan sprake is. De praktijk stelt die vraag ook heel sterk. De minister heeft het over "een zodanige observatie dat een min of meer volledig beeld kan worden verkregen van bepaalde aspecten van het leven van de verdachte". Ik heb de minister gevraagd waarom hij dat niet in de wet zet. Daarop antwoordde hij dat dit wel in de uitvoeringsbesluiten komt te staan, maar ik had het graag iets meer geconcretiseerd willen zien.

Ik noem deze kwestie, omdat er in de praktijk aarzelingen over bestaan. De heer Stoffelen bracht die praktijkpunten ook al ter sprake. Hij had het over een nieuwe golfbeweging, waarmee hij het een beetje oneens was. Ik geloof niet dat het op die manier moet worden gesteld. Het wetsvoorstel is nog niet in werking. Het is mij gebleken dat politiefunctionarissen in leidinggevende functies en de hoofdofficieren zeer voorzichtig optreden op dit terrein, in afwachting van wat straks geldend recht gaat worden. In die contacten heb ik gemerkt dat men zich met enige zorg afvraagt of de balans wat dit betreft niet iets te veel doorslaat naar de al dan niet vermeende belangen van een verdachte. Dat vind ik nog geen golfbeweging die weer teruggaat. Het zijn gewoon praktijkreacties op wat er in het wetsvoorstel staat. Als een zeer uitvoerig onderzoek is ingesteld naar speciale diensten, inlichtingen en personen, waarbij allerlei aanwijzingen naar voren komen over criminaliteit, zonder dat er sprake is van zeer concrete zaken, dan moet dat onderzoek bij het afsluiten van die zaak toch in het dossier worden opgenomen. Daarmee zijn deze bevindingen, die ook voor andere criminele gevallen nuttig zouden kunnen zijn, echter verder uitgeschakeld.

Een soortgelijke opmerking maak ik ook over het verbieden van doorlaattransacties. Dat moet in het algemeen niet mogen. Als het gebeurt in ernstige zaken, dan wel, maar dan met de nodige machtigingen. Daar ben ik het helemaal mee eens, maar een en ander is wel erg ongenuanceerd. Het komt vaak voor dat de politie bij allerlei controles, bijvoorbeeld ter gelegenheid van houseparty's, hoeveelheden XTC-pillen en dat soort zaken tegenkomt. Die zouden ze dan allemaal in beslag moeten nemen en er zou terstond moeten worden geverbaliseerd, terwijl men op het spoor is van de bron of één van de tussenschakels die het spul aanleveren. Het is een fictief geval, voorzitter, maar het doet zich voor. Ik geloof dat het nuttig zou kunnen zijn om dan niet strikt te zeggen dat alles in beslag moet worden genomen, want daarmee worden de aanleverende bronnen allemaal gewaarschuwd. Toen ik hier destijds bij de begrotingsbehandeling over sprak, heb ik ook gepleit voor het wel in de verbalen opnemen van een en ander, het publiceren en het niet doorlaten, maar op het punt van de uitvoering zou ik dat nu ietsje willen relativeren in de zin, zoals ik zojuist heb bepleit. Ik kan mij voorstellen, juist omdat de criminaliteit helaas toeneemt, juist ook in meer geraffineerde vorm, dat wij het de politie niet al te moeilijk maken als men met deze zaken aan de gang gaat. Er zijn helaas gevallen genoeg, waarbij de politie met grote spijt moet zeggen dat men er de vinger niet helemaal achter heeft kunnen krijgen of waarbij in de gerechtelijke uitspraak wordt geconstateerd dat het bewijs nog niet is geleverd. Nogmaals, ik heb de stellige indruk dat de politietop dit alles met de uiterste omzichtigheid en precisie zal toepassen.

In de stukken staat dat de minister uiteindelijk met uitvoeringsregelingen zal komen. Ze zijn misschien al in wording. Ik vraag de minister om datgene wat ik hierover heb gezegd voor ogen te houden bij de totstandkoming van de regelingen, ook in de praktijk. Mocht zich voordoen wat ik een beetje vrees, of als een en ander bij de toepassing van de wet niet helemaal bevredigend verloopt, is de minister dan bereid om die regelingen ietsje terug te draaien? Ik kan mij voorstellen dat de wet na een jaar of twee wordt geëvalueerd. Is de minister bereid om de wet dan bij te stellen? Dit alles onder handhaving van onze beginselen van de rechtsstaat en de echte rechten van de verdachte.

Ik herinner mij een tekening in een humoristisch blad, volstrekt van echte authenticiteit gespeend, van een echtpaar uit de Far West. Anderhalve eeuw geleden trekt dat echtpaar naar het Wilde Westen en gaat daar land ontginnen en sticht er een boerderij, vechtend tegen wild, indianen en andere personen die hun belagen. Dan komt de boer met zijn geweer thuis van de jacht en ziet achter de grote houten tafel in zijn blokhut aan de ene kant zijn vrouw staan met een stok in haar hand en aan de andere kant een beer. Dan roept hij vervolgens: "go it, woman, go it, bear". Zo van: hup, vrouw, hup, beer. Welnu, dat is wat wij hier niet moeten hebben. Het is wellicht een idioot voorbeeld, maar het komt mij voortdurend voor de geest als dit soort aspecten van de rechtsstaathandhaving aan de orde komen, als zouden zijn vrouw en die beer twee gelijkwaardige gevechtspartners zijn.

Ik citeer nog een keer de nestor van onze Nederlandse juristen, de oud-hoogleraar en oud-staatsraad mr. J.M. Polak. Dat doe ik overigens voor de derde keer. Ik heb het gedaan bij mijn maidenspeech. U zult zich dat wellicht nog herinneren, voorzitter, want u zat toen nog als bewindsman achter de regeringstafel. Ik heb het een tijd geleden gedaan en doe het nu nog eens. De heer Polak, toch niet de eerste de beste, zegt het volgende. "Verdachten van strafbare feiten hebben recht op een zorgvuldige, in het Wetboek van Strafvordering minutieus geregelde behandeling van hun zaak, hoe abject hun daden ook mogen zijn. Verkregen rechten moeten worden geëerbiedigd ook al hebben degenen die zich op die rechten beroepen zich schandelijk misdragen." Dan zegt hij daarna – en daar gaat het mij nu in het bijzonder om –: "Er moet dan wel vaststaan dat tot de rechtsstaat niet meer wordt gerekend dan strikt noodzakelijk en dat moet worden opgepast dat verworvenheden niet worden gepromoveerd tot essentiële waarborgen. Dat nu is de laatste decennia niet steeds in het oog gehouden." (Zie Strafrecht en Rechtshandhaving, rapport van de prof. mr. B.M. Teldersstichting, 1988, p. 76.) Ik dacht dat hier in kort bestek de basis te vinden is van wat ik heb gezegd.

Ik wil graag mijn instemming betuigen met de suggestie van mevrouw Michiels van Kessenich over de raadsheer-commissaris. Dat is echt een geluid uit de praktijk over iets wat ik zelf in het verleden veel meemaakte, een geluid overigens dat ik nog steeds hoor. Een hof heeft geen eigen rechter-commissaris. Als er een zaak nader moet worden onderzocht, gaat die naar de rechtbank. Daar lopen de rechters-commissarissen over van het werk. Ik zeg niet dat zij geen aandacht aan die zaak van het hof besteden, maar zij zijn ook bezig met nieuwe zaken die nog onderzocht moeten worden en die nog naar een strafzitting toe moeten, zaken die een iets hogere prioriteit hebben dan een zaak die al in eerste instantie is beoordeeld. Dan komt het erop neer dat met volstrekte verklaarbaarheid de zaak van het hof langer duurt dan strikt nodig zou zijn. Ik zeg hiermee niet dat de rechtbanken het hof niet ten dienste staan en ik zeg ook niet dat de hoven de zaak willen afschuiven, maar het lijkt mij wel zinnig om de suggestie van mevrouw Michiels van Kessenich te volgen en vraag de minister dan ook om ondanks zijn aanvankelijke aarzeling, dit geluid uit de praktijk zwaar ter harte te nemen.

De heer Holdijk (SGP):

Mijnheer de voorzitter! Bij de behandeling van de onderhavige drie wetsvoorstellen zal ik behalve namens de SGP-fractie ook het woord voeren namens de fracties van de RPF en het GPV. Ik maak eerst een paar algemene opmerkingen over het wetsvoorstel inzake het gerechtelijk vooronderzoek (23251) en het wetsvoorstel inzake de bijzondere politieregisters (25398). Verder ga ik wat meer in het bijzonder in op het wetsvoorstel inzake bijzondere opsporingsbevoegdheden, stuk nr. 25403.

Voorzitter! Het is geen nieuws, maar desondanks wel even het memoreren waard: het ene wetsvoorstel, het oudste, op stuk nr. 23251, dankt zijn ontstaan nog aan de arbeid van de Commissie herijking Wetboek van Strafvordering – de commissie-Moons; een naam die wij de laatste jaren maar bij uitzondering meer horen vallen, terwijl die in het verleden veelvuldig ter sprake is geweest – en beide andere zijn een vrucht van het werk van de Parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden. Het oudste wetsvoorstel strekt ertoe het gerechtelijk vooronderzoek te stroomlijnen en te moderniseren en in overeenstemming te brengen met de eisen die vanuit de praktijk en trouwens ook door de Grondwet en de internationale verdragen, worden gesteld. De vraag of dit wetsvoorstel nu ook werkelijk aan alle eisen van de praktijk beantwoordt, is van de nodige vraagtekens voorzien door mevrouw Michiels van Kessenich. Ook voor beide andere wetsvoorstellen geldt uiteraard dat zij bij de tijd willen zijn en de praktijk willen volgen, maar zeker aan de bijzondere opsporingsbevoegdheden is toch eigen dat deze bedoeld zijn om een uit de hand gelopen praktijk deels te corrigeren en opnieuw te normeren, waarbij, zoals de heer Stoffelen opmerkte, kennelijk een soort van voortdurende pendelbeweging gaande is.

Hoewel ik aan het voorstel tot herziening van het gerechtelijk vooronderzoek verder geen aandacht meer zal besteden, moet wel gezegd worden dat het hoog tijd werd dat dit voorstel thans wordt afgedaan. Ik wil even de voorgeschiedenis in herinnering roepen. De commissie-Moons bracht over dit onderwerp reeds op 5 september 1990 een rapport uit. Op 25 oktober 1991 ging de ministerraad van het derde kabinet-Lubbers akkoord met het wetsvoorstel, terwijl het pas op 23 juli 1993 aan de Tweede Kamer werd aangeboden. De nieuwe minister van Justitie in het kabinet-Kok I nam het voorstel in heroverweging en presenteerde een ingrijpende nota van wijziging. Toen dat gebeurde, op 19 januari 1995, was op 1 juni 1994 de parlementaire enquêtecommissie al ingesteld. De Tweede Kamer besloot de behandeling van het wetsvoorstel op te schorten in afwachting van een nieuwe nota van wijziging, hetgeen ertoe bijgedragen heeft dat het voorstel ten slotte op 26 november 1998, vijfenhalf jaar na indiening, werd afgedaan. Deze gang van zaken valt in mijn ogen te betreuren, omdat in het wetsontwerp vele onderwerpen voorkomen die geheel los staan van de thematiek die in onderzoek was bij de enquêtecommissie. Ik denk daarbij aan zaken als de vereenvoudigde sluitingsprocedure, de introductie van een algemene beslagbevoegdheid en de verbeterde regeling van de huiszoeking. Het lijkt mij bepaald nadelig voor de praktijk dat al deze onderwerpen zo lang zijn blijven liggen. Met deze opmerkingen stap ik af van wetsvoorstel 23251.

Ik zal nu kort aandacht schenken aan het wetsvoorstel inzake de bijzondere politieregisters. Dat immers was het eerste voorstel uit het plan van aanpak van september 1996 van de ministers Sorgdrager en Dijkstal dat is gebaseerd op de uitkomsten van de parlementaire enquêtecommissie. Het wetsontwerp maakt een einde aan de onduidelijkheid die was ontstaan over de vraag welke gegevens wel en welke niet door de CID mogen worden vastgelegd. Bovendien bevat het nadere voorwaarden voor de opslag en het gebruik van persoonsgegevens met het oog op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

Een uitgesproken pluspunt van het wetsvoorstel vinden wij de vermindering van de verbrokkeldheid van de regelgeving. En verder is als een winstpunt te beschouwen het feit dat een aantal belangrijke aspecten met betrekking tot de opslag en het gebruik van zachte opsporingsinformatie op het niveau van de formele wet is "getild". Niet het meest belangrijk, maar niettemin een vooruitgang is dat wij van de term "grijzeveldregisters" worden verlost. Tot zover wetsvoorstel 25398.

Dan het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden; het tweede wetsvoorstel uit het plan van aanpak, gebaseerd op de uitkomsten van de parlementaire enquêtecommissie. In de memorie van toelichting werd meegedeeld dat het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de regeling van het opnemen van gesprekken met een technisch hulpmiddel (23047) zou worden ingetrokken. Bij brief van minister Sorgdrager d.d. 31 januari 1997 (23047, EK 195 herdruk) werd dit voornemen nog eens bevestigd. Daarna ben ik het spoor bijster geraakt en dus is de vraag of en, zo ja, wanneer intrekking van wetsvoorstel 23047 heeft plaatsgehad. Dit is waarschijnlijk eenvoudig na te gaan voor de minister en zijn medewerkers.

In dezelfde memorie van toelichting is een apart wetsvoorstel in het vooruitzicht gesteld dat een regeling zal bevatten voor "deals" met criminelen. Voorzover ik heb kunnen nagaan, laat dit wetsvoorstel nog op zich wachten. Ik meen dat niet het wetsvoorstel inzake de bescherming van getuigen bedoeld wordt. Ik kwam in mijn documentatie alleen het bericht tegen dat de vorige minister van Justitie op 17 juli 1997 een ontwerpwetsvoorstel aan een aantal adviserende instanties heeft aangeboden. Ik verneem graag wat het verdere traject is.

Afgaande op de schriftelijke gedachtewisseling zoals die in de fase van de behandeling in de Eerste Kamer heeft plaatsgevonden, zal het voorstel ook in deze Kamer op ruime steun mogen rekenen. Dat geldt ook voor de fracties namens welke ik het woord mag voeren in deze eindfase. Wat ons betreft, ligt er eigenlijk nog maar één geschilpunt met de regering en dat is het door ons in het nader voorlopig verslag aan de orde gestelde punt van de positie van de Koninklijke marechaussee in relatie tot dit wetsvoorstel. Ik zeg de minister met nadruk dank voor de uitvoerige beantwoording van de vragen in het nader voorlopig verslag. Tegelijkertijd bied ik in zekere zin mijn excuses aan omdat het belang van de zaak het had verdiend dat die vragen in een eerdere fase van de behandeling aan de orde waren gesteld. Dan had wellicht de nadere gedachtewisseling kunnen worden bekort.

Wanneer ik de schriftelijke gedachtewisseling overzie, kunnen op basis van de door de regering gegeven antwoorden in elk geval de volgende gemeenschappelijke constateringen worden gedaan:

  • - de Koninklijke marechaussee – met alle respect, maar in het vervolg laat ik kortheidshalve het "koninklijke" maar weg – heeft een rol bij het bestrijden van de georganiseerde criminaliteit;

  • - de marechaussee is een algemene opsporingsdienst zoals de politie;

  • - de marechaussee maakt thans reeds, onder het gezag van het OM uiteraard, gebruik van bijzondere opsporingsbevoegdheden, zonder dat daarbij sprake is (geweest) van klachten over misbruik van deze bevoegdheden;

  • - de marechaussee loopt ook thans qua opleiding en scholing met het oog op deze bijzondere bevoegdheden in de pas met de politie.

Voorzitter! Ondanks het feit dat we het op deze punten eens zijn, wordt de marechaussee toch uitgesloten van een aantal wettelijke bevoegdheden zoals in het wetsvoorstel genoemd, die wel aan de politie worden toegekend. Concreet gaat het dan om de bevoegdheden tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie en infiltratie. Van de eerstgenoemde bevoegdheid zijn ambtenaren van de marechaussee geheel uitgesloten en tot de tweede hebben zij alleen toegang wanneer zij worden ingeschakeld in een politieel infiltratieteam.

Voor dit voorstel zou een deugdelijke argumentatie kunnen maar ook moeten bestaan in de ogen van onze fracties. De vraag die ik nu nader in beschouwing zou willen nemen, is of de regering in de nadere memorie van antwoord een deugdelijke en overtuigende argumentatie voor het gemaakte onderscheid tussen politie en marechaussee heeft geleverd.

Allereerst merk ik op dat in de nadere memorie wat betreft de beide door mij genoemde bevoegdheden wordt gesteld dat "het uitgangspunt is dat alleen opsporingsambtenaren van politie met de toepassing van deze bevoegdheden kunnen worden belast". Voor de hand liggende vraag: Vanwaar dit uitgangspunt? Ik tref er geen motivering voor aan, behalve dan dat verwezen wordt naar de aanbeveling van de parlementaire enquêtecommissie. Maar dat is toch wel wat al te mager. De vraag zou moeten worden gesteld – en ik stel deze aan de minister – of uit de conclusies en aanbevelingen van de enquêtecommissie is gebleken dat men het onderscheid tussen politie en marechaussee aangewezen acht.

Een tweede argument dat een rol lijkt te spelen, betreft het vereiste van opleiding, scholing en certificering van de ambtenaren die met toepassing van de genoemde bevoegdheden worden belast. Dat op dit punt speciale eisen worden gesteld is alleszins begrijpelijk, gelet op het ingrijpend karakter van deze bijzondere opsporingsbevoegdheden die diep in kunnen grijpen in de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen dan wel in combinatie daarmee een groot afbreukrisico vormen voor de opsporing. Die eisen moeten gelden zowel voor de politie als voor de marechaussee. Daarom is er toch niets tegen, beter gezegd alles vóór, om beide categorieën opsporingsambtenaren aan deze eisen te binden en daarbij geen onderscheid te maken en er dus ook geen grond voor onderscheid in te zoeken.

In de derde plaats constateer ik dat in de nadere memorie een bijzondere, naast de eerdergenoemde algemene argumentatie valt te lezen waarom de bevoegdheid tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie aan de marechaussee onthouden zou moeten worden. Daar wordt een specifieke argumentatie voor geleverd. Behalve het algemene punt van de opleiding wordt daar het argument gehanteerd dat "het gewenst is de deskundigheid en de voorzieningen zoveel mogelijk te concentreren". Dat klinkt aannemelijk, maar is dit een deugdelijk argument?

Ik betwijfel het zeer wanneer ik acht sla op de toelichting bij artikel 10 van het conceptbesluit technische hulpmiddelen bijzondere opsporingsbevoegdheden, de algemene maatregel van bestuur. Daarin wordt reeds uitdrukkelijk rekening gehouden met de mogelijkheid dat in de toekomst de techniek voor het opnemen van vertrouwelijke communicatie niet uitsluitend beschikbaar zal zijn voor het korps landelijke politiediensten, maar ook "overgedragen zal worden aan de regionale politiekorpsen".

Voorzitter! Behalve dat ik de argumentatie van de regering voor het gemaakte onderscheid meen te moeten bestrijden, ben ik ook van mening dat het gemaakte verschil om meer dan één reden niet logisch is. Ik licht dat gaarne toe.

In de memorie van antwoord aan deze Kamer, maar ook in eerdere stukken, maakt de regering onderscheid tussen ingrijpende of zeer ingrijpende en minder ingrijpende bevoegdheden. Ik verwijs naar pagina 6 van de memorie van antwoord. Dit onderscheid wordt met voorbeelden verduidelijkt. Opnemen van communicatie heet een ingrijpende of zeer ingrijpende bevoegdheid; observatie, pseudo-koop, stelselmatig inwinnen van informatie alsmede het betreden van besloten plaatsen, worden minder ingrijpende bevoegdheden genoemd. Laatstbedoelde opsporingshandelingen maken, aldus de regering, onderdeel uit van het normale politiewerk, in tegenstelling tot het afluisteren en – vooral – het opnemen van communicatie.

Indien dit door de regering gemaakte onderscheid consequent in het wetsvoorstel wordt doorgevoerd, zou dat tot een tweetal merkwaardige gevolgtrekkingen moeten leiden. Enerzijds zou de marechaussee dan géén telecommunicatie meer mogen afluisteren en opnemen. Dit is immers een zeer ingrijpende bevoegdheid. De marechaussee is deze bevoegdheid echter wél toegekend. Ik verwijs naar artikel 126m. Anderzijds zou de marechaussee wél bevoegd moeten zijn tot het stelselmatig inwinnen van informatie. Ik verwijs naar artikel 126j. Dat is immers een opsporingshandeling die onderdeel uitmaakt van het normale politiewerk. De marechaussee is deze bevoegdheid echter niet toegekend. Ik verwijs naar hetzelfde artikel.

Voorzitter! Het behoeft mijns inziens bovendien geen betoog dat het afluisteren en het opnemen van een privé-telefoongesprek meer privacygevoelig en dus ingrijpend is of kan zijn dan het opnemen en afluisteren van een gesprek tussen criminelen in bijvoorbeeld een voertuig. Vreemd en onduidelijk blijft het dat in het ene geval de marechaussee wel bevoegd is, hoewel mijns inziens meer ingrijpend van karakter, en in gevallen die minder ingrijpend zijn, die bevoegdheid niet is toegekend. Dat bedoel ik met het gebrek aan logica.

Vervolgens meen ik, voortbordurend op het onderscheid tussen meer en minder ingrijpende bevoegdheden, nog een inconsequentie te bespeuren. Op pagina 3 van de nadere memorie van antwoord lezen wij dat het wetsvoorstel de mogelijkheid opent om de opsporingsambtenaren van de marechaussee te belasten met de toepassing van vrijwel alle bijzondere opsporingsbevoegdheden. Daarbij wil ik de kritische kanttekening plaatsen dat een aantal bevoegdheden die eerder door de regering als minder ingrijpend is gekwalificeerd ten gevolge van de eerdergenoemde concept-algemene maatregel van bestuur, het Besluit technische hulpmiddelen bijzondere opsporingsbevoegdheden artikel 9 hiervan bepaalt dat, hoewel volgens artikel 126g van het wetsvoorstel de marechaussee voor bijvoorbeeld observeren en het daartoe betreden van besloten plaatsen bevoegd wordt verklaard, het betreden van de besloten plaatsen en het plaatsen van technische hulpmiddelen volgens de toelichting op artikel 9 geschiedt door de daartoe aangewezen en opgeleide ambtenaren van het regionaal politiekorps dan wel het Korps landelijke politiediensten. Op deze wijze dreigt de toepassing van een toegekende bevoegdheid te worden belemmerd, gezien de relatie tussen wetsvoorstel en concept-AMvB, of zie ik dat verkeerd? Gaarne ook een reactie op dit punt.

Voorzitter! Het voorgaande overziende, kan ik tot geen andere conclusie komen, dan dat ik de stelling op pagina 4 van de nadere memorie van antwoord, dat de toedeling van bijzondere opsporingsbevoegdheden aan de diverse categorieën opsporingsambtenaren evenwichtig is, met klem van argumenten moet weerspreken. In tegenstelling tot wat in de nadere memorie van antwoord wordt beweerd, kan de marechaussee na het in werking treden van dit wetsvoorstel de haar wettelijk opgedragen taken niet meer geheel en volledig zelfstandig uitvoeren. Men is in voorkomend geval aangewezen op bijstand van de politie. Thans heeft de marechaussee nog alle daartoe in wetten vastgelegde en ook benodigde bevoegdheden voor de strafrechtelijke handhavingstaken, zoals de wereldwijde politietaak voor de krijgsmacht en de politie- en beveiligingstaken op alle Nederlandse burgerluchtvaartterreinen.

Was het zeven jaar geleden niet een politiek besluit om de gehele politietaak, dat wil zeggen inclusief de opsporings- en recherchetaak, op onder andere de luchthaven Schiphol, volledig aan de marechaussee toe te wijzen om redenen van efficiëntie?

Voorzitter! Met deze retorische vraag besluit ik mijn bijdrage in eerste termijn aan de behandeling van deze drie wetsvoorstellen. Met belangstelling zie ik uit naar een gedegen reactie van de minister.

Mevrouw Vrisekoop (D66):

Voorzitter! Graag wil mijn fractie kenbaar maken bijzonder verheugd te zijn, dat wij deze gecombineerde wetsvoorstellen hier nu nog in de huidige samenstelling kunnen behandelen. Er is een zorgvuldig proces aan voorafgegaan, maar wij zijn verheugd dat de wetsvoorstellen nú behandeld kunnen worden, omdat zij een uitvoering zijn van de meeste kernaanbevelingen van de enquêtecommissie, zoals die in de Tweede Kamer zijn besproken en zoals daarover is besloten. Ik beperk mij bij deze behandeling tot wetsvoorstel 25403.

Met deze wetgeving wordt een codificatie gegeven van een aantal bijzondere opsporingsmethoden die in de dagelijkse praktijk van opsporing al geruime tijd worden gebruikt. De wetsvoorstellen geven antwoord op de door de enquêtecommissie-Van Traa genoemde crisis in de normering. Het is zeer te betreuren dat de voorzitter van die enquêtecommissie, Maarten van Traa, de afronding van de onder zijn leiding voorgedragen suggesties in de vorm van wetswijziging niet zelf heeft mogen meemaken. Bovendien is het jammer, dat de minister die zich heeft ingezet voor het realiseren van wetgeving als uitvloeisel van die aanbevelingen, minister Sorgdrager, ook niet zelf de afronding in deze Kamer heeft mogen beleven.

In zijn algemeenheid is mijn fractie ingenomen met deze wetswijzigingen. Uit de enquête was immers zonneklaar gebleken, dat bijzondere opsporingsbevoegdheden genormeerd behoren te worden. Deze gecombineerde wetsvoorstellen geven daar een juiste vorm aan. Mijn fractie kan zich dan ook geheel vinden in de uitgangspunten van dit wetsvoorstel. Ook is mijn fractie tevreden met de toelichting die uitgaat van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Mijn fractie kan zich met name vinden in de uitbreiding van de bevoegdheden van de politie om direct te kunnen afluisteren, ook al betekent dat een lichte inbreuk op de privacy. Ik durf het nog maar één keer te zeggen.

Toch, mijnheer de voorzitter, heeft mijn fractie het gevoel dat bij de uitwerking van deze wetsvoorstellen de preciezen te veel van de rekkelijken hebben gewonnen. Het is nog maar de vraag of in de praktijk een aantal in deze voorstellen genoemde wijzigingen niet een te grote beknotting opleveren van de mogelijkheden van de politie in het aanpakken van het met name criminele organisaties. Bij de voorbereiding van de behandeling van deze wetsvoorstellen in deze Kamer is door mijn fractie in het voorlopig verslag een aantal vragen gesteld, met name op het punt van het gebruik van burgerinfiltranten in bendes met veel buitenlanders waar telefoontaps, financiële recherche en documentenonderzoek ontoereikend zijn. De vraag van mijn fractie was, hoe de politie dan bij de top van de allochtone criminele organisatie kan komen en hoe slagvaardig zij dan nog is. Het antwoord van de minister is onbevredigend. De minister verwijst naar de behandeling in de Tweede Kamer waarbij uitgesproken is dat elk gebruik van de criminele burgerinfiltrant verboden dient te zijn en dat andere opsporingsmethoden zullen moeten worden gehanteerd om deze top te kunnen aanpakken.

Financiële recherche is bijna ondenkbaar. Men behoeft maar een boek van Grisham te lezen om te weten dat in enkele minuten tijd een bedrag aan geld naar verschillende banken in de wereld kan worden verzonden en dat is niet alleen een fictie. Zelfs wanneer de politie erin slaagt om te achterhalen waar de bedragen naartoe zijn gegaan zijn er bepaalde landen waaronder zelfs het dichtbij gelegen Luxemburg die vervolgens weigeren informatie te verschaffen.

Mijn fractie vreest dat het zoals de minister zelf in zijn antwoord aangeeft niet alleen lastig zal zijn om de top van criminele organisaties aan te pakken maar zelfs vrijwel onmogelijk en dat lijkt ons niet bevredigend. Kan de minister daarover nog eens een uiteenzetting geven en daar in ieder geval bij betrekken dat wanneer het onmogelijk is dergelijke figuren aan te pakken dan binnen de evaluatieperiode die ongetwijfeld ook met deze wetsvoorstellen zal worden in acht genomen de bereidheid bestaat om die bevoegdheden alsdan wat uit te breiden?

Een tweede punt dat voor mijn fractie nog steeds onbevredigend is betreft de verzoeken om rechtshulp. In de praktijk zal blijken dat wij in een groot aantal gevallen niet meer gevolg kunnen geven aan rechtshulpverzoeken. Een verzoek van de Nederlandse regering aan dergelijke landen zal wellicht als gevolg daarvan niet met grote snelheid en positief worden beantwoord. Daarmee komt de reputatie van Nederland in de knel. De positie van de minister in een dergelijk geval die een dergelijk rechtshulpverzoek moet afwijzen lijkt ons niet benijdenswaardig. Kan de minister zijn standpunt nader toelichten?

Ten slotte zou mijn fractie nog nadere informatie van de minister willen hebben omtrent de kwestie van het doorlaten. In de schriftelijke vraagronde heeft mijn fractie aan de minister een casus voorgelegd. Indien de politie tijdens een groot onderzoek naar een harddrugsbende waarin veel tijd en geld is gestoken stuit op een kleine partij softdrugs of wapens moet in dat geval de politie ingrijpen omdat doorlaten niet meer is toegestaan en dan de mogelijkheid van de harddrugslijn op te rollen frustreren? Het antwoord van de minister hierop was op z'n minst onbevredigend. In de Tweede Kamer is de discussie gevoerd over het muizengaatje. Dat was op zich zelf al niet verheffend, maar het leidt tot de onmogelijke situatie dat de criminele organisatie eenvoudigweg voorafgaande aan een grote partij harddrugs een klein partijtje softdrugs of wat wapens laat binnenkomen om daarmee te testen of de politie haar al op de hielen zit. Het kan toch niet de bedoeling zijn dat de criminele organisatie op deze manier geholpen wordt?

De minister stelt in zijn antwoord, dat in beginsel de verplichting bestaat tot inbeslagneming ook al betekent dit dat daarmee een groot onderzoek wordt gefrustreerd. De verplichting geldt echter niet indien het oogmerk bestaat om op een later tijdstip tot inbeslagneming over te gaan. Wat wordt hiermee bedoeld? Dat is niet duidelijk. Betekent het dat gewacht wordt met het ingrijpen totdat de grotere partij is binnengekomen? Hoe ziet de minister het geval uit zijn antwoord, dat een kleine partij in beslag kan worden genomen zonder dat het hoofdonderzoek wordt gefrustreerd?

Mijn fractie verleent steun aan het voorstel van mevrouw Michiels van Kessenich op het punt van de rechter-commissaris. Die mag best deel uitmaken van een meervoudige kamer die over een dergelijke zaak gaat beslissen.

Met belangstelling ziet mijn fractie de antwoorden van de minister tegemoet.

De voorzitter:

Ik schors de beraadslaging tot 25 mei a.s.

De vergadering wordt van 15.47 uur tot 15.52 uur geschorst.

Naar boven