Aan de orde is de behandeling van de wetsvoorstellen:

Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het ministerie van Economische Zaken (XIII) voor het jaar 1998 (25600 XIII);

Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Fonds economische structuurversterking voor het jaar 1998 (25600 E).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Van Dijk (CDA):

Voorzitter! De reeds uit eerdere publicaties bekende Amerikaanse auteur Francis Fukuyama, professor of Public Policy aan de George Mason University en voorheen als director verbonden aan de Planning Staff van het Amerikaanse State Department, wijdt in zijn opzienbarende laatste boek "Trust" een indringende beschouwing aan de betekenis van wat hij noemt sociaal kapitaal voor de economische structuur en de economische ontwikkeling die landen typeren.

Kernelement van dat sociaal kapitaal is voor hem het vermogen tot spontane private samenwerking dat gebaseerd is op vertrouwen dat verder reikt dan de eigen familiekring. Een vertrouwen dat niet gebaseerd is op de sluitendheid van contracten en formele regelgeving noch op een goede rechtspraak, maar veel meer op de overtuiging dat een aantal morele normen brede gelding hebben in de maatschappij. Waar het onderling vertrouwen niet verder strekt dan de familiekring, komen vormen van samenwerking die groter zijn dan het familiebedrijf, zeer moeilijk van de grond en moet de staat interveniëren. Maar grote staatsbedrijven vormen door hun inefficiency, nepotisme en politiek geïnspireerde besluitvorming vaak een rem op de economische ontwikkeling. En waar zelfs de familiestructuur zwak is of uiteenvalt, zijn de meest opvallende vormen van economische samenwerking de misdaadsyndicaten, zoals in Zuid Italië en de Amerikaanse binnensteden.

In een aantal lezenswaardige landenanalyses laat de schrijver zien hoe groot de verschillen zijn tussen, maar vooral ook binnen West Europa, het Verre Oosten en Amerika. Nederland krijgt geen aparte behandeling, maar wat de schrijver terloops over ons land zegt is opvallend gunstig. Ons land beschikt in zijn ogen over een omvangrijk sociaal kapitaal. In de laatste hoofdstukken verbreedt hij zijn beschouwing tot de maatschappelijke en politieke kanten van zijn benadering. Naar zijn mening is de oud-liberale filosofie volgens welke de samenleving bestaat uit losse individuen die ter bevordering van eigen belang associaties aangaan en contracten sluiten met hun medemens een veel te smalle basis voor een houdbare samenleving en een werkzame democratie.

De maatschappelijke cohesie, de gronden waarop mensen relaties aangaan of niet aangaan met anderen, berust op diepere waarden en voorstellingen die sterk cultureel en vooral ook godsdienstig bepaald zijn. Tot zover Fukuyama.

Wat doen we met dit soort wijsheden in een debat over de begroting van Economische Zaken? Ik dacht aan een aantal dingen. Allereerst kan het, bij de toenemende globalisering van de economie, geen kwaad als we een scherper inzicht zouden hebben in de culturele verschillen tussen de landen waarmee we zaken doen. Fukuyama merkt ergens op dat het lang slepende handelsconflict tussen de Verenigde Staten en het even kapitalistische Japan waarschijnlijk veel diepere culturele wortels heeft dan wij denken. Vervolgens zijn er de landen waarvan wij de economische ontwikkeling willen bevorderen en de structuur versterken. In de ontwikkelingslanden bijvoorbeeld leren we met vallen en opstaan dat de voornaamste obstakels op deze weg vaak cultureel bepaald zijn. Als de krantenberichten juist zijn, gaat de Wereldbank een dialoog aan met de wereldgodsdiensten. In een aantal voormalig communistische landen is het sociaal kapitaal, het vermogen tot spontane, private samenwerking vrijwel geheel vernietigd. Wat verwachten we daar? De dominante invloed van het Confucianisme in China heeft ook zijn doorwerking naar de economische structuur in dat land. Dit soort overwegingen verlost ons wellicht van de wat oppervlakkige veronderstelling dat het onvermijdelijk economische moderniseringsproces in de rest van de wereld wel hetzelfde patroon zal volgen als het bij ons heeft gedaan.

Tenslotte onze eigen economie. We zijn wellicht gevleid door het gunstig oordeel van Fukuyama, maar ons sociaal kapitaal blijft niet automatisch intact. Als de hoofdlijnen van zijn analyse een kern van waarheid bevatten – en ik denk dat ze dat doen – dan zou alles wat de fragmentatie van onze samenleving bevordert, wat het vertrouwen in de brede gelding van fundamentele waarden en in onze instituties verzwakt, wat de juridificering van menselijke relaties vergroot ook een hoge economische prijs hebben. Daarmee zijn deze zaken ook zaken die de minister van Economische Zaken regarderen. Ik ben benieuwd of hij het met deze beschouwing eens is.

Het onderwerp leidt ons naar een aantal thema's die kenmerkend zijn voor onze vaderlandse sociaal-economische structuur. Wie enkele jaren geleden afging op de publieke lijk uitgesproken weerzin met betrekking tot de stroperigheid van de overlegeconomie moest vrezen dat onder paars wel eens een eind zou kunnen komen aan de cultuur van consensus zoeken tussen overheid en sociale partners als basis van het sociaal-economisch beleid. Het primaat van de politiek zou moeten worden hersteld. Dat viel nogal mee en momenteel maakt D66 zich boos op de PvdA omdat deze zich telkens aan de zijde van het CDA zou scharen bij de verdediging van wat ten onrechte werd genoemd het corporatisme. Ook de minister heeft zich, als ik goed ben geïnformeerd, bij verschillende gelegenheden geen liefhebber betoond van het consensusmodel. Ook in zijn beleid zou de praktijk wel eens wat anders kunnen zijn dan de leer. Belangrijke delen van dat beleid komen niet alleen na overleg met het bedrijfsleven maar op basis van samenwerking met dat bedrijfsleven tot stand. Als voorbeelden noem ik het milieubeleid, voorzover hem dat regardeert, het innovatiebeleid, het energiebeleid en vele andere zaken meer. Meerjarenafspraken, protocollen, convenanten en proefprojecten zijn naast wetgeving ook op Economische Zaken belangrijke beleidsinstrumenten. De overlegeconomie blijkt nog springlevend, want de minister weet ook wel dat hij zonder medewerking van het bedrijfsleven niet ver komt. Toch gaarne zijn visie op deze zaak. Het model werkt waarschijnlijk het beste wanneer de betrokken partijen de fundamentele verschillen in aard en verantwoordelijkheden tussen de overheid en de sociale partners scherp in het oog houden en die grenzen respecteren.

Dit laatste geldt ook als het gaat over een onderwerp als privatisering. Het was nog niet zo lang geleden modieus om ook het openbaar bestuur te beschrijven als een bedrijf dat de markt opgaat, diensten aanbiedt, klanten werft, in concurrentie treedt en wordt afgerekend op financiële en andere kwantitatieve prestaties. Wij zijn geen tegenstander van privatisering als met behoud van continuïteit, toegankelijkheid en kwaliteit diensten klantvriendelijker, efficiënter en goedkoper kunnen worden uitgevoerd. Maar privatisering en marktwerking zijn voor ons geen geloofsartikelen doch slechts instrumenten, dienaren die aan hogere belangen zullen moeten worden getoetst. Kerntaken van de overheid – en wat we daaronder verstaan is aan verandering onderhevig – kunnen moeilijk onder de paradigma's van economie en bedrijfskunde worden gebracht. Zij horen daar niet thuis. Hetgeen niet behoeft uit te sluiten dat op uitvoeringsniveau prikkels tot grotere doelmatigheid worden ingebouwd. Maar niet overal zijn beleid en uitvoering zo gemakkelijk te scheiden.

Bepaald ongemakkelijk zijn de situaties waarin een geprivatiseerde of misschien beter gezegd een semi-geprivatiseerde instelling als het ware met het ene been in de publieke sector en met het andere in de markt staat; ongemakkelijk naar twee kanten. Zolang de overheid nog steeds kan worden aangesproken op de continuïteit, toegankelijkheid en kwaliteit van de geprivatiseerde dienstverlening, kan de instelling, bij ingebrekestelling van de verantwoordelijke minister, trachten de rekening bij hem neer te leggen, hetgeen weinig marktconform is. Anderzijds kan de instelling vanuit de genoemde oogpunten van continuïteit enz., reeds zodanig zijn voorzien van publieke privileges, dat ze een concurrentieverstorend element op de markt kan gaan vormen.

Op basis van bovenstaande en ook andere overwegingen zullen we het privatiseringsbeleid welwillend maar zeker ook kritisch blijven volgen. Onze waakzaamheid geldt overigens niet alleen de gevaren van een commercialisering van de publieke sector maar ook die van het maatschappelijk leven. Vanuit die zorg heeft het CDA zich consequent verzet tegen verruiming van de openstelling van winkels tot de zondag. Vanuit diezelfde zorg vecht het CDA voor de instandhouding van wat we de publieke omroep zijn gaan noemen. Dat het CDA hierin niet alleen staat, moge ook blijken uit de door de minister zelf aangereikte cijfers: het gebruik dat huishoudens maken van de zondagsopenstelling komt niet veel hoger dan 28%, en de tevredenheid met die openstelling haalt niet eens een mager zesje.

Er is met het sluitingstijdenbeleid van dit kabinet ook nog iets anders dat verwondering baart. In het regeerakkoord wordt de zinsnede over de winkelsluiting gevolgd door de aankondiging dat eenzelfde gedragslijn met betrekking tot instellingen in de publieke sector zal worden gekozen. Wel, mijnheer de voorzitter, daarvan hebben we tot op heden weinig of niets gemerkt. Het lijkt soms wel eens het omgekeerde. In de avond en op zaterdag en zondag kun je – op enkele reeds bestaande uitzonderingen na – in de publieke sector nergens terecht. In de middag zijn loketten vaak al vroeg gesloten en wie op normale kantooruren belt, krijgt vaak geen gehoor of een antwoordapparaat aan de lijn dat ons adviseert het op een ander tijdstip nog maar eens te proberen. Heeft de minister dit onderdeel van het regeerakkoord wel eens bij zijn collega's aan de orde gesteld? Het zal de minister overigens duidelijk zijn, dat wij met het stellen van deze vraag niet aandringen op zondagsarbeid in de publieke sector.

Los van dit onderwerp zouden we het op prijs stellen van de minister te vernemen, wat er verder van de voorgenomen deregulering is terechtgekomen.

Ten slotte zou ik de minister dankbaar zijn voor zijn visie op het koortsachtig tempo waarin zich de schaalvergroting door fusies en overnames voltrekt. Is hem iets bekend over het verband tussen marktaandeel en shareholder value enerzijds en de kwaliteit, de prijs en de dienstverlening aan de klant anderzijds? Zo ja, is dat verband positief of negatief? Vooral de positie van het midden- en kleinbedrijf – toch een motor van onze werkgelegenheid – baart zorgen. Dat blijkt ook uit een recente brief van het MKB eerst aan de Tweede Kamer en daarna ook aan ons over de begroting van Economische Zaken. Deelt de minister die zorgen?

Voorzitter! Ik ga over op een ander chapiter, namelijk concurrentievermogen en innovatie. In een kleine open economie zoals de onze is een goede concurrentiepositie van grote betekenis. Hoeksteen van het daarop gerichte beleid is sinds jaar en dag het streven naar een gematigde loonkostenontwikkeling. Dat streven heeft ons in de afgelopen 15 jaar geen windeieren gelegd en dient dan ook te worden voortgezet. Toch is de vraag gerechtvaardigd of de factoren kennis en innovatievermogen niet van even grote betekenis zijn en in de toekomst nog aan betekenis zullen winnen.

Innovatie is geen eendimensionaal begrip maar een keten van activiteiten: van fundamenteel wetenschap pelijk onderzoek naar toegepast onderzoek, naar technologische toepassing en vernieuwing van processen en producten en ten slotte naar de verspreiding van kennis. Hoe sterk is die keten in ons land? Hoe groot is de kloof nog tussen wetenschapsbeleid en technologisch innovatiebeleid, tussen universiteit en bedrijfsleven? Ik koppel hier tevens de vraag aan vast of ook op het niveau van het middelbaar onderwijs het gewicht van het beroepsonderwijs niet zou moeten worden opgewaardeerd teneinde jonge mensen reeds vroeg in aanraking te brengen met technologische ontwikkelingen.

Recent onderzoek toont aan dat de totale uitgaven in Nederland aan research en development, na een opvallende daling in de jaren tot 1992, sindsdien weer gestegen zijn tot ruim 2% van het bruto binnenlands product. De indruk is dat ook dat cijfer toch betrekkelijk bescheiden is in vergelijking met andere landen. De memorie van toelichting in tabel 3 bevestigt die indruk. Ook het aandeel van het bedrijfsleven in die nationale uitgaven zou klein zijn in vergelijking met andere landen waar de uitgaven van het bedrijfsleven vaak 50 tot zelfs 75% van de totale uitgaven uitmaken. In 1993 deden slechts 6600 van de 116.000 relevante Nederlandse ondernemingen aan speur- en ontwikkelingswerk, dat wil zeggen nauwelijks 6%, en 85% van dat werk werd uitgevoerd door de 25 grootste ondernemingen. Dat is opvallend, omdat in het buitenland vaak kleine, startende ondernemingen een voortrekkersrol vervullen. Is dit beeld sindsdien veranderd?

De vraag dringt zich op of er wellicht structurele factoren zijn die de bescheiden positie van Nederland kunnen verklaren. Heeft de minister tijdens zijn bezoek aan Silicon Valley daaromtrent nog indrukken opgedaan? Hij noemt zelf de dominante positie van de dienstensector in onze economie. Wellicht speelt ook de afwezigheid van een grote defensie-industrie een rol, het wat andere arbeidsethos of het te geringe aanbod van technisch en natuurwetenschappelijk gekwalificeerd personeel. De minister meldt dat de instroom in de bèta- en technische studies over de gehele linie blijft dalen, ondanks alle inspanningen. Hij beschouwt dit als een bedreiging van het innovatie- en groeivermogen van het bedrijfsleven. Hij kondigde aan samen met zijn collega van Onderwijs een aantal pilots in het onderwijs te gaan starten, maar welk effect zullen die hebben als alle voorgaande inspanningen mislukten?

De teneur van mijn bijdrage aan dit debat is niet dat deze minister te weinig doet aan innovatiebeleid. Wij weten dat hij de ambitie heeft Nederland terug te brengen in de voorste gelederen van de OESO-landen en dat hij sinds zijn aantreden nogal wat instrumenten en acties heeft ontwikkeld die inmiddels vrijwel alle in werking zijn getreden. Toch zijn blijkens recent onderzoek de overheidsbijdragen aan speur- en ontwikkelingswerk in Nederland tamelijk laag in vergelijking met andere Westerse landen. Wellicht wordt het beeld wat vertekend doordat de Europese Unie op dit terrein steeds meer taken van de nationale overheden heeft overgenomen en daaraan betaalt ons land ook mee. Maar deze vertekening geldt natuurlijk ook voor de andere lidstaten.

Het trok ook onze aandacht dat het Nederlandse midden- en kleinbedrijf maar weinig tevreden is over de middelen die de minister beschikbaar stelt. Men is blij met de verhoging van het budget voor de KIM-regeling, maar teleurgesteld over te krappe middelen voor de zogenaamde haalbaarheidsprojecten, waardoor aan het grootste deel van de vraag niet kan worden voldaan. Ook is men teleurgesteld over het ontbreken van aandacht voor kennisdiffusie binnen branches, waardoor vele projecten niet van de grond komen en op de plank blijven liggen. Wil de minister op deze kritiek ingaan?

Ik maak een enkele opmerking over de relatie tussen economie en milieu. Als ik het regeerakkoord 1994 serieus neem, mogen de prestaties van onze economie niet meer uitsluitend gemeten worden in grootheden van productie, inkomen en werkgelegenheid, maar ook in termen van duurzaamheid en aanvaardbare gevolgen voor het milieu. De eis van duurzaamheid verandert het begrip economische groei, zo lezen wij. Wij zijn het daarmee eens.

De minister van Economische Zaken zet hoog in met zijn beoogde economische groei in de gebruikelijke betekenis, omwille van de werkgelegenheid, en straalt tevens een stevig optimisme uit dat het zal lukken om die groei te realiseren binnen de voorwaarden van duurzaamheid. Wij hopen dat dat zal lukken, maar het succes dient nog wel te worden aangetoond. Wij mensen zijn slechts rentmeester die het rijke vermogen van deze aarde zodanig hebben te beheren, dat onze grote Schepper ook in toekomstige generaties nog eer kan inleggen met zijn fabelachtige schepping.

Het valt te vrezen dat economische groei op zichzelf, onder overigens gelijkblijvende omstandigheden, de milieuproblematiek alleen maar zal verergeren. Gelukkig leven wij niet in een situatie van gelijkblijvende overige omstandigheden, zoals de snelheid waarmee de eerste sombere conclusies van de Club van Rome werden achterhaald wel aantoonde. Er zijn beleidsveranderingen mogelijk, waardoor een groter deel van onze groeiende welvaart wordt besteed aan maatregelen die milieuschade voorkomen of compenseren. Er zijn gedragsveranderingen mogelijk als mensen van het nut en de noodzaak voldoende overtuigd zijn. En er zijn de technologische veranderingen die het mogelijk maken eenzelfde prestatie met aanzienlijk minder milieuschade te leveren. Wij hebben waardering voor de pogingen waarmee deze minister deze veranderingen wil stimuleren om daarmee, zoals hij het noemt, de synergie tussen economische groei en milieu te versterken.

Het beleid gericht op het intensiveren van investeringen in duurzame technologieontwikkeling, tezamen met het bedrijfsleven, dient dan ook met kracht te worden voortgezet. Wij zijn uiteraard verheugd dat er op een aantal deelterreinen voortgang wordt geboekt. Blijkens een recensie van het boek "De stille revolutie" is het milieubeleid van overheid en industrie in de afgelopen vijf jaar zeer succesvol gebleken, waarvoor hulde. Maar wat ons ontbreekt, zijn voldoende indicatoren om te beoordelen of het saldo van positieve en negatieve gevolgen verbonden aan de economische groei positief is of op weg daarheen. Hoeveel verder brengt ons dit alles op weg naar het bereiken van de internationaal afgesproken doelstellingen? Zou de minister hierop willen ingaan?

Anders gezegd: hoe representatief is de gemelde vooruitgang voor de gehele economie? Het MKB meldde dat de door de overheid gestimuleerde CO2-reductieprojecten een overheersend industrieel karakter hebben. Ook het instrument van de meerjarenafspraken zou binnen het MKB niet echt van de grond zijn gekomen. Gepleit wordt voor meer aandacht voor de middelgrote en kleinere bedrijven, bijvoorbeeld voor bedrijfsvervoerplannen, brancheontwikkeling van schonere vervoermiddelen en het stimuleren van ander goederenvervoer dan dat over de weg. Gaarne een reactie van de minister op deze suggesties.

Ik kom op de financiële crisis in Azië. Ik zou niet de minister van Economische Zaken, maar die van Financiën hebben aangesproken, indien het hier ging om een conventionele valutacrisis, gevolgd door een bescheiden teruggang in economische groei. Er is duidelijk meer aan de hand: een ineenstorting van de binnenlandse kapitaalmarkten, een wijdverbreid falen van banken, bedrijven die failliet gaan, en een veel sterkere groeidaling dan tot voor kort voor mogelijk werd gehouden. Als gevolg van de globalisering van de economie zullen de repercussies wereldwijd zijn en ook Nederland treffen, al is de omvang ervan op dit moment moeilijk in te schatten.

Nu de crisis een feit is, schijnt iedereen ook gelijk te weten wat de oorzaken zijn: een tomeloze uitbreiding van de kredietverlening, vaak in dollars en op korte termijn, voor twijfelachtige en riskante beleggingen in de veronderstelling dat de overheid garant zou staan. Zodra het vertrouwen ergens gaat haperen, zodra er twijfel ontstaat, beginnen schuldeisers hun korte kredieten terug te trekken en zakt het gebouw in elkaar. Deelt de minister deze uitleg? Wat bij zo'n uitleg mateloos verbaast, is waarom wij dit al niet eerder wisten met onze moderne communicatietechnologie waarvan vaak beweerd wordt dat zij ons met de snelheid van het licht kan voorzien van een rijkdom aan informatie waar ook ter wereld. Ergens moet toch inzicht hebben bestaan in de omvang van het leningenvolume, de voosheid van de onderliggende waarden en de onwaarschijnlijkheid van de veronderstelde overheidsgaranties. Gaarne hoor ik ook de visie van de minister op deze kant van de zaak.

De indruk is sterk dat de globalisering de omvang van de catastrofe heeft vergroot. De open grenzen hebben de toestroom van geld in de vorm van leningen uit de westerse landen, waaronder Nederland, sterk vergroot en daarmee de zeepbel stevig opgeblazen. Ook Nederlandse banken waren daarbij betrokken. En wie, nog geen jaar geleden, vroeg om beleggingsadvies, werd vaak gewezen op de aantrekkelijkheid van het beleggen in de zogenaamde Asian Tigers. Inmiddels lopen Nederlandse bedrijven schade en mogelijk zelfs grote schade op en heeft de stagnering in dat deel van de wereld een negatieve invloed op de groei van de wereldhandel. De bedrijven waar ik het over had, staan voor een moeilijke keuze: projecten, leveranties en verdere kredietverlening stopzetten, hetgeen de ineenstorting zou verergeren, of toch maar doorgaan, hetgeen de risico's verder vergroot. Heeft de bewindsman enig idee van de omvang van deze problematiek? In welke bedrijfstakken doet zich die met name voor? Welk deel van de voor ons land relevante wereldhandel wordt getroffen en wat zijn de negatieve gevolgen voor onze economische groei?

Zoals te verwachten in dit soort situaties, wordt de roep om krachtiger overheidsoptreden in de vorm van beter toezicht op internationale kredietstromen luider. Het is immers evident dat het marktmechanisme, aan zichzelf overgelaten, dit soort disrupties met wereldwijde repercussies niet kan voorkomen. Globalisering van handel en geldstromen vraagt zo te zien ook om globalisering van waarschu- wings- en controlemechanismen. Is de minister het met die conclusie eens?

Voorzitter! Ik eindig met een paar woorden over de millenniumproblematiek. Wellicht kan beter over centenniumproblematiek gesproken worden, maar dat woord is nu ingeburgerd. Naarmate die millenniumproblematiek dichterbij komt, worden de prognoses grimmiger. Sommigen spreken al niet meer van een mogelijke ramp, maar van een horrorscenario: het op grote schaal ineenstorten van systemen die onze maatschappij draaiende houden, omvangrijke disrupties in het functioneren van ondernemingen en instellingen en een golf van faillissementen. Ook partijen die zelf in eigen huis orde op zaken hebben gesteld, zullen de nadelige gevolgen niet ontgaan, als elders in het netwerk van hun relaties de problemen niet zijn opgelost.

Van de brief die de minister op 14 januari jongstleden aan de Tweede Kamer deed uitgaan, zijn wij niet echt vrolijker geworden. Hij bevestigt de ernst en omvang van het probleem. Wij lezen echter ook van een samenwerkingsovereenkomst die nog maar in concept bestaat, en van een oprichtingsprocedure die in gang is gezet. Is dat niet rijkelijk laat? Medio 1997 had slechts 15% van de bedrijven en organisaties een inventarisatie van het probleem gemaakt; 85% moest nog in beweging komen, zo lezen wij. Bedrijven die zouden moeten worden ingeschakeld bij het traceren en oplossen van de kwaal, melden nog maar weinig vraag naar hun diensten. Ik was van plan om de vraag te stellen of de berichten juist zijn dat het platform heeft moeten constateren dat het overheidsapparaat achterloopt bij het aanpakken van de problemen. Ik heb inmiddels echter het antwoord, omdat ik wat documenten van het platform onder ogen heb gehad, waaronder een overzicht van de mate waarin de verschillende sectoren in Nederland voortgang hebben gemaakt met de inventarisatie van de problematiek. Ik was geschrokken van de positie die het Rijk, op enige afstand gevolgd door de gemeenten en de gezondheidszorg, in die reeks hebben. Zij komen achteraan, en zijn zo te zien nog nauwelijks begonnen. Zij behoren tot de slechtst functionerende sectoren van onze samenleving. Kan de minister zijn licht laten schijnen over de oorzaken daarvan? Deelt hij de visie die hier wordt gepresenteerd?

Voorzitter! De omvang van het probleem is zeer groot en vraagt een inzet van deskundigen die, zo lezen we, de capaciteit verre te boven gaat. En de klok tikt door. Deze sombere analyse leidt ons tot een tweetal vragen. Naar de mening van de minister zullen pogingen om het probleem tijdig op te lossen alleen slagen, als de overheid zich bereid toont om met flankerende maatregelen de initiatieven van marktpartijen te ondersteunen. Aan welke flankerende maatregelen denkt hij daarbij? En worden die reeds genomen? En in de tweede plaats: wordt al nagedacht over voorzieningen die de overheid zal moeten treffen als de problemen niet tijdig worden opgelost en zich grootschalige disrupties zouden voordoen die het karakter van rampen zouden kunnen hebben? Ik denk aan voorzieningen in vitale sectoren zoals de gezondheidszorg, het openbaar vervoer, de communicatie, de energievoorziening, het financieel verkeer.

Voorzitter! Deze minister oogst, tegen het einde van deze kabinetsperiode, waardering bij velen in ons land. Het buitengewoon gunstige economische getij zal hem zeker een handje geholpen hebben. Maar afgezien daarvan hebben we zeker waardering voor zijn inspanningen om onze economie flexibeler, concurrerender, moderner en houdbaarder te maken. Wij onderschatten de betekenis van deze factoren niet voor het behoud van een gezonde economische basis. Wat wij niet wensen, is een dans om het gouden kalf van onze materiële welvaart. Wat we niet wensen, is een samenleving waarin de mens gereduceerd wordt tot zijn economische functies als producent en als consument. De opmars van de 24-uurseconomie, het levenslang moeten blijven tobben over je nut op de arbeidsmarkt, het opjagen van de consumptie van steeds weer nieuwe goederen, het onder de marktwerking brengen van zaken die daar niet thuishoren, zouden ons wel eens verder in die ongewenste richting kunnen drijven dan ons lief is.

De waardering voor het beleid van de minister bij het bedrijfsleven is niet overal even groot. Het MKB is aanzienlijk kritischer; ik vermeldde dat reeds een- en andermaal. Het leidt mijn fractie tot de constatering dat het gewenst is, bij de komende kabinetsformatie te overwegen weer een staatssecretaris voor het MKB te benoemen.

Nu de minister het einde van deze periode nadert, zijn wij benieuwd welke erfenis hij achterlaat, niet zozeer in economische prestatiecijfers, maar in strategische inzichten voor de toekomst. Mijn inbreng was bedoeld om hem daarover op een aantal punten te bevragen. Ik zie zijn antwoord dan ook met meer dan gewone belangstelling tegemoet.

De heer Ketting (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Het is plezierig dat wij wat eerder kunnen beginnen met deze begrotingsbehandeling. Wel hebben wij kunnen constateren, dat het de minister bijna een half uur heeft gekost om van het Torentje naar dit gebouw te lopen. Kennelijk is de bewindsman na vier jaar regeren vermoeid en afgemat!

Minister Wijers:

Voorzitter! Ik had het bericht gekregen dat ik hier om 11.15 uur moest zijn en ik was op tijd. Dus ik snap niet waar de heer Ketting zijn opinie op baseert.

De heer Ketting (VVD):

Ik baseer mijn mening op het feit dat gestreefd is de behandeling nog verder te vervroegen dan nu het geval is.

Mijnheer de voorzitter! Desondanks heeft de minister een uitdagende doelstelling. Hij moet er namelijk voor zorgen dat Nederland een duurzaam pad van hoge economische groei kan volgen. Dit houdt in dat de economische ontwikkeling hand in hand moet gaan met een beter gebruik van de ruimte en meer aandacht voor natuur en milieu. Mijn fractie kan zich hierin vinden. De consequentie van dit beleid is dat EZ in toenemende mate te maken krijgt met het beleid van Verkeer en Waterstaat, VROM, Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Landbouw. Dat blijkt ook uit de begroting, zelfs zo sterk, dat al lezend onduidelijk wordt of het nu de begroting van EZ, van VROM of van Verkeer en Waterstaat is. Deze verwevenheid zal in de toekomst alleen maar toenemen daar een duurzame ontwikkeling integratie van beleid vereist. Mijn fractie vraagt zich echter af of deze samenhang van beleid in voldoende mate binnen de huidige departementale structuur tot zijn recht kan blijven komen. Hoe kan Economische Zaken zeker stellen dat de benodigde infrastructuur aanwezig is of dat het bedrijfsleven tijdig over bekwame, goed opgeleide medewerkers beschikt? Is het beleid van de minister nog voldoende toetsbaar? Waarop kan hij worden afgerekend? Mijn fractie is benieuwd naar de opvatting van de minister.

Deze begroting draagt het karakter van een eindbalans. De minister heeft het CBS de maat laten nemen, een zeer te waarderen initiatief. Mijn fractie zou het toejuichen als ook andere departementen zichzelf op deze wijze de spiegel voorhielden. De Nederlandse economie lijkt hersteld te zijn van de Dutch Disease. Wij zijn zo gezond als een polderjongen. Wij zijn wel gezonder, maar niet genezen, volgens prof. Geelhoed. Het CBS nuanceert de euforie over het poldermodel door te stellen: Nederland is er nog niet. Ook het onderzoek van McKinsey geeft aan dat ons land bij vergelijking van een zestal sectoren nog altijd een achterstand heeft op Duitsland, Frankrijk en de Verenigde Staten. Met name dienen de inspanningen om de arbeidsparticipatie te vergroten niet te verslappen. Hoe men het ook berekent, te veel Nederlanders staan langs de zijlijn. Ook de arbeidsproductiviteit blijft modaal, zeker in vergelijking met Japan en de Verenigde Staten. Door deze modale arbeidsparticipatie en modale arbeidsproductiviteit en onze keuze voor korter werken, verkeert ons land in de middenmoot.

Naast economische indicatoren staan ook enkele milieuwijzers in de verkeerde richting. De CO2-emissies blijven maar stijgen, evenals de uitstoot van stikstof. Belangrijker dan te constateren wat beter zou moeten, is na te gaan hoe het beleid moet worden bijgesteld.

Allereerst blijkt uit de CBS-enquête dat nog te vaak door Economische Zaken in het leven geroepen maatregelen wel redelijk bekend zijn bij de doelgroepen, maar onvoldoende worden gebruikt. MKB Nederland is nog somberder: minder dan 50% van haar leden is bekend met stimuleringsmaatregelen. Dus werk aan de winkel voor de nieuwe voorzitter.

De minister neemt zich voor, voorlichting en toegankelijkheid te verbeteren. Mijn fractie vraagt zich af of een kritische beoordeling van de instrumenten zelf niet tevens aan de orde moet zijn. Graag de mening van de minister.

De minister geeft aan dat voor een duurzame ontwikkeling gedragsbeïnvloeding van bedrijven en consumenten noodzakelijk is. Mijn fractie constateert dat de gedragsbeïnvloeding van de consument, dus de burger, in de begroting verder weinig invulling krijgt. Kan de minister aangeven wat hem hierbij voor ogen staat?

Voorzitter! Het Centraal economisch plan 1996 benadrukt het toenemend belang van kennis als productiefactor en als drijvende kracht achter de directe investeringen. Onze fractie vindt het jammer dat Nederland in de middenmoot zit. Kennisproductie gaat vaak samen met schaalvoordelen. Nieuwe technologieën of uitvindingen vragen steeds hogere investeringen en dus een grotere markt om deze terug te kunnen verdienen. Aangezien het midden- en kleinbedrijf een hoofdrol speelt in het scheppen van werkgelegenheid moet dit leiden tot een verhoogde aandacht voor de Europese markt.

Mijn fractie waardeert het verhoogde budget voor de KIM-regeling, met name de aandacht voor innovatie. MKB Nederland constateert echter knelpunten bij innovatie in bedrijven die samenhangen met de aspecten ondernemerschap en menselijk kapitaal. Met name het laatste baart mijn fractie zorgen. Het menselijk kapitaal is meer bepalend voor innovatie of technologische ontwikkelingen dan geld.

Het is teleurstellend dat er nog steeds een schaarste is aan personen met een exacte opleiding, met name universitair opgeleiden. Dit klemt temeer daar er ook te weinig worden opgeleid. In Duitsland, Engeland en Frankrijk studeren meer dan 50% van de studenten aan een bètafaculteit en in Nederland slechts zo'n 30%. Dat betekent ten minste dat de dalende instroom van bètagerichte studenten moet worden omgebogen. Een lichte kentering lijkt nu te kunnen worden waargenomen. De minister geeft aan deze zorg te delen. Maar de reactie van zijn collega Ritzen op het verslag van de commissie Toekomst natuur- en technische wetenschappen van de KNAW stemt niet hoopvol. Wat staat de minister voor ogen, hieraan te doen?

Naast de opleiding is ook de structuur bepalend voor het ontstaan van innovatie of technologische ontwikkelingen. De door de minister in het leven geroepen TTI's zijn hiervan een goed voorbeeld. Gezien het succes van de bestaande, nu opgerichte TTI's vraagt mijn fractie zich af of op korte termijn de nog niet gekozen TTI's een kans zouden moeten krijgen. Met name geldt dit voor het toekomstige topinstituut voor duurzame energie. Kan de minister aangeven wat zijn plannen dienaangaande zijn?

Voor de economische ontwikkeling is niet alleen het hoogste kennisniveau van belang, maar evenzeer het beroepsonderwijs. Mijn fractie vraagt daarvoor de volle aandacht van de minister. Ons land schreeuwt om vakmensen. Het is daarom teleurstellend dat bij ons slechts 26% van de werknemers aan omscholing doet tegenover 34% in Denemarken en zelfs 39% in de Verenigde Staten. Hoe denkt de minister hierin verandering te kunnen aanbrengen?

De ondernemers blijven klagen over de slechte aansluiting van het onderwijs bij de eisen van het bedrijf. Is dit terecht of moeten zij zich zelf meer met opleidingen gaan bemoeien?

Voorzitter! Niet alleen de randvoorwaarden bepalen of het goed gaat met een bedrijf. De kwaliteit van het ondernemerschap is eveneens van belang. Durven en risico nemen mogen weer. Risico nemen betekent echter een kans op mislukking. In de Verenigde Staten wordt het als normaal beschouwd. In ons land is acceptatie van falen nog gering. Hierdoor wordt de drempel voor het starten van een onderneming onnodig verhoogd. In ons land is de cultuur nog steeds meer gericht op een dienstbetrekking dan op het starten van een eigen bedrijf.

Meer dan de helft van de starters zijn degenen die hun baan hebben verloren. Helaas zijn zij als starters weinig succesvol. Het was immers hun tweede keus. Daardoor zijn zij vaak onvoldoende voorbereid. Cursussen en begeleiding zijn van meer belang voor de kans op succes dan subsidies die lang niet altijd blijken te worden gebruikt. Wellicht kan de heer Roel Pieper hen nu informeren.

Mijn fractie vindt het jammer dat de Tante Agaath-regeling zo weinig gebruikt wordt. Bovendien vraagt het MKB, de fiscaal aftrekbare limieten te verhogen. Kan de minister aangeven hoe hij hier tegenover staat? Gelukkig neemt het aantal starters toe, zelfs als het aantal opheffingen wordt afgetrokken.

Het heeft mijn fractie verwonderd dat slechts een vijftal jonge ondernemers gebruikt heeft gemaakt van de nieuwe markt van de Amsterdam exchange. Duidt dit op een te hoge drempel of op onvoldoende groeiplannen voor jonge ondernemers? Graag hoor ik het oordeel van de minister.

Voorzitter! De afgelopen jaren werden wij als in kinderboeken opgeschrikt door verhalen over Aziatische tijgers die onze Nederlandse gazellen gingen verscheuren. Hoe het ook zij, de Aziatische tijger is nu aangeschoten wild. Dat maakt het leven voor ons niet rustiger, want nu is er de dreiging bij gekomen van de Oost-Europese beren. Is deze beeldvorming wel juist?

De Belgische econoom Philipe Naert becijferde dat de 15 landen van de Europese Unie slechts 7,2% van hun producten naar niet-Unielanden exporteren en dat de exportstijging van Nederland binnen de Europese landen tien keer zo groot is als de schamele groei van 1% buiten de Europese Unie. Wordt dit beeld vertekend door de spraakmakende grote bedrijven? Wellicht geldt voor deze dat zij activiteiten ontwikkelen op wereldwijde schaal. Ik gebruik die term om het afschuwelijke woord "globalisering" te kunnen vermijden.

Het merendeel van de internationale economische bedrijvigheid vindt echter in Europa plaats. Hierin zou met name het midden- en kleinbedrijf een rol moeten spelen. Maar het aantal exporterende bedrijven in het MKB is slechts 15%. Mijn fractie vindt dit te laag. MKB-Nederland heeft voorgesteld, de WBSO en KIM ook voor het buitenland te laten gelden en de exportkredietverzekering meer laagdrempelig te maken. Dat geldt ook voor de hulp aan starters en de subsidie voor exportmedewerkers. Moet tante Agaath niet ook in het buitenland geld kunnen besteden? Spreekt dit de minister en met name de staatssecretaris aan, of hebben zij andere instrumenten op het oog?

Met name ten behoeve van de export van middelgrote en kleine bedrijven kan gebonden ontwikkelingshulp een rol spelen. Mijn fractie ondersteunt het streven om meer dan de huidige 340 mln. van de bijna 6 mld. aan ontwikkelingshulp gebonden te maken. Dit kan veel banen opleveren, terwijl de ontvangende landen niets te kort hoeven te komen. Nederland is nog steeds erg zuiver in de leer. Moeten wij nu ook "Gekke Henkie" van de wereld zijn? Is de minister bereid stappen hiertoe bij Ontwikkelingssamenwerking te zetten en ook aan te dringen op een betere aansluiting van de officiële ontwikkelingshulp op het particulier initiatief en het bedrijfsleven? Nederland is op het gebied van ontwikkelingshulp tenslotte een wereldmacht, hetgeen ten volle moet worden benut.

Nu wij het toch over de samenwerking met Ontwikkelingssamenwerking hebben, willen wij graag weten waar het voor eind 1997 aangekondigde kabinetsstandpunt over het IBO-rapport "Samenhang export instrumentarium" blijft. Mijn fractie acht de in dit rapport opgenomen bevindingen van zodanig belang dat vertraging bij de invoering dient te worden voorkomen. Verder is mijn fractie benieuwd of de boeiende presentatie van de minister na afloop van de informele Europese industrieraad van zo'n jaartje geleden nog sporen heeft nagelaten. Het is van groot belang dat door een samenhangend beleid de ICT-sector een vergelijkbare thuismarkt krijgt als de concurrentie in de Verenigde Staten en het Verre Oosten.

Een van de belangrijkste instrumenten ter bevordering van de export zijn de bewindslieden zelf. Het valt te waarderen dat zij er veelvuldig op uit zijn getrokken om de exportinspanningen van het bedrijfsleven te ondersteunen. Mijn fractie bepleit wel meer missies voor kleinere bedrijven en met name in Europa, zowel binnen als buiten de Unie. Mijn fractie vraagt zich ten slotte af wat de uiteindelijke kwantitatieve resultaten zijn van de vaak spectaculaire "sexy" missies naar verre buitenlanden. Kunnen de bewindslieden ons hierover informeren en daarbij met name aandacht schenken aan de gewijzigde situatie in Azië? Zou dit moeten leiden tot een aanpassing van het beleid op exportgebied? Het CPB acht de crisis in Azië een belangrijk neerwaarts risico ten aanzien van de overigens optimistische voorspellingen over de Nederlandse economie. Hoe ziet de minister dit?

Voorzitter! De minister heeft een nieuw woord uitgevonden: econologie. Gelukkig is dit niet in het Groene boekje opgenomen en horen wij de minister het de laatste tijd niet meer in de mond nemen. De minister heeft als ambitie een economische groei van 3,5% per jaar. Mijn fractie ondersteunt dat van harte. Tevens denkt de minister dat dit gepaard kan gaan met een beter beheer van ruimte, natuur, biodiversiteit en een absolute daling van milieubelastende emissies. Is dat geen illusie? De discussies over de vijfde baan van Schiphol, de HSL en Beek maken dit duidelijk. Het is toch uitgesloten dat dit soort noodzakelijke infrastructurele werken het milieu niet aantasten? Is het geloofwaardig om de vijfde baan van Schiphol als een milieubaan te betitelen? Mijn fractie pleit ervoor om het beestje bij zijn echte naam te noemen. Dat vereist helder gepresenteerde keuzen. De ook door mijn fractie gewenste enorme investeringen hebben primair een economisch doel. Het milieu moet daarvoor een zekere prijs betalen. Meer ruimtebeslag betekent minder biodiversiteit; zo eenvoudig is dat. Ziet ook de minister dit zo?

Om de schade aan het milieu zoveel mogelijk te beperken, moet alle creativiteit worden gemobiliseerd. Nederland wordt steeds voller en de versterking van de infrastructuur stuit op steeds meer bezwaren. De stroperige en vaak gekunstelde discussies op provinciaal en landelijk bestuurlijk niveau geven dit ook aan. Moet een oplossing voor de lange termijn niet worden gezocht door meer onder de grond, buitengaats of eventueel in de lucht te gaan? Discussies over de HSL en Schiphol wijzen al in die richting. Dit vereist wel een voorbereiding en een besluitvorming die één kabinetsperiode overstijgen. De besluiten zijn dus ook bindend voor volgende kabinetten. Over het graf regeren, is noodzakelijk. Waarom zou dat eigenlijk ook niet mogen? Doelde de minister hierop in zijn rede over het Deltamodel, ruim een jaar geleden?

Voorzitter! Ik ga nu in op het milieuaspect van "econologie". Ik hanteer die volgorde met opzet, want het lijkt zo langzamerhand alsof alles om CO2 draait. In Kyoto was dat in ieder geval wel het geval. Mijn fractie is verheugd dat "Kyoto" tot een concreet resultaat heeft geleid. Het waren echter wel woorden; daden moeten nu volgen. Dat zal niet meevallen, want voor Nederland is het huiswerk niet gering. Een Nederlandse bijdrage van bijvoorbeeld 10% vermindering in 2010 ten opzichte van 1990 komt neer op een absolute vermindering van maar liefst 40% tot 50%. Het is mijn fractie nog een raadsel hoe dat moet worden bereikt, nu er nog steeds sprake is van een toenemende CO2-uitstoot. In ieder geval moet alles uit de kast worden gehaald. De nota Milieu en economie biedt hiertoe nog onvoldoende houvast. De analyse kan worden onderschreven, maar de concretisering is te projectmatig en onvoldoende overtuigend in kwantitatieve zin.

Mijn fractie acht het voorts opmerkelijk dat aan energie nog niet eens één hele pagina is gewijd en dat dit onderwerp pas op pagina 106 aan de orde komt. Een integralere benadering is evenmin aan te treffen in het advies van de Algemene Energieraad, Een optimale lokale energievoorziening.

Aannemend dat de huidige inspanningen voor energiebesparing onverminderd worden voortgezet, terwijl de meeste mogelijkheden al zijn benut, moet er dus meer gebeuren. Allereerst moet er sprake zijn van verdere bewustwording en het afgeven van correcte signalen aan de markt. Hiertoe zou het Groen nationaal inkomen kunnen dienen. Kan de minister hierover informatie verstrekken en kan hij ook zeggen of dit tot aanvullend beleid kan leiden?

De te bereiken CO2-reductie zal miljarden per jaar gaan eisen. Dat is reden om kosteneffectiviteit als uitgangspunt te hanteren. In de begroting wordt dan ook melding gemaakt van het uitvoeren van de meest kosteneffectieve projecten. Mijn fractie vraagt de minister duidelijkheid: hoe heeft op deze basis de selectie van de projecten uit de eerste en tweede tranche van het "aanvalsplan" plaatsgevonden? Daar is immers sprake van een spreiding van ƒ 20 tot ƒ 150 per ton CO2, terwijl bosbouwprojecten of joint implementation nog geen ƒ 2 per ton CO2 vragen.

Mijn fractie heeft overigens waardering voor het initiatief dat de minister samen met zijn ambtgenoot van VROM heeft genomen voor "joint implementation"-projecten in Roemenië. Mag mijn fractie veronderstellen dat een zwaluw nog geen zomer maakt en dat er dus nog een hele zwerm zal volgen?

De regulerende energiebelasting, REB, zet geen zoden aan de dijk. De evaluatie van vorig jaar, de ervaring van de energiedistributiebedrijven en de mening van het MKB dat meer energie besparen niet mogelijk is, geven aan dat het onding inderdaad een onding is. Mijn fractie neemt aan dat de minister met haar van mening is dat verhogen van de REB in ieder geval uit den boze is. Het prijsmechanisme kan wel een rol spelen in de verhouding tussen de prijs van duurzame energie en die van fossiele brandstoffen. In de begroting stelt de minister dat duurzame energie goedkoper moet worden. In het algemeen overleg met de Tweede Kamer op 12 november vorig jaar stelt de minister daarentegen dat door heffingen en reguleringen de prijs van fossiele brandstoffen bij die van duurzame energie moet worden gebracht. Wat bedoelt de minister nu?

De minister kondigt in hetzelfde algemeen overleg aan dat Nederland verhoudingsgewijs meer moet doen en derhalve hoge marginale kosten per ton reductie voor de kiezen krijgt. Hij stelt dat het wellicht goed is, dit nog eens fundamenteel te bestuderen en de Kamer daarover te rapporteren. Mijn fractie acht dit essentieel en informeert naar de concretisering die de minister hiervan voor ogen staat. Dit temeer daar drs. ir. Gielen van ECN, die voor Economische Zaken onderzoek uitvoerde, in de NRC aangeeft dat de concurrentiepositie van grote bedrijven hierdoor kan worden aangetast.

Voorzitter! Het kabinet heeft versterking van onze marktwerking hoog in het vaandel staan en de minister van EZ is de vaandeldrager. Onze fractie onderstreept dat streven. Zij vindt marktwerking echter geen doel maar een instrument. Zij ziet geen reden voor ideologische bevlogenheid, maar wel voor heldere doelstellingen, goede onderbouwing en een expliciete verwachting van het te bereiken resultaat en de toetsing daarvan.

Gelukkig blijkt uit vele publicaties dat de discussie over marktwerking zich niet meer in het platte vlak afspeelt. Dat is ook niet het geval op het ministerie van Economische Zaken, gezien een artikel in ESB van de heren Wijers, Roelandt en Volman die, naar zij zelf zeggen, verbonden zijn aan het ministerie van Economische Zaken. Dit artikel, dat zich ook richt op de clustervorming, roept enkele vragen op. De eerste vraag is of het werkelijk de taak is van het ministerie om te makelen en te schakelen. Dreigt niet het gevaar dat de overheid zich te zeer als marktpartij moet gaan gedragen en is zij daartoe wel uitgerust of moet zij daarvoor wel zijn uitgerust? Gaarne hoor ik hierover de mening van de minister.

Vervolgens is mijn fractie benieuwd naar de mening van de minister over de vraag hoe hij denkt clustervorming en mededingingsbeleid te kunnen combineren. Het gevaar van een schemerzone dreigt snel. Het rapport van de commissie-Cohen heeft zich niet uitgesproken over de vraag of publieke taken van de overheid naar de markt zouden moeten en of het aanvaardbaar is dat de overheid binnen de markt met economische activiteiten in concurrentie treedt met private ondernemingen.

Mijn fractie betreurt het dat dit aspect nog niet is belicht en vraagt de minister of hij voornemens is om hierover zijn opvatting kenbaar te maken. Dit temeer daar is gebleken dat de Vereniging van Nederlandse gemeenten en het IPO de aanbevelingen van de commissie-Cohen niet kunnen aanvaarden. Men verzet zich tegen afstoting van overheidsactiviteiten en suggereert gedragsregels. Mijn fractie heeft het onrustige gevoel dat de minister is gaan glijden. Ik citeer: "Afstoting is niet meer dan een mogelijke oplossing. Andere oplossingen zijn evenzeer denkbaar. Per geval moet de meest pragmatische oplossing worden gekozen." Voorzitter! Kan de minister mijn fractie geruststellen dat niet met twee maten wordt gemeten?

De Tweede Kamer heeft vorig jaar juni bij motie gevraagd, de aanbevelingen van de commissie-Cohen een wettelijk kader te geven en deze vraag in november vorig jaar nog eens herhaald. De begroting geeft echter aan dat: "zo nodig het beoordelingskader uiteindelijk de vorm van een wettelijke regelgeving krijgt". Mijn fractie vindt dit wat vaag en aarzelend en vraagt de minister, zich concreter uit te willen spreken. Naast de waardering die mijn fractie heeft voor de clusterbrief roept deze ook enige vragen op. In Finland heeft men gekozen voor een nationale adviesraad en in de Verenigde Staten voor "Focus Groups" om met de betrokken partijen in samenspraak het beleid in te vullen. Staat de minister dit ook voor ogen? Hoe kan de minister voorkomen dat het vooral de grotere bedrijven zijn die van het clusterbeleid profiteren?

Ten slotte geeft de minister aan dat er een interdepartementale werkgroep wordt ingesteld – geen nieuw fenomeen overigens – om een strategisch kader in te richten voor de overheid als marktpartij. Mijn fractie is benieuwd hoe het hiermee staat en of de minister zich voorneemt, echte marktpartijen hier tijdig bij te betrekken.

Mijnheer de voorzitter! Mijn fractie popelt om met de minister over energiebeleid te discussiëren. Zij realiseert zich echter dat binnenkort, bij de behandeling van de Elektriciteitswet, hiertoe voldoende gelegenheid aanwezig is. Mijn fractie zal zich dus nu beheersen.

De voorzitter:

Dat heeft u ook gedaan met betrekking tot het gebruik van de spreektijd. U heeft ongeveer 10% korter gesproken dan u vermeld had. Mijn gelukwensen!

Mevrouw Schoondergang-Horikx (GroenLinks):

Voorzitter! Mijn fractiegenoot Pitstra zal econologie behandelen, inclusief het energiebeleid.

De Nederlandse economie staat er goed voor. De Nederlandse dis is ruim voorzien en noodt tot toetasten. Volgens minister Wijers doet het er niet toe wie de menukaart opstelt of in wiens opdracht dat gebeurt. Belangrijk is dat het menu helpt de grote vraagstukken aan te pakken en dat het beleid inspeelt op de wensen en de zorgen van de Nederlandse bevolking. Mijn fractie vindt ook de tafelschikking van groot belang: welke gasten uitgenodigd zijn om aan tafel aan te schuiven en wie genoegen zal moeten nemen met de kruimeltjes van de rijke dis. Laat ik het menu en de gastenlijst, het economisch beleid van de laatste vier jaar, eens testen aan de GroenLinkse smaak.

Een koksteam dat een naar GroenLinkse maatstaven smakelijke duurzame maaltijd op tafel moet kunnen zetten, zoekt een zorgvuldig evenwicht tussen overheid en markt. Daarvoor is een subtiel samenspel nodig tussen de verschillende overheden, maatschappelijk middenveld en het bedrijfsleven. De overheidsinbreng hangt af van de mogelijkheden van de overheid om een goede balans tussen zorg en arbeid te combineren met duurzaamheid en een leven lang leren. Het kabinet heeft ingezet op Nederland als distributieland. Dat vinden wij een fundamenteel foute keuze. Met die ingrediënten valt geen menu samen te stellen waarmee je tot een duurzame samenleving kunt komen. En een duurzame samenleving ligt het kabinet toch vooraan op de tong, zoals nog te beluisteren viel in de laatste troonrede.

Een distributielandmaaltijd ligt als een steen op de GroenLinkse maag. Mijn fractie zet in op Nederland als innovatieland, Nederland kennisland. Vooral technische kennis speelt een cruciale rol in de economie. Onze huidige samenleving kan niet meer zonder. Uitdaging is om, uit de vele mogelijkheden die nieuwe technologieën bieden, juist die elementen te kiezen die de economie en de samenleving in een sociale en een ecologische richting leiden.

Technologie moet in dienst staan van een duurzame samenleving. Dat betekent biologische landbouw in plaats van genetische manipulatie, ecologisch bouwen in plaats van energieverslindende bouw, duurzame energie in plaats van kernenergie. Dit kabinet maakt deze zo noodzakelijke omslag vooralsnog niet.

Ulrich Beck heeft nog steeds gelijk met zijn uitspraak: "De moderne liberale politicus zegt dat hij ontwikkelingen slechts reguleert, niet controleert. De wetenschapper beweert dat hij alleen maar technologische mogelijkheden onderzoekt en niet wat daarmee gebeurt. De zakenman zegt uitsluitend te reageren op verlangens van de consument."

Misschien zijn hier en daar de scherpe kantjes er een beetje af, gezien de discussies over het sociale ondernemerschap en over de menselijke factor in het bedrijfsleven. De kern van Becks stelling blijft echter onaangetast en het paarse kabinet blijft een heilig geloof houden in de werking van de markt. Maar de markt heeft geen boodschap aan de minder sterken in onze samenleving. De markt kent nu eenmaal geen moraal. De beslissingen over de vraag hoe en waar welke technische kennis wordt ingezet en waar de ethische grenzen van wetenschap en techniek liggen, moeten door de samenleving genomen worden. De overheid hoort in dat debat een cruciale rol te spelen. Zijn de bewindslieden van Economische Zaken zich bewust van hun verantwoordelijkheid voor die moreel-economische discussie? Hoe zien zij hun aandeel daarin?

Discussie over de rol van de markt is zo belangrijk, omdat groei van de werkgelegenheid vooral te vinden is in het bedrijfsleven en in een betere verdeling van het beschikbare werk. Groei op zich is niet zaligmakend. Het gaat om het karakter van die groei en de kwaliteit van de werkgelegenheid. De kwaliteit meet je af aan de mate waarin die groei bijdraagt aan een duurzame samenleving, aan een productie- en consumptieproces dat vriendelijker is voor mens en milieu.

In dat verband kan ik niet helemaal voorbij gaan aan de discussie over employability. Employability kun je positief en negatief invullen. Als het wordt gekoppeld aan ruimere mogelijkheden voor mensen via een leven lang leren, dan is het okay. Als het een grote mate van onzekerheid betekent over de arbeidsplek, dan is daar alles tegen. Ik pleit hier niet voor een structuur waarin mensen die hun werk niet goed doen ongestoord tot hun pensioen op hun plek kunnen blijven zitten. Mensen hebben echter op zijn minst een gevoel van veiligheid nodig om goed te kunnen presteren.

Het kabinet heeft 235 mln. uitgetrokken voor scholing in bedrijven met het accent op oudere werknemers en MKB. Dat heeft de volle steun van mijn fractie.

Groei van de werkgelegenheid vind je vooral bij het MKB. Allereerst maak ik een opmerking over de strafrechtelijke handhaving van de Vestigingswet. Twee jaar geleden heb ik dit al aangekaart bij de begroting EZ en toen vooral in de sfeer van de horeca. Nu spreek ik meer in het algemeen. De ECD als uitvoerende instantie handhaaft niet. Geen prioriteit!

Twee recente nota's zijn in dit verband interessant. Volgens de nota Grenzen aan gedogen moet, als een wet is aangenomen, de betrokken uitvoerende instantie die wet uitvoeren, dus ook strafrechtelijk handhaven. Niet meer dan logisch, zou je zeggen. En volgens het zeer recente rapport van de commissie-Michiels Handhaven op niveau, moet de werkgever voorzien in middelen en menskracht om aangenomen wetten te handhaven. Als de wet wordt aangenomen, hoort daar handhaving bij. De ECD handhaaft echter niet de Vestigingswet die nog in deze regeerperiode is herzien en werkt zo ontduiking van de wet en oneerlijke concurrentie in de hand. Er is toch geen controle. Privaatrechtelijke handhaving door de branche is niet voldoende. Wat gaat de minister hieraan doen? Het minste is toch wel een ordentelijke klachtenafhandeling!

Kennisoverdracht tussen onderwijsinstellingen aan de ene kant en het MKB aan de andere kant is belangrijk. Zoals bedrijven leren van de wetenschap, leren universiteiten en hogescholen van de praktijkervaring van het bedrijfsleven. Heeft de overheid in samenwerking met het midden- en kleinbedrijf een structuur voor die wisselwerking ontwikkeld? Dat moet wel een structuur zijn die werkt. Slaat "Investeren in voorsprong" alleen op de elektronische snelweg of heeft het ook een bredere werking?

Voorzitter! Starters zorgen voor eenderde deel van de groei van de werkgelegenheid. Het is dus belangrijk dat de overheid haar inspanningen intensiveert om starters te faciliteren. Nederland heeft niet bepaald een gunstig klimaat voor beginnende ondernemers. Wordt het niet tijd, dat de overheid daarin verandering brengt door regelgeving beter af te stemmen om zo de noodzakelijke ruimte voor starters te creëren? Ondersteuning bij het opzetten van een ondernemingsplan en bij het verwerven van een bankkrediet kan voor een starter het verschil uitmaken tussen succes en falen. Wat doet de landelijke overheid daaraan? Is er structureel overleg met regionale en lokale overheden? Is er een apart beleid ten aanzien van allochtone starters en hightech starters die in dat veld ieder voor zich een bijzondere plaats innemen? Vrouwelijke startende ondernemers ondervinden – het is gek maar het is waar – nog steeds onevenredig veel moeilijkheden bij het verkrijgen van een bankkrediet. Wat doet de overheid daaraan?

Belangrijke instrumenten die geheel bij de overheid liggen om het aantal arbeidsplaatsen te vergroten en om een combinatie van werk en zorg mogelijk te maken, zijn een wigverlaging op arbeid en een laag BTW-tarief op milieuvriendelijke en arbeidsintensieve producten. Beide maatregelen hebben vooral effect op de zogenaamde onderkant van de arbeidsmarkt. Wanneer komt dat er nu eens van? Die bestanddelen van het menu van het kabinet – of eigenlijk het ontbreken ervan – maken het paarse menu voor GroenLinks niet erg verteerbaar.

Een ander instrument is een betere verdeling van het werk. De ene helft van Nederland werkt te hard – 20% daarvan ervaart betaalde arbeid zelfs als topsport – en de andere helft mag weinig of niets doen in de betaalde sfeer. De herinnering aan het debat over het wetsvoorstel van GroenLinks om daarin verandering te brengen, geeft nog steeds een bittere nasmaak en niet alleen bij onze fractie. Eendrachtig optrekken van de VVD en het CDA heeft dat voorstel effectief getorpedeerd. Ik zal maar niet mijn gevoelens benoemen, die het wetsvoorstel van het CDA, dat de vorige week is gepresenteerd, bij mij heeft opgeroepen.

Een belangrijke sector binnen het midden- en kleinbedrijf is de toeristische en recreatieve branche. Die levert veel werkgelegenheid op. Knelpunt is echter al jaren de kwaliteit van de toeristische voorzieningen en voor verbetering ervan is er nauwelijks nog rijksgeld. Professionaliteit op lokaal niveau van overheid en bedrijfsleven is onvoldoende. Plaatselijke VVV's werken onvoldoende samen en werken elkaar soms zelfs tegen. De laatste jaren is er wel vooruitgang geboekt maar het is nog te weinig. Wat kan de staatssecretaris doen? Een actieve, coördinerende rol op zich nemen, Stirea-middelen geschikt maken voor deze sector op lokaal niveau? Ik hoor graag wat kan worden gedaan.

Aan toerisme zit ook een schaduwkant en wel de schade die wordt toegebracht aan de natuur en het milieu. GroenLinks heeft dan ook belangstelling voor de opkomende trend van duurzame, zogenoemde ecologische recreatie, in binnen- en buitenland.

Wat het binnenland betreft, speelt EZ een actieve rol in projecten die op een verantwoorde wijze natuur en cultuur opnemen in het toeristische programma. Ook LNV en VROM zijn daarbij betrokken. Maar heeft de Nederlandse overheid ook beleid ontwikkeld voor het sociale en ecologische toerisme naar verre landen? Voor GroenLinks ligt dat exotische ecologische toerisme moeilijk. Maar als blijkt dat mensen toch in groten getale naar verre bestemmingen vliegen – belasting op kerosine en BTW op het ticket zouden al een stuk schelen – is het maar beter dat op een milieuvriendelijke manier wordt bijgedragen aan de lokale economie van zo'n land.

Voorzitter! Tot slot handel en ontwikkelingssamenwerking. Overheid, maatschappelijke organisaties en bedrijfsleven trekken gezamenlijk op om het lokale midden- en kleinbedrijf in de betrokken landen te ontwikkelen en te steunen, aansluitend op plaatselijke initiatieven. Dit alles met een open oog voor de lokale exportmogelijkheden. Ook zaken zoals verbetering van onderwijs, gezondheidszorg, openbaar bestuur en infrastructuur worden daarbij betrokken. Dat is de laatste ontwikkeling op dit gebied.

Een symposium zoals vorige week werd gehouden in de Malietoren met als titel "Wat kan het bedrijfsleven betekenen voor de ontwikkelingslanden?" is vooral heel nuttig om het aanwezige wederzijdse wantrouwen weg te nemen. Zoals in de zaal werd opgemerkt: "Er wordt erg veel in stereotypen gesproken." Ik voeg daaraan toe: en misschien nog wel meer gedacht.

Volgens GroenLinks moet dit samen optrekken ook tot uiting komen in de samenstelling van handelsdelegaties. Maatschappelijke organisaties moeten structureel worden opgenomen in handelsdelegaties. Mijn fractiegenoot Ans Zwerver heeft dit idee al eens geopperd bij een begrotingsbehandeling van Buitenlandse Zaken. De minister en de staatssecretaris gaan binnenkort op reis naar verschillende landen. Zij kunnen dus meteen de door mij bepleite samenstelling in praktijk brengen.

Voorzitter! Een test sluit af met een conclusie en met aanbevelingen. De conclusie luidt: het consumeren van de paarse maaltijd is GroenLinks niet goed bekomen. Sommige gerechten kunnen ermee door, maar het geheel ligt bepaald zwaar op de maag.

De aanbeveling luidt: Zweer het concept "Nederland distributieland" af.

Gisteren besprak prof. Heertje in zijn oratie ter gelegenheid van de aanvaarding van het ambt van bijzonder hoogleraar in de geschiedenis van economische wetenschap het essentiële onderscheid dat David Ricardo als eerste heeft aangebracht tussen reproduceerbare en niet-reproduceerbare goederen. Dat sprak mij bijzonder aan in verband met de vernietiging van niet-reproduceer- bare goederen door uitvoering van het concept "Nederland distributieland". Het unieke besef van het niet-reproduceerbaar zijn, versterkt de oproep van mijn fractie aan het kabinet om de gigantische investeringen in betonnen infrastructuur stop te zetten. GroenLinks sluit zich graag aan bij de Delftse hoogleraar Pols die stelt, dat er beter geïnvesteerd kan worden in dienstverlening, informatie- en communicatietechnologie, innovatie en kennis. Alleen met die ingrediënten komt een duurzame samenleving binnen bereik.

De heer Pitstra (GroenLinks):

Voorzitter! Lucas Reijnders schrijft in het boekje Groene Energie (uitgegeven door de Stichting milieuacademie) het volgende. "De huidige D66-bewindsman Wijers heeft tot nu toe niet noemenswaardig meer opgebouwd dan hij zelf heeft afgebroken. Wijers' visie op de toekomst van de energievoorziening biedt voornamelijk de blik op een energetisch tranendal. Hij heeft deze neergelegd in de Derde Energienota. In deze nota worden de komende 25 jaar onder de loep genomen. Het visioen van Wijers voor deze periode is een economische groei van 3% of nog meer per jaar en waarschijnlijk veel uitworp van kooldioxide. Voor de door hem beoogde groei van energie-efficiency en benutting van stromingsenergie ontbreken voldoende middelen. De paarse econologie in volle glorie. Het uiterst bleke groene gezicht van deze D66-topman en ook de andere prestaties van D66 hebben ertoe geleid, dat deze D66-stemmer zich bekocht voelt."

Mocht de minister zich niet zo aangesproken voelen door de woorden van de milieuprofessor, laat ik dan eens citeren uit een studie van de VCE "Verkenning energieonderzoek" van februari 1996, waarin een dertiental topdeskundigen hun licht laten schijnen over het energiebeleid. Net als onze fractie alweer twee jaar geleden deed, wijzen zij op de studie van het WNF en de daarbij behorende wetenschappelijke studies van de universiteit van Utrecht. Daarin wordt aangegeven dat er in 2050 besparingen mogelijk zijn van 80%-90%. Ze stellen klip en klaar dat in het huidige beleid niet de volledige potenties aangeboord worden. Zij pleiten voor méér en beter gecoördineerd onderzoek. Kent de minister deze verkenning en hoe gaat hij hierop reageren?

Twee jaar geleden riep ik de bewindslieden op met de zonnepanelen onder de arm door de wereld te trekken. En jawel, de VCE schrijft dat in ontwikkelingslanden grote kansen liggen voor het Nederlandse bedrijfsleven om zonne-energie te stimuleren en daarop gericht onderzoek te verrichten! Opnieuw vraag ik of beide bewindslieden deze kans en noodzaak zien en wat zij er concreet aan doen. Op een recente studiedag ontmoette ik allerlei mensen die hiermee bezig waren. Ook uit het bedrijfsleven kwam de klacht, ondanks het initiatief van Natuur en Milieu, dat eerst wel aardig leek: het wordt niet stevig genoeg aangepakt, er is gebrek aan daadkrachtige coördinatie. Het lijkt mij dat beide bewindslieden deze signalen serieus dienen te nemen.

Als er wordt gesproken over gebrek aan middelen, dan moet natuurlijk worden gesteld dat dit het gevolg is van expliciete paarse keuzen. Terwijl je bij de infrastructuur, beton en asfalt, duizelig wordt van de tientallen miljarden die over de tafel gaan, wordt het energiebesparingsbeleid geen topprioriteit toegekend, terwijl het Wereldnatuurfonds heeft uitgerekend dat deze keuze voor energiebesparing en duurzame energie maar liefst 50.000 tot 60.000 banen kan opleveren. Het is toch merkwaardig dat de minister van Economische Zaken hier niet onmiddellijk opspringt en het tot speerpunt van zijn beleid maakt. Vergelijk het eens met de vele miljarden voor Schiphol, die volgens het CPB slechts 20.000 banen opleveren. Waarom wordt er niet gekozen voor een fonds om investeringen voor te financieren, die dan terugbetaald kunnen worden door de besparingen? Dat model kan zowel bij huishoudens als in de industrie werken. Of nog spectaculairder: waarom geen vergroening van het belastingstelsel waarbij het verplicht wordt het energieverbruik op het belastingformulier in te vullen? En voor de zoveelste maal: waarom komt er geen concreet energiebesparingsuitvoeringsplan waarin wijk voor wijk, huis voor huis de bestaande voorraad wordt aangepakt? De gemeente Utrecht werkt al een beetje met zo'n systeem.

Waarom worden zonneboilers niet verplicht gesteld voor nieuwbouw, tenzij er voor warmtekracht is gekozen, net als de katalysator voor auto's? Nijpels is er toch heel beroemd mee geworden. Door massale toepassing van zonneboilers ontstaat prijsdaling, zodat subsidies minder belangrijk hoeven te worden. Zonneboilers worden in hun levensduur gemakkelijk terugverdiend en gebruikers zijn tevreden. Bij koopwoningen kun je het wat mij betreft gewoon verplicht stellen, want via de onbeperkte hypotheekrenteaftrek subsidiëren wij het toch al. Voor de huursector kan gedacht worden aan voorfinancieringsregelingen of huursystemen.

Ook de PV-systemen moeten een krachtige impuls krijgen. Het is de mooiste vorm van energieopwekking. Ze stinken niet, ze hebben geen emissies, ze hebben weinig onderhoud en ze gaan lang mee. Zou het geen goed idee zijn om elk dak zo te maken dat er in de toekomst PV-cellen op kunnen? Zou het ook geen goed plan zijn om op elk nieuwbouwdak verplicht ten minste 1 m2 cel te plaatsen? Waarom is er eigenlijk op het schuine dak van de nieuwbouw van VWS geen PV gelegd? Dat dak leent zich er uitstekend voor. Dat zouden leuke initiatieven zijn.

Waarom worden warmtepompen en systemen van warmtekoudeopslag niet verplicht voor de utiliteitsbouw of wordt de EP-norm niet aangescherpt van 1,9 naar 1,4 en daarna wellicht verder? Waarom wordt niet verplicht dat koelkasten niet meer dan pakweg 100 kWh per jaar verbruiken, waardoor het huidige systeem met die rare vrijblijvende voorlichting met labeltjes overbodig wordt? Waarom wordt het standby-verbruik, een van de meest waanzinnige vormen van energieverspilling, niet gemaximeerd op 0,1 watt?

In de bouw valt veel meer te doen. De EPN kan in 2000 en daarna verder al gemakkelijk op 0,8 en zelfs lager worden gezet. Daar draaien grote bouwers zoals MABON hun hand niet voor om, zoals ik laatst op die studiedag heb gehoord. Staatssecretaris Tommel is hierin veel te voorzichtig. EZ moet VROM maar eens krachtig toespreken. Dat zou nog eens verrassend zijn. Is de minister daartoe bereid?

Zou het geen goed plan zijn om voor particulieren een fiscale aftrekregeling in de inkomstenbelasting te maken voor PV en zonneboiler, zodat de hoge drempel van de huidige subsidieregeling omzeild kan worden? Of nog spectaculairder: vergroening van het belastingstelsel, zodat je meer belasting betaalt naarmate je meer energie verbruikt? Deze ideeën zijn al behoorlijk uitgewerkt.

Hoe wordt eigenlijk de ambitieuze doelstelling van biomassa gehaald? Die moet toch de 10% halen. Waarom laat EZ bijvoorbeeld varkensboeren niet omschakelen naar het produceren van biomassa, zoals olifantengras en wilg?

Waarom wordt er niet veel positiever ingesprongen op het idee van Greenpeace om maar liefst 10.000 megawatt aan windenergie op te stellen in de Noordzee nu ook het NOVEM-advies positief is?

Voorzitter! Ik zou graag met de minister eens diepgaand discussiëren of zijn hobby van liberalisering van markten niet op gespannen voet staat dan wel strijdig is met een goede planning en milieudoelstellingen. Ik heb er nu de tijd niet voor. Laat ik volstaan met de opmerking dat het voor deze minister een teken aan de wand moet zijn, dat een geharnaste VVD'er als collega Ketting, toen nog in de hoedanigheid van SEP'er, die van de hoed en de rand weet op het gebied van elektriciteit, puur vanuit zijn praktische kennis tot het inzicht is gekomen dat marktwerking in deze sector helemaal niet zo'n geweldig medicijn is. Geeft dat de minister niet te denken? Of is zijn reactie dat hij als D66'er nog een veel consequentere en grotere liberaal is?

Bij het drama van de overproductie en als gevolg daarvan nota bene overheidssubsidie op het afremmen van de veel milieuvriendelijker warmtekrachtkoppeling, kun je zien dat vrije markt en landelijke planning haaks op elkaar staan. Wat zou het trouwens een zege voor het land zijn geweest als die mogelijkheden van warmtekrachtkoppeling in het verleden niet zo waren onderschat en er veel beter naar de voorlopers van GroenLinks was geluisterd. Zo'n tien jaar geleden liet ik als raadslid in Groningen een initiatiefvoorstel warmtekracht in gemeentelijk beheer het licht zien. Dat leidde tot veel discussie en pas veel later – zo gaat dat altijd – tot resultaat. Het ministerie van EZ zou de volgende les moeten trekken. Sta open voor de alternatieven van de milieubeweging. Onderschat deze niet. Stop met de doodlopende weg van kernenergie. Stop met de import van Franse atoomstroom.

De huidige koers van subsidies voor een rem op warmtekrachtkoppeling vind ik absurd. Het bedrijfsleven dat warmtekrachtinstallaties bouwt, is terecht woedend. Waarom wordt er eigenlijk niets gedaan met het idee van Greenpeace en het PWK om in Nederland versneld kolencentrales te sluiten en deze zo mogelijk weer op te bouwen in Oost-Europa? Met dit idee worden meerdere vliegen in één klap geslagen.

- Het is een beste bijdrage aan het CO2-beleid. 1000 MW kan 3 miljoen ton CO2-reductie betekenen. Een 10%-reductie van CO2 in 2000 wordt mogelijk. Kyoto komt dichterbij.

- Het stimuleert WKK/STEG in plaats van dit af te remmen. Met 2000 MW WKK/STEG is de hele productie op kolen van 3920 MW over te nemen.

- Het is financieel voordelig. Er is geen inkoop van buitenlandse kolen nodig. Het eigen gas wordt gebruikt. Centrales betalen om zeer onduidelijke redenen meer (ƒ 0,22 per kuub) dan de exportprijs (ƒ 0,16 per kuub).

- De levensgevaarlijke kerncentrales in Oost-Europa kunnen worden gesloten.

Is de minister bereid, naar dit idee een haalbaarheidsstudie te verrichten?

Ik maak een opmerking over de gasboringen in de Waddenzee. De PvdA is op haar verkeerde schreden teruggekeerd. Door onze fractie is in alle debatten steeds verwezen naar het advies van de WRR, waarin het exportbeleid ter discussie wordt gesteld, waarmee het aardgas in de Waddenzee als strategische reserve kan worden beschouwd. Wat in het Wad zit, verzuurt immers niet en is later misschien nog veel meer waard. Laat nu ook de VCE hierover een opmerking maken. Men vindt de grootscheepse export van ons gas een export zonder veel toegevoegde waarde en bepleit een heroverweging van het beleid. Wordt het geen tijd dat de minister minder gevoelig wordt voor de exportbelangen van de Gasunie op korte termijn en gevoeliger voor de maatschappelijke en ecologische belangen op lange termijn?

Het energiebeleid biedt deze D66-minister grote kansen om zijn verbleekte, lichtgroene gezicht te redden. Met de nota Milieu en economie, waarin krampachtig het model van selectieve groei en selectieve krimp niet werd behandeld, is dat niet gelukt. Het zou zijn imago van een halve VVD'er in paars ook wat kunnen corrigeren. Of krijgt Lucas Reijnders gelijk: deze minister heeft minder opgebouwd dan hij aan subsidies heeft afgebroken? Hij is meer met ideologische stokpaardjes van liberaliserende markten bezig dan met een voortvarend energiebesparingsbeleid. Misschien kan de minister ons en vele teleurgestelde D66-kiezers, onder wie Lucas Reijnders, vandaag verrassen door positief te reageren op een aantal van mijn achttien suggesties.

Mevrouw Jaarsma (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Hoofdstuk 1 van de memorie van toelichting bij de begroting van Economische Zaken heeft als titel "Van macro naar micro". Ik vind dat een mooie titel. Inzet van het EZ-beleid is "het creëren van betere randvoorwaarden op microniveau voor ondernemers, werknemers en consumenten". Terecht wordt daarbij als belangrijkste voorwaarde voor een succesvol beleid genoemd de vraag hoe het beleid geïntegreerd samenkomt bij burgers en bedrijven. Door het CBS is op een beperkt aantal thema's uit het zogenoemde nieuwe EZ-beleid onderzocht hoe het staat met de bekendheid, het gebruik en de waardering bij bedrijfsleven en burgers. Met enige tevredenheid wordt vervolgens geconstateerd dat het met de waardering in doorsnee redelijk is gesteld, hoewel er natuurlijk ruimte is voor verbetering. De bewindslieden geven dat zelf ook aan.

Toch is het de vraag of je de afstand van Den Haag naar ondernemer X in gemeente Y, gelegen in provincie Z, kunt overbruggen met zo'n onderzoek. Wat mij intrigeerde, was de vraag hoe de werkelijkheid er uitziet, als je van micro naar macro, dus van beneden naar boven, kijkt. Dat is niet alleen een hypothetische vraag; dat is ook een relevante vraag. Immers, economische ontwikkeling ontstaat op de werkvloer in de bedrijven binnen de bestuurlijke kaders van lagere overheden. Ik heb daarom in januari via een zogenaamde quick scan een poging gedaan om in enkele provincies en gemeenten en onder relevante organisaties en contactpersonen uit het bedrijfsleven wat praktijkervaringen te verzamelen rond twee vragen. De eerste vraag is: tegen welke problemen lopen bedrijven op bij vestiging of bedrijfsvoering in een regio of gemeente? De tweede vraag is: hoe krijgt lokaal of regionaal economisch beleid vorm en welke knelpunten treden daarbij op? Wat ik nu aanbied, is vast niet helemaal representatief. Het heeft ook niet die pretentie, maar het kan toch wel leerzaam zijn.

Voorzitter! Vooraf wil ik een paar politieke piketpaaltjes slaan. Mijn fractievoorzitter heeft bij de algemene beschouwingen in november gesproken over de relatie tussen overheid en markt en de noodzaak om daarbij de kritische grenzen van het evenwicht tussen de publieke en private domeinen scherp in het oog te houden. Voor het economisch beleid wil ik dat vertalen in het zoeken van een juiste balans tussen sociaal en economisch beleid. Waar puur economisch beleid gediend is met het opruimen van zoveel mogelijk belemmeringen voor ondernemers, is sociaal beleid gericht op het creëren respectievelijk handhaven van condities waaronder burgers leven, zoals milieu, onderwijs, werkgelegenheid, sociale zekerheid enz. Voor ons is essentieel dat de sociale component van het beleid de grenzen stelt aan wat de wetten van de markt impliceren.

Een overeenkomstige grens zou gesteld moeten worden aan de besteding van publieke middelen louter en alleen ten dienste van private ondernemingen. In dat verband wrijf ik mij in een van mijn andere functies, namelijk RBA-voorzitter in Flevoland, soms de ogen uit, als er weer een aanbieding moet worden gedaan om een bedrijf te werven. Er wordt ongelooflijk veel Nederlands en Europees subsidiegeld gepompt in potentiële vestigers. De provincies en gemeenten en in hun kielzog ook Arbeidsvoorziening bieden tot in het absurde tegen elkaar op. Is deze vorm van concurrentie tussen provincies en gemeenten eigenlijk niet onzinnig? Ik zou de visie van de minister hierop wel eens willen horen. Ik vond het natuurlijk treurig dat Hewlett Packard zich uiteindelijk niet in Lelystad, maar in Heerenveen vestigde, maar ik dacht tegelijkertijd: daar is dus nog meer publiek geld in een onderneming gepompt. En wat maakt het eigenlijk uit? Die 1000 arbeidsplaatsen komen in Nederland. Zoals de minister-president het in het najaar van 1997 in Groningen zei: Nederland is te klein om er een periferie op na te houden. Economische centra in Europa, zoals Londen en Parijs, hebben zo'n 15 miljoen inwoners, net zoiets als Nederland in z'n geheel. Ik sluit mij dan ook aan bij de vraag van de commissaris van de koningin in Friesland tijdens een radioprogramma van 10 januari jongstleden: waar blijft de visie op de economische ontwikkeling van Nederland als totaal?

Ter illustratie geef ik twee citaten uit ontwikkelingsstrategische documenten. Daar hebben wij er tegenwoordig veel van en zij hebben ook allemaal mooie titels. In de nota "Gebundelde kwaliteit" over de ontwikkeling van het ROA-gebied staat de medische technologie als een sector met "enorme groeipotentie". "Met twee vooraanstaande academische ziekenhuizen en een aantal belangrijke onderzoekscentra, zoals de bloedtransfusiedienst, vormt Amsterdam een aantrekkelijk vestigingsgebied voor toeleverende medische activiteiten. Nodig is om het vestigingsprofiel internationaal in de markt te zetten en geprofileerde centra te ontwikkelen, waarbij een ontwikkeling nabij het AMC zeer kansrijk is." Voorwaar ambitieus taalgebruik!

Maar Groningen is ook niet mis. In "Kompas voor de toekomst" staat: "Het AZG heeft internationale waarde. Er bestaat intensieve samenwerking tussen het AZG en buitenlandse ziekenhuizen. Het AZG heeft ook een uitstralingseffect naar de dienstverlening, zoals blijkt uit de aanwezigheid van Biopharma, nabij Groningen." Kortom, óók een enorme groeipotentie!

Nu gaat het mij niet om de medische technologie, want daarvan heb ik geen verstand. Maar als je de verschillende ontwikkelingsvisies van al die andere gebieden naast elkaar legt, komt je óók overal potenties in toerisme, transport en noem alle sectoren maar op, tegen. Vindt de minister het wenselijk dat er een soort markt ontstaat met de bijbehorende concurrentie tussen regio's, gevoed met grote bedragen publiek smeergeld, of zou er misschien enige regie aan te pas moeten komen?

Voorzitter! Zoals beloofd, ga ik nu echt van micro naar macro. Helaas heeft mijn korte zoektochtje te veel opgeleverd om in mijn spreektijd, waar ik overigens met goedvinden van de voorzitter enigszins overheen ga, te persen. Ik heb dus een selectie gemaakt, waarbij ik begin met de kant van het bedrijfsleven, waarna ik toekom aan de kant van de overheden.

Bovenaan de top-10 van wrevels bij ondernemers staat nog steeds de administratieve lastendruk. Een veelgehoorde kreet is: "Ik kom bijna niet meer aan ondernemen toe!" Ook in de memorie van toelichting geven de bewindslieden aan, dat hier nog een wereld te winnen is. Maar misschien realiseren de bewindslieden zich wat minder, dat óók de lagere overheden een bron van administratieve en procedurele ellende vormen voor met name het midden- en kleinbedrijf. Het verkrijgen van een simpele reclame-uiting aan de gevel van een winkelpand kost handenvol tijd en ergernis. Om nog maar niet te spreken over de administratieve heuvels die moeten worden genomen om een vergunning voor een kleine verbouwing te realiseren. En dan zijn er natuurlijk ook nog de milieuvergunning, de parkeervergunning, de uitstalvergunning en de terrasvergunning, en dan heb ik ze vast nog niet allemaal gehad. Een verplichte gang langs vele gemeentelijke loketten en afdelingen voordat de aanvraag zelfs kan worden ingediend, is eerder regel dan uitzondering. Daar komt nog eens bij dat de procedures lang zijn en dat de ene afdeling binnen de gemeente niet weet wat de andere doet. Dit vernam ik uit Noordwest-Friesland, waar het waarachtig toch niet om wereldsteden gaat. Er zijn in die regio een aantal workshops overheid/bedrijfsleven gehouden – een goed initiatief – waaruit de behoefte aan een intermediair tussen het bedrijfsleven en gemeentelijke overheid bleek. In Dongeradeel en Bolsward schijnen ze dergelijke bedrijfscontactfunctionarissen al te hebben. Zij intermediëren zo goed, dat zij binnen de gemeente soms zelfs als vertegenwoordigers van de ondernemers worden gezien. In Rotterdam is een vergunningwijzer tot stand gekomen door samenwerking tussen ondernemerscollectief en gemeente, waarin de ondernemer in één keer kan zien wat de kosten, de procedures, de instanties en de tijdsduur zijn die met de vergunningenaanvraag gemoeid zijn.

Dit alles lijkt mij een goede ontwikkeling. Alleen, als alle gemeenten ieder voor zich in dit opzicht het wiel moeten uitvinden, lijkt mij dat niet zo economisch. Ik zou de minister of de staatssecretaris – ik weet niet wie daarover gaat – willen vragen of er eens met de VNG kan worden overlegd over implementatie van dit soort modellen in den brede. Vermoedelijk vinden zij daar een open oor, want in de recente VNG-publicatie "Werk maken: een zaak van de gemeente!" wordt als één van de economische hoofdtaken van de gemeente genoemd, het "koesteren van bestaande bedrijven".

Evident is dat, behalve de ondoorzichtigheid van de regels op lokaal en provinciaal niveau, ook de mate van gedetailleerdheid van de regels een punt van aandacht moet zijn. Mijn fractie vindt, vanuit haar sociale piketpaaltje, dat er regels moeten zíjn. Zij zouden echter, zoals nu in de gemeente Den Haag gebeurt, eens tegen het licht gehouden moeten worden. Zijn zij allemaal wel zinnig, gestroomlijnd en gebruikersvriendelijk? Maar waarvan wij vervolgens minder gecharmeerd zijn, is het idee van de kansenzones in de grote steden. Dat lijkt een sympathieke aanpak, maar hier wordt de grens tussen economisch en sociaal nu net weer naar de andere kant overschreden. Het doel is toch dat er reguliere bedrijvigheid ontstaat? Het is toch niet geheel uit te leggen dat in de ene wijk andere regels gelden dan in de andere? Het SER-advies "Samen voor de stad" was er ook al niet zo juichend over. Is er al een kabinetsreactie op dit advies? Zo neen, zou de minister dan kunnen reageren op onze standpuntbepaling terzake?

Een volgend punt dat uit mijn quick scan naar voren is gekomen betreft de lokale en regionale belastingen en heffingen. Onder andere door de decentralisatie worden ondernemers al jaren geconfronteerd met meer en stijgende lokale en regionale heffingen die per regio en gemeente aanzienlijk verschillen, zowel qua grondslag, dekking en tarief als qua stijgingspercentage. Hierdoor is het voor ondernemers ontzettend moeilijk, inzicht te krijgen in wat zij waar en waarvoor betalen. Het kabinet heeft aangekondigd dat deze heffingen inzichtelijk moeten worden en niet extreem verder mogen stijgen. Hoe staat het met de uitvoering van dit voornemen?

Dan het subsidiebeleid voor ondernemers. Op zichzelf is het positief te waarderen dat er voor specifieke onderdelen van het beleid mogelijkheden zijn om bedrijven financiële steun in de rug te geven. Ook de Europese fondsen bieden die steun. Helaas, zo melden met name kleine ondernemers, is het geheel vaak zo ondoorzichtig dat je wel een subsidioloog in dienst moet hebben om op een adequate manier van al die regelingen gebruik te kunnen maken. Een voorbeeld daarvan is de nieuwe regeling ESF 2. Een voor ondernemers interessante regeling, die ook goed aansluit bij het nieuwe kabinetsmotto "scholing, scholing, scholing", zoals neergelegd in de nota "Een leven lang leren". Alleen – en nogmaals, ik rapporteer uit de praktijk – deze regeling kan door een individuele ondernemer, zonder hulp van meestal betaalde derden nauwelijks worden doorgrond, laat staan aangevraagd. Voor alle Europese fondsen geldt overigens dat zij gepaard gaan met een immense regeldichtheid. Dat kan ik uit eigen waarneming melden uit Flevoland als doelstelling-1-gebied. Ik doe een dringend beroep op de staatssecretaris om dit met kracht in Brussel aan te kaarten. Het is zinloos dat er energie wordt besteed aan alleen de wijze van uitgeven van geld dat bedoeld is om resultaten te boeken.

Nu zou je zeggen: er is toch ondersteunende infrastructuur? Welzeker, die is er, maar dat is symptoombestrijding en ik pleit voor bronbeleid. Bovendien mogen de kamers van koophandel niet verder gaan dan de eerstelijnsadviezen. Ik geef ook maar even door dat de nieuwe adviesstructuur Syntens – de samenwerking van de IC's, IMK's en kamers van koophandel – voor ondernemers vooralsnog een fenomeen is waarvan hen nog geenszins helder is hoe het werkt en wat het eigenlijk doet. De ondersteunende infrastructuur is met name te veel versnipperd als het gaat om startersondersteuning. Met enig genoegen kan ik melden dat Flevoland daarop een positieve uitzondering vormt. Wij hebben dat bij de uitvoering van het doelstelling-1-programma met alle betrokken instanties gezamenlijk opgezet. Maar verder wemelt het in Nederland van de starterstrajecten die veelal vooral de organisatoren van die trajecten ten goede komen. Er zijn projecten voor vrouwen, gehandicapten, allochtonen, kunstenaars, blinden en slechtzienden etc. Enfin, er is voor iedere groep wel een apart traject. Hier lijkt mij een coördinerende rol voor Syntens voor de hand te liggen. Graag een reactie hierop.

Voorzitter! Ruimtegebrek scoort ook hoog op de lijst van knelpunten. Ongeveer 80% van de economische groei is autonoom. Dat betekent: bedrijven groeien uit hun jasje en willen in de buurt een grotere vestiging openen. Dat blijkt in veel regio's een groot probleem te zijn. In het Gooi, Haarlem, Leiden en Utrecht, maar ook buiten de Randstad in Twente en Zuid-Limburg bijvoorbeeld zijn bijna geen bedrijfsterreinen meer te krijgen. In de regio Midden-Brabant staan 200 bedrijven op de wachtlijst om geaccommodeerd te worden. Het gaat hierbij om allerlei categorieën bedrijven, maar de zwaardere categorieën hebben de grootste problemen om iets te vinden. Dat komt doordat gemeenten allemaal hetzelfde willen: mooie, schone bedrijvenparken, het liefst in de buurt van het station.

Er is niets tegen de bouw van kantoren, zeker niet in een periode dat er ook in dit segment sprake is van een afnemend overschot, maar dit collectieve gedrag leidt tot weinig regionaal onderscheidend vermogen en daardoor tot meer van hetzelfde en dus tot kwalitatieve tekorten. Een praktische oplossing ligt voor de hand: tijdig – want de voorbereiding duurt ongeveer acht jaar – een analyse maken van de behoefte aan bedrijfsterreinen en regionale samenwerking tussen gemeenten om tot een voldoende gevarieerd aanbod te komen. Dat dit wel degelijk tot de mogelijkheden behoort, blijkt uit de samenwerking tussen de Werkgeversvereniging Noord en de drie noordelijke provincies die zijn overeengekomen om de economische activiteiten te concentreren in een beperkt aantal groeizones. Ook elders zijn dergelijke initiatieven ontwikkeld en dat is natuurlijk verheugend. Refererend aan mijn eerdere vraag waar de visie blijft op de economische ontwikkeling van Nederland als geheel, vraag ik de bewindslieden of zij voor zichzelf in dit opzicht een coördinerende of regierol zien weggelegd. Of laten zij dat over aan de regio's zelf?

Vanuit de regionale werkgeversverenigingen liggen er diverse initiatieven. Ik noem de A4-corridorstudie van de Hollandse werkgeversvereniging, het plan van aanpak voor de oost-westcorridors van de Hollandse werkgeversvereniging en de Werkgeversvereniging Midden-Nederland en de strategische visie voor het zuiden van de Brabants-Zeeuwse en Limburgse werkgeversvereniging. Alle drie hebben zij volgens mij een goede analyse gemaakt van de knelpunten en oplossingen, zowel op het terrein van de ruimte als dat van de infrastructuur en het onderwijs. Wat opvalt en waar men over klaagt, is dat initiatieven vanuit de markt maar mondjesmaat worden gehonoreerd in het openbaar bestuur. Nog steeds is er lokaal en provinciaal een houding van: wij weten wel wat het beste is voor de bedrijven. Te weinig wordt daadwerkelijk naar samenwerking gezocht. Doet het ministerie van EZ hier wat aan?

Dat het anders kan – je moet altijd kijken waar iets positiefs is gebeurd – bewijst bijvoorbeeld de aanpak in het kader van ROM-Rijnmond waarin concrete afspraken worden gemaakt over uiteenlopende projecten, variërend van uitbreiding van de infrastructuur tot scholingsinitiatieven. In een convenant committeerden zich niet alleen de lokale overheid en de provincie, maar ook vier departementen en het bedrijfsleven aan investeringsvoornemens.

Voorzitter! Ik heb nog drie losse punten te bespreken met betrekking tot ruimtelijk economisch beleid die ik graag aan de bewindslieden wil voorleggen. MKB Nederland wijst op het feit dat het overheidsbeleid ten aanzien van de Vinex-locaties ondernemers in het MKB veelal niet in de kaart speelt. Individuele MKB-bedrijven hebben vaak heel veel moeite om opdrachten te verwerven. Gemeenten richten hun aanbestedingstraject meestal op allesomvattende projectontwikkelaars. Plaatselijke of regionale MKB-aannemers, -schilders, -installateurs enz. komen daarbij niet aan bod. Maar als die MKB-bedrijven in samenwerking iets willen doen, schijnt dat niet te kunnen vanwege de Mededingingswet. Dat lijkt mij wel een antwoord van de minister waard.

Het tweede punt heeft eveneens te maken met het planologisch beleid. Uit de nota "Ruimte voor economische dynamiek" blijkt dat de economische groei het grootste is in de corridors die de mainports met het Europese achterland verbinden. Binnen die corridors scoren de randen van de stadsgewesten hoog als vestigingslocatie, terwijl ook binnen in de stad ruimte blijft voor economische activiteiten, vooral voor starters die behoefte hebben aan goedkope ruimte die vertrekkende bedrijven achterlaten. Op al die plekken is echter sprake van ruimteconcurrentie. Zowel Rijk als provincie wijzen grote groene buffers aan, terwijl gemeenten vooral in de binnensteden voorrang geven aan woningbouw.

Hoewel de ruimteclaims voor werken bescheiden zijn, blijken er in de praktijk grote tekorten te bestaan. Is het niet mogelijk, via spitsvondige stedenbouwkundige en landschappelijke oplossingen de bestemmingsplanologie zo te wijzigen dat functies voor wonen, werken en groen gemengd kunnen worden? VNO/NCW wees mij op twee voorbeelden: het ontwerp "Rood met groen" van de Hollandse werkgeversvereniging voor de Grote Polder bij Leiden en het ontwerp voor het bedrijventerrein Heerlen-Aken. Misschien kan het ministerie van EZ dit soort varianten eens opnemen met het ministerie van VROM om te bekijken of daaruit een wat beter en meer geïntegreerd beleid kan resulteren.

Het derde punt heeft te maken met de Stirea-regeling. Mevrouw Schoondergang heeft daar ook al even over gesproken. Deze regeling is oorspronkelijk bedoeld voor het ontwikkelen en herstructureren van bedrijfsterreinen. De criteria voor beoordelingen van projecten is daarop afgestemd. In principe is de regeling ook van toepassing op toeristische projecten, maar helaas werkt dat niet in de praktijk. Ik vernam dat bijvoorbeeld in Noord-Holland.

De regeling werkt in de eerste plaats niet omdat het uitgeven van grond aan toeristische bedrijven in het algemeen niet gebruikelijk is. In de tweede plaats werkt zij niet omdat het aanpakken van knelpunten in de toeristische infrastructuur over het algemeen weinig directe arbeidsplaatsen oplevert, maar daarentegen wel veel indirecte arbeidsplaatsen, bijvoorbeeld in de detailhandel. Helaas zijn detailhandelsprojecten juist uitgesloten van de regeling en ligt de nadruk op de directe werkgelegenheidseffecten. Daarom lukte het de provincie Noord-Holland niet, een project als verbetering van de boulevard in Egmond binnen de criteria van die regeling te persen. Dat is gewoon jammer. Verdient het geen aanbeveling om een specifieke regeling voor de toeristische sector te maken?

Voorzitter! Ter wille van de tijd laat ik een belangrijk knelpunt, namelijk de bereikbaarheid maar liggen. Daarbij gaat het niet alleen om files, maar ook om de slechte bereikbaarheid van de binnensteden en de vaak moeizame ontsluiting van industrieterreinen. In de regionale concurrentietoets van VNO/NCW van 1996 stond dit punt overigens bovenaan de knelpuntenlijst. Dat zal de bewindslieden wel bekend zijn. Het is een uiterst ingewikkelde problematiek vanwege de vele strijdige belangen, maar het negeren van de problematiek lost het probleem in ieder geval niet op.

Voorzitter! Ik stap nu over naar de provinciale en lokale overheden. Ik zal onder die noemer ook aandacht besteden aan het technologie- en innovatiebeleid en een beetje aan het arbeidsmarktbeleid. Beide punten zijn overigens ook uit ondernemerskringen aangemeld.

Ik begin met de provincie. De provincie komt op regionaal niveau de rijksoverheid tegen in diverse verschijningsvormen: als regelgever, als investeerder en als stimulator van allerlei gewenste ontwikkelingen. Er werd mij echter gemeld dat, gezien vanuit de positie van een regionale overheid, de rijksoverheid met verschillende monden spreekt. Het komt regelmatig voor dat rijksvertegenwoordigers in de regio verschillende opinies hebben over eenzelfde project. Met andere woorden: er is op regionaal niveau regelmatig sprake van EZ-beleid, VROM-beleid, LNV-beleid, SZW-beleid, OCW-beleid, V en W-beleid en BiZa-beleid in plaats van één ondubbelzinnig rijksbeleid. Dat is dus een Haags probleem dat eerst in Den Haag zal moeten worden opgelost.

Bij het aanwijzen van locaties voor bedrijfsterreinen blijkt bijvoorbeeld vaak een onoverkomelijke dichtheid van tegengestelde beleidsdoelen. Zo is door de provincie Noord-Holland in samenwerking met de regio en met verregaande medewerking van de ministeries van EZ en van Verkeer en Waterstaat het Masterplan Noordzeekanaalgebied opgesteld. Dat zal de staatssecretaris bekend zijn. Een van de bedrijfslocaties die daarin als nieuw te ontwikkelen locatie is aangegeven, is de Zuiderscheg in de gemeente Velsen. Inmiddels lijkt het erop uit te draaien dat deze locatie voor de ministeries van VROM en van LNV onaanvaardbaar is, omdat daarmee een klein gedeelte – 15 ha – van de bufferzone Haarlem/Amsterdam wordt aangetast.

Ik geef een ander voorbeeld. De provincie Noord-Holland is de afgelopen jaren samen met het ministerie van Economische Zaken op zoek geweest naar mogelijke locaties voor grootschalige windmolenparken. Daarbij bleek regelmatig dat een aantal door het ministerie van Economische Zaken zeer geschikt geachte locaties plotseling en in een zeer laat stadium werden getroffen door veto's van andere ministeries, met name die van LNV en van Defensie. Ik kan het niet nalaten om op dit punt de provincie even letterlijk te citeren. "Wij hebben de indruk dat de strijd tussen de ministeries meer energie opslokt dan het uitvoeringsgereed maken van een project."

Voorzitter! Om misverstanden te voorkomen, wil ik het volgende zeggen. Ik laat mij niet uit over de voorbeelden zelf en over de vraag, welk departement volgens ons nu wel of geen gelijk had of heeft. Het gaat mij om de vraag of het geen zaak is om de coördinerende rol van het ministerie van EZ beter te profileren. Collega Ketting heeft die vraag in andere bewoordingen gesteld. Dat zou immers de effectiviteit en de efficiency van de realisatie van het rijksbeleid in de regio bevorderen. En dat is, dacht ik, de bedoeling.

Wat volgens mijn referenten en volgens mij ook zou helpen, is een veel eerdere en intensievere samenwerking tussen het Rijk, de provincie, de gemeenten en het bedrijfsleven in de beleidsontwikkeling. Nu blijft het EZ-beleid in de ogen van de actoren in de regio veel te veel "Haags" beleid. Als er in het voorstadium meer contact wordt onderhouden met de lagere overheden en het bedrijfsleven aldaar, is de kans op uitvoering van het beleid een stuk groter. En daar gaat het tenslotte om!

Ook hiervan wil ik een voorbeeld geven. In 1997 is het CO2-reductieplan opgesteld en met veel geld op de begroting gezet. Naar aanleiding daarvan zijn provincies en gemeenten spoorslags op zoek gegaan naar uitvoerbare projecten. Gedurende de rit bleek dat er nieuwe criteria voor projecten waren opgesteld, waardoor veel vernieuwende projecten in de sfeer van duurzame energie snel afvielen. Het zou toch beter zijn geweest als men in een vroeg stadium contact had gezocht met lagere overheden om te informeren naar uitvoerbare projecten om vervolgens aan de hand daarvan criteria op te stellen? Of als men minimaal de uitvoerders in een vroeger stadium had geïnformeerd over de te hanteren criteria? Het gevolg daarvan is dat het project "Stad van de zon" in Heerhugowaard het waarschijnlijk zonder de steun van het CO2-reductieplan zal moeten doen.

Meer tevredenheid is er over de coördinatie van het ministerie van EZ met betrekking tot het technologie- en innovatiebeleid. Voor veel provincies is dit een relatief nieuwe activiteit die naar mijn indruk met veel inzet wordt opgepakt. De provinciale regelingen zijn minder dan de rijks- en Europese regelingen gericht op speur- en ontwikkelingswerk. Het accent ligt meer op algemene innovatiestimulering. De specifieke technologieregelingen zijn in de minderheid. Technologie wordt in het regionaal technologiebeleid minder als een geïsoleerd kennisveld beschouwd. Hierdoor wordt aangesloten bij alle groepen in het MKB. De "bottom-up"-aanpak van de Regionale technologieplannen garandeert dat de problemen van de ondernemers en niet een bepaalde technologie centraal staan.

Toch zijn er enkele vraagtekens te plaatsen. Het doel – het verbeteren van de aansluiting tussen kennisvraag en kennisaanbod in de regio – vraagt om samenwerking van MKB-bedrijven met technische onderwijsinstellingen op HBO- en MBO-niveau. De schaalvergrotingsoperaties in het onderwijs kunnen hiervoor echter een belemmering gaan vormen. Zo dreigt door de fusie van de hogescholen Amsterdam en Alkmaar een groot deel van het technisch onderwijs uit Den Helder en Alkmaar naar Amsterdam te verdwijnen. Daardoor dreigt de samenwerking tussen bedrijven en onderwijs op technologisch gebied in die voor Noord-Holland-Noord zo belangrijke sector stroever te gaan verlopen. Heeft de minister hierover al eens met zijn collega van OCW gesproken?

Tegenover de vooralsnog geslaagd lijkende regionalisering van het technologie- en innovatiebeleid staat het EZ-beleid dat gericht is op het creëren van nationale topinstituten voor kennisoverdracht naar het bedrijfsleven. Hoe verhouden die twee zich? Moet de concentratie op nationaal niveau niet vooral betrekking hebben op de werkelijke topkennis waar het bedrijfsleven incidenteel gebruik van maakt en moet de toegepaste kennis waar het bedrijfsleven frequent gebruik van maakt, niet in de nabije omgeving voorhanden zijn? Op dit punt is helderheid gewenst.

Collega Van Dijk heeft gelukkig al een vraag gesteld over de kwestie die MKB-Nederland op het punt van de SBT-regeling heeft aangekaart. Het punt van de kennisdiffusie binnen branches sla ik dus over.

Ik stap heel snel over naar de gemeenten. De VNG heeft vorig jaar een boekje uitgebracht over gemeentelijke initiatieven op sociaal-economisch vlak. Ik heb dat al eerder genoemd. Uit dat boekje blijkt dat tal van gemeenten bezig zijn om hun lokale economie prominenter op de beleidsagenda te zetten. Dat het nog niet overal even goed aansluit op de behoeften van de ondernemers, heb ik al in het eerste deel van mijn praktijkverslag uiteengezet. Ik vind het echter belangrijker dat de van oudsher gescheiden gemeentelijke beleidsterreinen Sociale Zaken en Economische Zaken zich voorzichtig naar elkaar toe lijken te bewegen. Dat gebeurt heel voorzichtig: de soms bepaald inspirerende voorbeelden in het boekje zijn naar mijn mening nog lang niet representatief voor alle gemeenten. Volgens deze publicatie bestaat de sociale component onder meer uit het terugdringen van de werkloosheid, eventueel met inzet van gesubsidieerde WIW-arbeid, en de economische component uit het behouden en creëren van structurele werkgelegenheid. Uiteraard valt er meer onder deze componenten, maar ik licht deze er even uit. Ik heb aan het begin immers al gezegd dat het gaat om het vinden van een balans tussen beide componenten.

Ik leg de minister een vraag voor die ik ook aan zijn collega van Sociale Zaken heb gesteld. De inzet van gesubsidieerde arbeid is erop gericht om mensen aan het werk te krijgen en bij voorkeur door te laten stromen naar een reguliere baan. Voor dat laatste zijn wel banen nodig; je moet dus voorkomen dat door de inzet van gesubsidieerde arbeid de reguliere werking van de arbeidsmarkt wordt verstoord. Is er dus geen kritische grens met betrekking tot het volume gesubsidieerde arbeid ten opzichte van het volume reguliere werkgelegenheid in de regio? Volgens de minister van Sociale Zaken is er vooralsnog geen limiet. Ik ben benieuwd hoe déze minister daartegen aankijkt.

Voorzitter! Dit is de laatste begrotingsbehandeling van EZ in deze kabinetsperiode. Daar past dus een korte terugblik bij. In het algemeen hebben wij waardering voor het door de bewindslieden gevoerde beleid. Ik heb zojuist laten zien dat er nog wel wat te verbeteren valt. Als piketpaaltje heb ik aan het begin gesteld dat het voor ons essentieel is dat de sociale component van het beleid de grenzen stelt aan wat de wetten van de markt impliceren. Op dat punt lijkt het EZ-beleid soms in de gevarenzone te raken: er is wel erg veel economie – 24 uur per etmaal – en er is soms weinig oog voor de sociale component, inclusief de ecologie. De opmerking in de nota "Een leven lang leren" dat burgers de managers van hun eigen employability dienen te zijn, refereert bijvoorbeeld aan een soort mensbeeld waaraan velen niet kunnen voldoen. De sociaal-culturele dimensie van employability blijft volstrekt onderbelicht. Permanente scholing vraagt een bepaalde instelling van mensen. Die instelling kun je niet afdwingen, bijvoorbeeld door sancties. Scholing is ook niet dé oplossing voor alle werklozen. Hun probleem zit vaak vooral in gebrek aan sociale zelfredzaamheid. Het huidige regime in de sociale zekerheid werkt in dit opzicht eerder belemmerend dan bevorderend, want het houdt uitkeringsgerechtigden klein. Ik verwijs naar de deze minister misschien niet geheel bekende wet Boeten en maatregelen. Die wet geeft blijk van een ongekende kinderachtigheid en een wijze van benaderen van mensen die doet denken aan de kleuterschool, zoals ik destijds bij de behandeling van die wet heb gezegd. Nu moet ik dat natuurlijk op het bord van Sociale Zaken deponeren, maar het voorbeeld geeft aan wat wij wel eens missen in het EZ-beleid: het besef dat er meer is dan markt en concurrentie en dat mensen uit meer bestaan dan economische potenties alleen.

De heer Van den Berg (SGP):

Mijnheer de voorzitter! Ik zal deze bijdrage ook namens de RPF en het GPV leveren.

Wij mogen constateren dat het met onze economie bijzonder goed gaat. De verleiding is dan wel eens aanwezig om wat achterover te gaan leunen, maar onze fracties vinden dat wij juist nu op scherp moeten blijven staan. Een aantal jaren geleden hebben wij aandacht gevraagd voor de noodzakelijke industriepolitiek en wij kunnen constateren dat het kabinet op een aantal belangrijke punten veel werk heeft verzet. Er is veel gedaan aan de verbetering van het investeringsklimaat, het technisch wetenschappelijk onderzoek begint marktgerichter te worden en de technologie wordt gestimuleerd. Dit alles is voor de industrie bepaald succesvol gebleken. Wij kunnen nadrukkelijk vaststellen dat het kabinet de industrie bepaald niet onderwaardeert, integendeel.

Waar wij vandaag extra aandacht voor willen vragen, is de beperkte industriële basis van onze productiestructuur. De geringe aanwezigheid van industriële grondstoffen, de ligging van ons land aan zee en de aanwezigheid van grote rivieren leidden tot een oriëntatie op landbouw, handel en dienstverlening. Bijna 60% van de Nederlandse industrie komt voor rekening van slechts vier sectoren. Daarbij gaat het om de metaalverwerking, elektrotechniek, (petro)chemie en voedselverwerking. Dit leert ons, zo vinden de fracties waarvoor ik spreek, dat wij kwetsbaar zijn.

Al geruime tijd kennen wij een beduidend sterker banengroei in arbeidsuren dan in de rest van Europa. Die veel sterkere banengroei heeft zich toch niet vertaald in een evenredig snellere groei van ons productieaandeel in Europa, terwijl het toch zeker niet allemaal banen aan de onderkant van de arbeidsmarkt waren. Anders gezegd, deze groei betrof met name activiteiten met een relatief lage toegevoegde waarde. Het creëren van banen met een relatief hoge toegevoegde waarde lukt ons blijkbaar veel minder goed. Macro-economisch gezien hebben wij dus een productiviteitsprobleem. Onze fracties vinden dan ook dat de nadruk meer moet komen te liggen op de stimulering van hoogwaardige banen en activiteiten. Zo zal de productiviteitsgroei vooral sterker moeten worden in het opschuiven naar product/marktcombinaties met hogere toegevoegde waarden en groeipotenties. Een van de instrumenten om dit te bereiken is volgens onze fracties de stimulering naar een verbreding van onze industriële bedrijvigheid.

Kunnen wij in Nederland tot industriële verbreding komen? Heeft de minister hier bepaalde ideeën over? Ook willen wij graag van de minister weten of hij onze analyse van en zorg over de productiviteitsontwikkeling deelt. Als dit het geval is, hoe wil hij dit probleem aanpakken?

Vervolgens constateren wij dat het noodzakelijk is om tot een intensivering te komen van de dialoog tussen kennisinstellingen en ondernemingen. Primair is dit een taak van ondernemers en onderzoekers, maar in de praktijk blijkt dit proces erg moeilijk te zijn. Om de dialoog op gang te krijgen en vooral te houden, is de hulp van de overheid nodig, zo denken wij. Met grote belangstelling hebben wij in dit opzicht dan ook kennis genomen van de brief Ondernemingen in moeilijkheden. Ziet de minister het als zijn taak om tot een betere afstemming van vraag en aanbod van de kennisinfrastructuur te komen? Hebben wij het goed dat wij minder dan in andere landen investeren in stimulering van bedrijfsresearch en development?

Onze fracties hebben met belangstelling kennisgenomen van het feit dat de clustervorming gestimuleerd zal worden. Dit blijkt onder meer uit de zogenaamde Clusterbrief. In deze brief wordt nog eens benadrukt dat clustervorming, het ontstaan van netwerken van toeleveranciers, afnemers en/of kennisdragers, gericht op innovatieve toegevoegdewaardecreatie belangrijk is voor het innovatieproces in onze economie. Wel zullen de initiatieven daarvoor uit de markt zelf moeten komen. Ook is het van belang dat, als de overheid dit beleid ondersteunt, de instrumenten daarvoor flexibel ingezet kunnen worden en niet te vaak veranderen.

Ons is gebleken dat zich knelpunten hebben voorgedaan bij de clusterprojecten die tot nu toe zijn uitgevoerd, doordat subsidievoorwaarden veranderden en er ook sprake was van niet op elkaar aansluitende subsidievoorwaarden. Ik doel dan op de regeling programmatische bedrijfsgerichte technologiestimulering, die werd omgezet in de bedrijfsgerichte technologische samenwerkingsprojecten. Door een samenloop van dit soort zaken ontstonden er wijzigingen in de beschikbare subsidiebedragen, zo is ons gemeld, waardoor een aantal bedrijven moest afhaken.

Een belangrijke pijler voor dit beleid vormt het innovatieve aanbestedingsbeleid. Noodzakelijk daarbij is dat dit zodanig vorm wordt gegeven dat zowel grote als kleine bedrijven hier goed op kunnen inspelen. Ook zou naar de mening van onze fracties de rol van de overheid als vragende partij, op landelijk en op regionaal niveau, sterker uitgewerkt kunnen worden. Dit kan bijvoorbeeld door bij het aanbesteden van bouwprojecten innovatieve bouwtechnieken toe te passen of bij de aanbesteding van ICT-infrastructuur voor universiteiten rekening te houden met de eisen die de ontwikkeling van Internet 2 daaraan stelt. Wij vragen de minister hoe hij zijn rol ziet bij dit aanbestedingsbeleid.

Voorzitter! De werkgroep Markt en overheid – wij zeggen hier liever de commissie-Cohen – heeft advies uitgebracht. De Tweede Kamer heeft bij motie de regering gevraagd, de aanbevelingen van deze werkgroep vast te leggen in wetgeving. Dit is nog eens herhaald in een algemeen overleg dat plaatsvond in november. In de begroting staat: "zo nodig krijgt het beoordelingskader uiteindelijk de vormgeving van regelgeving". Wij willen nog eens benadrukken dat het wetgevingstraject nu ook moet worden aangepakt. Wij vragen de minister of hiervoor al een tijdpad is afgesproken. Is de minister van mening dat de coördinerende rol van het ministerie van Economische Zaken van voldoende gewicht is?

Ook bij andere begrotingen is het probleem van congestie nadrukkelijk aan de orde geweest. Het secretariaat van ICES berust bij het ministerie van Economische Zaken en dat biedt het departement de mogelijkheid om een actievere rol te spelen ten aanzien van het infrastructuurbeleid. In de voortgangsrapportage op de zogenaamde Missiebrief van vorig jaar wordt uitgegaan van de filosofie dat gebruikgemaakt moet worden van onze comparatieve voordelen, waaronder mainport en distributie. Maar tot nu toe zijn er onvoldoende middelen vrijgemaakt voor de noodzakelijke investeringen van onze transportinfrastructuur.

Er is structureel 5 mld. extra per jaar nodig, maar het kabinet heeft maar 500 mln. per jaar extra vrijgemaakt voor het fonds Economische Structuurversterking (FES). Dit betekent dat er zelfs geen financiële dekking is voor het noodplan "Samen werken aan bereikbaarheid" dat vorig jaar werd gepresenteerd. Deze problematiek wordt dus doorgeschoven naar het volgende kabinet. Hoe ziet de minister van Economische Zaken zijn verantwoordelijkheid voor dit beleidsterrein?

In het najaar is bij de Tweede Kamer het wetsvoorstel ingediend inzake de liberalisering van de elektriciteitsmarkt. Is het niet van belang dat ook met de liberalisering van de gasmarkt voortgang wordt gemaakt? Bij het niet gelijktijdig in gang zetten van de liberalisering betekent dit dat distributiebedrijven die zowel elektriciteit als gas leveren in de problemen zullen komen. Kan de minister toezeggen dat de in de begroting genoemde termijn van één jaar niet zal worden overschreden?

Wij willen nog eens nadrukkelijk wijzen op het belang van een goed MKB-beleid. Zo'n 98% van alle ondernemingen in het particulier bedrijfsleven behoort tot het MKB. Er zijn momenteel in ons land zo'n 450.000 midden- en kleinbedrijven, waarvan 445.000 kleinbedrijven, gedefinieerd als bedrijven met minder dan 10 personeelsleden en circa 45.000 middenbedrijven met tussen de 10 en 100 personeelsleden. En nog steeds stijgt het aantal ondernemingen. Ook de toegevoegde waarde en het arbeidsvolume van het MKB zijn behoorlijk toegenomen. Het belang van de MKB voor de Nederlandse economie wordt onderstreept door de titel "de motor van de Nederlandse economie". Toch zou de bijdrage van het MKB aan de nationale welvaart nog groter kunnen zijn, indien meer MKB'ers kunnen doorgroeien van klein- naar middenbedrijf en van midden- naar grootbedrijf.

In ons land is het aantal starters en overlevers groot, maar aan de andere kant is het aantal echte doorgroeiers klein. De geringe doorgroei in ons land is ook af te lezen aan het aantal geringe verschuivingen in de rangorde van bedrijven. Nederland doet het slechter dan bijvoorbeeld de Verenigde Staten. Uit een internationale vergelijking blijkt dat het aantal ondernemingen dat in Nederland doorgroeit, slechts 1/3 is van hetgeen in de VS gebruikelijk is. Ik weet dat daar een heel andere cultuur heerst, maar het geeft toch te denken. Terwijl in de VS jaarlijks nieuwe namen opduiken op de lijst van de 500 grootste ondernemingen, kijken we in Nederland op een bijna bewegingloze top van het bedrijfsleven. Van de 40 grootste fondsen op de Amsterdamse beurs zijn ongeveer 30 ondernemingen opgericht tussen 1880 en 1930. De belangrijkste veranderingen treden in ons land op door het voortgaande proces van fusies en overnames. Doorgroei blijft echter uit. Daarom vinden wij het positief dat de zogenoemde KIM-regeling die het mogelijk maakt om hoger opgeleide schoolverlaters tijdelijk tegen lagere kosten een functie aan te bieden, financieel veel meer mogelijkheden geeft. Het budget van deze regeling wordt in 1998 verhoogd naar 20 mln. Daar hebben onze fracties waardering voor.

Wij constateren bovendien dat de regeling wordt verbreed zodat deze niet exclusief meer is gericht op technologische innovatie. Innovaties op het gebied van de marktwerking of logistiek zullen ook onder de werkingssfeer van deze regeling vallen. Nu er een ruimer budget is, vinden wij dat er veel meer bekendheid aan deze regeling moet worden gegeven. Ook lijkt het ons van belang dat de toekenning van de subsidie niet meer uitsluitend via de innovatiecentra loopt, maar dat ook andere partijen zoals brancheorganisaties nadrukkelijk worden betrokken bij de uitvoering van de KIM-regeling. Is de minister voornemens om al dan niet samen met het bedrijfsleven de voorlichting te verbeteren?

Wij vinden het niet juist dat het bestaande technologie-instrumentarium vooral is toegespitst op kennisontwikkeling. Naar schatting wordt hier circa 85% van het budget aan besteed. Onze fracties zijn van mening dat een verdere verruiming van het beleidsinstrumentarium op het gebied van diffusie en implementatie belangrijk is voor het MKB. In het MKB wordt nog onvoldoende gebruikgemaakt van de mogelijkheden die ICT biedt. Regelmatig wordt dat wel geconstateerd, maar naar onze mening wordt hier te weinig aan gedaan.

Zo worden er regelmatig strategische conferenties belegd en zijn er allerlei initiatieven vanuit de aanbodkant. Het ene na het andere platform wordt opgezet, maar daar hebben ondernemers niet zoveel aan. De meest aangewezen weg om kleine ondernemers meer strategisch gebruik daarvan te laten maken, is de stimulering via intermediaire organisaties als IC's en brancheorganisaties. Vooral de laatste vinden wij belangrijk. De overheid zal daarop de nadruk moeten leggen. De stimulering vraagt vaak om een collectieve aanpak omdat standaardisatie cruciaal is. Wij hebben geconstateerd dat goede brancheprojecten te vaak op de plank liggen omdat er geen stimuleringsregeling is voor collectieve IT-stimulering.

Wij vragen de bewindslieden om een instrumentarium gericht op bedrijfsgerichte technologische samenwerking op het gebied van informatie/communicatietechnologie. Ook willen wij de aandacht vestigen op het ontbreken van een adviesregeling gericht op technologie en innovatie voor innovatievolgende bedrijven. Het ontbreken van een strategische visie is een belangrijk knelpunt bij innovatievolgende bedrijven. Om bedrijven zich bewust te maken van de noodzaak tot innoveren, moeten zij allereerst via een bedrijfsdiagnose zicht krijgen op trends waaraan zij het hoofd moeten bieden en inzicht hebben in de parameters die hun productkwaliteit en hun productiviteit beïnvloeden. Vervolgens moet daaruit een verbetertraject worden gedestilleerd. Op deze wijze kunnen bedrijven een strategische visie ontwikkelen. Daarom zou aan de ontwikkelingen van een innovatiescan moeten worden gewerkt waarbij de nadruk ligt op een sterkte/zwakteanalyse op de innovatiekracht van de MKB-ondernemingen. Zijn de bewindslieden bereid na te denken over het ontwikkelen van innovatiescans en het faciliteren hiervan?

Wij hebben zorgen over het steeds meer verdwijnen van kleinere zaken in de detailhandel. Wij kunnen ons niet aan de indruk onttrekken dat bepaalde wetgeving, en dan doel ik onder andere op de Winkeltijdenwet, dit proces versnelt. Volgens het CBS pakt de Winkeltijdenwet ook ongunstig uit voor starters. Uit een in opdracht van de nationale winkelraad door het NIP verricht onderzoek blijkt dat consumenten niet in groten getale kiezen voor het doen van boodschappen na 18.00 uur. Kleine ondernemers en consumenten zijn niet overtuigd van het belang van de verruiming. Ook de koopzondag is niet echt populair. Bovendien is de zondag als de dag van God en als rustanker voor het economische leven onopgeefbaar. Is dit voor de minister nog aanleiding om de zondagsopenstelling te heroverwegen?

Met belangstelling hebben wij kennis genomen van de discussienota Ruimte voor economische dynamiek. Deze nota levert een bijdrage aan de discussie over de toekomstige ruimtelijke inrichting van ons land. Het blijkt dat het voor de toekomstige economische ontwikkeling belangrijk is dat het ruimtelijk beleid flexibeler wordt. We moeten dus, als we de nota goed hebben begrepen, niet te lang van te voren vastleggen waar bedrijven zich wel en niet mogen vestigen. Het staat natuurlijk buiten kijf dat er in de steden een duidelijke concentratie is van zakelijke diensten, maar we zien ook dat de industrie zich in zuidelijke en oostelijke richting ontwikkelt, terwijl de distributiesector vooral gebaat is bij ruimten in de buurt van de mainports en langs de autosnelwegen. Buiten de stedelijke gebieden zal dan ook ruimte gevonden moeten worden voor bedrijven. Daarbij wordt blijkbaar gedacht aan bedrijven voor schone activiteiten. Terwijl ook de economische potenties van de corridors, de vervoersassen van de randstad richting Brabant, Gelderland en Twente, kunnen worden benut.

Deze visie staat, zo constateren wij, op gespannen voet met het compactestadmodel waarvan nu in het beleid vooral door het ministerie van VROM wordt uitgegaan. Weer zo'n spanningsveld waarover ik al sprak. Kan de staatssecretaris ons meedelen of er tussen beide benaderingen een brug is te slaan? Vooral toekomstige investeerders hebben behoefte aan duidelijkheid.

"Iedereen heeft het", schreef de heer Bolkestein, voorzitter van de Tweede-Kamerfractie van de VVD boven een column en hij vervolgde: "Een levensbeschouwing is een opvatting omtrent het leven: de waarde en het wezen ervan en hoe het moet worden ingericht. Dit betekent dat aan al het menselijk handelen een levensbeschouwing ten grondslag ligt. Hetzelfde geldt voor het economisch handelen."

U begrijpt, voorzitter, dat zeker onze fracties vanuit onze principiële uitgangspunten hierover nog enkele afrondende opmerkingen willen maken. De markt als coördinatiemechanisme biedt aan individuen de vrijheid om verantwoordelijk te worden gesteld voor hun economisch handelen en sluit daarom goed aan bij het Bijbelse spreken over rentmeesterschap. Dit wil echter niet zeggen dat de markt via het prijsmechanisme het hele economisch leven moet aansturen. Samenlevingsverbanden en de overheid hebben een eigen belangrijke plaats, ook in de economie. Zij moeten ruimte krijgen om hun eigen specifieke roeping of taak te vervullen, hetgeen kan betekenen dat de markt wordt verlaten ten gunste van overlegstructuren en besluitvormingsprocessen, zoals wij dat in onze overlegeconomie kennen. De tegenstelling tussen markt en overheid heeft voor ons met deze stellingname afgedaan. Het economisch proces dient geordend te worden door coördinatiemechanismen die recht doen aan de eigenheid van de samenlevingsverbanden waarbinnen dit proces zich voltrekt. Alleen dan zal het economische proces zich niet alleen voltrekken, maar zal het ook tot echte ontplooiing komen.

Economische handelingen moeten niet alleen op hun doelmatigheid, dat wil zeggen de optimale verhouding tussen doelen en middelen worden geformuleerd, maar ook op hun onbedoelde effecten voor schepping en medemens. De Bijbelse begrippen vrede en gerechtigheid verwijzen naar een allesomvattende toestand van orde en harmonie. Het gevolg hiervan is, dat het economische nooit van de rest van de samenleving geïsoleerd mag worden tot een zelfstandige macht. Wij hebben de indruk, dat dit nogal eens gebeurt. Het economische vormt immers maar één aspect van de werkelijkheid en komt niet overeen met de hele werkelijkheid. Daarom kan en mag de effectiviteit van het economische alleen in samenhang met andere aspecten van de werkelijkheid worden beoordeeld.

Mijnheer de voorzitter! Nu wij op vier jaar kabinetsbeleid terugblikken, willen wij hierover graag met de minister van gedachten wisselen. Overigens willen wij nog eens met nadruk zeggen dat wij wel waardering hebben voor de zakelijke aanpak van de beide bewindslieden. In deze waardering willen wij ook de medewerkers van het departement betrekken. Met belangstelling wachten wij de beantwoording van de bewindslieden af.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Na de afhandeling van het wetsvoorstel 24615 zullen de bewindslieden antwoorden.

De vergadering wordt van 13.50 uur tot 14.50 uur geschorst.

Naar boven