Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | nr. 31, pagina 1570-1588 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | nr. 31, pagina 1570-1588 |
Aan de orde is de behandeling van de wetsvoorstellen:
Regels ter bescherming van in het wild levende planten- en diersoorten (Flora- en faunawet) (23147);
Nieuwe regelen ter bescherming van natuur en landschap (Natuurbeschermingswet 19..) (23580).
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Van Gennip (CDA):
Mijnheer de voorzitter! Wie in het verscheurde publieke klimaat van ons land ten aanzien van de jacht probeert een meerderheid te vinden voor een regeling die een poging is tot een evenwicht tussen bescherming van dieren en tezelfdertijd beperking van door hen toegebrachte schade en de benutting ervan, levert een formidabele prestatie. We hebben gezien dat in de Tweede Kamer bijna ieder veertje van dit wetsvoorstel geamendeerd is en dat daarbij meerderheden behaald werden, of niet, van één of twee stemmen. Dat is symbolisch voor de verdeeldheid en de emoties rond dit thema. Als het ons gelukt om heden tot overeenstemming te komen, zijn twee decennia van discussies en veranderend inzicht gestold in een nieuwe wet, maar met het oog op sommige verkiezingsprogramma's zonder de illusie dat de strijd om de jacht hiermee beslecht is.
Wij hebben grote waardering voor de inspanning en de prestatie die door de regering zijn geleverd om op dit moment een broos evenwicht in wetgeving te verankeren. Ook appreciëren wij buitengewoon de indringende wijze waarop de minister in zijn memorie van antwoord op onze vragen en opmerkingen is ingegaan. Het is echter een broos evenwicht. In heel de mensengeschiedenis zijn er opmerkelijke bewegingen te constateren geweest. Eeuwenlang waren er spanningen tussen boeren en jagers, van de landbouwer Abel en de jager Kaïn tot het bloedige verzet in de Franse revolutie tegen de heerlijke jachtrechten en als resultaat daarvan niet de afschaffing, maar de democratisering van de jacht die Frans links heden in Europa tot een bondgenootschap brengt met de Engelse Tories. Gierek, de voormalige Poolse communistische regeringsleider en voormalig gastarbeider in Frankrijk, op berenjacht met de landedelman Giscard d'Estaing: het kan verkeren. Er is sprake van "renversement des alliances", ook in de Nederlandse samenleving waar een bepaald begrip natuur en een bepaalde opvatting over dierenwelzijn jagers en, deze keer, boeren op één hoop lijkt te drijven.
De minister spreekt in zeer positieve termen over de relatie tussen urbanisatie en het toegenomen respect voor het dier. Er zijn in de laatste decennia ook zeker positieve ontwikkelingen te onderkennen. Of een natuurbegrip dat dieren liever langzaam laat verhongeren of liever ten prooi geeft aan de niet zelden zeer wrede survival of the fittest dan aan de snelle dood door de kogel, een vooruitgang is, weet ik echter niet. Onze vraag of de minister een taak ziet voor zijn departement om iets te doen aan de steeds groter wordende vervreemding van de stedelijke en parastedelijke bevolking van de agrarische productieprocessen, is door hem niet negatief beantwoord. Als wij een cultureel bepaalde onderschatting zouden waarnemen van bijvoorbeeld het belang van de werkgelegenheid in onze samenleving, dan zouden wij dat ook een belangrijke opgave vinden voor het ministerie van Economische Zaken. Deelt de minister onze opvatting dat dit niet alleen een taak is voor bijvoorbeeld de Raad voor het landelijk gebied, zoals hij zegt, maar dat dit voor heel zijn ministerie een belangrijke taak is?
Ook in de wereldbeschouwelijke traditie van Europa zijn er bewegingen en golfbewegingen geweest: van de onderwerping en bewerking van de aarde tot het rentmeesterschap ervan en respect voor de integriteit van de schepping. Bewerken en bewaren. Ook hier, in de nieuwe verhoudingen waarin de jacht niet meer noodzakelijk is voor het overleven, maar zowel de biodiversiteit als de spanning economie-natuur nieuwe prioriteiten dienen te zijn, is het een zoeken naar een nieuw evenwicht. Om in de termen van mijn traditie te blijven: het midden tussen de verering van St. Hubertus en St. Franciscus. U weet wel die van het Zonnelied en het spreken tot de dieren. Die zoektocht heeft dit wetsvoorstel overigens soms meer de trekken van een discussienota meegegeven dan van een duidelijk voorschrift. Hoe valt anders te verklaren de strijd om de plaatsing van het begrip "intrinsieke waarde" in de considerans en niet in een van de artikelen? Hoe valt anders te verklaren het door ons overigens onderschreven antwoord van de minister dat hij de bepaling terzake van de conditionering van de handel in tropische dieren meer ziet als een poging tot het aanzwengelen van een discussie in Europa dan als een uitvoerbaar voorschrift en dat hij gronden ziet om het betrokken en bij amendement afgedwongen artikel 13, eerste lid, onderdeel b, dus voor voorlopig niet in te voeren? Kan de minister meedelen dat hij inderdaad afziet van de invoering van dit artikel, totdat eventueel overeenstemming op Europees niveau is bereikt?
Hetzelfde geldt de zorgplicht die ook als principe is neergelegd, maar waaraan, zoals de minister zegt, geen sancties kunnen worden verbonden. Wij bepleiten zo weinig mogelijk discussie en zoveel mogelijk helderheid. Dat geldt met name het uitgangspunt van het "wise use". De minister onderstreept het belang van dit uitgangspunt voor het wetsvoorstel op pagina 5, tweede alinea van de memorie van antwoord, waarbij hij spreekt over beheer van soorten. Mogen wij er vanwege die duidelijkheid van uitgaan dat tot dat begrip beheer ook het op een verstandige wijze benutten van diersoorten behoort? In dit verband hebben wij met instemming gelezen dat vanuit dit uitgangspunt het verschil tussen de Visserijwet en dit wetsvoorstel niet zo groot is. Ik acht dit een bevestiging van een meer zakelijke discussie die over dit onderwerp mogelijk is.
Mijnheer de voorzitter! Ik kom op de problematiek van de internationale regelgeving en andere juridische aspecten. Wij hebben nota genomen van het feit dat de minister onze interpretatie van de eigenstandigheid van het jachtrecht niet deelt, noch onze stelling dat op grond van het EVRM hier sprake is van ernstige vormen van onteigening. Recent hebben wij een soortgelijke discussie gehad over de varkensrechten, en wij kennen de vasthoudendheid terzake van de bewindspersoon. Een verdere discussie moet dan maar – wij zullen hierover immers geen overeenstemming bereiken – door de gelaedeerden voor de rechter gevoerd worden, als zij dat willen. Ik acht hen daarbij bepaald niet kansloos.
Bepaald weinig fraai vinden wij vervolgens de wijze, waarop volgens de memorie van antwoord met onze Benelux-partners is omgegaan, nota bene binnen het kader van de vigerende Benelux-jachtovereenkomst. De Belgische edellieden, voor wie deze Kamer vooral is gesticht en die ongetwijfeld fervente jagers zijn geweest, draaien zich om in hun graf. Een overeenkomst sluiten die de harmonisatie van de jacht moet regelen, unilateraal het jachtregime zeer grondig veranderen en dan na zo veel jaren zeggen "dat het op de agenda van het Benelux-overleg zal worden geplaatst"! Let wel: als het wetsvoorstel aanvaard is en de invoeringsdatum is vastgesteld.
De minister zegt dat, vanwege de Europese regelgeving die Benelux-overeenkomst eigenlijk is achterhaald. Maar elders beroept hij zich erop, dat die Europese regelgeving verregaand eigen nationaal beleid mogelijk maakt, mits het maar niet komt aan de minimumvoorschriften vanuit Europa. Maar als dat waar is, staat het dus de lidstaten nog steeds vrij, harmonisatieovereenkomsten met de buurlanden af te sluiten, wat ons inziens hier het geval was.
Goed nabuurschap was toch een belangrijk principe bij het aantreden van deze intussen demissionaire regering? Wij zouden het toch minstens van normaal fatsoen vinden getuigen, als wij bijvoorbeeld tijdens deze behandeling van eventuele bezwaren van onze Belgische en Luxemburgse vrienden kennis hadden kunnen nemen. Nu geen consultatie vooraf heeft plaatsgevonden, herhalen wij onze vraag, wat de minister denkt te doen met betrekking tot de invoering, als blijkt dat de uitkomst wel tot grote meningsverschillen leidt. Het laatste wat wij in de Europese verhoudingen kunnen gebruiken, is het verwijt van onze buren van Haagse arrogantie. Zou het niet beter zijn om de invoering, zo herhalen wij, uit te stellen en in zekere zin afhankelijk te stellen van de overeenstemming met onze buren?
Voorzitter! Ik kom toe aan schadepreventie en adequaat beheer. Wat de ganzen en de smienten betreft, stelt de minister dat gedeputeerde staten bij schade duidelijke mogelijkheden voorhanden hebben om met name te verjagen naar opvanggebieden en de schade buiten die opvanggebieden te voorkomen. Wij ondersteunen dit. Ook hier is getracht dat evenwicht te vinden, maar is het dan niet logisch, dat deze soorten mogen worden verhandeld? Dat is in lijn met de EG-vogelrichtlijn, en in lijn met het voornemen van de minister om de handel in voormalige grofwildsoorten, welke ook op ontheffing kunnen rekenen, toe te blijven staan.
Een tweede vraag betreft het beheer van de grofwildsoorten. In artikel 68 wordt populatiebeheer niet genoemd als belang voor het verlenen van ontheffing. Maar in het artikelsgewijze deel van de nota naar aanleiding van het eindverslag stelt de minister wel, dat met het oog op dat beheer ontheffingen moeten kunnen worden verleend. Wij zouden graag van de minister vernemen, of hij bij de door de AMvB aan te wijzen belangen inderdaad populatiebeheer wil noemen.
De derde vraag, of beter constatering, betreft het voornemen van de minister in de memorie van antwoord om de zwarte kraai en de ekster op de landelijke vrijstellingslijst te plaatsen. Wij zijn daar blij om, uit het oogpunt van beperking van overlast, maar ook om eierdiefstal uit nesten van andere soorten te beperken.
Vervolgens zouden wij willen weten, of er al indicaties zijn, wanneer de patrijs van de rode lijst kan worden gehaald. Maar voor ons is het belangrijkste punt de opstelling ten aanzien van de vossenoverlast. Bij de bescherming ten aanzien van vossen vallen verschillende zaken op. In de eerste plaats is daar wederom de worsteling met een bepaalde natuurconceptie: bescherming, en dus survival of the fittest, of beheer en ingrijpen. Ook vele natuurbeschermers stuiten hier op de ongerijmdheid van een zekere mate van overbescherming. Vele inspanningen van weidebeheer tot bescherming en herstel van het vogelbestand worden gefrustreerd door de explosieve groei van de vossenpopulatie. Daarnaast is er ook toenemende schade aan kippen, hoenderen en alle kleinvee. Tot slot zou ik niet zo snel de gevaren voor de volksgezondheid en voor de dierengezondheid minimaliseren – ik wijs wat dat betreft op rabiës en lintworm – als in de memorie van antwoord gebeurt. Ik weet niet of de berichten over grafschennis waar zijn, maar het is duidelijk dat er van ernstige onevenwichtigheden sprake is.
De minister zegt dat hij slechts over fragmentarische kennis beschikt terzake van de ontwikkeling van de vossenpopulatie. Dat maakt de zaak er eerlijk gezegd niet beter op, want kennis en aanwijzingen lijken toch wel voorhanden. Vorig jaar zijn er in de noordelijke provincies 3000 vossen afgeschoten, in Utrecht welgeteld 236 en in Brabant tegen de 2000. Dat zijn precieze en controleerbare gegevens, die maar in één richting wijzen. Wie zijn oor links of rechts goed te luisteren legt, weet dat de schade door vossen in bepaalde streken heel groot was. Vormen van eigenrichting hebben echter effectief gewerkt.
Dit is zeker: het gaat intussen om een landelijk probleem. Daarom pleiten wij voor een landelijke vrijstellingsregeling. Dat zou kunnen op basis van artikel 65, maar als wij dat artikel goed verstaan, dan kan dat vooral worden ingeroepen vanwege economische schade. Het gaat hier echter ook om soms ernstige verstoringen in de fauna. Daarom stellen wij de vraag of wat dit betreft toch niet beter artikel 75c kan worden ingeroepen. Daarin gaat het om een vrijstelling met het oog op andere bij AMvB aan te wijzen belangen. Dat is de reden waarom wij hebben gepleit voor de inroeping van dit artikel. Het gaat er dus niet alleen om dat wij een landelijke regeling prefereren. Die landelijke regeling is nodig, vanwege het landelijk karakter van het probleem. Een landelijke regeling hoeft mijns inziens allerminst te in te houden wat de minister lijkt te vrezen, namelijk een "ongenuanceerde bestrijding van vossen". Wij zouden een duidelijke stellingname van de minister terzake op hoge prijs stellen.
Een ander punt betreft de overlevingsmogelijkheid van een vorm van jacht, die mijns inziens onder een aantal omstandigheden zeer verantwoord is en die een bepaalde unieke, culturele en historische betekenis heeft, te weten de jacht met valk en haviken. De jachtvogels zullen blijvend als geoorloofd jacht- of vangmiddel kunnen worden aangewend, zegt de minister. Dat heeft mijns inziens een drietal consequenties. Die wil ik de minister voorleggen. Betekent dit ook dat de valkeniers onder zekere voorwaarden de mogelijkheid wordt gegeven om broedsels van in het wild levende vogels uit te broeden en op te fokken? Voorzover het in gevangenschap gefokte jachtvogels betreft, rijst de vraag naar de soortenbeperking en de mogelijkheid om ook andere soorten dan slechtvalken en haviken in te zetten. Voorts doet zich met betrekking tot de inzet van vogels met een naadloze of gesloten voetring de vraag voor naar de rechtvaardiging van de huidige kwantitatieve beperkingen. Hoe interpreteert de minister de Europese jurisprudentie terzake? Is in dit licht de grote wachtlijst te rechtvaardigen? Er zijn in Nederland in totaal 122 valkeniers. Er staan 250 op de wachtlijst, terwijl er ongeveer drie per jaar worden afgevoerd.
Deze beperkingen brengen mij nog op een ander meer algemeen punt, namelijk dat van de schadepreventie en de schadevergoeding. Terecht zegt de minister dat de grondgebruikers maatregelen moeten nemen ter voorkoming van wildschade. De nieuwe beperkingen ten aanzien van de jacht en de nieuwe maatschappelijke opvattingen over de jacht hebben aanzienlijke consequenties. Dat geldt vooral – dit is niet te ontkennen – voor de vermindering van het toezicht op het platteland, vanwege het teruglopen van het aantal jachtopzieners, in gebieden die qua veiligheidstoezicht toch al zwaar hebben moeten inleveren. Kan de minister in dit verband gegevens of indicaties verstrekken over de geruchten dat de stroperijen in bepaalde gebieden sterk toenemen?
Voor de eigenlijke vraagstelling is het antwoord met betrekking tot de eigen verantwoordelijkheid van de grondgebruiker toch maar ten dele bevredigend. Als in grotere gedeeltes van het Nederlandse platteland niet meer mag worden gejaagd, of niet meer wordt gejaagd, zoals sommige terreinbeherende organisaties lijken voor te staan, dan zijn de problemen die daaruit voortvloeien niet meer alleen met het principe van goed nabuurschap of met de klassieke bewijslast bij de grondgebruiker te beantwoorden. Iedere particuliere bosbouwer kan vertellen hoe explosief de schade aan de basten van poten en jonge bomen is, om van de vollegrondstuinbouw maar niet te spreken. Wij leggen de minister daarom de vraag voor of hij zowel terzake van de bewijsvoering als terzake van de schadevergoeding denkt te kunnen blijven volstaan met systemen en budgetten welke stammen uit de periode toen er aan de jacht veel minder beperkingen werden opgelegd.
Dit wetsvoorstel is de neerslag van een ingrijpende maatschappelijke discussie, die de veranderde inzichten van ons volk, de veranderende bevolkingssamenstelling en de veranderde leef- en woonpatronen weerspiegelen. Het compromis dat in dit wetsvoorstel is neergelegd, zal weinig echt bevredigen, wetstechnische en qua inhoud. Maar het is met waardering voor de pogingen om tot een zeker evenwicht tussen die verschillende opvattingen te komen dat wij deze vraag hebben gesteld en deze opmerking hebben gemaakt. Wij wachten terzake van dit wetsvoorstel met belangstelling de antwoorden van de minister af.
Voorzitter! Ik zal nu een enkel woord wijden aan de Natuurbeschermingswet. Dat is niet omdat wij niet deze wet ook van zeer groot belang achten voor een uitvoerige behandeling en het waarderen dat deze wet tot stand komt, maar in de schriftelijke voorbereiding is zeer uitvoerig aandacht aan een aantal aspecten besteed en hebben wij uitgebreid antwoord gekregen. Waarvoor wederom ons respect. Als deze Kamer de behandeling van een onderwerp als de invoering van de Europese munteenheid vooral aan het gemeen overleg van de regering met de Tweede Kamer overlaat, mag men geen consequenties trekken uit de sobere behandeling van de Natuurbeschermingswet.
Wij hebben waardering voor de door ons sedert jaren bepleite inzet van particulieren bij natuurbeheer en voor de reservering van gelden. In de memorie van antwoord wordt gesproken over 1 mln. – dat is misschien wat weinig – ten behoeve van de uitvoering van beheersplannen. Verder is er de aankondiging van weer een wijziging van de Natuurbeschermingswet, met daarin opgenomen de publiekrechtelijke vastlegging van een functiewijziging van de gronden. Kan de minister iets meer zeggen over dit voornemen?
Over de internationale verplichtingen het volgende. De prioritaire aanwijzing van gebieden in het landelijk meerjarenprogramma Groene ruimte heeft onze grote instemming, evenals de door ons bepleite snelle aanmelding van gebieden die in aanmerking komen voor aanwijzing als speciale beschermingszone in de zin van de Habitat-richtlijn.
Ten aanzien van de financiële aspecten verheugt het de CDA-fractie dat het tragere tempo van de aanwijzing en de achterstand ten aanzien van het meerjarenprogramma Natuur en landschap 1992-1996 niet is veroorzaakt door financiële problemen, maar door de tijd die overleg met de lagere overheden vraagt. Wij vinden de uitkomst overigens niet prettig. Tegelijk krijgen wij een bevestiging van onze hier herhaald geuite vrees dat de realisering van de ecologische hoofdstructuur stuit op de sterk gewijzigde verhouding op de grondmarkt. Bij de behandeling van het structuurschema Groene ruimte hebben wij de minister al gewaarschuwd voor deze ontwikkeling. Nog tijdens de in de laatste fase van gepresseerde behandeling van de verzelfstandiging van het Staatsbosbeheer werd de verzekering gegeven dat de financiering van dat SGR geen grote zorgen baarde. Daarmee werd onze gedachte om deze via een speciaal fonds te laten lopen om aldus zekerheid te scheppen, overbodig geacht.
Bij de opsomming van de financieringswet voor de komende regeerperiode en in de tekst van deze memorie van antwoord zien wij echter wel degelijk een bevestiging van onze zorg en daarmee ook een nieuwe discussiegrond voor de onderbrenging van deze financiering in een apart fonds, door ons Nationaal erfgoedfonds genoemd. Ik hoor hierop graag het commentaar van de minister.
Wij zijn uitvoerig ingegaan op de decentralisatie en hebben vragen gesteld over de ratio van de invoering van artikel 16, lid 6, waarin de bevoegdheid van de provinciale overheden voor vergunningverlening voor bepaalde handelingen terzake aangewezen natuurmonumenten voor de Rijksoverheid wordt geregeld. Dat druist onzes inziens toch in tegen de decentralisatiegedachte. Wij kunnen ons wel iets voorstellen bij motieven en overwegingen om in de Waddenzee en op de Maasvlakte op grond van bepaalde belangen nationale competenties te willen handhaven, ook al zijn wij het daar niet mee eens, maar gebruik dan niet de herhaalde suggestie dat de provincies minder in staat zouden zijn "het natuurbelang op gelijk niveau te laten meewegen". Zeg dan ronduit dat de regering bevreesd is dat provinciale autoriteiten het natuurbelang te zwaar laten wegen in relatie met genoemde belangen van olieboringen, aanleg van olieleidingen, aanleg van de Maasvlakte of militaire oefeningen. Om hier de Rijksoverheid als speciale schutsengel op te voeren gaat wel wat ver. Wij betreuren de invoeging tijdens de behandeling van deze bepaling, eerst voor wat betreft de Waddenzee en later, bij voortschrijdend inzicht, in haar algemene strekking. Wij horen graag van de minister of hij kan aantonen dat onze zorgen ongegrond zijn als hij het heeft over de specificering van het terughalen van de provinciale bevoegdheden door middel van een AMvB.
Het gaat tevens om een sfeer van maximale accentuering van de bevoegdheden van de provinciale besturen, die onzes inziens met name terzake van de Waddenzee uitstekend werk hebben verricht, ook in internationaal verband. Die blijken juist met betrekking tot natuurbeheer, natuurbescherming en milieuzorg in de laatste jaren zoveel aan engagement en gewicht te hebben gewonnen. Onze zorgen over een recentralisatie worden niet minder als in de memorie van antwoord ontkend wordt dat het evaluatierapport terzake van de uitvoering van het bestuursakkoord met betrekking tot het Waddengebied niet als positief erkend wordt. Zo zijn zij wel minder geworden na de wijze waarop de minister de regionale plannen in het kader van de herstructureringswet heeft behandeld. Ook hier geldt: wij achten bovenal de nieuwe inspanning terzake van de bescherming van de natuur in een samenleving waarin alles wat van waarde is weerloos is, met name de natuur, van beduidende betekenis.
Mevrouw Tiesinga-Autsema (D66):
Mijnheer de voorzitter! De fractie van D66 heeft met veel interesse de beraadslagingen over de Flora- en faunawet gevolgd. Hoewel de eerste voorstellen reeds aan het eind van de jaren tachtig zijn gedaan, heeft deze minister de Flora- en faunawet met voortvarendheid in de Tweede Kamer behandeld. Er bestaat dan ook nu de mogelijkheid om in dit huis snel tot afronding te komen. Mijn fractie waardeert de inzet van de minister met name ten aanzien van het terugdringen van de plezierjacht. Immers, het aantal jachtwildsoorten is tot zes teruggebracht. Wij zien dat als een stap in de goede richting. De minister heeft hiermee sterker dan de voorgaande bewindsman, de heer Gabor, een beleidskeuze gemaakt die in de richting gaat van de vurige wens van vele Nederlanders om de plezierjacht te beëindigen. Verschillende opiniepeilingen uitgevoerd door Intomart en Motivaction duiden op een omvang van minstens 80% van de Nederlandse bevolking. Deze opinie ten aanzien van plezierjacht is overigens niet uniek in Europees verband: recentelijk onderzoek onder de Belgische bevolking door het instituut Dimarso geeft dezelfde teneur: 69% van de Belgen wees eind 1997 plezierjacht af.
De behandeling van de nota Jacht en Wildbeheer in de Tweede Kamer in oktober 1993 bracht een aantal eerste bijstellingen in het beleid. De moties van mevrouw Swildens-Rozendaal en de heer Esselink over de "nee, tenzij"-constructie voor jacht in natuurgebieden en van mijn partijgenoot Eisma over de erkenning van de intrinsieke waarde van het in het wild levende dier, naast het verbod op de jacht op een achttal niet schadelijke trekvogels zijn illustratief als eerdere tekenen van een beleidsomslag.
Gelet op de polarisering die in de maatschappij bestaat ten aanzien van de jacht vindt mijn fractie het verstandig dat goede communicatie wordt bevorderd over het te voeren beleid door betrokkenen met verschillende visies. Een voorbeeld hiervan herkennen wij in de samenstelling van het Faunafonds als genoemd in artikel 85. In dat licht heeft mijn partijgenoot Van den Bos een amendement voorgesteld om daarnaast het overleg te bevorderen door de instelling van een fauna-adviesorgaan op provinciaal niveau. Hier zouden leden met deskundigheid op het gebied van jacht, landbouw, natuurbescherming en dierenbescherming dienen te participeren. Deze uitwerking ontraadde de minister, omdat het een zaak van de provincie betrof; het amendement werd helaas verworpen. Op dit terrein achtten wij toch verbeteringen noodzakelijk. Ik kom hier later op terug.
Een andere stap in de goede richting betreft de nieuwe positionering ten aanzien van vossen. Hoewel er indianenverhalen de ronde doen over de schadelijkheid van vossen, kiest de minister gelukkig voor een wat meer genuanceerd en objectief standpunt. Hij nuanceert de schade die vossen toebrengen aan bedrijfsmatig gehouden vee en weidevogels en stelt dan ook terecht geen landelijke vrijstelling op grond van artikel 65 voor de vos in het vooruitzicht. De minister had in dit verband ook kunnen verwijzen naar het eeuwrecord van 1126 lepelaarparen in Nederland, waarbij volgens Natuurmonumenten de vos aan de basis van het succes heeft gestaan vanwege zijn gunstige invloed op de verspreiding van deze vogels. Daarnaast ziet de minister bejaging niet langer als effectief middel ter bestrijding van rabiës en acht hij bijzondere maatregelen jegens vossen in verband met de risico's van vossenlintworminfecties niet noodzakelijk. Dit is een ontzenuwing van de hetze tegen vossen – ik wil mijn voorganger daarvan niet beschuldigen, maar wij zijn het daarover duidelijk niet eens – die niet zo heel lang geleden, namelijk tot 1994, nog met een premie van ƒ 15 voor iedere vossenstaart werd gestimuleerd. Mijn fractie steunt de minister in zijn nuancering jegens vossen.
Het heeft de fractie van D66 echter verbaasd, dat het beleid van de minister in zijn memorie van antwoord niet consistent overkomt. Dat is niet overal het geval, maar ik zal een voorbeeld geven. Uitdrukkelijk stelt de minister dat de intrinsieke waarde, de onvervreemdbare eigenheid, van het dier uitgangspunt is voor het kabinet. Desondanks noemt hij dit uitgangspunt niet als een meerwaarde voor het huidige wetsvoorstel, terwijl het wel in de considerans is opgenomen. Mijn voorganger van het CDA heeft hier ook op gewezen. Mijn fractie meent dat dit uitgangspunt een belangrijke basis is voor terughoudendheid in het gebruik, de benutting of bestrijding van dieren. Zo zou de aanwijzing van soorten, waarvoor dientengevolge de bescherming wegvalt – in het bijzonder de aanwijzing op grond van artikel 65, 67 en 68 – restrictief, volgens een "nee, tenzij"-beleid, dienen te gebeuren. De minister lijkt in zijn memorie van antwoord echter voor meer ex-jachtwildsoorten op de oude leest verder te willen gaan. Mijn vraag aan de minister is dan ook: begrijpen wij goed, dat de bescherming van dieren vooropstaat en dat er bij de aanwijzing van soorten en bij de afgifte van vergunningen op basis van de artikelen 65, 67 en 68 sprake dient te zijn van terughoudendheid en een aantoonbare noodzakelijkheid om in te grijpen met het jachtgeweer of andere jachtmiddelen? Zo bevreemdt het mijn fractie zeer dat de minister van plan is om een landelijke vrijstelling op grond van artikel 65 in te stellen voor de ekster en de kraai. De fractie van D66 vraagt de minister te onderbouwen welke schades in aard en omvang zo'n voornemen rechtvaardigen. Vindt de minister ook niet dat dit in schril contrast staat met de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier? Ik zou hierop graag een reactie van de minister horen. De fractie van D66 acht deze keuze bovendien inconsistent ten opzichte van de gewaardeerde, zeer genuanceerde houding ten aanzien van de vos.
Daarnaast is het ons inziens inconsistent dat de huidige, dieronvriendelijke bejagingsmethoden gecontinueerd mogen worden. De minister stelt dit expliciet voor het gebruik van ekster- en kraaienvangkooien. Een ander voorbeeld betreft het voornemen om de weerzinwekkende, op grote schaal verstorende, drijfjacht op wilde zwijnen te laten bestaan. En dan noem ik nog de lokeenden die aan een touwtje gevangen blijven en de hagel om de oren krijgen die bedoeld is voor de nietsvermoedende neerstrijkende soortgenoot. En wat te denken van de inzet van foxterriërs die vossen in hun hol aanvallen en verscheuren, van het doodslaan van vossenpups of de jacht tijdens het zoog- of broedseizoen? Een aantal weken geleden verscheen op televisie een reportage over de opvang van vossenpups die ontredderd waren doordat het moederdier was gedood. Dergelijke praktijken zijn naar ons oordeel niet langer toelaatbaar. Ze zijn niet noodzakelijk, berokkenen veel leed en/of onrust in de natuur en zijn in flagrante tegenspraak met de zorgvuldige omgang met het dier. Is de minister met ons van mening dat dergelijke praktijken beëindigd dienen te worden?
Een ander punt van zorg betreft het gebruik van het jachtgeweer in natuurgebieden. Dat kan bij niet-wildsoorten omwille van de jacht, het beheer of de schadebestrijding gebeuren. De minister stelt dat de jacht in de natuurgebieden ten opzichte van de nota Jacht en wildbeheer verdergaand beperkt is. Dit is juist omdat het aantal wildsoorten tot zes is gereduceerd, maar omdat deze stelling niet opgaat voor ex-jachtwildsoorten is het beleid onduidelijk ten aanzien van het gebruik van het jachtgeweer in de natuurgebieden. Kan de minister duidelijk maken of het beleid dat er in principe geen jacht in natuurgebieden dient plaats te vinden, ook geldt voor het gebruik van het jachtgeweer in natuurgebieden, zoals genoemd in artikel 46 in het kader van beheer of schadebestrijding, onder andere zoals bedoeld in de artikelen 65, 67 en 68? Onder het mom van beheer of schadebestrijding zou een ongewenst intensief gebruik van het geweer gemotiveerd kunnen worden voor de ex-wildsoorten, zoals reeën, herten, wilde zwijnen, vossen, etc., waarmee de bescherming van het gebied, de rust en de dieren in het gebied praktisch gezien nihil dreigt te worden.
De suggestie in de memorie van antwoord dat er bij mijn fractie sprake is van een misverstand over artikel 37, snijdt geen hout. Het betreft hier een ietwat laconieke opmerking van de zijde van de minister, die met de wet in hand te weerleggen valt. De minister stelt dat artikel 37 gelezen dient te worden in relatie tot de uitoefening van de jacht. Dat kan zo zijn, maar artikel 37 valt onder afdeling 2, en deze afdeling heeft betrekking op de jachthouder. Afdeling 4 gaat over de uitoefening van de jacht.
De wettekst kan maar tot één dwingende conclusie leiden, namelijk dat elke grondeigenaar, zonder enige restrictie of clausulering, verplicht is iets te doen met de wildstand op zijn jachtveld. Indien en voorzover de minister had willen aangeven dat artikel 37 niet onverkort van toepassing is voor alle grondeigenaren, doch alleen voor die grondeigenaren die de plezierjacht op hun grondgebied willen toestaan, dan had die beperking klip en klaar in de wet opgenomen dienen te worden.
De bedoeling van de minister valt zelfs niet bij benadering uit te wettekst op te maken. Het kan blijkens de schriftelijke gedachtewisseling terecht niet de bedoeling zijn dat grondeigenaren die zich verzetten tegen de jacht, gedwongen zijn om met het jachtgeweer de wildstand op peil te houden. Daar hebben zij immers geen enkel belang bij? Ook kan het niet zo zijn dat grondeigenaren worden gedwongen om jacht toe te laten op hun grondgebied. Het is daarom goed om de uitleg van artikel 37 in dit debat nog eens helder neer te zetten, zodat daarover geen misverstand kan bestaan.
Onze fractie blijft nadere vragen hebben over de plicht van een grondeigenaar, die op grond van artikel 33 van de wet per definitie jachthouder is, om een redelijke stand van het in zijn jachtveld aanwezige wild te handhaven, zoals artikel 37 voorschrijft. De wildstand kan namelijk ook sterk achteruitgaan ten gevolge van het grondgebruik zelf. Te denken valt aan het dodelijk effect van een cyclomaaier op hazen en daarmee op het aantal hazen in het perceel. Op welke manier dient een grondgebruiker bij het grondgebruik zelf invulling te geven aan de genoemde plicht, indien er geen jacht plaatsvindt? Kan de minister ook hierover duidelijkheid scheppen?
Daarnaast is de grondeigenaar verantwoordelijk voor de schade die wordt aangericht door het in zijn jachtveld aanwezige wild. Hij heeft de verplichting die schade zoveel mogelijk te voorkomen. Deze plicht is afgeleid van de huidige Jachtwet. Heeft zij er in de praktijk toe geleid dat grondgebruikers wel tot jacht op hun veld worden gedwongen?
Twee financiële mechanismen houden dit in stand en lijken niet te zijn veranderd. Het eerste betreft de schade bij de buren, die tot claims leidt. De cyclomaaiende grondgebruiker die het restant aan hazen in zijn grasveld probeert te sparen, kan immers een forse schadeclaim van zijn knolvenkel- of spruitentelende buurman krijgen? Hazen eten graag spruiten en knolvenkels, en de schade kan blijkens cijfers van het Jachtfonds aanzienlijk zijn.
De tweede financiële drijfveer die ten onrechte jacht bevordert, is het beleid van het Jachtfonds zelf. Er wordt immers geen enkele schadevergoeding aan de grondgebruiker uitgekeerd, wanneer er geen jacht heeft plaatsgevonden? Kan de minister verduidelijken, om het voorbeeld aan te houden, wanneer en in welke mate de cyclomaaiende grondgebruiker nu wel of niet hazen uit zijn veld dient te verjagen of te doden?
De fractie van D66 vindt dat het beleid van het nieuwe Faunafonds erop gebaseerd dient te zijn dat de grondgebruikers inspanningen verrichten ter preventie en bestrijding van schade die redelijkerwijs van hem verwacht kunnen worden, en dat niet langer jacht als voorwaarde voor schadevergoeding moet worden gehanteerd. Deelt de minister die mening?
In de memorie van antwoord wordt aangegeven dat ongewis is hoe de jachthouder voor het overige het wild in zijn jachtveld zou bejagen, wanneer artikel 37 beperkt zou worden tot louter schadebestrijding. Kan de minister nog eens aangeven wat daar nu precies op tegen is? Moet dat geregeld worden? De wal keert hier toch het schip? Als de jachtdruk te hoog is, valt er na een tijdje weinig meer te jagen. Dat lijkt mij toch de keuze te zijn van de jachthouder. Kan de minister ten slotte nog aangeven op welke wijze dit gecontroleerd zal worden? Het heeft weinig zin artikel 37 dwingend te formuleren, zonder zicht te hebben op een verantwoorde naleving daarvan.
Voorzitter! De laatste tijd wordt van diverse kanten naar aanleiding van enkele verontrustende schietincidenten terecht aandacht gevraagd voor het toegenomen wapenbezit en wapengebruik. De minister van Justitie beraadt zich momenteel op eventueel te nemen stappen. Tegen deze achtergrond kan mijn fractie zich voorstellen dat elke maatregel te baat wordt genomen die kan bijdragen aan een veiliger samenleving op dit punt. Mijn fractie acht het dan ook zeker bespreekbaar dat jachtakten alleen worden verstrekt aan degene die een verklaring van goed gedrag kan overleggen. Dat biedt toch een extra waarborg voor het zorgvuldig omgaan met die vuurwapens. Mijn fractie betreurt het dan ook dat de minister zich op dit punt afhoudend heeft opgesteld. Wat verzet zich eigenlijk tegen het stellen van een dergelijke criterium?
Mijn fractie plaatst verder vraagtekens bij de stelling van de minister dat naar zijn oordeel het hebben van een strafblad het verkrijgen van een jachtakte niet in de weg behoeft te staan. Het komt mijn fractie toch voor dat er wel heel goede argumenten aangedragen moeten worden voor het verstrekken van een jachtakte aan een persoon die een strafblad heeft. En zo op het eerste gezicht zou het dan toch echt moeten gaan om uitzonderingsgevallen. Wellicht dat de minister hier toch nog even op in kan gaan.
Voorzitter! Ik heb onze waardering reeds uitgesproken voor het belang dat de minister hecht aan een goede communicatie tussen groeperingen met verschillende visies ten aanzien van het faunabeleid. Onze fractie heeft echter grote zorgen over de ontwikkelingen in de provincie op dit punt. De provincie Flevoland werd in april van dit jaar door de rechtbank in Den Haag veroordeeld, omdat zij ten onrechte de Dierenbescherming niet had gehoord alvorens zij tot een vergunning ex artikel 27 en 53 van de Jachtwet voor het afschot van 1200 reeën overging. Deze artikelen kunnen als een voorloper op artikel 68 van de onderhavige wet gezien worden. De Dierenbescherming had herhaaldelijk de provincie om tijdige informatie over de intenties ten aanzien van deze vergunningverlening verzocht.
Daarnaast zijn in de provincie Noord-Holland de gemoederen verhit geraakt. Het Parool van 6 april meldde dat jagers, boeren en de provincie overeenstemming hadden bereikt over de bestrijding van schade door knobbelzwanen. Op geen enkele manier bleken dierenbeschermingsorganisaties zoals de Stichting knobbelzwanenplatform, daarbij betrokken te zijn. Deze stichting verricht al jaren voorlichtend werk over de knobbelzwaanproblematiek, mede in de richting van de provincie. Het platform bleek vervolgens onvolledig geïnformeerd, mede waardoor het zich genoodzaakt voelde de provincie voor de rechter te dagen. Ook de provincie Utrecht werd in april geconfronteerd met woedende reacties naar aanleiding van het afschieten van knobbelzwanen. Pas na het tumult besloot de provincie tot een overleg met diverse belanghebbenden.
Voorts blijken dierenbeschermers in geen enkele provincie zitting te hebben in de provinciale overlegplatforms die als uitwerking van de decentralisatie-impuls tot stand zijn gekomen. Mijn fractie is er dan ook niet gerust op dat de provincies voldoende werken aan de eerder bedoelde communicatiebevordering, laat staan aan de honorering van de belangen van dierenbeschermers. Ik overweeg over dit onderwerp in de tweede termijn een motie in te dienen, maar hoor graag de reactie van de minister op onze zorg.
Voorzitter! ik ga afronden met een paar opmerkingen over de internationale context van dit wetsvoorstel. De CDA-fractie heeft terecht opgemerkt dat de reikwijdte van artikel 13 over de exotenhandel ver gaat. Wij hebben daar overigens geen problemen mee. De minister stelt dat artikel 13 ten doel heeft, de discussie over het handelsverkeer in Europees verband te stimuleren. Hij lijkt hierbij aan "wise use" te hechten. Als dit de inzet zal zijn, dan gaat hij volledig voorbij aan de bedoeling die is weergegeven in de toelichting op het bedoelde amendement. Uit die toelichting blijkt namelijk dat de Tweede Kamer, die dit amendement op een stem na heeft gesteund, populatiebiologische voorwaarden wenst te stellen aan het "wise use"-beginsel. Als de huidige praktijk bevredigend zou zijn, dan zou deze wens overbodig zijn geweest. De wens geeft weer dat de minister en zijn voorganger niet in staat zijn geweest om tijdens de wijzigingen van de Wet bedreigde uitheemse dieren- en plantensoorten en het onderhavige wetsvoorstel de Tweede Kamer te overtuigen van de stelling dat een verstandig gebruik in de meeste situaties meer perspectief biedt dan absolute handelsverboden. Bovendien wijst de praktijk uit dat alleen het verbodseffect van appendix I van de CITES-conventie voor de bescherming van soorten effectief kan zijn. Alleen dankzij een verbod zijn bijvoorbeeld de populaties van verschillende walvissoorten, katachtigen en olifanten weer uit een dal gekomen.
Het is verder naar de mening van onze fractie onjuist, te stellen dat "wise use" een uitgangspunt is van de CITES-conventie. "Wise use" is slechts één van de mogelijke scenario's. Wel is het uitgangspunt de soort te beschermen door de handel te reguleren. Ketenbeheersing als bedoeld in het artikel is een vorm van handelsregulatie die volledig correspondeert met dit standpunt. Graag verkrijgen wij een reactie van de minister op het punt dat "wise use" een scenario is en niet het uitgangspunt van de CITES-conventie.
Voorzitter! De sterfte is enorm hoog onder dieren die voor de gezelschapsdierenindustrie uit het wild gevangen worden. Het betreft 45 tot 62% voor zangvogels en papegaaien; vergelijkbare percentages worden geschat voor tropische vissen en reptielen. De minister antwoordt ten aanzien hiervan dat een algemene maatregel van bestuur op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren in voorbereiding is, op grond waarvan bepaald zal worden welke dieren geschikt zijn om te worden gehouden. Kan de minister uitleggen hoe hij denkt, in het licht van sterfte van dieren in het land van herkomst met deze wet maatregelen te kunnen treffen? Zijn er eigenlijk wel andere opties in dit verband dan als "consumerend" land de consequenties te trekken en de categorie "uit het wild gevangen dieren" niet als geschikt om te houden aan te merken? Graag verkrijg ik een nadere toelichting over de acties die de minister op dit terrein gaat ondernemen.
Bedenkingen heeft mijn fractie met betrekking tot de opmerkingen van de minister over de uitgestelde inwerkingtreding van onderdelen van artikel 13 in verband met mogelijke strijdigheid met de Conventie van Washington of met het Europese recht. Onze redenatie is de volgende. Uitgangspunt van de CITES-conventie is de soort te beschermen door de handel te reguleren. Ketenbeheersing als beschreven in de toelichting op het amendement dat tot artikel 13 heeft geleid, is een vorm van handelsregulatie die volledig correspondeert met de conventie. Implicatie van de genoemde ketenbeheersing is een stopzetting van de invoer van uit het wild gevangen dieren. Dit is juridisch uitdrukkelijk mogelijk. Zo stelt de EU-CITES verordening EC 338/97 in considerans 3: "Overwegende dat de bepalingen van deze verordening geen afbreuk doen aan strengere maatregelen die de lidstaten met inachtneming van het Verdrag kunnen nemen of handhaven, met name wat betreft het houden van specimens van soorten die niet onder deze verordening vallen." Deze verordening is bovendien gebaseerd op de milieuparagraaf van het Europees verdrag (artikel 130S). Hiermee zijn de artikelen 130R en 130T van toepassing. Artikel 130R geeft aan dat het milieubeleid dient te berusten op het beginsel van preventief handelen en het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden. Artikel 130T stelt: "De beschermende maatregelen die worden gesteld uit hoofde van artikel 130S beletten niet dat een lidstaat verdergaande beschermingsmaatregelen handhaaft en treft. Zulke maatregelen moeten verenigbaar zijn met dit Verdrag. Zij worden ter kennis van de Commissie gebracht." Artikel 36 van het Europees verdrag vermeldt dat uitzonderingen op het vrije handelsverkeer mogelijk zijn, onder andere uit hoofde van de bescherming van de gezondheid en het leven van dieren.
Het mondiale CITES-verdrag erkent de mogelijkheid tot het treffen van verdergaande maatregelen expliciet in artikel XIV, 1: "De bepalingen van deze overeenkomst zijn op geen enkele wijze van invloed op het recht der partijen de volgende maatregelen te nemen: a. strengere binnenlandse maatregelen ... welke maatregelen kunnen worden uitgebreid tot een volledig verbod;". Het opnemen van een algemeen importverbod voor alle uit het wild gevangen dieren is bovendien te beschouwen als een maatregel als die bedoeld in de Verklaring van de Rio de Janeiro (UNCED, 1992), artikel 10b, ter minimalisatie van de nadelige gevolgen voor de biodiversiteit.
Voorzitter! Ook de minister stelt op pagina 10 van de memorie van antwoord dat het wetsvoorstel niet strijdig is met het EG-recht. Deze stelling wordt onderschreven door prof. Sevenster van het Centrum voor milieurecht van de universiteit van Amsterdam die in een onderzoek in opdracht van de dierenbescherming erop wijst dat artikel 13 gelet op de brede argumentatie als weergegeven in de toelichting van het amendement, Europees rechtelijk houdbaar is. Naar de mening van onze fractie is er, gelet op deze overwegingen, geen reden te vermoeden dat artikel 13 strijdig zou zijn met het Europese verdrag.
De fractie van D66 wacht met belangstelling de antwoorden van de minister af op de door haar hier gestelde vragen. Zoals gezegd zijn wij van mening dat het huidige wetsvoorstel een stap in de goede richting is. Wij overwegen dan ook sterk, met dit voorstel in te stemmen.
De vergadering wordt van 10.55 uur tot 11.35 uur geschorst.
De heer Pitstra (GroenLinks):
Mijnheer de voorzitter! Ik meende dat mevrouw Tiesinga nog diende te spreken over de Natuurbeschermingswet, maar dat kan misschien later nog worden toegevoegd.
Voorzitter! Mijn fractievoorzitter is vandaag afwezig. Deze heeft in het weekend met de auto een ree ontweken. Het beestje huppelde vrolijk weg, maar hij kwam tegen een boom aan. Je zou kunnen zeggen dat hij misschien wel een beetje in de geest van mijn verhaal heeft gehandeld, maar of dit nu echt verstandig was, is vers twee.
Voorzitter! Bij het laatste beleidsdebat voor wat betreft de begroting van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij heb ik in de Eerste Kamer uitgebreid de visie van de fractie van GroenLinks op de jacht gegeven. Ik ging daarbij in op allerlei argumenten – in mijn ogen waren het drogredenen; vandaag zijn er ook weer een paar genoemd – die toen door de collega's Braks en Wiegel tijdens de jagersdemonstratie in Den Haag werden gehanteerd. Ik ga dat allemaal niet herhalen; iedereen kan het nalezen. Ik ging toen niet in op het uiterst merkwaardige betoog, bij de jagersdemonstratie, van de voorzitter van Das en Boom, de heer Dirkmaat. Dat had ik misschien beter wel kunnen doen, want deze mascotte van de jagers bleek later de landelijke lijsttrekker van de Groenen te zijn. Misschien heeft hij onder de 16.000 stemmen nog wat jagersstemmen weten te vergaren, maar ik ben er wel gelukkig mee dat de jagers er geen verwarring zaaiend nieuw steunpunt, in het parlement, bij hebben gekregen.
Mijn doel toen, voorzitter, was om de discussie in de Tweede Kamer en de opstelling van de minister inhoudelijk te beïnvloeden. Dat leek me nodig, al was het slechts om de invloed van collega Wiegel op deze bewindspersoon – zij hebben al een jarenlange politieke relatie, zo begrijp ik uit al die interviewtjes – een beetje te verminderen. Echter, niet alleen bij de benoeming van de heer Wiegel bij Staatsbosbeheer, maar vooral bij de beoordeling van het voorliggend wetsontwerp, dat eigenlijk een vernieuwde jachtwet is, moet ik tot mijn spijt constateren, dat dit mij niet is gelukt. Ik vind het uiterst teleurstellend dat deze minister, die toch besluiten durft te nemen los van sectorale belangen, juist op dit punt, waar hij grote steun bij de Nederlandse bevolking zou krijgen voor het verbieden van de plezierjacht – D66 sprak al over de 80% van de Nederlanders die er tegen is – zo zijn oren heeft laten hangen naar de belangen en opvattingen van een zeer kleine, selecte groep van, pakweg, 33.000 jagers, en allerlei conclusies van diverse wetenschappelijke rapporten eigenlijk naast zich neer legt. Het voorliggende wetsvoorstel is een waterig compromis waarmee de kool en de geit wordt gespaard. En dat voor een minister die niet hield van pappen en nat houden.
Het is al veel gezegd en geschreven: de jagers zijn een invloedrijke elite. Deze heeft zich als een schimmel in allerlei invloedrijke instanties gevestigd: van de koninklijke familie tot de rechtspraak, van industriële machthebbers tot ambtenaren bij LNV. De jagers slagen er steeds maar weer in om hun morbide hobby te kunnen voortzetten tegen de uitdrukkelijke wil van de bevolking in. Dat is op zich een felicitatie waard, maar het Nederlandse parlement is geen knip voor de neus waard, dat het dit heeft laten gebeuren. Ook de PvdA en een deel van D66 aan de overzijde hebben kiezersbedrog gepleegd door het GroenLinks-amendement tegen de plezier- of benuttingsjacht af te wijzen. D66 was verdeeld; zoals ik ook in de Eerste Kamer regelmatig kan constateren, zijn partijstandpunten sterk afhankelijk van mensen. Nu is gelukkig weer mevrouw Tiesinga hier de woordvoerder van de democraten. De PvdA maakt er helemaal een potje van. Vanwege de samenwerking met haar regeringspartners op andere punten is het afschaffen van de jacht in een ondoorzichtige koehandel opgeofferd. Zelfs de ongunstige verhoudingen in de Eerste Kamer werden als argument aangevoerd om de wet niet te scherp te maken.
Voorzitter! Als de Tweede Kamer daaraan begint, dan is zeker met de huidige, nieuwe progressieve meerderheid aan de overzijde het hek van de dam: zij kunnen daar dan geen besluit meer nemen. Ook had ik CDA en VVD in de campagnetijd wel eens willen ontmoeten, als zij behoud van de jacht hadden moeten verdedigen en dit een onderdeel van de campagne was geworden. Dat had ik wel een leuk nummer gevonden. Nu zal de minister stellen, dat door dit wetsvoorstel toch de jacht behoorlijk wordt verminderd, van 29 naar 6 soorten. Dat is waar en het is ook zeker een verbetering, dat de jacht op trekvogels waaronder de grauwe gans eindelijk wordt beëindigd. Maar de minister schijnt zelf in een interview te hebben gezegd, dat de jagers niet zo hoeven te klagen bij deze wet. Kan hij mij dat nog eens bevestigen vandaag? De vijf soorten – de patrijs is tijdelijk uit het vizier – vormen nu immers 75% van de jachtbuit. Voor driekwart houden zij gewoon hun gelijk. Er mogen in deze wet jaarlijks nog steeds 400.000 konijnen, 240.000 hazen, 400.000 eenden en 400.000 houtduiven en vele fazanten worden afgeknald. En dat in een wet, die hypocriet spreekt over de intrinsieke waarde van het dier – in de considerans – en als titel heeft faunabescherming. Het zou beter bescherming van de wildconsumptie kunnen heten. In de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer schrijft de minister ook heel openlijk waarom hij de intrinsieke waarde niet in de wet zelf wilde opnemen. Dat zou te ongewis worden "mede tegen de achtergrond van de huidige aanvaardbaar geachte beleidspraktijk". Aanvaardbaar bij wie? En de praktijk bepaalt dus het beleid, een vorm van je reinste opportunisme! De praktijk moet toch bepaald worden door het beleid, in plaats van andersom! De minister staat op het standpunt, dat jacht alleen aanvaardbaar is als het een redelijk doel dient. Tot zo ver zijn wij het eens. Het lijkt op het "nee, tenzij"-principe. Maar als hij vervolgens stelt, dat dit redelijke doel niet alleen beheer en schadebestrijding is – doelen die GroenLinks in haar strikte "nee, tenzij"-principe in beginsel ook redelijk acht – maar ook benutting ofte wel het oogsten van het standwild voor consumptie dat in zijn populatie de jachtdruk kan verdragen, dan scheiden onze wegen zich volledig.
Ik zal proberen tot de kern van het meningsverschil door te dringen. Vroeger was jacht nodig voor onze voorouders om in de consumptie van vlees te voorzien. Maar vanaf het moment, dat we dieren gingen houden en domesticeren in de vorm van landbouwhuisdieren werd dat overbodig, net zoals bontjassen, afgezien van de status, niet meer nodig zijn omdat er goede alternatieven zijn. In mijn visie mag je landbouwhuisdieren houden met als doel voedsel voor de mens als deze het even goed of liefst beter hebben dan in de vrije natuur en ze hun soortspecifiek gedrag kunnen realiseren. Wroetende varkens, scharrelende kippen en goed beschermd tegen strenge vorst en voedselgebrek – in de natuur doodsoorzaak nummer 1 – en parasieten. Naast de melk en de eieren mag het dier ook gebruikt en gedood worden voor menselijke consumptie. Dat gebeurt in de natuur zelf ook. Aan de dodingsmethode zijn trouwens zeer strenge eisen gesteld en het is ook zeker zo dat de onmogelijkheid van deze "humane" dodingsmethode bij de jacht op zichzelf een voldoende argument vormt tegen die jacht. Hoeveel hazen, eenden en houtduiven moeten met hagel in hun lijf voortleven en hoe vaak komt het niet voort, dat ze er dagenlang over doen om te sterven, terwijl dit in abattoirs tot een minimum van een enkele seconde wettelijk is beperkt? Het oogsten van standwild uit de vrije natuur is niet alleen overbodig, maar staat ook haaks op het elementaire besef, dat je beesten in de vrije natuur met rust laat, er met je mensenpoten van af moet blijven. Het is toch merkwaardig dat we kinderen zo opvoeden, dat ze met hun tengels van nesten moeten afblijven, dat ze natuur zo weinig mogelijk mogen verstoren en dan vervolgens de jacht toestaan, die als een enorme verstoring van de natuur en de rust veroorzaakt.
Uiteindelijk draait het om de principiële houding tegenover de natuur waar filosofen veel over gepubliceerd hebben. Het gaat om de keuze voor de verlichte despoten – waartoe ik de heer Van Gennip reken, gehoord zijn verhaal – de mystici – die helemaal willen opgaan in de natuur of praten met bomen, wat mij ook te ver gaat – of, zoals ik, voor de partnervisie waarin mens en natuur als gelijkwaardig worden gezien en een te antropocentrische preoccupatie wordt afgewezen.
Bij jagers is het argument populair, dat slechts vegetariërs recht hebben op een anti-jachtstandpunt. Nu is het ongetwijfeld waar dat veel vegetariërs tegen jacht zullen zijn, maar om het tot die kleine groep te reserveren lijkt me niet logisch. Het fundamentele en principiële verschil tussen gehouden dieren, waar de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren over gaat, en de vrije natuur heb ik al genoemd. Van dieren die in het wild leven moet je afblijven, tenzij er zwaarwegende argumenten zijn en de alternatieven niet afdoende zijn. Die dieren mag je alleen eten als ze vanuit die zwaarwegende argumenten gedood zijn. Zo moet Natuurmonumenten wel eens snoeken vangen in het Naardermeer omdat er door het heldere water sprake is overbesnoeking. Staatsbosbeheer schijnt er soms niet aan te ontkomen – maar daar kun je nog over discussiëren – om bij een omvormingsplan van een bos tot een natuurlijk bos een ree te schieten. Ik heb er niets tegen om ze dan op te eten, maar dat is een fundamenteel verschil met de plezierjacht of benuttingsjacht, zoals dat tegenwoordig wordt genoemd. Dieren in de vrije natuur moet je niet willen benutten, die zijn vrij en van niemand.
De minister schijnt dit wezenlijke punt niet te willen of te kunnen begrijpen, terwijl 80% van de Nederlandse bevolking dit intuïtief aanvoelt als een juiste, ethische grens. Wil hij op deze beschouwing reageren? Door de VVD werd aan de overzijde het nieuwe argument van de jagers ingebracht: jullie dierenbeschermers zijn toch zo tegen bio-industrie, welnu, via de jacht kun je scharrelvlees eten. Het is natuurlijk een gezocht argument, want zonder de jacht kun je ook scharrelvlees eten waarbij de dodingsmethode verantwoord is.
Nu is het altijd aandoenlijk om te lezen, dat jagers allerlei schijnargumenten proberen aan te voeren om hun morbide hobby in stand te houden. Jagers kunnen en durven niet eerlijk te zijn. Slechts sommigen zeggen hardop – en ik heb daar wel respect voor – dat al die argumenten van faunabeheer gewoon flauwekul zijn; ik vind het jagen gewoon spannend en kick er op. Het doden van een dier door mijn activiteit bevredigt mijn jachtbehoefte, zegt een enkeling hardop. En dat is natuurlijk de motivatie van bijna alle jagers. Maar ze weten dat ze deze dodelijke en voor de natuur slechte activiteit zo niet kunnen verkopen en halen er dan de meest nobele en edele motieven bij. Ze houden zelfs van de dieren die ze afknallen. Dat lijkt voor mij op een vader die zegt te houden van een kind dat hij mishandelt.
Zoals gezegd, veel van die schijnargumenten heb ik in een vorige bijdrage uitgebreid behandeld en weerlegd. Zo blijkt uit onderzoek dat het vaak ronduit dwaas is om kraaien af te schieten, omdat het territorium onmiddellijk wordt opgevuld en al die bewegingen ertoe leiden dat de beesten meer honger hebben en dus meer schade veroorzaken. Jacht is ook heel vaak niet effectief.
Vandaag zal ik mijn verhaal wat toespitsen op de haat tegen de vos. Want die haat bestaat. Vossen worden beestachtig, mensachtig kan ik beter zeggen, afgeslacht. Dit gebeurt met lichtbakken, berucht uit de stroperij. Vossenburchten worden belaagd en jonge vossen wordt de nek omgedraaid. Hier worden natuurlijk weer de meest edele motieven voor gebruikt. De meest populaire is de bescherming van andere vogels, vaak weidevogels en in het verleden de lepelaar. Zelfs Natuurmonumenten zat er een poosje mee in de maag. De fractie van D66 noemde dat ook al. Weliswaar had Natuurmonumenten na veel discussie de jacht afgeschaft, maar die lepelaars mochten toch niet worden opgegeten door Reintje de Vos.
Het gezonde verstand en het vertrouwen op de kracht van regulering door de natuur zelf hebben uiteindelijk gezegevierd en wat was het resultaat? De lepelaar werd door de vos gestimuleerd,gedwongen kun je ook zeggen, om andere en minder gevaarlijke broedgebieden op te zoeken en het resultaat is dat er nu meer broedende paren lepelaars in Nederland zijn. Laat de natuur haar gang gaan. Zij kan het heel goed zelf regelen. Ook het verhaal van de weidevogels wordt schromelijk overdreven. Ik zei het verleden keer al tot de heer Wiegel, en nu tot de heer Van Gennip, die helaas niet aanwezig is: In dat opzicht kun je liberaal zijn.
Het verhaal over de weidevogels wordt schromelijk overdreven. Natuurlijk eten kraaien en ook vossen eieren en jonge vogels. De natuur is een groot gebeuren van eten en gegeten worden. De lijster eet de worm en de lijster kan weer door een roofvogel opgegeten worden. Merkwaardig is het trouwens dat er altijd zo'n commotie ontstaat als een zoogdier een vogel eet en dat dit andersom – een roofvogel eet muizen en jonge konijnen – tot veel minder opwinding leidt.
Ik was laatst op bezoek bij de vossenonderzoekers hier in het waterleidingsgebied bij de duinen in Den Haag. Ik kan dit iedereen die iets tegen vossen heeft aanraden. Ze doen een uitgebreid onderzoek naar de vos. Hun voedsel blijkt in hoofdzaak uit konijnen en muizen te bestaan – die men vaak schadelijke dieren noemt – en via het aanbod van dit voedsel wordt de populatie vooral gereguleerd. Maar het dier is wel opportunistisch, als de patatzaak in de buurt veel rotzooi achterlaat dan smult hij dat ook op. Het zijn net mensen. En natuurlijk pakt hij ook wel kippen als dat niet te moeilijk wordt gemaakt, het is wat dat betreft net een jager. Maar dat moet allemaal niet overdreven worden. En soms blijkt, dat de prooidieren ook niet helemaal machteloos zijn. Zelfs een schaap kan zich duchtig verweren! Uit een onderzoek van het provinciaal waterleidingbedrijf Noord-Holland, en dat bericht De Telegraaf van 15 januari 1998, blijkt dat vossen zelfs het hazenpad kiezen als ze worden geconfronteerd met schapen die hun lammetjes beschermen. Via een camera werd dit geregistreerd. Voor wie het niet wil geloven – dat zal vast voor een aantal collega's gelden – zal ik het knipsel kopiëren.
Het heeft, net als bij de kraaiachtigen, weinig zin om een vos te schieten, want zijn territorium is in een mum van een tijd weer opgevuld. De haat of hetze tegen de vos wordt natuurlijk via allerlei schijnargumentaties gevoed. De rabiës- en de lintwormmythes worden graag verspreid, maar aan de beantwoording van de minister in de memorie van antwoord aan onze Kamer heb ik weinig toe te voegen. Rabiës is sedert lange tijd niet geconstateerd en het risico van besmetting door de vossenlintworm is miniem.
Illustratief voor de houding jegens vossen is de gang van zaken met betrekking tot de opvang van vossen. Bij egels, vogels, zeehonden en andere dieren is dit een geaccepteerde praktijk, waarbij het natuurlijk het doel is om ze weer in de vrije natuur uit te zetten. Een initiatief om verweesde vossen op te vangen, wordt door het ministerie evenwel gefrustreerd. Ik ben op de hoogte gesteld van een uitgebreide correspondentie hierover en vraag de minister of hij hiervan op de hoogte is en of het geen tijd wordt dat hij de vossenopvang accepteert, net als andere vormen van opvang natuurlijk gericht op het terugzetten in de vrije natuur. Is het eigenlijk niet in de wet verplicht gesteld om hulpbehoevende dieren de nodige zorg te verlenen? Nog beter is het natuurlijk om ook de oorzaken aan te pakken en ervoor te zorgen dat de jonge vosjes niet verweesd raken, omdat het moederdier is geschoten. Bepaald gerust zijn wij er niet op hoe de provincies in de toekomst hun beleid gaan ontwikkelen. Hoe wordt verzekerd dat het vele wetenschappelijke onderzoek en de inzichten hieruit in het beleid worden verwerkt en dat de primitieve vossenhaat, zoals die in de publicaties van jagers permanent de kop opsteekt, wordt gepareerd?
Natuurlijk kan ik het niet nalaten om te spreken over de jacht van de koninklijke familie op de Kroondomeinen. Op zichzelf is het nog wel te snappen dat, zolang de monarchie bestaat, dit onderdeel van het beleid niet wordt gedecentraliseerd naar een provincie. Het staatshoofd heeft en wil immers veel directere lijntjes hier in Den Haag. Het geheim van paleis Huis ten Bosch zorgt ervoor dat daarover geen mededelingen in de pers komen. Maar het is uiterst merkwaardig dat hele gebieden voor het publiek worden gesloten, omdat de koninklijke familie zo graag wil jagen. Het is ook uiterst merkwaardig dat de drijfjacht op wilde zwijnen met name voor dit doel in stand wordt gehouden. Ook met de uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek werd geknoeid, om het zo maar te zeggen – het onderzoek ging over de draagkracht nabij Hoog Soeren en niet over de Kroondomeinen – om dit hofpleziertje maar in stand te houden. Buitengewoon onverkwikkelijk! Over het bijvoeren van de wilde zwijnen is in de Tweede Kamer uitgebreid gesproken. Ook de minister wijst dit in zijn algemeenheid af. Kan hij nu de garantie geven dat dit op de Kroondomeinen niet meer gebeurt? En hoe is het nu precies geregeld met de openbaarheid van de vergunningen? Komen die nu allemaal in de Staatscourant?
Een ander belangrijk punt is de controle en vooral het gebrek eraan. Wildbeheerseenheden vormen in de praktijk kleine staatjes van jagers in de staat en onaangekondigde controle is vrijwel onmogelijk. Zo verbiedt een EU-vogelrichtlijn het gebruik van kraaienvangkooien, omdat deze middelen niet selectief zijn. Er mogen geen lokdieren in gebruikt worden. Er moet dagelijks vers water in. Roofvogels moeten onmiddellijk in vrijheid worden gesteld. Maar roofvogels worden door jagers als concurrenten gezien; af en toe is een jager betrapt, die in een vangkooi een buizerd doodde. Waarschijnlijk is dat een topje van de ijsberg. Hoe gaat de minister nu echt in de praktijk de handhaving en controle verbeteren? Aan de overzijde is hier veel over gesproken. Misschien kan de minister een en ander nog eens toelichten, want dit is heel belangrijk.
Vaak worden vergunningen via de rechter succesvol bestreden. De faunabescherming stopt daar veel energie in. De rechter baseert zich vaak wel op de uitgebreide wetenschappelijke onderzoeken en adviezen, maar de gewonnen zaken leiden vaak niet tot jurisprudentie, zodat zelfs identieke jachtvergunningen elders weer worden uitgegeven. Wat gaat de minister eraan doen om via jurisprudentie beleid te ontwikkelen? Ik geef een voorbeeld. Smienten op Terschelling mochten bestreden worden buiten de reguliere jachtopenstelling, na januari en in het donker. Dat vergroot de kans dat aangeschoten dieren niet worden gevonden. LNV keurde het bezwaar daartegen af, maar de rechter keurde het bezwaar goed. Maar opnieuw worden nieuwe vergunningen hiervoor afgegeven. Dat kan toch niet, zo vraag ik de minister.
Ook over haviken en slechtvalken maak ik een korte opmerking. Het CDA heeft hier al veel over gesproken, maar met de teneur van die inbreng ben ik het niet eens. De brief van Vogelbescherming Nederland maakt duidelijk waarom er alleen met gefokte dieren gejaagd mag worden. Het uithalen van nesten is uit den boze. Het leidt tot ongewenste precedentvorming. Roofvogels mogen niet aan het wild onttrokken worden om te voorzien in de behoefte van de valkerij. Ook het advies van de voormalige natuurbeschermingsraad laat niets aan duidelijk te wensen over. We zien geen enkele reden om daarvan af te wijken.
Dan kom ik bij het beleid van de provincies en de noodzaak om allerlei deskundigen, waaronder dierenbeschermers, bij het beleid te betrekken. Ik sluit mij aan bij de vraag van mevrouw Tiesinga op dit punt. Ook sluit ik mij aan bij haar betoog over artikel 13 en het voornemen van de minister om dat niet onmiddellijk uit te voeren.
Voorzitter! Aan de overzijde hebben onze geestverwanten om begrijpelijke emotionele redenen als enigen tegen deze wet gestemd. De wet zou geen verbetering zijn, maar een verslechtering en aan de praktijk zou maar weinig veranderen. Wij zien dat toch een slagje anders. Wij zijn zwaar teleurgesteld in deze wet, omdat 75% van de jachtbuit in stand blijft. Er gaat echter 25% af, hoewel onzeker is hoe die ontheffingen in de praktijk gaan werken. Van de 110 amendementen was toch meestal de strekking om het beleid wat restrictiever te maken. De meerderheid van de Tweede Kamer en de minister zijn gezwicht voor de lobby van een kleine invloedrijke minderheidsgroep die zijn achterhaalde wrede hobby grotendeels mag blijven uitoefenen. Maar toch houdt het voorliggende wetsvoorstel objectief gezien een verbetering in. In de Jachtwet is het aantal te bejagen soorten tot vijf gereduceerd en dat leidt tot minder plezierjacht. Altijd zal de fractie van GroenLinks in haar stemgedrag een consequente lijn moeten voeren. Elke verbetering, hoe klein ook, steunen wij. De oude wet was slechter en aangezien radicalisme of Verelendung ons vreemd is, zullen wij zonder enig enthousiasme, zelfs met de nodige afkeer, maar consequent voor deze kleine stap vooruit in het beschavingsproces stemmen. Uit de moties en het amendement die de fractie van GroenLinks in de Tweede Kamer heeft ingediend, is haar standpunt duidelijk geworden: geen enkele plezier- of benuttingsjacht en een zeer strikt "nee, tenzij"-principe, waarbij alternatieven steeds serieus onderzocht en ook verder ontwikkeld moeten worden.
Voorzitter! Ten slotte nog een enkele opmerking over de Natuurbeschermingswet. Daar is schriftelijk voldoende over gewisseld. Overigens zijn wij evenals de minister om strategische redenen voor decentralisatie, hoewel dat gezien de nieuwe verhoudingen in de Tweede Kamer wellicht niet meer zo verstandig is. Centralisatie betekent in dit geval een sterke sturing van EZ pro gasboring in de Waddenzee. Wij vinden het een schande dat Nederland zo laks is geweest in het uitvoering geven aan internationale verplichtingen en wij spreken de verwachting uit dat de motie-Vos c.s. de minister aanspoort om aanwijzing tot natuurgebieden, met name in het duingebied, met kracht ter hand te nemen, zodat wij bij de volgende begrotingsbehandeling een flinke stap voorwaarts kunnen zetten. Ook is het merkwaardig dat de minister er in de memorie van antwoord niet in is geslaagd om tot een definitie van het begrip "natuur" te komen. Naast die indeling in verschillende soorten natuur, die wij uit het Structuurschema groene ruimte kennen, moet er toch inmiddels in alle literatuur die beschikbaar is een handzame definitie te vinden zijn?
De heer Holdijk (SGP):
Voorzitter! Ik zal in de eerste plaats namens de drie protestants-christelijke fracties spreken over de Flora- en faunawet en vervolgens in plaats van de heer Schuurman over de Natuurbeschermingswet.
Voorzitter! Gelet op de teneur van het voorlopig verslag lijkt het erop dat er vandaag een – althans voorlopig – einde komt aan de parlementaire discussie over het voorliggende wetsvoorstel, de Flora- en faunawet, dat al in 1990 bij de Raad van State voor advies aanhangig werd gemaakt en ingrijpend werd gewijzigd alvorens het in 1992 werd ingediend bij de Tweede Kamer om vervolgens in 1996 nogmaals vrij fundamenteel te worden gewijzigd. Die discussie ging nauwelijks over de flora maar zoveel te meer over de fauna en dan nog in het bijzonder over de jacht. Dat is in zoverre begrijpelijk dat op het punt van de jacht de meest ingrijpende veranderingen ten opzichte van de bestaande situatie – de Jachtwet van 1954 – worden voorgesteld, gevoegd bij het feit dat sedert de jaren zestig de jacht maatschappelijk een tamelijk controversieel onderwerp is, waarbij de emoties af en toe oplaaien. Geheel in lijn met deze ontwikkeling zal mijn bijdrage aan de afronding van de discussie in deze Kamer in het teken van de jacht staan.
Gegeven de meerledige doelstelling van de jacht wordt naar gelang van de verschillende hoofddoelen van de jacht wel onderscheid gemaakt tussen benuttings-, beheers- en schadebeperkingsjacht. Hoewel ik besef dat tussen deze drie typen relaties bestaan, wil ik als uitgangs- en zwaartepunt voor onze beschouwingen toch het laatstgenoemde type jacht kiezen, de schadebeperkingsjacht. Dat betekent dat ik in het geheel niet zal spreken over "plezierjacht" – what that may be – en evenmin over het benuttingsaspect. Dat maakt op het eerste gezicht mijn bijdrage voor de jagers misschien minder interessant, maar dat zij dan zo. Evenmin zal ik over het beginsel van de intrinsieke waarde van het dier spreken, omdat dat misschien wel kan functioneren zoals het geval is in de considerans van het wetsvoorstel, maar nauwelijks als het gaat om het wetsvoorstel zelf. Bovendien ben ik van mening dat dat beginsel eerder inhoudelijke betekenis kan krijgen als het gaat om gebruiksdieren, onder andere landbouwhuisdieren, dan om dieren in de vrije natuur.
Geheel in lijn met de bestaande Jachtwet leg ik het accent dus op het landbouwbelang, een belang waarvoor in ieder geval bij een minister van Landbouw enige aandacht mag worden verondersteld. Immers, de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat ten grondslag ligt aan de Jachtwet, verwoordt de onderkenning van dit belang door de toenmalige regering als volgt: "Het waken voor de belangen van de landbouw is een van de voornaamste oogmerken van de ondergetekenden geweest. Die belangen eisen, dat niet door de aanwezigheid van een overmatige wildstand nadeel aan de landbouwgewassen wordt toegebracht."
In het vervolg van mijn bijdrage hoop ik nog uitvoeriger op het landbouwbelang en de schadebeperkingsjacht terug te komen. Eerst zou ik enige aandacht willen schenken aan enkele aspecten van het wetsvoorstel, bezien vanuit het oogpunt van algemeen wetgevingsbeleid in het bijzonder wat betreft de wetgevingskwaliteit.
In het voorlopig verslag zijn door ons opmerkingen gemaakt over de eenvoud en duidelijkheid van regelgeving. Daar is niet zo veel van terechtgekomen. Dat is niet zó verwonderlijk bij een echte raamwet, als deze wet is, temeer niet als we ons de vele tekstwijzigingen realiseren die hebben plaatsgevonden: een vijftal nota's van wijziging en een 24-tal door de Tweede Kamer aangenomen amendementen. Wat het raamwetkarakter van het voorstel betreft, valt het op dat 42 maal de grondslag voor een algemene maatregel van bestuur en 34 keer voor een ministeriële regeling wordt geboden. Of een ander gegeven: er worden 11 uitvoeringsregelingen mogelijk gemaakt waarin diersoorten nader moeten worden geconcretiseerd. Ook het karakter van de wet, waarbij wordt gewerkt met algemene verboden die vervolgens weer onderhevig zijn aan een ingewikkeld en gedetailleerd systeem van vrijstellingen, ontheffingen en vergunningen, draagt niet bepaald bij aan de leesbaarheid van de wet.
Het ruime stelsel van delegatiebepalingen brengt ook zo z'n bezwaren mee. Het problematische daarvan is dat, zo de betrokken justiciabelen hun rechtspositie al enigermate uit de wet zouden kunnen afleiden, zij het risico lopen binnen korte tijd hun rechtspositie vrij fundamenteel gewijzigd te zien worden. Dat betreft bijvoorbeeld het punt van de aanvaardbaarheid van de jacht. De vraag of, hoe en op welke schaal gejaagd mag worden, laat het wetsvoorstel over aan de Kroon, de minister en gedeputeerde staten. Zulks roept de vraag op, of het voorstel wel in voldoende mate beantwoordt aan de eisen, neerge legd in de aanwijzingen 22, 24 eerste lid onder g, en 25 van de aanwijzingen voor de regelgeving. Die eisen dat de wet ten minste de hoofdelementen van de regeling bevat, dat in de wet zoveel mogelijk de voorschriften omtrent de rechten en verplichtingen van burgers jegens elkaar worden opgenomen, en dat elke delegatie van regelgevende bevoegdheid in de delegerende regeling zo concreet en nauwkeurig mogelijk wordt begrensd. Het summum van een ongebonden delegatie vormen in dit opzicht de artikelen 75, lid 1, en 81.
Een bijzonder probleem acht ik de delegatieregeling, waar het gaat om de implementatie van internationale verplichtingen of bindende besluiten van organen van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties. Delegatie wordt dan verdedigd met het argument, dat regeling bij wet niet anders kan luiden dan een regeling bij algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling. Echter, nuanceren de aanwijzingen 26 en 339 niet naar soort en karakter de te implementeren verplichtingen? Zij geven toch geen ruimte voor een systeem, waarbij voor welke verplichting van bovennationaal niveau dan ook dezelfde brede delegatiemogelijkheid wordt georganiseerd? Een beroep dat soms wordt gedaan op de onmiddellijke implementatieplicht voldoet zeker niet bijvoorbeeld voor een EG-richtlijn, waar een implementatietermijn is gegund die voldoende is om de wet zelf te wijzigen. Bij artikel 18, tweede lid, is terecht bepaald dat de daar bedoelde AMvB binnen een jaar moet worden gevolgd door een wetsvoorstel. Had dit ook niet bij andere implementatieartikelen moeten worden bepaald?
Voorzitter! Ik heb mijzelf de vraag gesteld, wat toch de oorzaak zou kunnen zijn van het ingewikkelde gedelegeerde stelsel van regelgeving, zoals dat is ontworpen. Zou het niet daarin kunnen zitten – dat is een veronderstelling – dat men bij wet de natuur wil regelen, terwijl die zich per definitie niet door de mens laat beheersen, of reguleren? Speelt dat aspect ook geen veel bredere rol, waar het de regelgeving van LNV betreft?
Nog steeds sprekend over de wetgevingskwaliteiten van het voorstel leg ik ook de vraag voor, waarom niet in overgangsrecht is voorzien. Is dat niet nodig? Volgt er misschien nog invoeringswetgeving? Alweer verwijs ik naar de Aanwijzingen voor de regelgeving, nu naar nummer 165 en volgende.
Ten slotte moge ik nog even stilstaan bij het karakter van het jachtrecht en de vraag, of bij aanzienlijke beperking van dit recht schadevergoeding aangewezen is. Op pagina 14 van de memorie van antwoord aan deze Kamer wordt gesteld, dat het jachtrecht geen afzonderlijke zakelijk recht is, maar een van de eigendom afhankelijk (accessoir)recht. De beperkingen van de jacht zijn in de ogen van de minister "slechts een zeer beperkte aantasting van het eigendomsrecht". Naar mijn opvatting kan naar geldend recht niet worden volgehouden dat het jachtrecht een bestanddeel vormt van – onlosmakelijk verbonden is met – de grondeigendom. Verwezen moge worden naar de uitspraak van de Hoge Raad van 8 december 1922 (NJ 1923, 149) en in het bijzonder naar de conclusie van de advocaat-generaal Besier. Ik citeer uit diens conclusie: "Dit recht (i.c. het jachtrecht) is dus niet een deel van het eigendomsrecht, doch staat op zichzelf. Het is wel bij uitsluiting aan de grondeigenaar toegekend, doch moet worden beschouwd als een afzonderlijk absoluut recht, dat genot verschaft niet van den grond, doch van het zich daarop bevindende wild, welk genot wordt uitgedrukt door het woord 'jacht'." De Hoge Raad heeft dit standpunt overgenomen blijkens de volgende overweging: "Dat dit recht om zich wild toe te eigenen, niet is een bestanddeel van den grondeigendom zelf, zoals bijvoorbeeld het recht op de voortbrengselen van den grond." Het jachtrecht moet mijns inziens, ook als het krachtens artikel 4 van de Jachtwet toekomt aan een ander dan de eigenaar van de grond, worden aangemerkt als een afzonderlijk absoluut recht, dat niet opgaat in het zakelijke of persoonlijke recht uit hoofde waarvan de jachtgerechtigde de grond waarover zijn jachtrecht zich uitstrekt, in gebruik heeft.
Na het voorgaande behoeft het geen betoog dat het jachtrecht een vermogensrecht is, dat in meerdere opzichten een belangrijke economische waarde vertegenwoordigt voor de rechthebbende, in het bijzonder als deze het land- of bosbouwbedrijf uitoefent. In de eerste plaats leent het jachtrecht zich immers voor exploitatie door verhuur van het genot van de jacht. De geschatte totale inkomsten uit jachtverhuur in ons land bedragen 20 mln. Maar ten minste zo belangrijk is de dienstbaarheid van het jachthouderschap aan goed wildstandsbeheer, onder meer met het oog op wildschadepreventie. Een grondgebruiker/jachtgerechtigde die het hem toekomende genot van de jacht verhuurt, slaat daarmee twee vliegen in één klap. Hij kan rekenen op deskundig wildstandbeheer ter voorkoming van schade aan zijn gewassen en in plaats van daarvoor te moeten betalen, ontvangt hij geld toe.
Het wetsvoorstel nu dringt de jacht sterk terug, zowel door aanmerkelijke reductie van het aantal bejaagbare diersoorten als door terugdringing van het bejaagbare areaal. Wat betreft de beperking van het aantal bejaagbare soorten kan niet worden gesproken van een de facto-onteigening. Het gaat om een nadere regulering van het gebruik van het jachtrecht. Bij de territoriale beperkingen valt echter niet in te zien waarom niet de facto van onteigening zou moeten worden gesproken. Onvermijdelijk dringt zich de vraag op waarom, nu niet een bestanddeel van het eigendomsrecht, maar een zelfstandig recht wordt ontnomen, de eis van compensatie uit hoofde van artikel 1, eerste lid, van het Europese Protocol bij het EVRM niet zou noodzaken tot opneming van een schadevergoedingsregeling in het wetsvoorstel. Ik ben mij ervan bewust dat de discussie hierover vermoedelijk vruchteloos zal blijken. Ik herinner mij de discussies over de herstructurering van de varkenshouderij wat dat betreft te levendig. Wellicht zal ook in dit geval – bij de varkenshouderij lijkt dat er ook op – de rechter moeten beslissen.
Nu ik door het noemen van het EVRM de grens van het nationale recht heb overschreden, sta ik ook nog even stil bij de Europese Vogelrichtlijn en de Benelux-overeenkomst inzake de jacht en de vogelbescherming. Nederland veroorlooft zich naar mijn wijze van zien een zekere "Alleingang" in Europa. Daarbij voelt de minister zich niet gehinderd door de Vogelrichtlijn, ook al erkent hij in antwoord op onze vragen, memorie van antwoord pagina 9, dat artikel 14 van die richtlijn geen onbeperkte discretionaire bevoegdheid voor de lidstaten inhoudt om strengere beschermings maatregelen te nemen. Het doel van de richtlijn is niet bescherming om de bescherming, maar instandhouding van soorten door middel van bescherming, beheer en regulering. Verdergaande maatregelen moeten aan de vereisten van noodzakelijkheid en evenredigheid worden getoetst. Welk ecologisch of wetenschappelijk onderzoek ligt nu ten grondslag aan de noodzaak tot inperking van de wildlijst? En heeft er, zulks ter beoordeling van de proportionaliteit, afweging van de economische en recreatieve belangen plaatsgevonden? In elk geval lijkt mij bij afwijking van de richtlijn door Nederland de plicht aanwezig tot overleg met de Europese Commissie en de lidstaten die door onze maatregel getroffen kunnen worden.
Wat de Benelux-overeenkomst betreft, kondigt de minister in de memorie van antwoord op pagina 9 aan dat de Flora- en faunawet voor inwerkingtreding op de agenda van de Benelux-landen zal worden geplaatst. Men kan zich afvragen of dat niet wat erg laat is. In elk geval is de vraag op haar plaats of dat ook niet nodig is voor de afwijking van de richtlijn ten opzichte van de Europese Unie.
In dit verband noem ik het door ons in het voorlopig verslag genoemde punt van de toename van de jachtdruk buiten Nederland. Het vrij simpele antwoord luidt dat daarvoor niet behoeft te worden gevreesd. De vraag is echter hoe in dit verband de verzekering van de minister moet worden gezien dat de consumptiemogelijkheden voor wild in Nederland geen gevaar lopen, wat men daar overigens ook van kan vinden. Dat consumptieniveau zal toch alleen kunnen worden bereikt door compenserende import. Ligt het dan niet in de rede te veronderstellen dat op soorten waarop in Nederland niet meer gejaagd zal worden, in andere lidstaten extra zal worden gejaagd?
De minister zegt voorts dat hem geen gegevens bekend zijn omtrent het aantal Nederlandse jagers dat thans reeds in het buitenland jaagt. Hij weet ongetwijfeld, evenals wij, dat zich intussen reeds zogenaamde jachtreisbureaus hebben gevestigd en dat naar schatting van die bureaus jaarlijks zo'n 5000 van de 33.000 Nederlandse bezitters van een jachtakte hun activiteiten buiten de grens uitoefenen.
Dan kom ik terug op de landbouwbelangen en de schadebeperkingsjacht in relatie tot dit wetsvoorstel. Uitzonderingen op het beschermingsregime van dit voorstel zijn mogelijk door aanwijzing bij algemene maatregel van bestuur van soorten die de grondgebruiker mag (laten) bestrijden ter voorkoming van veelvuldig belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren, mits de desbetreffende soorten niet in hun voortbestaan worden bedreigd en geen andere bevredigende oplossing bestaat, aldus artikel 65. Daarnaast bestaat de mogelijkheid van afzonderlijke ontheffing per provincie door gedeputeerde staten, ex artikel 67. Dergelijke ontheffingen worden in beginsel uitsluitend verleend aan door gedeputeerde staten erkende samenwerkingsverbanden van jachthouders – de zogenaamde faunabeheerseenheden – op grond van een goedgekeurd faunabeheersplan. De minister is van mening dat dit, vanuit het oogpunt van schadebeperking, voldoende is. Ondanks de kleinere wildlijst die voor het uitoefenen van benuttingsjacht zal gelden, zullen, zo lezen wij op pagina 8 van de memorie van antwoord aan deze Kamer, beheer en bestrijding van schade genoegzaam mogelijk zijn. Hiernaast staat het standpunt van de minister dat soorten die louter worden bejaagd om de schade die zij kunnen aanrichten, niet op de voorgestelde wildlijst zijn opgenomen. Ik verwijs naar de memorie van antwoord, pagina 5. Voor deze soorten kan in beginsel een landelijke of provinciale vrijstelling dan wel ontheffing komen.
In theorie klinkt dit tamelijk geruststellend. Over de praktijk van vrijstellingen en ontheffingen zijn wij echter minder optimistisch. Dat geringe optimisme geldt niet zozeer voor de wildlijstsoorten – onze inschatting is dat daarbij weinig zal veranderen – als wel voor de soorten die alleen met landelijke dan wel provinciale vrijstelling en ontheffing kunnen worden bejaagd.
In de praktijk zal veel afhangen van de vraag of voldoende particuliere jagers bereid zijn, zich goed te organiseren in faunabeheerseenheden, en wel zodanig dat wij niet zijn aangewezen op zoiets als staatsjagers, vergelijkbaar met muskusrattenbestrijders. Veel zal ook afhangen van de vraag of de provincies niet in bureaucratische rompslomp verzeild raken bij de vergunningverlening, waarop een volledige administratiefrechtelijke procedure van toepassing is.
Zoals bekend zijn de belangrijkste schadeveroorzakers in de landbouw de ganzen en de smienten. In vervolg op onze vragen in het voorlopig verslag over het beleid buiten de gedooggebieden leven bij ons nog een aantal nadere vragen. Wat zal het beleid worden in gebieden waar af en toe ganzenschade optreedt en die geen grootschalige gedooggebieden zijn?
De faunabeheerseenheden zullen dan in overleg met de grondgebruikers gebieden moeten aanwijzen waar de ganzen met rust worden gelaten. Dat kan een groot water of een natuurgebied zijn, maar als dat niet in de buurt ligt, moet het op boerenland. Het is maar de vraag of de faunabeheerseenheden organisatorisch in staat en bereid zijn zoiets te organiseren.
De secretaris van het Jachtfonds maakt zich daarover geen al te grote illusies. Ik citeer hem: Veel faunabeheerseenheden zullen er niet aan beginnen. Vooral door die voorwaarde dat er een uitwijkgebied moet zijn dat groot genoeg is. Wat is hun loon voor al die moeite? Dat ze een paar ganzen en smienten mogen schieten naast de vrije wildsoorten. Daar hebben ze dat allemaal niet voor over.
Als de inschatting van deze deskundige juist is, betekent dit dan dat de boeren de schade gewoon over zich heen krijgen in al die gebieden waar geen faunabeheerseenheid met een ontheffing is? Met belangstelling zien wij uit naar een reactie op onze opmerkingen en vragen.
Namens de heer Schuurman en namens de drie fracties kom ik dan op het wetsvoorstel Nieuwe regelen ter bescherming van natuur en landschap, de Natuurbeschermingswet. Met dit wetsvoorstel gaan wij onzes inziens in een goede richting. De bescherming van de leefomgeving is nodig. Beter nog is het om te zeggen dat de mens niet kan leven te midden van glas, beton en staal. De schepping is zoveel rijker. Die rijkdom mag niet worden verpletterd door technische constructies, die op zichzelf genomen waardevol zijn of kunnen zijn. Als alles techniek wordt, verdwijnt er veel kostbaars. Het leven en samenleven zouden er niet alleen door verarmen, maar ook door bedreigd worden. En wat zeker zo erg is: het landschap verkommert en planten- en diersoorten sterven uit.
Tegelijk met de behandeling van dit wetsvoorstel komt ook de Flora- en faunawet aan de orde. Met de Raad van State betreuren wij dat beide wetsvoorstellen niet zijn samengevoegd tot één wetsvoorstel. Natuurbescherming en behoud van flora en fauna vragen immers om gemeenschappelijke afstemming en afbakening van leefomgeving?
Hoewel wij ervan overtuigd zijn dat de natuur de indiener van het wetsvoorstel ter harte gaat, wordt nergens expliciet vermeld wat natuur is en wat haar waarde is. Zo'n visie is uiteindelijk beslissend voor de criteria om vast te stellen welke natuurgebieden en welke landschappen bescherming verdienen. Daarbij denk ik niet in de eerste plaats aan natuurwetenschappelijke, ruimtelijke of beleidsmatige criteria, maar aan criteria die de waarde van de natuur, de intrinsieke waarde of de eigen geaardheid aangeven. Ik mis deze node. Dat kan in de toekomst grote onenigheid geven bij het vaststellen van natuurgebieden of bij verandering van plannen.
Ik vermoed dat het niet expliciet maken van een natuurvisie ook heeft geleid tot die twee afzonderlijke wetsvoorstellen, want er is toch een duidelijke integratie. Het is toch niet vol te houden dat het in het wetsvoorstel over natuurbescherming gaat om veiligstelling van gebieden in hun totaliteit, en dat het in de Flora- en faunawet gaat om de veiligstelling van bepaalde planten- en diersoorten, die vervolgens weer een afzonderlijke leefomgeving nodig hebben?
In het op deze wet gebaseerde Natuurbeleidsplan en de daarin geboden mogelijkheid van aanwijzing en bescherming van natuurmonumenten komen beide toch weer samen. Zoals ik al zei, zouden wij liever gezien hebben dat van meet af aan een integrale samenhang was erkend. Dan zou naderhand niet steeds het probleem van de onderlinge afstemming een rol hebben gespeeld. Terecht heeft de Raad van State op dat tekort gewezen met betrekking tot strafbepalingen en voorschriften over toezicht, opsporing, enz. In de memorie van antwoord aan deze Kamer zegt de minister dat de Flora- en faunawet vooral uitgaat van een stelsel van verbodsbepalingen. De Natuurbeschermingswet heeft naast verbodsbepalingen die de bescherming van een gebied beogen, ook bepalingen gericht op het bevorderen van actief beheer. Maar, zo zouden wij willen opmerken, flora en fauna vragen niet alleen om bescherming maar ook om actief beheer met het oog op de instandhouding of het op peil brengen van soorten. Het gegeven argument in de memorie van antwoord snijdt ons inziens dan ook geen hout.
Maar goed, in de memorie van antwoord wordt ook gezegd dat beide wetten elkaar kunnen versterken en aanvullen. Wij zijn blij dat het voorliggende wetsvoorstel na een lange tijd van voorbereiding nu tot een afsluiting kan komen. Het is duidelijk noodzakelijk in een dynamisch en complexe technisch-economische maatschappij als de onze om meer aandacht te geven aan de bescherming van natuur en landschap. De landbouw, de ruimtelijke ordening en de waterhuishouding stellen hun eisen, maar in datgene wat dit wetsvoorstel regelt en beschermt, hebben wij terecht met de natuur als een levensnoodzakelijke tegeninstantie te maken.
Wij hopen dat de uitvoering van het wetsvoorstel en met name de aanwijzing van natuurmonumenten en de financiële lasten die daarmee gepaard gaan, niet al te veel problemen zullen oproepen. Kan de minister ons iets vertellen over de laatste ontwikkelingen inzake internationale verplichtingen en de weerstanden die deze verplichtingen opleveren voor een snel en adequaat beleid?
Voorzitter! Een punt van discussie met betrekking tot de uitvoering was of het beleid centraal of decentraal, op provinciaal niveau of op rijksniveau, zou moeten worden uitgevoerd. Wij zijn van mening dat uiteindelijk een evenwichtige benadering is gevonden. Mocht onverhoopt op provinciaal niveau het belang van natuurbescherming uit het oog worden verloren, dan moet de rijksoverheid daartegen geëigende maatregelen kunnen nemen. Onze zorg is evenwel dat ook het omgekeerde kan gebeuren, namelijk dat de provincie goede verantwoorde keuzen maakt met betrekking tot natuurbescherming, maar dat de rijksoverheid om technisch-economische redenen daarvan via een algemene maatregel van bestuur toch wil afwijken. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn bij de uitvoering van grote infrastructurele werken. Als wij het goed begrijpen, kan de bescherming van de natuur dan worden opgeheven en werkt het principe van de duurzaamheid in natuurbescherming niet meer. De vraag aan de minister is of deze zorg van ons terecht is. Het zal er uiteindelijk toch om moeten gaan of elke mogelijke onzekerheid is uit te sluiten.
Voorzitter! Met belangstelling wachten wij de reactie van de minister af.
De heer Van Heukelum (VVD):
Voorzitter! Het heeft meer dan twintig jaar geduurd alvorens de vele discussies over flora en fauna, of zo u wilt de jacht, hebben geleid tot nieuwe wetgeving terzake. Mijn fractie wil allereerst de minister complimenteren met het feit dat hij de wetgeving rondom het onderhavige thema heeft afgerond door middel van het voorliggende wetsvoorstel. De VVD-fractie acht het een goede zaak dat er regels gesteld worden ter bescherming van de in ons land aanwezige flora en fauna. In onze steeds meer verstedelijkte samenleving moeten wij zuinig zijn op datgene wat ons thans in de natuur nog rest. Hoewel het voorliggende wetsvoorstel de integratie van een aantal bestaande wetten wil regelen, kun je constateren dat zowel de behandeling in de Tweede Kamer als de vele reacties vanuit de samenleving zich vooral toespitsen op het thema van de jacht en alles wat daarmee samenhangt. Voor- en tegenstanders van de jacht hebben ons in de afgelopen periode uitvoerig trachten te overtuigen van hun gelijk. We zijn met cijferreeksen, statistieken en enquête-uitslagen overladen, maar van eenduidigheid was bij dit alles weinig of geen sprake.
Volgens collega Pitstra, die vorig jaar bij de begrotingsbehandeling van LNV al een voorschot heeft genomen op de behandeling van het thans voorliggende wetsvoorstel, wijzen opiniepeilingen steeds opnieuw uit dat een overgrote meerderheid van de bevolking de plezierjacht van de jagers afwijst. Hij zal zijn bewering ongetwijfeld met het nodige cijfermateriaal kunnen staven. Maar, mijnheer de voorzitter, er zijn ook andere onderzoeken en die wijzen bijvoorbeeld uit dat "slechts" eenderde van de bevolking het jagen op wild ontoelaatbaar acht; een ander derde gedeelte is ervoor en het laatste derde gedeelte heeft hierover geen mening. Kortom, onduidelijkheid alom. Het lijken welhaast opiniepeilingen voor de Tweede-Kamerverkiezingen.
Voorzitter! Als een groot of, zo u wilt, het overgrote deel van de bevolking de jacht op wild afwijst, is er toch iets merkwaardigs aan de hand als je dit standpunt toetst aan de sterk stijgende consumptie van wildbraad. Volgens de cijfers, alweer, van het CBS bedroeg de totale invoer van wild in Nederland in 1994 4,8 miljoen kilo en in 1995 7,3 miljoen kilo; in 1996 was dit opgelopen tot 8,3 miljoen kilo. In twee jaar tijd was er dus een stijging met meer dan 70%. En, voorzitter, je kunt een haas alleen maar eten als hij eerst geschoten is. Ik wil hier maar mee aangeven dat je cijfers, ook in dit verband, met de nodige relativering moet bekijken.
Mijn fractie kan zich zeer wel vinden in het standpunt van de minister dat, met alle mitsen en maren, dieren uit de natuur geoogst mogen worden. Wij achten het dan ook een goede zaak dat middels deze wet het jagen een legale bezigheid blijft. Wij achten het bovendien volstrekt onterecht dat de Nederlandse jagers bij herhaling worden afgeschilderd als een soort dierenmoordenaars die zich niet of nauwelijks bekommeren om het welzijn van de in het wild levende dieren. Jagers jagen voor hun plezier, jawel, maar een buitengewoon goede bijkomstigheid voor de samenleving is, dat zij ten gerieve daarvan met grote inzet en investeringen een goede fauna en flora in stand houden. Terecht heeft de minister aangegeven dat bescherming van soorten ook beheer en bestrijding vereist. Ongetwijfeld zijn er ook onder het Nederlandse jagersbestand malafide figuren, zoals ze er ook zijn onder automobilisten, voetbalsupporters enz., maar het gaat niet aan om een hele groep hiermee te vereenzelvigen. Uit eigen waarneming weet ik dat veel jagers zeer zorgvuldig omgaan met het faunabeheer in hun jachtgebied. Dit, gevoegd bij het feit dat de overheid zeer strenge deskundigheidseisen aan jagers stelt, brengt mij tot de conclusie dat jagers een goede bijdrage zullen leveren aan het realiseren van de doelstelling van dit wetsvoorstel.
Mijnheer de voorzitter! Zowel bij de behandeling in de Tweede Kamer als bij de schriftelijke voorbereiding in deze Kamer is uitvoerig stil gestaan bij het begrip "intrinsieke waarde". De minister heeft dit begrip niet in een wetsartikel willen opnemen, omdat te zeer ongewis zou worden wat dit betekent voor de besluitvorming over ingrepen ten aanzien van in het wild levende dieren in het concrete geval. De minister kiest ervoor, het begrip "intrinsieke waarde" op te nemen in de considerans van het wetsvoorstel. Maar, voorzitter, als niet duidelijk is wat intrinsieke waarde in concrete gevallen betekent, is dan wel glashelder wat het voor de gehele wet betekent?
Bij de behandeling in de Tweede Kamer is door de heer Van den Bos opgemerkt dat het begrip "intrinsieke waarde van het dier" voor iedereen verschillend is. Wij onderschrijven deze mening. Laat ik een voorbeeld geven. Wij achten het in strijd met de intrinsieke waarde van de hond om hem te slachten en op te eten, maar in een land als Korea is dat de gewoonste zaak van de wereld.
Wetgeving moet helder en duidelijk zijn. De beschouwingen van de minister over het begrip intrinsieke waarde zijn prachtig en klinken sympathiek, maar als niet meetbaar is wat een begrip inhoudt, dan wordt het een dode letter. Vermelding daarvan in een wetsvoorstel, ook in een considerans, heeft naar onze mening weinig of geen zin.
Mutatis mutandis geldt dat ook voor het in artikel 2 vermelde begrip "zorgplicht". Natuurlijk dient eenieder voldoende zorg in acht te nemen voor de in het wild levende dieren en planten. Daarvoor stellen we nu juist concrete wettelijke regels die we kunnen controleren. De minister heeft bij de behandeling in de Tweede Kamer zelf aangegeven dat geformuleerde zorgplichtbepalingen op gespannen voet staan met het rechtszekerheidsbeginsel. Ook de Raad van State vraagt zich af hoe gewaarborgd kan worden dat van de ruim geformuleerde zorgplichtbepaling een verantwoord gebruik gemaakt kan worden. Waarom, zo vraagt mijn fractie de minister, is deze algemene zorgplichtbepaling dan toch in de wet opgenomen?
In het voorlopig verslag heeft mijn fractie de minister gevraagd of de afweging van de in de Jachtwet genoemde belangen tussen landbouw, natuurbescherming en jacht ook in het voorliggende wetsvoorstel voldoende gewaarborgd worden. In de memorie van antwoord geeft de minister aan dat dit naar zijn mening wel het geval is. Hij verwijst daarbij tevens naar de overlegmogelijkheden in het landelijk overlegplatform Groene ruimte. Kan de minister aangeven wat exact de status van dit platform is en wie er zitting in hebben? In dit verband verneem ik ook graag van de minister waarom op pagina 1 van de memorie van antwoord de geleding "jacht" niet wordt genoemd waar het gaat over het voorgestelde Faunafonds als een nieuwe ontmoetingsplaats voor de geledingen van landbouw, natuur en dierenbescherming? Volgens artikel 86 van het wetsvoorstel zal ook de geleding jacht deel uitmaken van het voorgestelde Faunafonds. Waarom wordt deze geleding hier dan niet genoemd?
De minister heeft aangegeven dat hij om praktische redenen de Visserijwet van 1963 niet heeft willen integreren in het voorliggende wetsvoorstel. Bovendien, zo stelt de minister, worden er wel enkele voorzieningen voorgesteld met het oog op de afstemming tussen de Visserijwet van 1963 en het voorliggende wetsvoorstel. Alhoewel wij de minister in zijn redeneringen terzake wel kunnen volgen, constateren wij toch een aantal significante verschillen tussen beide wetten. Wij vinden de argumentatie van de minister om in de Flora- en faunawet in het kader van de bejaagbaarheid onderscheid te maken tussen stand en trekwild nog steeds niet erg overtuigend. Waarom maakt de minister in de Flora- en faunawet wel dit onderscheid en maakt hij dit onderscheid niet in de visserijwet? Waarom worden alle wildsoorten onder het regime van de Flora- en faunawet gebracht, terwijl met betrekking tot de vissen alleen relatief zeldzame soorten onder het regime van deze wet worden gebracht. We hebben weliswaar aangegeven begrip te hebben voor de praktische argumenten van de minister, maar dit laat onverlet dat wij het "waarom" van deze verschillen niet begrijpen. Wil de minister dit nog eens uitleggen?
Mijn fractie plaatst duidelijk vraagtekens bij het standpunt van de minister dat er thans onvoldoende reden is te besluiten dat ten aanzien van de vos een landelijke vrijstelling als bedoeld in artikel 65 van het wetsvoorstel zou dienen te gelden. De minister zegt slechts over fragmentarische gegevens over de ontwikkeling van de vossenstand te beschikken. Uit de vele gegevens die ons de afgelopen tijd ter beschikking zijn gesteld, blijkt echter dat er wel degelijk sprake is van een sterk toenemende vossenstand. In de middeleeuwse fabel "Van den vos Reinaerde" is de vos alle dieren, inclusief de koning van het dierenrijk, te slim af. Je kunt je afvragen of hij anno 1998 ook de minister van Landbouw, Natuur en Visserij niet te slim af is. Hij laat zijn aantal blijkbaar niet tellen en als in provincie X een afschotvergunning geldt, kan hij altijd nog de grens over naar provincie Y.
De minister geeft aan dat hij voornemens is te bevorderen dat de zwarte kraai en de ekster worden aangewezen als soorten die op de landelijke vrijstellingslijst kunnen worden geplaatst. Mijn fractie juicht dit toe, maar wij zijn van mening dat dit ook voor vossen moet gelden. Niet alleen terreinbeheerders, maar ook vogelbeschermers klagen steen en been over het sterk toenemend aantal vossen. Nog onlangs hebben terreinbeheerorganisaties van Friesland tot Limburg er indringend voor gepleit, de vos op de lijst met een algemene vrijstelling voor bejaging te plaatsen.
Voorzitter! Het voorliggende wetsvoorstel wil regels stellen ter bescherming van in het wild levende planten- en diersoorten. Wij willen die soorten beschermen tegen oneigenlijk menselijk ingrijpen in de natuur. Maar, voorzitter, verdienen dieren, zoals weidevogels, het ook niet beschermd te worden tegen andere dieren? Vogelbeschermers en landbouwers doen er al het mogelijke aan het doden van weidevogels door landbouwwerktuigen te voorkomen. Als dit gelukt – en dat doet het in een groot aantal gevallen – dan is het wel triest te moeten constateren dat de betreffende nesten vervolgens door vossen worden leeggeroofd.
Ik heb het al gezegd, voorzitter: we beschikken over meerdere cijfers, tegengestelde cijfers, met betrekking tot de vossenpopulatie. Er is dus ook een verschil van inzicht wat betreft de mate van overlast. Mijn fractie zou het toejuichen, als de minister de bereidheid zou uitspreken om nadrukkelijk in samenspraak met terreinbeheerders en grondgebruikers de aard en de omvang van de schade en overlast, veroorzaakt door vossen, vast te stellen, teneinde op landelijk niveau maatregelen te kunnen nemen om het beheer van de vossenpopulatie te verbeteren. Ik hoop dat de minister ons in dezen tegemoet kan komen. Afhankelijk van het antwoord van de minister hierop, overweegt mijn fractie om in tweede termijn hierover een motie in te dienen.
In dit verband, voorzitter, zou ik ook graag aandacht van de minister willen vragen voor het probleem van de verwilderde katten. Bestrijding hiervan is uit natuurbeschermingsoogpunt zeer gewenst. Dat is, voorzover wij weten, ook de mening van de dierenbescherming. Er zijn zeer veel verwilderde katten in ons land en de asielen zitten vol. Graag zouden wij van de minister vernemen of de colleges van gedeputeerde staten in de verschillende provincies op basis van artikel 67 van het voorliggende wetsvoorstel jachtaktehouders de mogelijkheid kunnen geven tot het bestrijden van verwilderde katten.
Voorzitter! In het kader van de bescherming van weidevogels zou ik nog een paar punten willen aankaarten. In de huidige praktijk worden door boeren, weidevogelbeschermers, jachtopzieners en jagers in voorkomende gevallen tijdens agrarische werkzaamheden eieren tijdelijk uit het nest genomen, dan wel worden eieren van kapot gemaaide nesten onder een kip uitgebroed om nadien de jongen weer in de natuur terug te plaatsen. Gezien de artikelen 11 en 12 van het wetsvoorstel (een verbod om nesten en eieren uit te halen, weg te nemen en te verstoren) zou ik graag van de minister vernemen of dit soort beschermingsactiviteiten nog wel zijn toegestaan.
Bovendien zou ik van de minister willen vernemen of het boeren überhaupt nog wel is toegestaan om gras te maaien of land te ploegen, daar dit, naar mijn mening, in bepaalde delen van het jaar onherroepelijk leidt tot het verstoren van nesten, hetgeen bij artikel 12 van de wet is verboden. Het kan toch niet de bedoeling zijn van deze wet, voorzitter, dat agrarische werkzaamheden, zoals maaien en ploegen, niet zouden zijn toegestaan en dat het opsporen van nesten en eieren van deze meestal bedreigde soorten, zoals grutto en patrijs, met het oogmerk deze te beschermen nog wel, zou zijn verboden? Graag vernemen wij van de minister of de genoemde beschermingsmaatregelen in het voorliggende wetsvoorstel zijn toegestaan en op welke wijze dit is geregeld.
Voorzitter! Van meerdere kanten bereikten mijn fractie berichten als zou ten gevolge van het ontbreken van een adequaat toezicht in meerdere delen van het land de stroperij sterk toenemen. Ik zou graag van de minister vernemen of hij deze berichten onderschrijft en, zo ja, hoe hij dan voornemens is hiertegen op te treden.
Mijnheer de voorzitter! Mijn fractie acht het een goede zaak dat in het wetsvoorstel een evaluatiebepaling is opgenomen. Wij zouden echter graag van de minister vernemen hoe breed deze evaluatie zal zijn. Anders gezegd: wat is de minister van plan te zijner tijd te evalueren?
Zo zijn er natuurgebieden in dit land waar op experimentele basis in het geheel niet meer gejaagd mag worden. Wij hebben begrepen dat Staatsbosbeheer zelfs overweegt de gehele jacht, dus ook op de zes soorten zoals vermeld op de wildlijst, in zijn gebieden te verbieden. Is de minister bereid bij de evaluatie over vijf jaar ook te laten onderzoeken wat de verschillen zijn tussen de faunabestanden in gebieden waar wel en in gebieden waar niet gejaagd mag worden en hoe het dientengevolge gesteld is met de biodiversiteit in deze verschillende gebieden? Wat is overigens de mening van de minister over dit algemene jachtverbod in grote delen van het land, vooropgesteld althans dat dit doorgaat? Zal dit niet leiden tot een sterk regionaal versnipperd beleid?
In datzelfde kader zou ik ook graag aandacht willen vragen voor de schade die in het wild levende dieren aanrichten aan de landbouw. De minister geeft aan, dat het Jachtfonds in 1997 "slechts" ca. 10 mln. uitkeert. Mijn fractie wil er echter wel op wijzen dat deze schade optreedt in de huidige situatie. Het is niet onwaarschijnlijk dat de schade als gevolg van de wijzigingen in de bejaagbaarheid en de duidelijk geringere mogelijkheden voor schadebestrijding, die immers aan vergunningen onderhevig is, en als gevolg van dit wetsvoorstel verder zal toenemen. Is de minister bereid zijn standpunt met betrekking tot het bejagen van ganzen te heroverwegen als bij de evaluatie zal blijken dat de uitgekeerde bedragen ten gevolge van schade aangericht door ganzen buitensporig is gestegen?
Mijn fractie wacht met belangstelling het antwoord van de minister af. Met betrekking tot het wetsvoorstel inzake de natuurbescherming hebben wij geen schriftelijke inbreng gehad en wij zullen ook nu geen inbreng leveren. Wij kunnen ons zeer wel in het voorstel vinden en zullen dat van harte steunen.
De heer Pit (PvdA):
Mijnheer de voorzitter! De voorliggende wetsontwerpen kennen een lange geschiedenis. Als ik het goed heb bijgehouden, wordt al sinds 1977 door de Tweede Kamer aangedrongen op een betere geïntegreerde regelgeving ter bescherming van de flora en fauna alsmede van natuur en landschap. Het kan welhaast niet anders of collega Braks moet nog als minister bij de voorbereidingen zijn betrokken. In ieder geval zijn CDA-minister Bukman en staatssecretaris Gabor volop betrokken geweest. De laatste heeft in mei 1993 de eerste versie van de Flora- en faunawet ingediend en in januari 1994 de Natuurbeschermingswet. De huidige minister van LNV, Van Aartsen, komt de eer toe beide wetsvoorstellen door het parlement te loodsen, vandaag – als alles goed gaat – het laatste hoofdstuk in de Eerste Kamer.
Mijnheer de voorzitter! Ik spreek bewust over "door het parlement loodsen" want dat heeft de nodige stuurmanskunst gevraagd. Met name de Flora- en faunawet is tijdens de behandeling aan de overzijde nogal fors gewijzigd, ook nog tijdens de plenaire behandeling. Er zijn meer dan honderd amendementen ingediend, waarvan – al ik het goed heb geteld – een dertigtal zijn aangenomen en dat ondanks vier nota's van wijzigingen. De Natuurbeschermingswet kent drie wijzigingsnota's en was ook nog aanleiding voor een aantal amendementen en moties. Kortom, de behandeling van beide wetsvoorstellen heeft niet alleen de nodige tijd gevraagd, maar heeft ook geleid tot fundamentele wijzigingen van de oorspronkelijke voorstellen.
Deze gang van zaken is een gevolg van veranderende opvattingen met betrekking tot flora, fauna, natuur en landschap, maar wordt ook veroorzaakt door andere situaties in – kort gezegd – "de natuur" en het bewust worden van de noodzaak bepaalde natuurwaarden te beschermen. Die ontwikkelingen in denken, opvattingen en situaties zullen na vandaag gewoon doorgaan. Het gaat om de vraag in hoeverre de mens de natuur mag benutten en binnen welke kaders of onder welke voorwaarden? Uit de vele bezwaren van organisaties en individuele burgers, die wij ter gelegenheid van beide wetsvoorstellen kregen, blijkt dat daarover heel verschillend kan worden en ook wordt gedacht. Opvattingen veranderen onder de druk van feitelijke situaties ook. En niet altijd eenduidig of in één richting. De achterliggende jaren meen ik dat nadrukkelijk het beperken van de mogelijkheden de natuur te benutten aan gewicht heeft gewonnen. Nu meen ik hier en daar toch ook geluiden te horen die een verruiming van de natuur te benutten vragen. Aangezien het denken over de principiële vraag en het beantwoorden daarvan – in hoeverre mag de mens de natuur benutten? – bepalend is voor het uitwerken, de uitvoering en de verdere ontwikkeling van de voorliggende regelgeving vraag ik de minister zijn visie terzake te geven op de door mij gestelde vraag.
De mens heeft de natuur altijd benut, benut die nu nog en zal dat ook in de toekomst doen. Het gaat dus om de beperkingen, of zo men wil, de mogelijkheden die daarbij in de loop der jaren veranderen. Hoe zal dat de komende jaren gaan? Het gaat daarbij naar het oordeel van mijn fractie om het zoeken en vinden van een balans: een zeker evenwicht tussen de verschillende, vaak tegengestelde en soms veranderende belangen. Graag vertrouw ik erop dat de minister hierop uitvoerig zal willen reageren, omdat het nogal van belang is voor de verdere ontwikkelingen. Wellicht wil hij hierbij een opmerking van collega Pitstra betrekken. Als ik hem goed heb begrepen, meent hij dat het het beste is om bij de opstelling van mens tegenover dier uit te gaan van partnership en gelijkwaardigheid. Als je doortrekt dat de mens gelijkwaardig is aan het dier, dan mag je aan de mens hetzelfde toestaan als aan het dier. Ik heb ook begrepen dat de heer Pitstra als vanzelfsprekend accepteert dat dieren elkaar afslachten op vaak niet al te zindelijke wijze. Ik heb het idee dat wij het als mensen, ondanks de veel voorkomende misverstanden, toch wat beter doen. Ik hoop dat de minister hierop wil ingaan.
Mijnheer de voorzitter! In vervolg op het voorgaande stel ik nog graag een tweetal vragen over meer concrete problemen. Die betreffen de vossen en de wadden. De laatste dagen hebben wij een aantal brieven ontvangen van met name individuele en groepen vogelbeschermers. Daaruit blijkt dat zij zich grote zorgen maken over de omvang van het vossenbestand en de daaruit voortvloeiende schade. Deze signalen komen, wat de faunabeschermers betreft, uit onverdachte hoek en komen bovenop de al eerder ontvangen signalen van boeren en plattelandsbevolking over de schade veroorzaakt door vossen. Dit is mijns inziens een serieus probleem. De roep om vrije bejaging neemt toe. Wat denkt de minister hiermee te doen? Collega Van Heukelum vroeg dit ook al. Ik moet zeggen dat ik hier zelf met een probleem zit. Nog niet zo lang geleden, slechts enkele weken, hebben wij hier unaniem en zonder stemming een voorstel aangenomen dat de vrije hengel garandeert. Met de vrije hengel wordt de vrije bejaging van vissen in vergaande mate toegestaan en wordt dit als sport en vrijetijdsbesteding gezien. Snoeken is, zo heb ik steeds begrepen, binnen het vissen een topsport. Als je dat goed kunt, behoor je tot de beste sporters op visgebied in Nederland. Bij vossen ligt dat kennelijk anders. Ik weet niet wat het verschil is, behalve dan dat de een aaibaarder is dan de ander. Voor het overige zijn het beide dieren. in de natuur levend, die een zekere bescherming behoeven tegen overmatige bejaging.
Voorzitter! Ik kom dan op de Wadden. Nationaal en internationaal wordt meer en meer geconcludeerd dat de Waddenzee een uniek en niet vervangbaar natuurgebied is, waarin geen economische activiteiten, zoals gas- en olieboringen en het aanleggen van pijpleidingen, zouden mogen plaatsvinden. In het voorlopig verslag heeft mijn fractie uitgesproken ervan uit te gaan dat ook de minister van oordeel is dat de Waddenzee een uniek en onvervangbaar natuurgebied is. De minister heeft dat in de memorie van antwoord niet weersproken. Wij gaan er dus van uit dat hij deze stelling onderschrijft. Graag wil ik weten welke consequenties hij daaraan verbindt. Ik krijg graag duidelijkheid, want ik heb vanochtend geconstateerd dat er bijvoorbeeld tussen de CDA-woordvoerder en mij een verschil in interpretatie bestaat op dit punt. Ik heb begrepen dat de minister dit niet decentraal, maar centraal wil doen, opdat aan de natuur meer gewicht kan worden toegekend en de natuur zwaarder kan worden ingezet tegenover economische belangen. Het CDA komt echter tot de tegenovergestelde conclusie. Ik meen dat het niet onbelangrijk is dat wij weten wat de minister hiermee beoogt.
Mijnheer de voorzitter! Ik kom tot een afronding. Eerder sprak ik van het voortdurend zoeken en moeten vinden van een zeker evenwicht tussen de verschillende, vaak tegengestelde en soms ook veranderende belangen. De door mij geschetste situaties en problemen zijn daarvan concrete voorbeelden. Er zijn zonder twijfel meer voorbeelden te vinden en die zullen zich in de toekomst zeker aandienen. Dat betekent dat de minister voortdurend alert moet zijn en de vinger aan de pols moet houden om de ontwikkelingen in de gaten te houden en, waar nodig, bij te sturen en bij te stellen. Kan de minister aangeven op welke wijze hij dat denkt te doen? Mijn fractie ziet met belangstelling de reactie van de minister tegemoet. Vooruitlopend daarop, kan ik zeggen dat mijn fractie met inachtneming van de door haar gestelde vragen van oordeel is dat in de beide voorliggende wetsontwerpen, ondanks of misschien juist dankzij de vele aangebrachte wijzigingen tijdens de langdurige behandeling, een redelijke balans is gevonden tussen de verschillende belangen. Mijn fractie ziet dan ook vooralsnog geen aanleiding om haar instemming aan beide wetsvoorstellen te onthouden.
De heer Bierman:
Voorzitter! Ik dank de minister voor de uitvoerige beantwoording van de vragen, gesteld in de schriftelijke voorbereiding. Ik wil een paar kanttekeningen plaatsen bij het hele probleem van de wetgeving en dat laten uitmonden in een tweetal vragen.
Nederland heeft als ecologische footprint, als voetafdruk ongeveer 14 keer het eigen grondgebied in gebruik, wat afhangt van de precieze berekening. Dat geldt voor ons als Nederlanders, maar dat geldt niet voor de dieren en planten in ons land, want die zijn nogal gebonden aan dit gebied. Die hebben dus gemakshalve 14 maal zo weinig als wij. Er is dus een enorme ecologische onbalans, die zo groot is dat de wetgever nu de natuurwet moet vervangen, en liefst het effect van de natuurwet moet evenaren. De wetgever is eigenlijk de plaatsbekleder van Onze Lieve Heer. Het gaat om overleven van soorten. Daarvoor moet je soms hard optreden, ten aanzien van bepaalde soorten en tussen soorten onderling. Dat plaatst de bescherming natuurlijk in een heel ander daglicht dan je in eerste instantie geneigd ben te denken. Waardoor komt het dat wetten niet in overeenstemming zijn met de natuurwetten? Ik denk dat dit cultuurbepaald is, en dat naarmate wij meer verstedelijken, wij steeds afstandelijker worden ten aanzien van de natuur, en dieren steeds meer verworden tot knuffeldieren: een soort verstedelijking in onze hele blik op het landelijk gebied, als een prentbriefkaart vanwaaruit je alleen maar de groeten krijgt.
De intrinsieke waarde van het dier gaat daardoor steeds meer verloren. Daarover worden krokodillentranen geplengd, maar de wetgever moet nu in zijn bescherming een aantal zaken inbouwen: tegen de mens als vernieler, als verstoorder en tegen andere soorten, die weer door de onbalans bepaalde vernielingen teweegbrengen omdat de natuurlijke vijand ontbreekt. De wetgever moet daarvoor criteria hanteren, die in de Nederlandse wetten niet terug zijn te vinden. Ik verwijs de minister wat dat betreft naar de internationale wetgeving, waarin je hier en daar in de appendices een criterium aantreft. Ik wil dat men harde criteria als populaties per hectare, per soort gebied als uitgangspunt neemt.
Voorzitter! Je hebt dan de mens als beschermer. Maar hoe doe je dat dan? Je kunt dat bestrijden vormgeven door de wildgroei tegen te gaan. Dat kan door jacht, door wegvangen, door wegjagen, door geboortebeperking. Daarvoor zijn, kortom, allerlei middelen, die wij ook uit de mensenwereld wel een beetje kennen. Daarnaast is er nog een soort bescherming tegen andere soorten, waarbij je je bijna gedraagt, althans wat de wet betreft, als een vernieler. Ik sluit mij aan bij het punt van de heer Van Heukelum: tijdelijke opneming van nesten, teneinde ze vervolgens onder de kip uit te broeden en de jongen uit te zetten, mag niet meer, omdat dat een verstoring is. Bij het maaien heb je dat natuurlijk ook. Ik vraag mij dus ook af, of je daarbij de groep die dit allemaal voor haar rekening moet nemen, zult blijven motiveren met deze wet. Graag hoor ik daar wat meer over.
Wij hebben dus een bescherming tegen de mens, maar er is ook een strijdigheid, en daardoor een bescherming door de mens, die zich daarbij als vernieler opstelt. Ik hoor graag, hoe de minister de artikelen 11 en 12 van de Flora- en faunawet op dit punt interpreteert. Wellicht denkt hij aan een algemene maatregel van bestuur om dat te verduidelijken. Ik denk dat daaraan grote behoefte is.
Voorzitter! Natuurwetten zijn hard. De wetgever moet daarmee dus eigenlijk gelijke tred houden. Dat wil zeggen: hij moet om te beschermen soms vernietigend beheer niet uitsluiten. Er wordt dan een relatie gelegd tussen soorten. Als je je daarin gaat verdiepen, zie je dat er in internationale zaken – de Habitat-richtlijn en de Conventie van Bern – veel meer is vastgelegd dan in deze wet. Er zijn veel meer strikt beschermde soorten, die via de bescherming van hun leefgebieden in die internationale wetgeving terugkeren als beschermende factor. In appendix II van de Conventie van Bern staat bijvoorbeeld dat de hamster met vele andere soorten in Nederland een zeer bedreigde soort is als gevolg van de planologische druk. Je zou die planologische druk als instrument dus moeten wegnemen om deze soorten nog een kans te geven. De discussie spitst zich echter steeds meer toe op luxe problemen als de jacht, waarbij er wel wat te schieten valt. Er is kennelijk wild, maar anderzijds staan wij er te weinig bij stil dat er soorten zijn die helemaal wegkwijnen en bij gebrek aan territoir zelfs zullen verdwijnen. Ik vraag de minister of hij niet nog verder kan gaan bij het implementeren van de internationale wetgeving in de nationale wetgeving. Zoals ik er nu tegen aankijk, blijf ik de voorkeur geven aan de oude situatie, want dan kan ik tenminste nog naar het Europese Hof om mijn gelijk voor bescherming van deze soorten te halen.
Mevrouw Tiesinga-Autsema (D66):
Voorzitter! Ik bied de minister eerst mijn excuses aan voor de geweldige haast, waarmee ik het tweede deel van mijn eerste termijn over de Flora- en faunawet heb moeten uitspreken. Dat werd veroorzaakt, zoals de minister heeft begrepen, onder druk van de tijd, maar niet door desinteresse.
Wat de nieuwe Natuurbeschermingswet betreft sluit ik mij kortheidshalve aan bij de opmerkingen van de heer Van Gennip over onze beperkte bijdrage in deze instantie. Wij danken de bewindsman voor de nauwkeurigheid in de memorie van antwoord. Er rest nog slechts één belangrijke vraag op dit terrein.
Bij de tweede nota van wijziging wordt een beginsel geïntroduceerd, waardoor ook mogelijke schadelijke handelingen in en rond een natuurmonument onder een algemene vergunningsplicht komen te vallen. Het gaat daarbij om artikel 36, lid 3. Dat zogenaamde voorzorgbeginsel is een vertaling van de Europese Habitat-richtlijn over de bescherming van dieren en planten. Als zodanig is die onze fractie zeer sympathiek. Het voorzorgbeginsel gaat echter verder en geldt ook voor handelingen die significante gevolgen kunnen hebben voor het natuurschoon. Het gaat – als wij het goed begrijpen – ook gelden voor gebieden die niet onder de Habitat-richtlijn vallen. Een tweede punt, waarop dit wetsvoorstel verder gaat dan de Habitat-richtlijn, betreft de vereiste zekerheid. Zegt de richtlijn dat "het bevoegd gezag de zekerheid moet hebben gekregen" dat er geen significante gevolgen zijn, het wetsvoorstel stelt de eis: "... indien met zekerheid vaststaat ...".
Wij signaleren dus twee nieuwe elementen, plus het feit dat het voorzorgbeginsel tevens van toepassing is op handelingen buiten beschermde natuurmonumenten; artikel 36, lid 4. Dat is dus een forse uitbreiding van het arsenaal dat onder de vergunningplicht komt te vallen.
Alvorens hiermee akkoord te kunnen gaan, willen wij de minister vragen of hij de opvatting deelt, verwoord door onder andere het VNO/NCW, dat particuliere objecten in de nabijheid van toekomstige of nu al natuurgebieden – het zou daarbij gaan om een derde van het Nederlandse arsenaal en cruciale economische activiteiten betreffen – onder een dusdanig zware bewijslast komen te staan dat de uitvoering vrijwel onmogelijk wordt gemaakt. Wij gaan ervan uit dat de minister zijn instemming met, dan wel afkeuring van deze stellingname ruim zal motiveren.
De beraadslaging wordt geschorst.
De voorzitter:
Wij zetten de behandeling voort na de eerste termijn van het wetsvoorstel van het lid Duivesteijn, houdende regels ter bevordering van het overleg tussen huurders en verhuurder van woongelegenheden.
De vergadering wordt van 13.10 uur tot 13.45 uur geschorst.
De voorzitter:
Ik deel aan de Kamer mede, dat door mij zijn benoemd tot leden van de commissie tot onderzoek van de geloofsbrief van het benoemde lid der Kamer de heer Ruers de heer Bierman (voorzitter), de heer Van Gennip en de heer Holdijk.
Ik deel aan de Kamer mede, dat de reeds ingekomen missives van de voorzitter van het Centraal Stembureau en de geloofsbrief van de heer Ruers inmiddels in handen zijn gesteld van de commissie tot onderzoek van de geloofsbrief.
Het is mij gebleken, dat de commissie haar taak reeds heeft verricht. Ik geef derhalve het woord aan de heer Bierman, voorzitter van de commissie tot onderzoek van de geloofsbrief van de heer Ruers, tot het uitbrengen van het rapport.
De heer Bierman:
Mijnheer de voorzitter! De commissie welke de geloofsbrief van het benoemde lid van de Kamer de heer R.F. Ruers heeft onderzocht, heeft de eer te rapporteren dat de geloofsbrief en de daarbij ingevolge de Kieswet overgelegde bescheiden in orde zijn bevonden. Het rapport van de commissie is neergelegd bij de griffie ter inzage voor de leden. De commissie adviseert de Kamer om de heer Ruers als lid van de Kamer toe te laten.
De voorzitter:
Ik dank de heer Bierman voor het uitbrengen van het rapport en de commissie voor het verrichten van haar taak.
Ik stel aan de Kamer voor, het advies van de commissie te volgen en het rapport in de Handelingen te doen opnemen.
Daartoe wordt besloten.
De voorzitter:
Ik verzoek de griffier de heer Ruers binnen te leiden.
Nadat de heer Ruers door de griffier is binnengeleid, legt hij in handen van de voorzitter de bij wet voorgeschreven verklaringen en beloften af.
De voorzitter:
Ik wens u van harte geluk met uw benoeming en verzoek u uw plaats in de Kamer in te nemen.
De vergadering wordt enkele minuten geschorst.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-ek-19971998-1570-1588.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.