Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van de wetsvoorstellen:

Wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 en van enige andere wetten (Flexibiliteit en zekerheid) (25263);

Regels voor de niet-openbare arbeidsbemiddeling en het ter beschikking stellen van arbeidskrachten (Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs) (25264).

(Zie vergadering van 28 april 1998.)

De beraadslaging wordt hervat.

De heer Glasz (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Waar waren wij gebleven veertien dagen geleden? Namens de CDA-fractie heb ik gepleit voor een drieslag, in de eerste plaats een ruimhartige reparatiewetgeving, in de tweede plaats invoering niet eerder dan 1 januari 1999 en in de derde plaats een opdracht aan een onafhankelijke commissie.

Laat ik bij de reparatie beginnen. Wij hebben van de minister een lijst gekregen met onderwerpen waarop reparatie wordt toegezegd. Wij komen daarmee een heel eind. Het lukt niet om alles af te dekken. Dat is waarschijnlijk ook niet mogelijk. Ik heb toen voorspeld dat de praktijk wel opnieuw casusposities te voorschijn zou kunnen toveren, waar wij dan weer voor gesteld zouden worden. En ja hoor, dat gebeurde. Twee weken geleden was het nog stil, hier in de Kamer, toen wij debatteerden over een redelijk fundamentele verandering in het ontslagrecht, maar gisteravond ging het ineens over voetballen. Dan wordt het interessant! De voetbalcasus heeft zich voorgedaan. Als ik het goed begrepen heb, ligt de vraag in het verlengde van artikel 668a. Ik zal de vraagstelling niet herhalen, want ik neem aan dat de minister ermee bekend is. De vraagstelling heeft min of meer onvolledig in de krant gestaan, zo moet ik begrijpen. Het komt neer op de vraag in hoeverre de uitleg van de wet, naar mijn perceptie van artikel 668a, de werkgevers – zo zal ik ze maar even noemen – van de voetballers onevenredig treft. Ik weet niet of zij er onevenredig door getroffen worden. Die vraag stel ik dus. Ik hoop dat de minister erop zal ingaan. Ik neem aan dat de andere woordvoerders er ook aandacht voor vragen. Het zal dan wel een breed gedragen vraag zijn. Als een van beide kanten inderdaad onevenredig wordt getroffen, wil de minister dit punt dan meenemen in de reparatie?

Sprekende over reparatie, heb ik in eerste en tweede termijn gesproken over het vereiste van het reïntegratieplan. Mijn fractie is niet gelukkig met dat vereiste, omdat het een vereiste is voor ontvankelijkheid bij de kantonrechter en omdat er heel veel gevallen te bedenken zijn waarbij het vereiste om met een reïntegratieplan te komen oneigenlijke kanten krijgt. Op z'n slechtst leidt het tot aanmerkelijke vertraging. Dat is nu juist niet de bedoeling bij de kantonrechter. Ik begrijp dat er een toezegging ligt om het vereiste van een reïntegratieplan na een jaar te evalueren. Wil de minister er straks even precies bij zeggen wat daar de bedoeling van is? Nu volgt er niet-ontvankelijkheid op. Hoe moet je dat repareren? De bijna hoogedelgestrenge heer Kuip heeft op dit punt een voorstel voor gedaan, dat overigens nog niet zo slecht is. "Tenzij het redelijkerwijze niet zinnig zou zijn"; het zijn mijn woorden, maar iets dergelijks kun je je voorstellen om de oneigenlijkheid en de vertragingen uit te bannen als het echt geen zin heeft. Betekent de evaluatie ook een eventuele reparatie in die zin?

Ik vat het samen. Als ik het eerste punt van mijn drieslag bezie, moet ik concluderen dat wij met de toezegging van de reparatie voldoende ver komen.

Het tweede punt was de invoering niet eerder dan per 1 januari 1999. Ik zal de argumenten daarvoor niet herhalen, temeer daar de minister hieraan eerder al is tegemoetgekomen. Hij heeft heel duidelijk gezegd: ik ben bereid, deze wet niet eerder dan per 1 januari a.s. te laten ingaan. Daar zijn wij tevreden mee.

Dan het derde punt. Wij hebben gepleit voor het verstrekken van een opdracht aan een onafhankelijke commissie van deskundigen, voor een fundamenteel onderzoek naar de vraag of de duale structuur gehandhaafd kan worden, mede gelet op de toenemende internationale verhoudingen, doch met behoud van de waarborgen die thans aan het systeem van de preventieve ontslagtoets zijn verbonden. Wij hebben de laatste veertien dagen van de minister een brief gekregen, gedateerd 8 mei 1998. Uit die brief is niet duidelijk te halen hoe de minister op dit punt reageert. Ik hoop dat die duidelijkheid wel komt uit de brief die ons vandaag is geworden. Ik licht eruit dat de minister toe wil naar een clustering, met evaluatie, met het verwerken van de uitkomsten van de rapportages naar aanleiding van de motie-Van Nieuwenhoven en met de ruimere opdracht die wij in ons voorstel dachten te moeten geven aan de onafhankelijke commissie. In de brief wordt gesproken van een toekomstverkenning van een duaal stelsel. Ik houd graag vast aan mijn eigen formulering, met behoud van de waarborgen en het fundamentele onderzoek. Er wordt gesproken van een beleidsadvies. Hoe zou zo'n commissie eruitzien?

Samenvattend begrijp ik het aldus. Wij krijgen vandaag van de minister de bevestiging dat er een opdracht komt aan een onafhankelijke commissie, die in meerderheid zal bestaan uit onafhankelijken. Daaronder tel ik geen ambtenaren. Het is mogelijk dat bepaalde groeperingen iemand benoemen die toch de signatuur van een echt onafhankelijke heeft. Ik tel er ook geen directe vertegenwoordigers van de sociale partners onder. Daarbij teken ik aan dat ik er geen bezwaar tegen heb dat er leden van de sociale partners in zo'n commissie zitten. Een meerderheid van onafhankelijken acht ik echt fundamenteel. Is dat de bedoeling van de toezegging?

Ik meen dat de toezegging zonder voorbehoud moet worden gedaan. De minister moet vandaag niet zeggen dat hij nog terug moet naar het kabinet of dat het onderwerp van bespreking is in de onderhandelingen over het regeerakkoord. Wij moeten vandaag een heldere toezegging krijgen.

Blijft over de timing. Wat betekent clustering? Mag ik ervan uitgaan dat wij hier niet eerder eventuele uitlopers van de motie-Van Nieuwenhoven aan de orde krijgen? Veertien dagen geleden hebben wij dit onder ogen gezien. Als dergelijke uitlopers aan de orde komen, krijgen wij opnieuw de roep om een onafhankelijke commissie die het breder, fundamenteler bekijkt dan tot dusverre gebeurd is. Betekent clustering dat het allemaal tegelijk gebeurt? De eindvraag is dan: wanneer zal het gebeuren? Ik heb begrepen dat er gedacht wordt aan de datum 1 januari 2000. Kan het misschien eerder? Kan zo'n commissie misschien nu al in de stellingen worden gezet?

Voorzitter! Een onafhankelijke commissie leeft heel breed in deze Kamer. De vorige keer toonde de minister niet zoveel bereidheid om aan deze wens tegemoet te komen. Vandaar dat er binnen sommige fracties, waaronder de mijne, gedacht werd over moties. Ik heb geen behoefte aan een motie als de minister vandaag helder bevestigt dat hij een toezegging kan doen in de geest van wat ik zojuist heb beschreven.

De heer Van de Zandschulp (PvdA):

Voorzitter! Bij het debat over Flexibiliteit en zekerheid bleven twee weken geleden nog twee punten hangen: de omvang en de aard van de reparatiewetgeving en de vormgeving van een nader debat over de toekomst van een al dan niet duale ontslagstructuur, eventueel met behulp van een staatscommissie of een commissie van onafhankelijke deskundigen. Naar aanleiding van de brieven die de minister ons zaterdag en vandaag heeft doen toekomen maak ik over beide hangpunten nog een paar opmerkingen.

De omvang en de aard van de reparatiewetgeving is inmiddels duidelijk. Aan de zes onderdelen die al vermeld waren in de nadere memorie van antwoord zijn nog enkele punten toegevoegd, meestal van technische aard. Een belangrijk winstpunt van het debat vind ik de toezegging van de minister tot codificatie van de Ragetlie-regel. Helemaal tevredengesteld ben ik niet. Ik had nog een paar noten op mijn zang waaraan de minister geen gehoor heeft gegeven. Het gaat dan om mijns inziens gebrekkige formuleringen waarvan overigens na twee schriftelijke rondes de bedoeling wel opgehelderd is. Ik kan de minister hooguit vragen om nog eens naar de redactie te kijken. Los daarvan is de bedoeling voldoende duidelijk. Verder maken toelichtende teksten deel uit van de wetsgeschiedenis en de interpretatie daarvan. Nu omvang en aard van de toegezegde reparatiewetgeving duidelijk zijn, is er geen reden om onze eindafweging op dit punt verder uit te stellen.

Het tweede nog hangende punt gaat over de vrijwel kamerbrede wens om verder en dieper na te denken over de toekomst van het ontslagrecht en de duale structuur ervan. Die wens leefde al langer bij delen van de rechtswetenschap en de rechtspraktijk. Ik heb de afgelopen maanden kennisgenomen van veel lopende discussies hierover en de daarbij gegeven argumentatie. Ik constateer dat de vraag naar de toekomst van het ontslagrecht en het al dan niet voortzetten van de duale structuur sterk uiteenlopend beantwoord wordt, ook door arbeidsrechtsgeleerden en mensen uit de rechtspraktijk. Er zijn rechtsgeleerden die af willen van de preventieve toets. Er zijn rechtsgeleerden die hechten aan de waarborg van de preventieve ontslagtoets, maar die de RDA daar geen geschikt orgaan voor vinden. Er zijn ook rechtsgeleerden die geporteerd zijn voor een herstel van de BBA-route als hoofdroute en de ontbindingsprocedure juist willen beperken tot situaties waarin sprake is van opzegverboden. Kortom, ook het oordeel van rechtsgeleerden is gekleurd door hun maatschappelijke en politieke waardeoordelen. De politieke geladenheid van dit thema is te groot om veel heil te verwachten van alleen maar een staatscommissie.

De vraag naar de toekomst van het ontslagrecht kiert echter wel om de hoek bij de onderzoeksopdrachten naar aanleiding van de motie-Van Nieuwenhoven. Gesteld dat men straks geporteerd zou zijn voor een mogelijke ontslagvergoeding bij de RDA-procedure, dan is de vraag naar het karakter van de RDA-procedure meer indringend dan die nu is, inclusief de vraag hoe het systeem van ontslagvergoedingen bij een RDA-procedure zich zou verhouden tot het Europees Verdrag van de rechten van de mens. Als tevens gekozen zou worden voor een partieel hoger beroep naar aanleiding van de ontbindingsvergoedingen, is de vervolgvraag of er niet eveneens sprake zou moeten zijn van een appèlmogelijkheid bij een ontslagvergoeding door de RDA. En dan ligt de vraag naar de continuering van de duale ontslagstructuur ook heel breed voor. Daarom heb ik de vorige keer de suggestie gedaan om een ruimer mandaat te verstrekken aan de begeleidingscommissie van de onderzoeken in het kader van de motie-Van Nieuwenhoven. Dat is echter een procedurekwestie; dat is niet mijn kernpunt. Zo'n opdracht zou ook opgehangen kunnen worden aan het evaluatieonderzoek of, zoals de minister in zijn brief van vandaag voorstelt – als ik het tenminste goed heb begrepen – aan een clustering van de onderzoeken naar aanleiding van de motie-Van Nieuwenhoven en evaluaties naar aanleiding van dit wetsvoorstel, waarbij de evaluatie van de RDA-procedure naar voren gehaald wordt. In zo'n breder debat verdienen rechtswetenschappers en mensen vanuit de rechtspraktijk hun rol te hebben. Dat geldt echter eveneens voor de degenen die moeten werken met de eventuele uitkomst van zo'n debat, als dat in wetgeving wordt omgezet. Dat zijn de werkgevers- en werknemersorganisaties, in casu de CAO-partijen. Men moet overigens de veronderstelde kloof tussen arbeidsjuristen en CAO-partijen niet overdrijven. Arbeidsjuristen zijn niet eensgezind en de sociale partners beschikken natuurlijk ook over arbeidsrechtelijke expertise en veel praktijkervaring. Het gaat erom dat die verschillende invalshoeken bijeengebracht worden in een bredere adviescommissie. Wat mij betreft zouden wij het aan de sociale partners zelf moeten overlaten wie zij in zo'n commissie willen benoemen, maar daar ga ik verder niet over.

Wat de politieke opstelling en inzet van mijn fractie betreft wil ik er geen twijfel over laten bestaan dat wij hechten aan de waarde van de preventieve ontslagtoets, los van de vraag bij welke instantie zo'n preventieve ontslagtoets het beste kan worden gelegd, bij de RDA of elders. Het belang ervan heeft betrekking op de rechtsbescherming van de individuele werknemer, in het bijzonder die van kwetsbare groepen op de arbeidsmarkt en het voorkomen van een onnodig beroep op socialezekerheidsregelingen. Ook voor de kleine werkgever is duidelijkheid vooraf van groot belang. Het is van algemeen maatschappelijk belang dat een zeer ver doorgevoerde juridisering van arbeidsrelaties met alle daaraan inherente kosten wordt voorkomen.

Ten slotte nog een enkele ietwat relativerende kanttekening bij de paniekerige berichtgeving in de Volkskrant van zaterdag, maandag en vandaag over de beroering in de voetbalwereld ten aanzien van de voorstellen die wij vandaag behandelen. Voorzover mij bekend, bestaan er in de voetbalsector nauwelijks vaste contracten. Tijdelijke contracten van een paar jaar, maar ook een tijdelijk contract van bijvoorbeeld vijf jaar, blijven gewoon mogelijk met het wetsvoorstel flex en zeker. Conversie van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd vindt niet automatisch plaats na 36 maanden, zoals de Volkskrant zaterdag schreef, maar alleen in een ketting van opeenvolgende contracten. Wie geen conversie wil, kieze dus niet voor die ketting van tijdelijke contracten, of sluite een CAO af, waarbij kan worden afgeweken van de wettekst, die op dit onderdeel van driekwart dwingend recht is. Tijdelijke contracten eindigen van rechtswege. Nieuw in flex en zeker is juist dat tussentijdse opzegging slechts mogelijk is, indien dat recht voor ieder der partijen schriftelijk is overeengekomen. Dat staat in het nieuwe lid 3 van artikel 667. Indien dat niet voor beide partijen schriftelijk overeengekomen is, rest eventueel slechts een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter wegens gewichtige redenen. De kantonrechter kan aan één van de partijen een vergoeding toekennen. Die verplichting tot een betaling van een vergoeding aan de wederpartij kan ook aan de werknemer worden opgelegd. Gegeven de excessieve ontwikkelingen in de voetbalwereld lijkt mij die kans in zo'n geval nogal reëel. Ik vraag de minister om zijn licht te laten schijnen over deze problematiek en over de berichtgeving in de Volkskrant.

Mevrouw Gelderblom-Lankhout (D66):

Voorzitter! Wij zijn de behandeling van dit wetsvoorstel ingegaan met een zevental punten en met de intentie om "ja" tegen de wet te zeggen. Met het oog op de duidelijkheid loop ik de zeven punten nog even door. Ik geef daarbij direct aan, waar wij vinden dat de minister ons voldoende tegemoet is gekomen.

Het eerste punt betreft de toezegging over de efficiency van de RDA-procedure. Daarvan hebben wij het gevoel, ook al in de schriftelijke behandeling, dat wij op hetzelfde spoor zitten. Het tweede punt betreft het tijdstip van de ontvangst van de ontslagaanvraag. Wij hebben gesteld dat wij het grijze gebied, waarvan momenteel sprake is, willen voorkomen. Wij kennen allemaal een bepaald geval. Ik ben de eerste keer niet ingegaan op de naam, maar misschien is het voor de duidelijkheid beter om die maar te noemen. Wij kennen allen het geval van Docters van Leeuwen, die zich ziek meldde op het moment dat hij wist dat er een ontslagaanvraag voor hem de deur uitging. Dat is een signaal waarvan wij denken dat dit niet kan. Dit kan niet de bedoeling van de wet zijn. Vandaar ons pleidooi om niet met een datum genoegen te nemen, maar om een tijdstip in te voeren. Nu heb ik uit de brief die ons om 12.09 uur van het ministerie van Sociale Zaken per fax bereikte, begrepen dat de minister voornemens is om ons voor 1 januari 1999 een procedurele standaard hiertoe van de RDA aan te bieden. Dat is echter net niet genoeg. Ik heb voorgesteld om het in de wet op te nemen. Als de minister dat te zwaar vindt – hij moet dan terug naar de Tweede Kamer – kan ik mij erin vinden dat het in de RDA-procedure wordt opgenomen, maar niet als ik niet weet dat hij op zijn standpunt blijft staan dat één datum voldoende is. Dat lees ik niet in zijn brief. Ik wil nu helderheid hebben. Als de minister op zijn standpunt blijft staan dat de ontvangstdatum voldoende is, houden wij dat grijze gebied. Of is hij voornemens de RDA op te leggen, het tijdstip in de procedure op te nemen? Dat tijdstip is met faxen vrij precies bekend. Wil hij die gang gaan bij de aanwijzing naar de RDA? Dat wil ik helder horen.

Mijn derde punt betreft de invoeringstermijn. De minister heeft vorige keer in tweede termijn toegezegd dat de invoeringsdatum 1 januari wordt.

Het vierde punt was het reïntegratieplan. In afwijking van andere fracties hebben wij er de nadruk op gelegd dat wij hechten aan dat reïntegratieplan, dat wij vinden dat de procedure daartoe versneld moet worden en dat als het eventjes kan er een reïntegratieplan moet zijn. Reïntegratie is goed en moet, maar tot het onmogelijke is niemand gehouden. Daar ligt het probleem, want de wettekst zegt nu dat in het onmogelijke geval, als er dus geen reïntegratie mogelijk is, de rechter het verzoek niet ontvankelijk moet verklaren. Wij vroegen ons of af dat wel verstandig is. Wij kunnen in deze Kamer geen amendement indienen, maar wij hebben voorgesteld dat in de Tweede Kamer bij de veegwet het volgende amendement zou worden aangenomen. Als de minister daar positief op reageert, denk ik dat dat ook bij de Tweede Kamer zou kunnen. In dat amendement zou dan moeten staan dat achter artikel 685, lid 1, de volgende tekst moet komen te staan: tenzij het de rechter aannemelijk voorkomt dat reïntegratie van de werknemer redelijkerwijze niet van de werkgever gevergd kan worden. Ziet de minister dit positief tegemoet? In zijn brief heeft hij het over een evaluatie, maar ik wil erg graag vandaag van hem horen of hij dit een goede weg vindt. Het gaat om de reïntegratie die niet mogelijk is en waarbij naar onze mening zelfs de verkorte procedure bij de LISV onnodig tijdverlies oplevert. Dat moeten wij dus niet doen.

Het vijfde punt betreft het voorkomen van de draaideurconstructies. De minister heeft toegezegd dat te zullen codificeren, maar er zijn een paar vragen blijven liggen. Die hadden te maken met de brief van de Nederlandse vereniging voor journalisten. Wij vroegen of ten aanzien van de zogenaamde freelance contracten, die overigens niet alleen bij journalisten en bij de omroep voorkomen, maar ook in andere sferen, geen sprake was van een nieuwe draaideurconstructie. Hebben dergelijke zogenaamde freelance medewerkers recht op WW in de drie zomermaanden, als zij jaar op jaar een contract voor negen maanden krijgen en drie maanden naar huis gestuurd worden, omdat zij toch een WW-recht hebben? Wanneer is er in dat soort zogenaamde freelance contracten sprake van een arbeidscontract voor onbepaalde tijd? Die vragen zijn blijven liggen en die zou ik graag nog beantwoord zien.

Het punt van de rechtsvermoedens is ook door ons aan de orde gesteld. De minister heeft daar afdoende op geantwoord.

Ik ga maar niet op het voetballen in. Dat laat ik aan de mannen over. Bovendien is het al door twee vorige sprekers uitvoerig behandeld, maar ik wil ook graag het antwoord horen.

Mijn laatste punt betreft de (staats)commissie. "Staats" staat daarbij tussen haakjes, want het mag ook gewoon "commissie" heten. Als de minister vindt dat hij in zijn demissionaire staat geen bevoegdheden heeft om een staatscommissie te benoemen, gaat mijn fractie ook akkoord met een commissie waar het woordje "staats" niet meer in terug te vinden is. Veel belangrijker is dat het een commissie van onafhankelijke deskundigen is. Mijn fractie voelt niets voor een uitbreiding en een taakwijziging van de huidige commissie. Van bevriende zijde heb ik vernomen dat die commissie uit 13 leden bestaat waarvan er 8 ambtenaar zijn. Ik vind niet dat wij in zo'n geval kunnen spreken van een commissie van onafhankelijke deskundigen.

Wij zien graag een commissie van wijze mannen en vroede vrouwen. De meerderheid van de leden moet afkomstig zijn uit de juridische wereld. De commissie moet ons tenslotte adviseren op welke wijze de wettelijke lappendeken waar wij het thans mee moeten doen, kan worden omgevormd tot een transparant en effectief ontslagrecht, passend in deze tijd en in een steeds nauwer samenwerkend Europa.

Essentieel is de effectiviteit van het tweewegenstelsel. Daartoe is een onafhankelijke commissie vereist. Boeiend is dat zowel werkgevers als werknemers er de afgelopen twee weken bij mij op aangedrongen hebben om uit hun gelederen een vertegenwoordiger in die commissie te benoemen. Voorzitter! Wij benoemen geen leden in commissies, maar het lijkt mij goed om erop te wijzen dat dit dan niet dezelfde mensen moeten zijn die het STAR-akkoord hebben opgesteld. Dan zouden zij namelijk de neiging moeten onderdrukken in die nieuwe commissie hun eigen "baby" te gaan verdedigen.

Voorzitter! Ook wij zien graag dat voorkomen wordt dat er op verschillende momenten geëvalueerd wordt. De commissie over de motie-Van Nieuwenhoven zal aan het eind van dit jaar rapporteren. De commissie van onafhankelijke deskundigen zal een jaar later een evaluatierapport uitbrengen. Het is ook mogelijk dat er een tussenrapport wordt uitgebracht. Als de commissie eventueel meer tijd nodig heeft, kan daarover gesproken worden.

Voorzitter! Het belangrijkste punt blijft dat de minister nu ruimhartig toezegt dat er een commissie van onafhankelijk deskundigen wordt ingesteld.

De voorzitter:

Mevrouw Gelderblom, u heeft een persoon met name genoemd en gezegd dat hij zich ziek meldde op het ogenblik dat hij wist dat zijn ontslag werd beoogd. Ik stel vast dat wordt aangenomen dat hij ziek was en zich om die reden ziek meldde.

De heer Holdijk (SGP):

Mijnheer de voorzitter! Veertien dagen geleden begon ik mijn tweede termijn met een persoonlijke kenschets van de reactie van de minister op de eerste termijn van de Kamer. Die vervatte ik in de woorden "diplomatiek, behoedzaam en terughoudend". Dit zijn geen diskwalificaties, integendeel.

De vraag is echter of in een situatie waarin de Kamer vrij breed te kennen geeft dat bij haar duidelijke wensen leven, een bewindspersoon kan volstaan met een reactie die inhoudelijk te duiden valt als het "zoveel mogelijk de handen vrijhouden". Dat zal deze derde termijn mogelijk uitwijzen.

Daarmee wil ik niets afdoen aan de betekenis van de concrete toezeggingen die de minister veertien dagen geleden heeft gedaan en die nog eens netjes zijn herhaald in de brief aan deze Kamer van 8 mei jongstleden. Behalve de daarin opgesomde evaluatiemomenten betreffen de reparatievoorstellen eigenlijk uitsluitend technische onvolkomenheden in een aantal wetten; het overgangsrecht en de gedeeltelijke codificatie van Ragetlie-regel uitgezonderd. Ten slotte mag ook de toezegging over de datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel op stuk nr. 25263, 1 januari 1999, hier niet onvermeld blijven.

Op juridische en ook politiek inhoudelijke punten zijn geen toezeggingen gedaan en volstaat de minister met zinsneden als: "de discussie gaat door"; "het is legitiem om er verder naar te kijken". De meest vergaande tegemoetkoming werd als volgt verwoord: "ik heb geen nee gezegd tegen ...". Nu moet billijkheidshalve opgemerkt worden dat de minister 14 dagen geleden in een bijna demissionaire en thans in een volledig demissionaire status verkeert. Of hij dat als ongelukkig heeft ervaren of juist niet, is een vraag die ik niet beantwoorden kan. In elk geval is de brief van 8 mei duidelijk als het gaat om verdergaande wensen omtrent het ontslagrecht van de zijde van de Kamer. Zij worden verwezen naar de volgende kabinetsperiode. Gegeven de wens van de minister om aan te knopen bij de evaluatietermijnen van de wet, betekent dit realiter – zo valt te verwachten – dat er in de komende kabinetsperiode niets zal veranderen. Er zou hooguit een besluit kunnen vallen dat er een commissie van onafhankelijke deskundigen ter advisering komt. Maar ook dat was en is nog niet geheel zeker. Ik herhaal nog eens dat het onderzoek dat naar aanleiding van de motie-Van Nieuwenhoven plaatsvindt ten enenmale ontoereikend is om de vragen waarvoor wij staan, in het ontslagrecht in dat kader tot een oplossing te brengen. Ik heb ook geen voorkeur voor een uitbreiding van de opdracht van die commissie. Ik wil mij graag aansluiten bij de heer Glasz die uitdrukkelijk stipuleerde dat de onafhankelijke commissie van deskundigen in meerderheid ook werkelijk uit onafhankelijken zou bestaan.

Voorzitter! Ik kom nog terug op drie zaken waar de minister in tweede termijn op in is gegaan. Dat betreft de taakverdeling tussen de departementen van Justitie en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid als het om het arbeidsrecht gaat. De minister was en is van oordeel dat wetsvoorstellen terzake volledig tot het pakket van de minister van Sociale Zaken behoren, zo nodig bijgestaan door de minister van Justitie. Ik kan dit oordeel niet tot het mijne maken zo lang het arbeidsrecht in essentie deel uitmaakt van ons Burgerlijk Wetboek. Eerder herinnerde ik eraan dat de arbeidsovereenkomst, maar ook andere overeenkomsten op basis waarvan arbeid wordt verricht, naar hun aard privaatrechtelijke rechtsbetrekkingen zijn. Dat gegeven pleit mijns inziens voor een primaire verantwoordelijkheid van Justitie en een secundaire van Sociale Zaken.

Dit gegeven vormt tevens het grondbezwaar tegen het duale ontslagstelsel dat met dit voorstel wordt gecontinueerd. De minister heeft op dit punt onder andere verklaard dat hij een pleidooi om een discussie te laten plaatsvinden apprecieerde, meer niet. Bovendien wees hij erop dat over deze zaak al discussies waren gevoerd en dat de Stichting van de arbeid geen termen aanwezig had gevonden om andere voorstellen te doen. Met andere woorden: u vraagt om discussies die al plaatsgevonden hebben. Wel heb ik tevens begrepen dat de Stichting van de arbeid in zoverre was voorgeprogrammeerd, dat in de adviesaanvraag reeds een aantal keuzen van het kabinet waren verwerkt. Van een open, onafhankelijke advisering kon derhalve geen sprake zijn. De noodzakelijke discussie op dit punt is tot nu toe vermeden. De minister zei veertien dagen geleden: "Ik sta hier niet als een geharnast voorstander van uitsluitend het bestaande." Ik constateerde evenwel van mijn kant dat de minister in deze zaak een aanmerkelijk behoudender positie inneemt dan onze fracties.

Voorzitter! In de derde plaats nog iets over de Stichting van de arbeid als adviescollege. De minister meende dat er niets is veranderd door de herziening van het adviesstelsel. In dat verband wil ik echter toch wijzen op de Kaderwet adviescolleges die aan de hand van wetsvoorstel 24503 hier op 2 juli 1996 is behandeld, hetgeen heeft geleid tot de wet van 3 juli 1996, Staatsblad 378. De opvatting dat er niets is veranderd, kan ik dan ook niet delen. Misschien mag ik dan wijzen op de memorie van antwoord betreffende dit wetsvoorstel aan de Eerste Kamer, stuk 235b, pagina 7: "In het huidige adviesstelsel zijn bij voorbeeld bij wet adviestaken toegekend aan de Stichting van de arbeid en de Verzekeringskamer. In het nieuwe adviesstelsel zullen – zo zijn de voornemens – geen adviestaken worden toegekend aan privaatrechtelijke organisaties. Publiekrechtelijke advisering is immers een publieke taak waarbij publiekrechtelijke vormgeving is aangewezen. Onafhankelijke advisering verdraagt zich bovendien minder goed met het wezenskenmerk van een privaatrechtelijke rechtspersoon, namelijk dat die rechtspersoon het eigen doel nastreeft." De vraag kan zijn of aan de voornemens, waarover in de door mij genoemde memorie van antwoord wordt gesproken, inmiddels uitvoering is gegeven.

Afsluitend wil ik, met voorbijgaan aan wezenlijke details, opmerken dat, als het wetsvoorstel 25263 verwerpelijk is, dat niet zozeer vanwege de inhoud is als wel vanwege hetgeen het niet inhoudt. Eerder sprak ik van het wetsvoorstel van de "gemiste kans".

Voorzitter! De reactie van de minister, mede gelet op zijn brief die ik 1 à 2 minuten voor aanvang van deze vergadering in handen kreeg, zal bepalend zijn voor ons uiteindelijk stemgedrag.

De heer De Haze Winkelman (VVD):

Voorzitter! De tweede brief van de minister is beter dan de eerste. Van de eerste brief waren wij niet bijzonder onder de indruk in verband met het streven, er vandaag met elkaar uit te komen. De tweede brief is daar aanmerkelijk behulpzamer bij. Over de datum van 1 januari waren wij het twee weken geleden al eens geworden. De andere punten bieden naar de mening van mijn fractie ook voldoende aanleiding om te verwachten dat wij er vandaag uit kunnen komen, mits de minister op een goede wijze met de opmerkingen omgaat.

Het is duidelijk dat de VVD-fractie de toetsing door het LISV van het reïntegratieplan in bepaalde gevallen moeilijk vindt. Ik sluit mij aan bij de opmerkingen van mevrouw Gelderblom op dit punt. De minister heeft daarover een aantal dingen gezegd en heeft ook de relatie met de Tweede Kamer aan de orde gesteld. In deze Kamer kan best enig begrip bestaan voor de politieke verhoudingen op dat punt.

Voor ons is een vraagpunt – de heer Glasz heeft hierover ook gesproken – dat als een reïntegratieplan niet bij het LISV is neergelegd, de ontslagaanvraag niet ontvankelijk is en de kantonrechter een uitspraak moet doen. In de eerdere fase van de schriftelijke voorbereiding is door de regering gesteld dat, als een reïntegratieplan niet aan de orde kan zijn – het is echt niet actueel, of er kan in redelijkheid niet van de werknemer of de werkgever worden gevraagd dat reïntegratie bij dezelfde werkgever plaatsvindt – het rechtstreeks in de procedure voor de kantonrechter aan de orde kan worden gesteld, met voorbijgaan aan het LISV. Daarmee zou deze kwestie direct bij de kantonrechter aan de orde kunnen worden gesteld. Dan is het echter de vraag hoe het nu zit met het niet ontvankelijk zijn van het desbetreffende verzoek bij de kantonrechter. Wil de minister daarop nog eens ingaan? Het is immers mogelijk dat deze uitleg van de regering in de stukken op gespannen voet staat met de wetstekst. Dat zouden wij niet moeten willen. Dan zouden wij toch, in lijn met hetgeen mevrouw Gelderblom heeft gezegd, moeten bezien in hoeverre wij dat bij de reparatie moeten betrekken. Dat staat los van de kwestie die de minister in zijn laatste brief aan de orde heeft gesteld, namelijk dat er een onderzoek zal plaatsvinden naar de ervaringen met het reïntegratieplan. Ik vertaal dat als volgt. Het is nog de vraag of de formule die wij nu met elkaar via de wet en de uitleg van de wet afspreken, een werkbare formule is in de gevallen waarbij in redelijkheid niet van de werkgever kan worden gevergd om de reïntegratie in te zetten.

De heer Van de Zandschulp (PvdA):

Ik heb het vermoeden dat sommige mensen de term "reïntegratieplan" wel heel erg letterlijk opnemen. Een reïntegratieplan kan ook inhouden dat gerapporteerd wordt dat reïntegratie bij de eigen werkgever er om bepaalde redenen niet in zit. Ook dan noemen wij het een reïntegratieplan. Misschien dat daardoor enige misverstanden zijn ontstaan.

De heer De Haze Winkelman (VVD):

Dat kan zo zijn, maar dan zal er toch een extra stap genomen moeten worden en dat leidt tot vertraging. Is dat nou een werkbare formule? Moeten wij die weg opgaan? Of is dat niet het geval? Dat zal uit de evaluatie moeten blijken. In dat opzicht lijkt het mij nuttig om de evaluatie af te wachten. Dat staat echter los van het eerdere punt dat ik noemde: is de uitleg in de stukken voldoende in overeenstemming met de tekst van de wet?

Mevrouw Gelderblom-Lankhout (D66):

Ik wil graag verduidelijken wat ik bedoelde.

Ik heb het maar een zogenaamd non-reïntegratieplan genoemd, hoewel die term formeel niet bestaat. Dat betekent dat, ook als reïntegratie niet mogelijk is, het naar het LISV toegestuurd moet worden via de verkorte procedure die daarvoor inmiddels is ingesteld. Dan is het LISV echter verplicht om te onderzoeken of er werkelijk sprake is van het niet kunnen reïntegreren. Dat bedoel ik met "het duurt te lang". Dat zou de rechter ook kunnen. Deze moet het verzoek echter volgens de huidige wetstekst niet ontvankelijk verklaren. En dat is het probleem.

De heer De Haze Winkelman (VVD):

Inzake het voetbal kan ik mij aansluiten bij de voorgaande sprekers.

Het exacte moment van ontvangst van de ontslagvergunning door de RDA is ook door mevrouw Gelderblom aan de orde gesteld. Aangezien de minister in zijn brief eerst over het exacte moment heeft geschreven en in een tweede zin schrijft hiertoe een procedurele standaard aan de RDA's te willen aanbieden, neem ik aan dat mevrouw Gelderblom door de minister volledig gecontenteerd kan worden.

Dan kom ik op het laatste en voor ons belangrijkste punt: de onafhankelijke commissie van deskundigen. Voor ons was het cruciaal om dit wetsvoorstel, als het nu de eindstreep zou halen, niet als eindpunt te zien van de discussie over het duale ontslagstelsel. Wij willen dat per se op de politieke agenda houden, omdat wij menen dat er onvoldoende met elkaar over is gediscussieerd. Dat is een gemiste kans. Nu dat zo is, moeten wij het niet erger maken dan het al is door het vervolgens in de doofpot te stoppen. Wij moeten het op de politieke agenda houden. De grote meerderheid van deze Kamer was het daarover eens. Ik ben blij dat de minister nu bereid is, zo'n onafhan kelijke commissie van deskundigen in te stellen.

Ik wil wel stipuleren dat dit binnen afzienbare tijd gebeurt, en dat wij daar niet een of anderhalf jaar mee wachten. Het is voor mijn fractie cruciaal dat die commissie binnen afzienbare tijd wordt ingesteld, zodat men zich als het ware kan warmlopen en zich met elkaar over de materie kan verstaan. Als de andere evaluaties na een jaar vrucht afwerpen, kan men die gaandeweg tot zich nemen en daar wat mee doen. Afhankelijk van de tijd die de commissie nodig heeft, kan men vervolgens over anderhalf of twee jaar tot adviezen komen.

In de brief van de minister wordt ook gesproken over werkgevers- en werknemerskringen, maar een onafhankelijke commissie van deskundigen is een onafhankelijke commissie van deskundigen. In mijn ogen kunnen daar geen mensen in zitten die ambtenaar zijn, zoals mevrouw Gelderblom heeft gezegd, maar ook geen mensen die in dienstbetrekking bij een van de belangengroepen zitten. Iets anders is dat de organisaties van de sociale partners iemand kunnen voordragen in wie zij meer specifiek vertrouwen hebben, maar die wel voldoet aan het criterium van onafhankelijke deskundige. Nogmaals, dat is bijvoorbeeld niet iemand uit de kring van de werknemers. Wij hechten er zeer aan dat een onafhankelijke commissie van deskundigen echt als zodanig kan worden gerespecteerd. Wij wachten de reactie van de minister hierover gaarne af.

Als deze vragen door de minister allemaal op een goede wijze worden beantwoord, is er voor ons geen reden meer om onze stem aan dit voorstel te onthouden.

Mevrouw Zwerver (GroenLinks):

Voorzitter! Het mag duidelijk zijn dat GroenLinks niet blij is met het wetsvoorstel Flexibiliteit en zekerheid. De twee weken bedenktijd die wij hebben gekregen, hebben daar niet veel aan veranderd. Het is toch van de gekke dat er zoveel reparatiewetgeving aan te pas moet komen, voordat de wet überhaupt in werking treedt? Technische reparaties zijn welkom en moeten ook gedaan worden, maar dat neemt niet weg dat GroenLinks, ongeacht de voorgestelde reparaties, grote bedenkingen blijft houden over het voorliggende wetsvoorstel. Dat zal de minister niet verrassen, want in eerste termijn was ik hier ook al duidelijk over.

Het al dan niet instellen van een onafhankelijke commissie die advies uitbrengt over handhaving van het duale systeem van ontslag of een verplicht reïntegratieplan met een "tenzij" doen hier niets aan af. Tijdens de behandeling in deze Kamer is wel duidelijk geworden dat een fundamentele discussie over het ontslagstelsel noodzakelijk en gewenst is.

De pijn van dit wetsvoorstel zal bij de huidige banengroei en dreigende krapte op de arbeidsmarkt niet direct zichtbaar worden, maar dat komt wel, als er straks een dip in de economie komt. Dan zal ook blijken dat de sociale zekerheid voor werknemers met een kort of onvast arbeidsverleden tegenvalt. Zij hebben vaak geen aanspraak op allerlei bovenwettelijke aanvullingen en de collectieve sociale zekerheid is de laatste jaren behoorlijk uitgekleed, zoals door het gat in de ANW en de WAO. Het is gemakkelijk om allerlei ontduikingsconstructies op te zetten, waarvan de NVJ een voorbeeld heeft gegeven. Het is goed dat de minister hier nog een keer naar wil kijken.

Een belangrijk kritiekpunt van GroenLinks is en blijft de groeiende tweedeling op de arbeidsmarkt. De minister noemt dit een onheuse opmerking, die zijns inziens geen recht doet aan de introductie van een aantal rechten en zekerheden voor flexwerkers en werkers met afroepcontracten. In eerste termijn heb ik aangegeven dat er een aantal minimale verbeteringen voor deze groep werkers in het wetsvoorstel staan, maar hiertegenover staan een aantal verslechteringen aan de flexibiliteitskant.

Het verschil neemt toe tussen degenen die een goede, vaste positie hebben, met alle rechten op scholing, promotie, verlofregelingen, VUT-uitkeringen en wat al niet, en een groep flexwerkers met onzekere perspectieven. Voor de flexibele job-hoppers levert dit wetsvoorstel niet veel op. Het is op z'n gunstigst neutraal, zoals ik al eerder heb gezegd en niet zal herhalen. De balans is in dit wetsvoorstel doorgeschoten naar flink wat meer flexibiliteit en te weinig zekerheid. Deze doorgeschoten balans is voor mijn fractie reden om tegen dit wetsvoorstel te stemmen.

Minister Melkert:

Mijnheer de voorzitter! Veel dank aan de leden van uw Kamer die zo welwillend zijn geweest om direct te reageren op de twee brieven die ik u nog heb mogen doen toekomen, de brief van 8 mei jongstleden en de brief van heden, inderdaad met het tijdstip erboven geprint, zodat daarover geen enkel misverstand kan bestaan.

Voorzitter! Het leek mij in ieder geval van belang om ook langs schriftelijke weg zo goed mogelijk in te gaan op de opmerkingen die van de kant van uw Kamer in tweede termijn zijn gemaakt, met name omdat weliswaar op een aantal punten de gevoelens aardig op elkaar leken of op elkaar aansloten, maar deze gevoelens niet altijd op dezelfde wijze naar voren werden gebracht of werden geformuleerd. Ik heb er mijn eigen interpretatie aan willen geven, zo goed mogelijk in aanmerking nemend de intenties die in de woorden van diverse leden besloten lagen. Ik heb er ook nog een element aan toegevoegd, waar het gaat om de vervolgactiviteit om te vermijden dat de komende tijd de agenda elk jaar weer een afspraak laat zien die ons telkenjare weer dwingt – of dat nu in de Tweede Kamer is of in de Eerste Kamer – om naar uitkomsten van bepaald onderzoek te kijken, zonder dat wij ooit in staat zijn om meer samenhangende vragen onder ogen te zien. Het is begrijpelijk dat met name op dat punt is aangedrongen op verheldering. Ik kom daar zo nog op terug in reactie op hetgeen door uw leden naar voren is gebracht.

Ik zou mij allereerst graag willen aansluiten bij de opmerking van de heer Glasz bij de beoordeling van de reparaties, dat ook met de lijst van reparaties die zo spoedig mogelijk in de wetgeving zullen worden verwerkt, niet uit te sluiten is dat zich weer nieuwe inzichten en nieuwe ontwikkelingen voordoen die nadere vragen met zich brengen. Dat is vaak in wetgeving gelegen, maar in het bijzonder op het terrein van het arbeidsrecht. Ik voel mijzelf niet behoren tot de veteranen op dit gebied, maar degenen die daartoe wel behoren, zullen het ongetwijfeld met mij eens zijn dat het laatste woord over het arbeidsrecht nooit gezegd kan en zal zijn en dat zich altijd nieuwe casusposities kunnen aandienen. Ik ben het overigens in dit verband niet eens met wat mevrouw Zwerver zei over het punt van de reparaties, namelijk dat dit wat haar betreft temeer aantoont dat deze wet niet deugt. Zij gaat dat zeggend toch wel erg lichtvaardig voorbij aan de grote complexiteit van het type wetgeving dat hier aan de orde is. Er is naar mijn mening niks mis mee om in het overleg met de Staten-Generaal een aantal reparaties toe te zeggen, zeker waar die op een aantal punten echt pure techniek bevatten. Ik kom ter afronding van wat ik zal zeggen nog terug op haar meer materiële beoordeling van de wetgeving, maar ik wilde dit graag nog gezegd hebben.

De heer Glasz en sprekers na hem hebben verwijzend naar zo'n casuspositie, aandacht gevraagd voor de belangstelling in de media voor de situatie in de voetbalwereld, als ik het zo mag noemen. Mij is de afgelopen dagen tweemaal commentaar gevraagd op actuele ontwikkelingen in de voetbalwereld. Gisteren nog over de vraag of bondscoach Hiddink op een juiste wijze de selectie voor het wereldkampioenschap bekend had gemaakt. Ik neem aan dat uw leden niet geïnteresseerd zijn in een nadere toelichting van mijn kant op wat ik daarover in de pers hebben laten optekenen.

Het eerste punt is natuurlijk wel van wezenlijk belang. Wat daarover door de heer Van de Zandschulp is opgemerkt, is volledig juist. Ik zeg dit graag ter relativering van het terecht gesignaleerde punt, dat met de verandering in het arbeidsrecht ingevolge het onderhavige wetsvoorstel ook in de vaak tamelijk gecompliceerde contractuele relaties in de voetbalbedrijven, veranderingen zijn opgetreden.

In het huidige recht eindigt een contract voor bepaalde tijd van rechtswege op het moment dat de afgesproken einddatum is bereikt. In beginsel kan dit contract niet tussentijds worden beëindigd. Ingeval er toch sprake is van een tussentijdse beëindiging kunnen afkoopsommen aan de orde zijn. Als het contract niet tussentijds wordt beëindigd, maar gewoon afloopt, is dat dus niet aan de orde. Dat is het gevolg van het inmiddels bekende Bosman-arrest.

Zo'n contract voor bepaalde tijd ingevolge het huidige recht kan worden opgevolgd door een nieuw contract voor bepaalde tijd met een bepaalde einddatum. In beginsel kan ook dit contract niet tussentijds worden beëindigd. Dit contract moet aan het eind van deze periode echter wel worden opgezegd. Ook hierbij is tussentijdse beëindiging mogelijk met een afkoopsom als tegenprestatie.

Overigens kan volgens het huidige recht, wanneer een contract is aangegaan voor langer dan vijf jaar, de werknemer het contract altijd na die vijf jaar opzeggen met een opzegtermijn van zes maanden. Een afkoopsom is dan niet mogelijk. Dat is een dwingende regeling waar niet van afgeweken mag worden.

In het nieuwe recht, zoals voorgesteld, wordt dit laatste niet veranderd. Dit betekent dat de werknemer ook in de toekomst altijd na een periode van vijf jaar kan opzeggen met een termijn van zes maanden. Wat wel verandert, is dat een contract voor bepaalde tijd dat wordt opgevolgd door een volgend contract voor bepaalde tijd, waarbij de termijn van 36 maanden wordt overschreden, van karakter verandert. Dit tweede contract wordt bij het overschrijden van die 36 maanden geconverteerd in een contract voor onbepaalde tijd. Ook dit contract kan alleen door opzegging worden beëindigd.

Het verschil met het huidige recht is echter dat die beëindiging in beginsel op ieder moment mogelijk is, met weliswaar een opzegtermijn, maar zonder afkoopsom. Dit geldt zowel voor de werknemer als de werkgever. Voor de werkgever geldt nog wel dat hij een ontslagvergunning moet aanvragen. Dit betekent dan ontslagbescherming voor de werknemer. Daar staat evenwel tegenover dat, wanneer de werknemer van de mogelijkheid van vertrek na de conversie gebruikmaakt, de werkgever zich zou kunnen beroepen op kennelijk onredelijk ontslag. In dat geval zal ook de werkgever een eventuele schadevergoeding kunnen claimen. Of dat daadwerkelijk door de rechter wordt gehonoreerd, hangt van allerlei omstandigheden af. Daarbij kan het uiteraard ook van belang zijn dat er al dan niet afspraken zijn gemaakt over het voortijdig vertrek.

Dit lijkt mij de hoofdlijn van het antwoord op de ingebrachte casus ter vergelijking van het nu geldende met het straks geldende recht. De conclusie is dat er natuurlijk wat verandert. Dat is logisch, want voor iedereen verandert er wat, dus ook voor werkgevers en werknemers in het voetbalbedrijf. Maar men kan daarop wel anticiperen door gebruik te maken van alle mogelijkheden die het nieuwe recht weer biedt om eventueel ongewenste effecten te voorkomen. In dat verband was ik het dan ook zeer eens met de heer Van de Zandschulp.

Ik wijs wellicht ten overvloede op een tweetal aspecten. In de eerste plaats, kijkend naar de praktijk van het rijke voetballeven, moeten wij uit elkaar houden dat er voor topvoetballers natuurlijk sprake is van een heel andere situatie dan voor doorsneevoetballers met doorsneecontracten me het oog op de afkoopsomproblematiek die daar vaak achter schuilgaat. In de tweede plaats kunnen werkgevers wettelijke conversie voorkomen, als zij dit in de voetbalbranche niet wenselijk achten, door bijvoorbeeld CAO-afspraken te maken die afwijken van het bepaalde in artikel 668a, lid 1, inzake de keten van drie contracten dan wel de termijn van 36 maanden. Die afwijkingsmogelijkheid is uitdrukkelijk in de wet opgenomen om sociale partners in een bepaalde bedrijfstak of onderneming maatwerkafspraken te kunnen laten maken. Ik wijs erop dat er tot eind juni 1994, dus nog niet zo lang geleden, een CAO is geweest voor contractspelers betaald voetbal Nederland. Dit ligt dus niet per se ver van het bed van de belanghebbenden in die sector. Zij zijn er uiteraard zelf bij om al dan niet deze weg te kiezen.

In antwoord op de vraag die de heer Glasz verbond aan dit voorbeeld, wil ik graag zeggen dat als het nodig is om hier nog verder naar te kijken, dit altijd mogelijk is. Dat zal niet alleen voor deze casuspositie gelden. Het is ook denkbaar voor andere casusposities. Het leek mij wel goed om nu het algemene kader van de wet aan te geven en daarmee erop te duiden dat het wel degelijk mogelijk is om een geschikte modus te vinden, ook voor de velen zo dierbare bedrijfstak betaald voetbal. En u wilt wel van mij aannemen dat mijn eerste verzuchting bij lezing van dit bericht in de krant was dat "mij dit moet overkomen". Ik hoop dat ik hiermee voldoende de lijn heb getrokken.

Ik kom op het tweede punt dat door de heer Glasz, mevrouw Gelderblom en de heer De Haze Winkelman naar voren is gebracht. Dat betreft het reïntegratieplan. Ik ben mevrouw Gelderblom erkentelijk dat zij nog eens onderstreepte dat haar fractie hecht aan dat reïntegratieplan. Wie serieus bezig wil zijn met het voorkomen van uitstroom naar Ziektewet en in het bijzonder WAO, zal zich ook moeten "wapenen" met een aantal procedurele vereisten om dat zo goed mogelijk te voorkomen. Dat wil zeggen: om zo goed mogelijk te bevorderen dat de reïntegratiemogelijkheden van mensen worden bekeken vóórdat zij onverhoopt een beroep moeten doen op een socialezekerheidsregeling.

Dat is ook het uitgangspunt waarvoor het kabinet heeft gekozen bij het voorstel om eigenlijk een vrij rechtstreekse verplichting in relatie tot de ontvankelijkheid van een ontslagaanvraag te kiezen voor de voorbereiding van het reïntegratieplan. De heer Van de Zandschulp merkte terecht op dat wij het reïntegratieplan niet altijd het plan moeten laten zijn dat tot reïntegratie bij de eigen werkgever leidt. Het kan ook tot de conclusie leiden dat het er niet in zit. Het kan ook een heel korte formele procedure zijn. Maar op het moment dat wij in de wet een uitzondering zouden maken en een "redelijkerwijs"-formule zouden opnemen, waar de heer Glasz ook nog eens naar verwees, ontstaat er toch weer een interpretatieruimte en de noodzaak voor de rechter om zich daarover te buigen en jurisprudentie op te bouwen. Ik onderstreep nogmaals dat dit wat mij betreft een afweging is. Als wij in de praktijk zien dat hier en daar een onwerkbare situatie ontstaat, zullen wij in de wet ruimte moeten scheppen om als het erop aankomt, desnoods de rechter daarover een uitspraak te laten doen. Het lijkt mij wel gewenst, nu de gelegenheid te bieden, de praktijk te ontwikkelen en de werkbaarheid van hetgeen is voorgesteld, te onderzoeken. In dit verband vind ik het van belang, het eerste jaar de praktijk te toetsen. Als die praktijk toch onvoldoende eenduidig blijkt, zullen wij terug moeten komen bij de suggestie die ook in dit debat nadrukkelijk is gedaan, om daarvoor in de wet een opening te bieden. Ik ga er echter van uit dat het ook in de procedurele vereisten, waarover wij ook met het LISV contact hebben gezocht, heel wel mogelijk is om het doel goed te dienen zonder dat er een overbodige procedurele last komt te liggen op degenen die het betreft.

De heer Glasz heeft nog even gewezen op de invoeringsdatum. Ik bevestig nogmaals dat de invoeringsdatum van de wet Flexibiliteit en Zekerheid 1 januari a.s. zal zijn, indien deze Kamer zich akkoord verklaart met het voorstel. Voor de volledigheid herhaal ik graag wat ik de vorige keer heb gezegd, namelijk dat het andere wetsvoorstel dat nu aan de orde is, namelijk voor de wet Allocatie arbeidskrachten door intermediairs, per 1 juli zal ingaan. Ik dacht dat wij hierover overeenstemming hadden bereikt.

Ik kom bij het derde punt van de heer Glasz, waarbij ik uiteraard opnieuw een aantal opmerkingen van andere leden kan meenemen. Dat punt betreft de commissie. Ik heb in mijn brief van heden geprobeerd, vooral te overzien welke vragen inmiddels voorliggen voor nadere verkenning, nader onderzoek, nadere beoordeling en nadere advisering. Ik heb vooral gezocht naar een clustering, zoals onder A aangegeven op de tweede bladzijde van de brief, teneinde de opeenvolging van momenten te voorkomen. Ik begrijp heel wel de opmerkingen van de heer Glasz en de heer De Haze Winkelman dat wij moeten voorkomen dat het een langdurige geschiedenis gaat worden resp. dat wij de commissie de gelegenheid moeten geven, zich tijdig te gaan beraden op de vraagstukken die haar worden voorgelegd en waarbij in dat traject op enig moment – dat ligt besloten in punt A – dat wil zeggen één jaar na inwerkingtreding van de wet, ook de onderzoeksuitkomsten op de genoemde punten in aanmerking zullen moeten worden genomen. Dat geheel leidt tot een advies aan het kabinet. Ik ben graag bereid, de heer De Haze Winkelman tegemoet te komen in zijn verzoek om binnen afzienbare tijd tot instelling van de commissie over te gaan. Wat mij voor ogen staat – men moet het mij niet kwalijk nemen dat dit eigenlijk een beetje hardop denken is – is dat het met de onderzoeksresultaten die eind 1999 gereed zullen moeten zijn, mogelijk moet zijn om in de loop van het jaar 2000 tot een advies te komen. Het lijkt mij redelijk dat de commissie eind dit jaar, begin volgend jaar haar werkzaamheden kan aanvangen, opdat zij ongeveer een jaar de tijd heeft om, voordat de uitkomsten er zijn, zich te beraden op vragen ten principale en over de inrichting van het stelsel of het duaal stelsel. Daarin kan de commissie invlechten de bevindingen op grond van de hier aangekondigde onderzoeken. Ik zou zeggen dat in de loop van het jaar 2000 het advies bij het kabinet komt. Het kabinet moet daarover dan uiteraard een standpunt innemen. Ik zou langs deze weg willen procederen.

De heer Glasz vroeg voor de zekerheid of ik dit kan toezeggen zonder dat het eerst met het kabinet moet worden afgestemd. Ik verkeer in de gelukkige situatie dat tussen het vorige moment en dit moment het kabinet weer een keer bijeen is geweest. Het kabinet is weliswaar demissionair, maar het was toch geen treurige bijeenkomst in de Treveszaal. Ik heb de stand van zaken rondom dit wetsvoorstel uiteengezet. Het kabinet hecht er zeer aan dat het tot een afronding kan worden gebracht. Zonder voorbehoud kan ik de toezegging van de brief herhalen.

Dat geldt ook met betrekking tot de samenstelling. Ik ben het eens met de heer De Haze Winkelman. Als je het hebt over een commissie van onafhankelijke deskundigen, dan gaat het om mensen die niet in een dienstbetrekking staan tot belanghebbende organisaties of instanties. Mij gaat het er wel om dat ook uit de kring van werkgevers en werknemers namen moeten kunnen worden genoemd. In de vorige ronde van het debat werd iets te veel een waterdicht schot opgetrokken tussen de rechtspraktijk aan de ene kant en de sociale partners als belangenbehartigers aan de andere kant. Welnu, sociale partners hebben in hoge mate met de rechtspraktijk te maken. Het zijn vaak arbeidsjuristen die daarmee bezig zijn. Ik vind het van algemeen belang dat de rechtswetenschap en de rechtspraktijk, uit hoofde van welk belang dan ook gediend, elkaar ontmoeten in het beoordelen van de huidige en gewenste toekomstige situatie in het ontslagrecht. Daar hebben wij iedereen voor nodig. Uiteraard zal ik mij goed rekenschap geven van het gevoelen, dat hier door een meerderheid van de Kamer is uitgesproken, dat in de samenstelling de onafhankelijkheid recht wordt gedaan, alsmede de deelname van mensen die wat verder afstaan van de rechtspraktijk in de ondernemingen. Ik kan de hierover gemaakte opmerkingen goed verwerken in de tenuitvoerlegging van het voornemen dat in de brief van 12 mei aangegeven is.

De heer Glasz (CDA):

Betekent het dat er in de samenstelling sprake zal zijn van een meerderheid van onafhankelijken?

Minister Melkert:

In de formulering van de heer De Haze Winkelman is iedereen die in de commissie komt te zitten onafhankelijk. Overigens heb ik in meer algemene zin enige aarzeling om hier staande de vergadering de samenstelling van de commissie en, wie weet, het reglement verder te bespreken. Ik kom de heer Glasz graag tegemoet. Het is naar mijn mening redelijk dat, wanneer de sociale partners wordt gevraagd uit hun kring mensen voor te dragen, het daarbij zal gaan om enkele leden en dat de meerderheid van de leden uit andere kring afkomstig is. Wij zullen nog eens goed nadenken over het reglement. Wij moeten niet al te veel improviseren.

Mevrouw Gelderblom heeft nogmaals haar zorg naar voren gebracht over het aangeven van het tijdstip bij de indiening van de aanvraag tot een ontslagvergunning. Inderdaad, in de tekst van mijn brief van vandaag wil er nadrukkelijk op gewezen zijn dat het gaat om het moment, om uren en minuten. De technische mogelijkheden daartoe lijken mij aanwezig. Ik zal hierover afspraken maken met de RDA's. Wij hebben hierover uiteraard al informeel contact gehad. Het moet geen enkel probleem zijn. Ik hecht eraan dat de procedure overal bekend en gelijk is.

Mevrouw Gelderblom heeft ook aandacht gevraagd voor het signaal van de Nederlandse vereniging van journalisten. De vereniging is zo vriendelijk geweest om mij nu wél een afschrift van de brief te doen toekomen, waarvoor hartelijk dank. Ik verwijs graag nog eens naar datgene wat ik de vorige keer hierover heb gezegd, namelijk dat op enig moment een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd kan ontstaan, als de rechter ook vaststelt dat de omstandigheden zodanig zijn dat er ieder jaar sprake is van een identieke situatie. Meer specifiek kan ik nog zeggen dat in de situatie waar de NVJ ook op wijst, namelijk het inhuren van een uitzendbureau, artikel 668a, lid 2, het draaideurartikel, aan de orde kan zijn. Als het uitzendbureau de opvolger van de omroepwerkgever is, dan is het uitzendbureau gebonden aan de rechten en plichten die bij de omroepwerkgever zijn opgebouwd. Ook als een medewerker direct via een uitzendwerkgever wordt ingeleend, is hij of zij niet rechteloos. Na 26 weken zal ook in deze relatie artikel 668a van toepassing zijn. Als deze medewerker steeds bij dezelfde omroepopdrachtgever werkt, zal er volgens de afspraken die recent door de ABU met de vakbonden zijn gemaakt, al na 18 maanden sprake zijn van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Uit deze antwoorden volgt dat je als wetgever natuurlijk nooit een sluitend antwoord kunt geven op alle casusposities die zich laten indenken en die helaas in de praktijk ook wel blijken, maar dat er wel diverse mogelijkheden zijn om de rechten van betrokkenen te dienen. Ik wil zelfs zeggen dat die dan beter gediend kunnen worden dan op grond van de huidige wet mogelijk is.

De heer Van de Zandschulp (PvdA):

Voorzitter! Mag ik nog een opmerking maken over de contracten voor negen maanden en drie maanden WW? Zou daar vanuit de WW ook niet eens kritisch naar gekeken kunnen worden?

Minister Melkert:

Het antwoord daarop is, wat mij betreft, ja. Het is een punt van voortdurende zorg hoe je kunt voorkomen dat de WW als een soort permanente buffer wordt gebruikt. Dat is dus een punt dat hoog op onze agenda staat om te proberen om een verstandige afbakening te vinden en een afgrenzing te bereiken van de aanspraken die daarop kunnen worden gemaakt. De heer Van de Zandschulp zal echter niet verbaasd zijn dat ik hieraan toevoeg dat het wel erg lastig is om tegelijkertijd te blijven waarborgen dat mensen die echt een beroep moeten doen op de WW, dat ook voluit kunnen doen. Uit zijn instemmend geknik leid ik af dat de heer Van de Zandschulp blijft bij de standpunten die van hem zeer bekend zijn op dit punt.

Voorzitter! De heer Holdijk is nog eens ingegaan op de taakverdeling met het ministerie van Justitie. Ik neem natuurlijk met belangstelling kennis van zijn opvatting terzake. Ik stel daar de mijne en dus die van de regering tegenover. De regering heeft zelf mogelijkheden om de onderlinge taakverdeling vast te stellen. Het onderhavige wetsvoorstel is volledig samen met de minister van Justitie voorbereid. In onderling overleg hebben wij er evenwel de voorkeur aangegeven dat dit door de minister van Sociale Zaken zou worden verdedigd. En die meende en meent dat het de minister van Sociale Zaken ook past om voorstellen met betrekking tot het arbeidsrecht volledig voor zijn rekening te nemen in het verkeer met de Kamer. Hij heeft overigens al die tijd mede namens de minister van Justitie gesproken.

De heer Holdijk verbond dit punt met, zoals hij dat noemde, zijn grondbezwaar tegen de preventieve toets en de wijze waarop die in het wetsvoorstel tot uitdrukking is gebracht. Mij dunkt dat in de vervolgprocedure die door de instelling van de commissie de komende jaren aan de orde zal zijn, ampele gelegenheid gelegen is om elkaar op dit punt met zijn zienswijze te confronteren, waar dat eventueel nodig zou zijn.

Vervolgens maakte de heer Holdijk nog een opmerking over de inschakeling van de Stichting van de arbeid en het al dan niet voldoende gevoerd zijn van een open maatschappelijke discussie. Ik blijf het oneens met de indruk van de heer Holdijk dat er onvoldoende discussie zou hebben plaatsgevonden. Naar mijn mening is het van het grootste belang dat er discussie door en met maatschappelijke organisaties plaatsvindt, maar dat is niet de enige manier waarop een maatschappelijke discussie plaatsvindt. Deze kan net zo goed zijn gelegen in de politieke besluitvorming. In de eerste weken na zijn aantreden – ik heb het dan over augustus, september 1994 – heeft het kabinet besloten het voornemen van mijn voorganger, de heer De Vries, om tot afschaffing van de preventieve ontslagtoets over te gaan, om te zetten in een andere benadering, namelijk die van handhaving van de preventieve ontslagtoets, niet alleen met het oog op de deregulering, maar ook omdat flexibiliteit op die manier wordt verbonden met zekerheid. Het sociale en het economische in dit land moeten namelijk met elkaar verbonden blijven als je concurrerend wilt zijn. Die keuze heeft het kabinet zeer nadrukkelijk gemaakt. Een en ander is verwoord in de Sociale nota 1995. Deze is vervolgens aangeboden aan de Staten-Generaal. Tijdens de begrotingsbehandeling in de Tweede en in de Eerste Kamer is deze aan de orde geweest of had aan de orde kunnen komen. In menig opzicht is deze nota aanleiding geweest voor een brede maatschappelijke discussie over de keuze van het kabinet. Dat is ook een heel legitieme manier om een maatschappelijke discussie te voeren. Wat wij vandaag naar ik hoop beleven, namelijk de afronding van de behandeling van het wetsvoorstel Flexibiliteit en zekerheid, is in wezen de afronding van het proces dat toen, in augustus 1994, is ingezet. Als je daar bijna vier jaar mee bezig bent geweest, dan vind ik dat er sprake is geweest van ampele gelegenheid voor de maatschappij om daarin te participeren, op wat voor wijze dan ook.

In die procedure is ook een plaats ingeruimd voor de Stichting van de arbeid, buiten het kader van het adviesstelsel als zodanig. Als daarover een misverstand bestaat, dan kunnen wij dat gemakkelijk ophelderen. Mijn opmerking dat er niets zou zijn veranderd, had uiteraard geen betrekking op het adviesstelsel, want met de wetgeving terzake is er wel het een en ander veranderd op dat punt. Die opmerking had betrekking op het kunnen inschakelen van de Stichting van de arbeid, zoals op dit terrein is gebeurd en op menig ander terrein ook is gebeurd of zal gebeuren, om vanuit het belang dat de stichting representeert haar opvatting te kennen over de wijze van tenuitvoerlegging van bepaalde wetgeving. Juist om die reden hebben wij geen open adviesaanvraag ingediend bij de Stichting van de arbeid. Wij hebben gezegd: "Het kabinet is voornemens om dat en dat te doen." Ik geef toe dat het kabinet dit op een enkel punt optioneel heeft geformuleerd, om redenen waarvan wij nooit een geheim hebben gemaakt, namelijk omdat er in dat stadium sprake was van uiteenlopende opvattingen. De Stichting van de arbeid is voorts belanghebbende, in die zin dat werkgevers en werknemers ook moeten kunnen omgaan met het ontslagrecht en met alles wat betrekking heeft op flexibiliteit en zekerheid. Het kabinet hechtte eraan – dat was een vrije keuze – dat de Stichting van de arbeid daarover zou adviseren, zodat daar in de wetgeving rekening mee zou kunnen worden gehouden. Een en ander is uiteindelijk verwerkt, na ommekomst van het advies van de Stichting van de arbeid, onder eigen verantwoordelijkheid en in eigen beheer van het kabinet. Ik sluit allerminst uit dat dit ook in de toekomst een heel werkbare procedure kan zijn.

Ik ben nog een antwoord schuldig op een vraag van de heer De Haze Winkelman. Hij verwees daarbij naar de schriftelijke voorbereiding. De vraag luidde of daarin geen opening is geboden als het gaat om de verplichting van het reïntegratieplan ten opzichte van wat in de wet eenduidig is bepaald. Ik heb een en ander niet bij de hand. Ik kan de passage die daarop betrekking heeft niet voorlezen. Daarom herhaal ik dat wij in de wet hebben gekozen voor het indienen van een reïntegratieplan, op basis van de toelichting die ik daarop heb gegeven. Mocht het zo zijn dat in de stukken ruimte is geboden op dit punt, lijkt mij dat op het eerste gehoor niet helemaal in lijn te liggen met deze wettelijke bepaling.

De heer De Haze Winkelman (VVD):

Het is misschien ook in lijn met de vraag, wat de eisen aan zo'n plan zijn. Dat kan ook een alinea zijn waarin staat, wat het formele plan is, maar wat materieel eigenlijk niets voorstelt. Dan zou er dus formeel door de kantonrechter geconcludeerd kunnen worden dat er wel iets is ingediend bij het LISV, maar dat de volle toetsing toch bij de kantonrechter terechtkomt. Dan zit je weer voor de afweging wat nu eigenlijk de scheidslijn is tussen de formele en de materiële situatie en de vraag hoe je daar dan mee om moet gaan.

Minister Melkert:

Die vraag begrijp ik, maar die laat onverlet dat eerst aan het formele vereiste moet zijn voldaan, zoals de wet nu ook bepaalt. Ik zou zelf niet willen suggereren dat met het voldoen aan dat formele vereiste in alle omstandigheden ook alle vragen met betrekking tot dit punt volautomatisch vanuit de wet van een antwoord zijn voorzien. Mij dunkt wel dat deze vraag en trouwens ook enkele andere vragen die op dit punt in een debat naar voren zijn gekomen, aan de orde dienen te zijn in het onderzoek dat wij willen doen naar de praktijk van het eerste jaar van dit specifieke punt. Als de heer De Haze Winkelman zich daarin kan vinden, kunnen wij dat zo ook uitdrukkelijk meenemen.

De heer De Haze Winkelman heeft nog eens toegelicht – ik vond dat van belang – dat zijn fractie met die voorkeur voor een onafhankelijk commissie heeft willen voorkomen, dat aanvaarding van dit wetsvoorstel zou kunnen worden gezien als een eindpunt in de discussie over het duale stelsel. Teneinde elk misverstand weg te nemen, zeg ik nu dat ik zelf ook niet van mening ben en nooit ben geweest, dat met de aanvaarding van dit wetsvoorstel die discussie tot een einde zou zijn gebracht. Sterker nog, met aanvaarding van de motie van mevrouw Van Nieuwenhoven in de Tweede Kamer en mijn toezegging dat ik daarmee aan de slag zou gaan, hadden wij op het punt van de ontslagvergoeding en het hoger beroep al elementen te pakken, waarvan je zeker kon weten dat de bevindingen in het kader van het onderzoek vanzelf weer verdere vragen zouden kunnen oproepen over de inrichting van het stelsel ten principale. Het lijkt mij dan ook alleszins redelijk om die discussie dan maar voort te zetten, maar nu dan ook geordend op de wijze zoals aangegeven.

Ik wil er nog wel aan toevoegen dat het dan ook zou moeten gaan om een toekomstverkenning over de inrichting van het stelsel, passend in deze tijd. Dat zijn letterlijk de woorden van mevrouw Gelderblom. Ik zou daar niet uit willen concluderen dat wat nu in dit wetsvoorstel voorligt, niet passend in deze tijd zou zijn. De tijd schrijdt echter voort en daar zullen wij ons dus ook voortdurend rekenschap van moeten geven. Daarbij is het goed dat wij iedereen inschakelen die daar een verstandige bijdrage aan kan leveren.

Voorzitter: Postma

Minister Melkert:

Voorzitter! Ten slotte zal ik ingaan op de opmerkingen van mevrouw Zwerver. Ik moet nu tot een wederom noodzakelijk afsluiting komen. Ik betreur echt dat het wederom nodig is om tot zo'n afsluiting te komen. Het was in de Tweede Kamer niet anders. Er was dus wel sprake van een zekere consistentie in de opvattingen van de fracties van GroenLinks daar en hier, maar daar houdt het wat mij betreft dan wel mee op. Als het gaat om een groeiende tweedeling op de arbeidsmarkt, vind ik het werkelijk merkwaardig dat zo'n terminologie wordt geïntroduceerd op een moment dat wij er eindelijk in geslaagd zijn om de echte tweedeling, waarvan 10-15 jaar sprake was, te doorbreken, namelijk de tweedeling tussen mensen die werk hebben en de mensen die geen werk hebben. Door een grote variëteit in arbeidscontracten en flexibiliteit in de arbeidsrelaties is in ieder geval de drempel voor heel veel mensen die voorheen geen werk konden vinden lager geworden. Die hebben nu wel werk gevonden. Het zou mevrouw Zwerver sieren als zij dat zou willen erkennen en niet zou spreken over een groeiende tweedeling op de arbeidsmarkt. Het is namelijk nonsens om daarover te spreken.

Daarnaast is er sprake van een aanmerkelijke verbetering voor heel veel mensen die tot nu toe geen zekerheid hadden over hun rechten. Er waren wel heel veel plichten, maar er was geen balans in de arbeidsrechtelijke relatie. Ik geef toe dat er ook onderscheid wordt gemaakt, maar in de praktijk bestond dit al. Er wordt nu een rechtsvermoeden geïntroduceerd. Veel sneller dan vroeger zal er in de nieuwe wet sprake zijn van een arbeidsovereenkomst met alle toeters en bellen die daarbij horen. De positie van degene met een afroepcontract wordt aanzienlijk versterkt, onder andere door het vereiste van de betaling voor een minimumaantal uren.

Verder wordt de arbeidsrechtelijke positie van degenen die uitzendarbeid verrichten met dit wetsvoorstel aanzienlijk versterkt. Dit is echt een doorbraak. Daarvoor hoeft mevrouw Zwerver niet mij te geloven, want ik kan haar naar de vakbonden verwijzen. Voor het eerst in 20 à 25 jaar hebben de vakbonden gelijkwaardig kunnen onderhandelen met de werkgevers. Er is dan ook een CAO afgesloten waarmee waarlijk het belang van menige werknemer in een uitzendrelatie wordt gediend. Het zou de fractie van GroenLinks sieren als zij dat wil onderkennen. Ik weet dat er nog veel zorgen zijn over de wijze waarop de arbeidsmarkt zich ontwikkelt. Met dit wetsvoorstel staan de ontwikkelingen niet stil. Men is vaak zeer ingenieus in het verzinnen van nieuwe relaties, die net langs de rand van de wetgeving "schuren". Ongetwijfeld zal de wetgever zich weer rekenschap moeten geven van de noodzaak tot aanvulling of vernieuwing. Dit wetsvoorstel is echter van zeer groot belang. Het behelst een modernisering van het arbeidsrecht waartoe wij – regering, Tweede en Eerste Kamer – vijftien jaar niet in staat zijn geweest. Als deze Kamer akkoord gaat met dit voorstel, kan deze modernisering ook doorgevoerd worden.

Mevrouw Zwerver (GroenLinks):

Voorzitter! Ik heb in eerste termijn en ook nog zojuist aangegeven dat dit wetsvoorstel zeker een aantal verbeteringen bevat. Ik heb ze alleen geclassificeerd als "minimaal". Daarnaast heb ik geconcludeerd dat het wetsvoorstel op het punt van de flexibiliteit is doorgeschoten. Wij kunnen de discussie wel herhalen maar dat lijkt mij niet zinnig. Ik vind wel dat de minister de fractie van GroenLinks in dezen onheus bejegent.

Minister Melkert:

Je kunt van mening verschillen over de vraag wat doorschieten in de praktijk van de arbeidsmarkt betekent. Het dient geen doel om deze discussie nu te voeren. Ik blijf echter zeer grote bezwaren houden tegen de kwalificatie "minimale verbeteringen". Dat geeft aan dat mevrouw Zwerver werkelijk niet weet hoe de arbeidsmarkt nu in elkaar zit en welke verbeteringen het wetsvoorstel bevat, juist voor degenen om wie het ook haar zou moeten gaan.

De beraadslaging wordt gesloten.

Beide wetsvoorstellen worden zonder stemming aangenomen.

De voorzitter:

De aanwezige leden van de fractie van GroenLinks wordt conform artikel 121 van het Reglement van orde aantekening verleend, dat zij geacht willen worden zich niet met beide wetsvoorstellen te hebben kunnen verenigen.

Naar boven