Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Grondwaterwet (verbreding heffingsdoeleinden) (24546).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Baarda (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Met belangstelling en instemming heeft de CDA-fractie kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Gelet op het belang van het aanpakken van de verdrogingsproblematiek – de minister schrijft daarover in haar brief van 2 december jongstleden aan de voorzitter van deze Kamer – willen wij meewerken aan de afhandeling van het wetsvoorstel op deze korte termijn.

In paragraaf 4.7 van de memorie van toelichting wordt vermeld dat de provincies en waterschappen een centrale rol vervullen bij de nadere invulling en uitwerking van de bestrijding van de verdroging. Gesteld wordt, dat de verdroging in een bepaald gebied deels kan worden teruggedrongen door het nemen van gebiedsgerichte waterhuishoudkundige maatregelen. Vervolgens wordt een aantal mogelijke maatregelen genoemd. Net als de Raad van State vragen wij ons af wat de effectiviteit van de uitvoering van de gekozen maatregelen zal zijn en of aan de doelstellingen kan worden voldaan. Is daar onderzoek naar gedaan en komen er landelijke richtlijnen om verdroging tegen te gaan? Het is bekend dat met name bij ruilverkavelingen nogal discussies zijn ontstaan over verlaging van het grondwaterpeil, waardoor juist verdroging kan ontstaan.

Uit een recente publicatie van de Vewin, namelijk in de Waterspiegel nr. 6 van deze maand, blijkt dat de Vewin waterbesparing niet ziet als een instrument tegen verdroging. Waterbesparing, zo stelt de Vewin, is een kwantitatieve maatregel die echter tot minimale resultaten leidt: een vermindering van de grondwaterwinning met 10% levert een natuurwinst op van circa 1%. De Vewin meent dat kwantitatieve maatregelen in de sfeer van de waterhuishouding veel effectiever zijn. Daarbij kan worden gedacht aan peilverhoging en waterconservering. Wat is de mening van de minister daarover?

Bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer is gesproken over de provinciale heffingen en de besteding daarvan. Net als mijn partijgenoot Reitsma betreur ik het, dat uit deze heffingen ook de kosten van registratie en onderzoek worden gefinancierd. Deze kosten dienen naar onze mening uit de algemene middelen te worden betaald, zoals ook het geval is bij de milieuwetgeving. Deze heffingen zijn een lastenverzwaring voor burgers en bedrijfsleven. Naar de hoogte van de heffingen dient dan ook zorgvuldig te worden gekeken, zodat geen verschillen per provincie optreden. Is wat dat betreft een uniform tarief mogelijk? Bekostiging van daadwerkelijke maatregelen tegen verdroging zou de heffing meer het karakter geven van een bestemmingsheffing.

In antwoord op een van onze vragen schrijft de minister dat de rijksbijdrageregeling gebiedsgerichte bestrijding verdroging, afgekort tot Gebeve, geldt tot en met 1998. Per jaar is 24 mln. beschikbaar. Het Rijk heeft dus ook in financiële zin een functie in de verdrogingsbestrijding. Hoe verhoudt zich die met de provinciale bevoegdheden en taken? Ik neem aan dat het Rijk zelf de verantwoordelijkheid houdt voor de besteding van de gelden uit deze rijksbijdrageregeling. Als deze bijdrageregeling niet meer geldt na 1998, moeten dan de provinciale heffingen worden verhoogd?

In de nota naar aanleiding van het verslag gaat de minister in op het decentrale karakter van de Grondwaterwet en de taken van provinciale staten voor wat betreft het toezicht op een doelmatige en rechtmatige besteding van de opbrengst. Met deze decentralisatie stemt de fractie van het CDA graag in, maar dat laat de vraag wat dan de taken van de rijksoverheid zijn, onverlet. De rijksoverheid heeft toch wel de taak, na te gaan of de wet goed wordt uitgevoerd? Zo gebeurt het in ieder geval wel bij de uitvoering van de milieuwetgeving. Daarop is staatstoezicht. Overigens behoeft niet iedere provincie het wiel opnieuw uit te vinden en verdient het aanbeveling dat richtlijnen voor de uitvoering van de wet van rijkswege worden gegeven. Daarbij weegt voor de CDA-fractie zwaar, dat wordt veiliggesteld dat de opbrengst van de provinciale heffingen uitsluitend ten goede komt aan de bestrijding van de verdroging.

De provincies en de waterschappen vervullen een centrale rol bij de nadere invulling en uitwerking van de bestrijding van de verdroging. Bij de gevolgen van waterhuishoudkundige maatregelen is de waterbeheerder, meestal een waterschap, aan zet. Is verdroging een gevolg van grondwateronttrekking in het kader van de Grondwaterwet, dan komt de provincie in beeld. Het beheer van het oppervlaktewater dient mede ter beheersing van het grondwaterpeil. Dan zou het toch voor de hand liggen om het treffen van waterhuishoudkundige maatregelen, het grondwaterbeheer en de bestrijding van de verdroging bij één instantie onder te brengen?

De minister schrijft op onze vraag hierover in de nota naar aanleiding van het verslag, dat bij de Vierde nota waterhuishouding wordt bezien of het wenselijk is, operationele grondwaterbeheerstaken die nu door de provincies worden uitgevoerd, in handen van de waterbeheerder te leggen. Daarbij dient naar onze mening ook te worden nagegaan welke positieve effecten dit kan hebben op de kostenbeheersing en efficiency in de uitvoering.

Aan het begin van mijn betoog heb ik reeds aangegeven dat de CDA-fractie instemt met het wetsvoorstel. Met belangstelling wacht ik de reactie van de minister af.

De heer Lodewijks (VVD):

Mijnheer de voorzitter! De VVD-fractie is de minister erkentelijk voor de uitgebreide en duidelijke beantwoording van de door haar gestelde vragen. Toch zijn die antwoorden en enkele recente ontwikkelingen op het gebied van de grondwateronttrekking aanleiding om er nog eens nader op in te gaan.

Allereerst wil ik het hebben over de kosten van de handhaving. Alle drinkwaterleidingbedrijven zien zich sedert enkele jaren genoodzaakt om de drinkwaterprijs fors te verhogen, soms met meerdere guldens per kubieke meter, ten gevolge van de toegenomen milieu-eisen en de hoge investeringen om bijvoorbeeld over te gaan van winning uit grondwater op oppervlaktewater. Een en ander is mede het gevolg van de provinciale waterhuishoudingsplannen. Deze vragen van de industrie, landbouw en waterleidingbedrijven forse beperkingen van de hoeveelheden te onttrekken grondwater.

Om die forse kosten van het drinkwater te ontlopen zien wij de laatste jaren een grote toename van het aantal particuliere onttrekkingen. Particulieren laten bijvoorbeeld een pomp slaan om de tuin te sproeien of de auto te wassen. In de agrarische sector zijn deze hoeveelheden nog vele malen groter dan bij de particulieren. Men denke aan de benodigde hoeveelheden voor de tuinbouw, de fruitteelt en de veebedrijven, voor drenking van het vee.

Houdt men zich in die sector altijd aan de pompcapaciteit, die terecht niet hoger mag zijn dan 10 m3 om vrijgesteld te zijn van de heffing? Wij hebben heel wat redenen om daaraan te twijfelen, te meer omdat er bij de drinkwaterbedrijven sprake is van stagnatie in de afzet. Naar verluidt worden potentiële klanten, vooral in het zuiden, benaderd met brochures van Belgische boorbedrijven, die voor een bedrag van ongeveer ƒ 15.000 een complete installatie leveren, met put en al. Die kosten zijn bij een groot gebruik in een paar jaar terugverdiend, doordat men de kosten van drinkwater uitspaart.

De totale handhavingskosten bedragen volgens de schatting van de minister 3 mln. In verband met deze door mij gesignaleerde "vlucht" in de eigen pompvoorzieningen vragen wij nadrukkelijk om in de jaarlijkse voortgangsrapportage inzicht te verschaffen in de wijze waarop de provincies de handhaving uitvoeren, én de vraag of men ook deze ontwikkelingen signaleert én in de kosten van de handhaving. Er is veel gesproken over de vraag of er wel voldoende geld voor de handhaving zal zijn. Als men de doelstelling van de Grondwaterwet geen geweld wil aandoen, is het van belang om de kosten voor handhaving sterk te verhogen. De vraag is of de minister dat probleem kent en of zij daar in de jaarlijkse voortgangsrapportage zeker melding van wil maken. Bovendien kan bij intensivering van de controle ook een veel beter inzicht worden verkregen in de totale hoeveelheden onttrokken grondwater.

Uit de recente voortgangsrapportage, onder meer in de mij onder ogen gekomen rapportage over Limburg, is gebleken dat er de afgelopen jaren in diverse regio's fluctuaties in de grondwaterspiegel zijn opgetreden en dat niet kan worden vastgesteld welke invloed klimatologische omstandigheden – bijvoorbeeld een nat of droog jaar – hebben. Ook de invloed van het antiverdrogingsbeleid op de waterstanden kan niet worden vastgesteld. Ik heb geweldige fluctuaties gezien, zowel naar boven als naar beneden. Dat blijkt ook uit waarnemingen die sedert 1986 aan een uitgebreid meetnet gedaan zijn. Dat is dus over een periode van tien jaar. De conclusie van dit rapport is dat men het effect van het antiverdrogingsbeleid pas na langjarige waarnemingen beter zal kunnen vaststellen. Dat sluit een beetje aan bij de opmerkingen van de heer Baarda. Deelt de minister deze conclusie en hoe denkt men in de toekomst, bijvoorbeeld in de vierde nota Waterhuishouding, een betere basis onder het verdrogingsbeleid te kunnen leggen?

Mijn laatste onderwerp, de industriële onttrekkingen, is misschien wel het belangrijkste. Ook de industrie dient volgens de waterhuishoudingsplannen de grondwateronttrekkingen te verminderen. Alom worden door de waterleidingmaatschappijen in samenwerking met de industrie alternatieven ontwikkeld om het gebruik van drinkwater te beperken door het gebruik van kwalitatief minder water dat gebruikt kan worden als spoelwater, waswater etc. Die projecten worden "E-waterprojecten" genoemd, projecten die gebruik maken van laagwaardig water. Die initiatieven hebben de grootste kans van slagen op grotere bedrijvenlocaties of bij heel grote waterverbruikers. Bij deze initiatieven wordt veelvuldig gebruik gemaakt van onttrekkingen langs de grote rivieren. Dat geschiedt dus door zogenaamde oeverinfiltratie, waarbij putten op de oever worden geslagen. Hoewel deze experimenten het overgrote deel van het water indirect aan de rivieren onttrekken, moet toch de volledige kubiekemeterprijs betaald worden. Dat maakt dat het prijsverschil tussen dit E-water en het gewone drinkwater veel te gering is. Bovendien moet op die industrieterreinen ook nog infrastructuur worden aangebracht en dat is ook niet kosteloos. De doelstelling van de Grondwaterwet is juist om het gebruik van grondwater te beperken en daarom zou men deze projecten, ook financieel, alle ruimte moeten geven om dat mogelijk te maken.

Ik heb al gezegd dat deze initiatieven uitstekend in de doelstelling van de Grondwaterwet passen. Ook oppervlaktewaterwinningen langs de Maas winnen het water door pompen op de oevers en derhalve worden ook de waterleidingbedrijven voor de volledige rijksheffing van 34 cent per kubieke meter aangeslagen. De bedrijven die direct uit de rivier water betrekken, betalen helemaal geen rijksheffing! Is de minister van deze problematiek op de hoogte? Zou zij haar medewerking eraan willen geven om aan de minister van Financiën, aan wie brieven over deze problematiek zijn gericht, te vragen om te bewerkstelligen dat de rijksheffing voor dit soort initiatieven niet wordt geïnd, omdat het dan – ik heb berekeningen gezien van een aantal initiatieven – niet meer aantrekkelijk is om laagwaardig water te gaan gebruiken. Ik heb gehoord dat de provincies – in ieder geval de provincie Limburg – overwegen om de eigen heffing voor dit soort initiatieven ook op nul te stellen.

Minister Jorritsma-Lebbink:

Mijnheer de voorzitter! Ik wil beginnen met de Kamer te bedanken voor het feit dat zij zo snel dit wetsvoorstel op de agenda heeft willen plaatsen, wetende dat het in de Tweede Kamer nog na de fatale datum behandeld moest worden. Ook de Tweede Kamer heeft het uiteindelijk heel snel behandeld. Nogmaals mijn dank daarvoor.

Dit deel van de wet heeft heel veel relaties met andere onderdelen van de wet en ook met de wet over belasting op milieugrondslag. Ik kom daar in de rest van mijn betoog op terug, omdat een aantal van de gestelde vragen meer te maken hebben met die wet dan met het voorliggende wetsvoorstel. Ik loop de vragen langs die over dit wetsvoorstel zijn gesteld.

De heer Baarda vraagt mij wat ik vind van het idee van de voorzitter van de Unie van waterschappen. Die suggereert namelijk om in de toekomst het grondwaterbeheer helemaal in handen te leggen van de waterschappen. Laat ik vooropstellen dat ik het op zichzelf helemaal geen slechte gedachte vind. Ik vind het jammer dat ik niet bij de vergadering aanwezig was waar dit ter sprake kwam. Ik had dan ter plekke kunnen reageren. Het past zeer goed binnen het concept van integraal waterbeheer.

Waterschappen doen natuurlijk altijd aan grondwaterbeheer. Het kwantiteitsbeheer van het oppervlaktewater dient mede ter beheersing van het grondwaterpeil. De onttrekking van grondwater door waterleidingbedrijven en industrie is nu nog een zaak van de provincies. Overigens doen die provincies dat ook niet zo slecht. Het is dus niet zo dat er op het ogenblik slecht gewerkt wordt en dat het altijd beter is als het beheer in handen van één instantie ligt.

Ik heb ook begrepen dat lang niet alle provincies en waterschappen voelen voor een overdracht van de vergunningverlening van de provincie naar het waterschap. Ik aarzel er daarom over om de Grondwaterwet op heel korte termijn in die zin aan te passen. Het lijkt mij verstandig om in het kader van de voorbereiding van de Vierde nota waterhuishouding die mogelijke overdracht van grondwatertaken van de provincie naar het waterschap nader te bespreken en ook goed te kijken naar de kostenbeheersing en de efficiency. Dan hebben wij ook een kader waarin dat wat beter past.

De heer Baarda vraagt ook hoe het zit met de visie die de Vewin heeft gegeven op de effecten van waterbesparing. Het is volstrekt waar dat op zichzelf peilverhoging en waterconservering in de meeste situaties het meest effectief en dus te prefereren zijn. In sommige situaties is vermindering van waterwinning en watergebruik wel degelijk een goed middel voor de bestrijding van verdroging. Dat hangt zeer af van de lokale of de regionale situatie. Dat betekent dus dat er niet zomaar een algemene regel te geven is voor wat nu in algemene zin het beste is. Meestal is het inderdaad zo dat peilverhoging beter werkt dan de andere maatregelen. Men kan echter niet stellen dat het in alle gevallen zo is.

De heren Baarda en Lodewijks hebben gevraagd hoe effectief de maatregelen zijn. De heer Lodewijks heeft daarbij het voorbeeld van Limburg genoemd. Daar kom ik straks op terug. Samen met het IPO maken wij een keer in de twee jaar een kaart van de verdroogde gebieden. Daarbij besteden wij overigens ook aandacht aan de effectiviteit van de inmiddels genomen maatregelen. Verder is er natuurlijk het nationaal onderzoeksprogramma verdroging, waarin Rijk, provincies en waterschappen samenwerken en waarbij goed bekeken wordt wat effectief en wat minder effectief is gebleken. Nu is het lastig dat beleid altijd enige jaren nodig heeft voordat te zien is welke maatregelen het meest efficiënt en het meest effectief zijn. Als daar niet aan begonnen wordt, kan die ervaring ook niet opgedaan worden. Wij volgen dat via onderzoek. Dat is overigens een van de redenen waarom wij vinden dat er wel degelijk iets voor te zeggen is om onderzoek uit de heffing te betalen. Het is immers heel specifiek gericht op het zoeken naar de meest efficiënte en effectieve maatregelen. Dat heeft men ook kunnen lezen in de Handelingen van de behandeling in de Tweede Kamer.

De heer Baarda heeft gevraagd of het niet mogelijk is om een uniform tarief in te voeren en dus over te gaan naar een rijksheffing. Dat is immers de enige manier om een uniform tarief te bereiken. Het kan niet zo zijn dat wij het de provincies opleggen om één tarief te hanteren. Bij decentraal beleid hoort een decentrale heffing. De Grondwaterwet heeft nu al een decentrale opzet. Provincies zijn in dat verband de centrale instanties voor de planning, de vergunningverlening en de heffing. Om die reden alleen al kan het grondwaterbeleid niet nationaal zijn en kunnen er dus verschillen optreden tussen de tarieven in de verschillende provincies.

Verder gaat het om een bestemmingsheffing, te heffen door de provincies. De kosten van het bestrijden van verdroging kunnen per provincie verschillen, wat uiteraard doorwerkt in de tariefstelling. Ook daarom kan die dus per provincie verschillend zijn. Bij een decentrale wet en een decentrale verantwoordelijkheid is dat heel logisch en kan het ook nauwelijks anders, of het beleid zou weer een rijksaangelegenheid moeten worden, wat mij minder efficiënt en minder effectief lijkt.

De heer Baarda heeft nog gevraagd wat dan nog de taken van de rijksoverheid in het kader van de Grondwaterwet zijn. Het Rijk heeft natuurlijk een algemene verantwoordelijkheid uit een oogpunt van beheer van de wetgeving. Het Rijk is nu eenmaal de enige instantie die wetten kan geven. Wij moeten dus bewaken dat het instrumentarium dat de wet biedt, geschikt is om de taken uit te voeren die wij aan andere overheden overlaten. Om die reden is de Grondwaterwet in de afgelopen jaren overigens verschillende keren gewijzigd.

Een andere taak van het Rijk is de vaststelling van algemene landelijke beleidsdoelen, die tot uiting komen in beleidsnota's zoals de landelijke nota's over de waterhuishouding. Daarin worden landelijke doelstellingen vastgelegd, die vertaald worden naar het provinciale niveau en, op bepaalde terreinen, naar de waterschappen.

Wat de uitvoering van de wet betreft, is het Rijk verantwoordelijk voor bijvoorbeeld het instrumentarium terzake van de handhaving. Het Rijk is echter niet verantwoordelijk voor het concrete toezicht op de naleving van de wet of de vergunningsvoorschriften. Daarop wordt in dit kader geen staatstoezicht uitgeoefend. De provincie dient daarvoor haar eigen instrumentarium te hebben en als eerste daarvan noem ik de provinciale staten. Zij moeten controleren of het eigen college op de juiste wijze vergunningen verleent. Op landelijke niveau hanteren burgers het piepsysteem en begeven zich naar de Eerste of de Tweede Kamer. Ik ga ervan uit dat in de provincies het piepsysteem op provinciale staten misschien nog wel een betere uitwerking heeft dan op het parlement, want ze bevinden zich iets dichterbij.

Voorzitter! Ik kom toe aan de vragen die door de heer Lodewijks gesteld zijn. In de Tweede Kamer heb ik over het vluchtgedrag tamelijk uitgebreid gediscussieerd, overigens met iemand die politiek niet zeer verwant is aan de heer Lodewijks, namelijk met de heer Poppe van de Socialistische Partij. Ik doel op vluchtgedrag naar kleine eigen winningen, dus van minder dan 10 m3 per uur.

Het is waar dat er enig vluchtgedrag naar eigen winningen optreedt ten gevolge van de invoering van de Wet belastingen op milieugrondslag. Het valt niet te ontkennen maar het heeft weinig te maken met dit deel van de wet en veel met die oorspronkelijke Wet belastingen op milieugrondslag, die natuurlijk breder is. Die reactie zijn wij op dit moment aan het onderzoeken in het kader van de evaluatie van de genoemde, bredere wet. De eerste indruk is overigens dat het vluchtgedrag nog steeds beperkt van omvang is. Wij zullen hierover nader rapporteren in de evaluatie, die medio volgend jaar verschijnt. In de voortgangsrapportage inzake het integrale waterbeheer en de Noordzee-aangelegenheden zullen wij in samenspraak met de provincies aandacht besteden aan mogelijke knelpunten bij de handhaving. De Kamer krijgt dus binnen ongeveer een halfjaar nadere berichten over de werkelijke omvang van het vluchtgedrag, over de ernst van de gevolgen en over de vraag welke beleidsconsequenties daaraan verbonden moeten worden. Dit alles, zoals gezegd, in samenspraak met de provincies.

Ik kom toe aan de opmerkingen van de heer Lodewijks over Limburg. Uit de voortgangsrapportage aldaar zou blijken dat langdurige waarnemingen nodig zijn om het effect van het anti-verdrogingsbeleid goed te kunnen volgen. Voorzitter! Het Rijk heeft al in de Derde nota waterhuishouding gesteld dat provincies en waterschappen de gewenste grondwatersituatie moeten vaststellen. Dat is het eerste waarmee men moet beginnen. Dat is overigens een vrij globale vaststelling terwijl rekening moet worden gehouden met fluctuaties; het kan van jaar tot jaar verschillen. Als men het zó aanpakt, kan ook met kortdurende waarnemingen al tamelijk goed worden gemeten of de verdroging goed wordt bestreden. Naarmate men meer gedetailleerd aan de slag gaat, wordt het moeilijker om het op lokaal niveau te bezien. Al met al hebben wij het gevoel dat wij hiermee op de goede weg zijn. Kijken wij naar de constateringen van de afgelopen periode, dan blijkt dat er sprake is van vooruitgang in het antiverdrogingsbeleid. Het is bekend dat twee jaar geleden deze milieubalans nog tamelijk ongunstig was. Thans mogen wij concluderen dat er een aanzienlijke vooruitgang wordt gemaakt. Blijkbaar kunnen er nu meer effectieve maatregelen worden genomen.

Voorzitter! De heer Lodewijks gaat voorts in op de industriële watervoorziening in relatie met de Waterleidingwet en de Wet belastingen op milieugrondslag. Ik kan zeggen dat ik op hoofdlijnen op de hoogte ben van dit probleem. Echter, hiervoor zijn primair mijn collega's van VROM en Financiën verantwoordelijk. Bij VROM is men thans doende met de herziening van de Waterleidingwet terwijl er bij Financiën wordt gewerkt aan de evaluatie van de Wet belastingen op milieugrondslag. De heer Lodewijks noemt een rijksheffing van 34 cent en dat is inderdaad de heffing op grond van de Wet belastingen op milieugrondslag, waarvoor Financiën het eerstverantwoordelijk is. Ik zal er graag voor zorgdragen dat de opmerkingen van de heer Lodewijks in de geschetste kaders zullen worden meegenomen, zodat zij daarin een rol kunnen spelen.

De heer Lodewijks (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Ik voer in tweede termijn het woord, al was het alleen maar om niet met de heer Poppe op één lijn te worden gesteld. Ook heb ik de Handelingen van de Tweede Kamer gelezen en daarin staat duidelijk dat de heer Poppe ten aanzien van álle onttrekkingen heffingen zou willen doorvoeren. Dat is zeker niet mijn bedoeling. Dat zou te gek zijn; het zou wel tweehonderd ambtenaren per provincie kosten. Daar voelen wij niets voor; wij zijn voor deregulering! Neen, voorzitter, ik heb met nadruk gezegd dat terecht een uitzondering wordt gemaakt voor onttrekkingen van minder dan 10 m3 per uur. Echter, juist in het overgangsgebied is er sprake van veel vluchtgedrag en daarom is dan ook een intensieve controle nodig. De vraag rijst of men er wat dit betreft met de handhavingskosten wel uitkomt. Ik ben overigens in die zin gerustgesteld dat de minister heeft gesteld dat hieraan in de voortgangsrapportage aandacht zal worden gegeven.

Voorzitter! Verwijzend naar wat de heer Baarda heeft gezegd over de rapportages en opmerkingen van de Vewin, meen ik dat hieruit niet meer dan trends kunnen worden gehaald. Er zal een veel nauwkeuriger meetnet moeten worden gemaakt om echt iets over de verdroging te kunnen zeggen. Mijns inziens zullen langjarige waarnemingen nodig zijn.

Ik zou het bijzonder betreuren wanneer het grondwaterbeheer niet bij de provincies zou blijven berusten. Ik wijs erop dat er door de randprovincies regelmatig overleg wordt gevoerd met de Belgische en Duitse autoriteiten over de beheersing van het grondwater. Ik moet er niet aan denken dat dit overleg over 60 tot 65 waterschappen zou moeten worden gespreid. Dat lijkt mij niet efficiënt.

Minister Jorritsma-Lebbink:

Voorzitter! Ik heb met mijn opmerking dat de discussie in de Tweede Kamer vooral tussen de heer Poppe en mij ging, absoluut niet willen suggereren dat de heer Lodewijks dezelfde standpunten als de heer Poppe inneemt. Ik zou niet durven! Ik heb goed naar de heer Lodewijks geluisterd en ook ik vind het een zaak waar wij goed op moeten letten. Er moet geen systeem worden opgezet waarbij uiteindelijk veel handhavingsinspanning nodig is om vluchtgedrag tegen te gaan of waarbij een zeker vluchtgedrag geaccepteerd zou moeten worden. Voorzover mij bekend is, bevat de wet op zichzelf een mogelijkheid voor de provincies om verder te gaan. Dat kan in een enkel geval ook een oplossing zijn, maar wij zullen bij de evaluatie van de wet graag bekijken wat de meest efficiënte manier is om dit probleem tegen te gaan, voorzover het een echt probleem is.

Natuurlijk ben ik het er op zichzelf mee eens dat waarnemingen gedurende een reeks van jaren moeten worden gedaan, maar dit moet er niet toe leiden dat er verder niets gedaan wordt. Wij zullen toch een aantal anti-verdrogingsmaatregelen moeten nemen. De provincies en de waterschappen doen dat ook al, op een aantal plekken op een heel interessante en aardige manier. Uiteindelijk zullen wij altijd tot de conclusie moeten komen dat sommige maatregelen minder effectief blijken te zijn dan andere. Dat is ook de reden waarom er behoorlijk goed onderzocht moet worden, wat de meest efficiënte en effectieve maatregelen zijn. Wij gaan tenslotte om met belastinggeld, en dat moeten wij dus zo zuinig mogelijk doen. Mijn ervaring is overigens dat provincies ook heel voorzichtig zijn met heffingen, omdat ze uiteindelijk toch ook met de billen bloot moeten voor de kiezers. En het is nooit erg populair om hoge heffingen in te voeren.

Ik dank de heer Lodewijks voor zijn opmerking dat hij vindt dat het grondwaterbeheer niet automatisch bij de provincie weggehaald moet worden. Ik vind dat ook, zoals ik in eerste termijn ook gezegd heb. Het is overigens mijn streven om binnen niet al te lange tijd geen 67 waterschappen meer te hebben die over de grens moeten gaan.

De beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

De voorzitter:

Hiermee zijn wij gekomen aan het eind van de laatste vergadering van dit jaar. In zekere zin kan gezegd worden dat het een rustig jaar was. Althans, wij hadden weinig publiciteit. Of gaan wij aan publiciteit wennen? Wij hebben in ieder geval minder wetsvoorstellen behandeld. In het hele parlementaire jaar 1995-1996 waren het er 255, in het jaar daarvoor 311 en in het jaar daarvoor 332. Of ze ook minder "zwaar" waren, durf ik als onafhankelijk voorzitter niet voor de Kamer te beoordelen.Voorzitter

Wij zijn dit jaar ook eerder klaar, namelijk op dinsdag 17 december en niet op woensdag vlak voor kerstmis. Wij beginnen ook later in het nieuwe jaar, namelijk op 14 januari. Het lijkt net alsof de Eerste Kamer ook een kerstreces gaat krijgen. Dat moet geen gewoonte worden, zou ik als strenge schoolmeester, die ik als voorzitter ook ben, willen opmerken.

Maar de rust is ook schijn. Wij hebben in ieder geval meer gepraat; althans, afgaande op het aantal bladzijden van de Handelingen beleefden wij een topjaar. Er zijn ook meer moties ingediend. Ik vind dit niet in alle opzichten een goede ontwikkeling. Met meer woorden bereik je niet automatisch meer kwaliteit en effectiviteit, laat staan meer democratische legitimiteit.

Ook de bronnen van onvrede, die zo nu en dan de Kamer als geheel voelt, zijn niet weggenomen. In het begin van dit jaar hebben wij daar een interpellatie-De Boer over gehad, een uitzonderlijke situatie. Achteraf was die interpellatie, waarschijnlijk tegen de bedoeling in, een voorlopig einde van onze discussie over ons eigen functioneren. Ik denk dat het nuttig en nodig is om juist in de relatieve rust van nu de discussie en de oordeelsvorming over onze functie, het karakter van onze Kamer en haar meerwaarde te hernemen, in het spanningsveld tussen het politieke primaat van de Tweede Kamer en het bewaken van de kwaliteit van de wetgeving, die wij zelf tot onze eerste taak rekenen.

Een goed voorbeeld van onze gemeenschappelijke lijn, die overigens geen gemeenschappelijk eindoordeel inhoudt, is het karakter van de algemene politieke beschouwingen en van de discussie ter verbetering daarvan. Ook het debat over Europa en de bijbehorende vraag, hoe wij het Europese element in ons dagelijks werk hier kunnen inbouwen, is er een voorbeeld van.

Het tweekamerstelsel, samen met de vertrouwensregel – het feit dat een kabinet het vertrouwen van beide Kamers behoeft – kan alleen werken, het is eerder gezegd, door terughoudendheid van de Eerste Kamer ten opzichte van zowel de Tweede Kamer, als het kabinet, door incasseringsvermogen van het kabinet en van de Tweede Kamer. Soms lijkt het erop dat de terughoudendheid er vooral bij de regering is en dat het incasseringsvermogen allereerst van de Eerste Kamer wordt verwacht. Dat geldt ook bij zoiets gewoons als het tempo van wetgeving. De traagheid daarin wordt soms, overigens ook door onszelf, hier gezocht, terwijl, als je nader kijkt, het toch met name de departementen zijn die de wetgeving ophouden. Ik noem één voorbeeld, de wijziging van de Faillissementswet in verband met de sanering van schulden van natuurlijke personen. Vanaf 11 oktober 1995 tot heden heeft de Eerste Kamer 4,5 maanden nodig gehad voor de vaststelling van het voorlopig en het nader voorlopig verslag; het ministerie van Justitie heeft tot nu 8,5 maanden gebruikt en nog steeds heeft de nadere memorie van antwoord de Eerste Kamer niet bereikt. Daar kunnen, nogmaals, goede redenen voor zijn, maar misschien is het verstandig om ons dat dan ook te melden.

Terughoudendheid en incasseringsvermogen, het zijn de voorwaarden voor een goed functioneren van twee Kamers en een regering, die naast functionele verschillen ook een gemeenschappelijk belang hebben als wetgever – als die ene wetgever in een democratische rechtsstaat. Gemeenschappelijke belangen, naast politieke verscheidenheid, zijn er ook hier in deze Kamer. De goede persoonlijke verhoudingen dragen aan de verdediging van die gemeenschappelijke belangen in belangrijke mate bij, evenals overigens aan het plezier in het werk in deze Kamer.

Bij elke wisseling, na verkiezingen, is het altijd weer even afwachten of de nieuwe samenstelling aan het karakter van de Kamer afbreuk zal doen of juist daaraan een bijdrage zal leveren. Nu, na anderhalf jaar, moeten wij, zo denk ik, toch allemaal constateren dat die traditionele goede persoonlijke verhoudingen zijn gebleven; dat is zelfs het minste wat men erover kan zeggen. Ik dank u en ik dank de medewerkers met name dáárvoor. Het maakt de functie van voorzitter van deze Kamer niet alleen tot een eer, maar ook tot een genoegen – meestal althans.

Ik wens u en onze medewerkers, maar met name onze zieke collega's, heel goede kerstdagen en, kan het zijn, een heel gelukkig 1997.

Sluiting 16.20 uur

Naar boven