Aan de orde is de behandeling van de wetsvoorstellen:

Goedkeuring van de op 17 juli 1995 te Brussel tot stand gekomen Euro-Mediterrane Overeenkomst, waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en haar lid-staten, enerzijds, en de Republiek Tunesië, anderzijds (24821);

Goedkeuring van de op 20 november 1995 te Brussel tot stand gekomen Euro-Mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun Lid-Staten, enerzijds, en de Staat Israël, anderzijds (25036).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Stoffelen (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Het is 1 juli 1997. Het Nederlandse voorzitterschap van de Unie is beëindigd. Het is twee weken na de niet zonder succes verlopen Eurotop van Amsterdam. In de weken ervoor is bij een opiniepeiling opnieuw gebleken dat de meeste mensen echt niet weten wat er in de Europese Unie aan de orde is. Zo'n 82% van de mensen had geen flauw benul wat de belangrijkste onderwerpen zijn van de Top. Zo'n 73% laat weten slecht geïnformeerd te zijn over de zaken die spelen binnen de Europese Unie; 32% blijkt het nieuws over Europa absoluut niet te interesseren. Ongetwijfeld hebben dit gebrek aan interesse en de onkunde mede te maken met het hoge abstractieniveau, het ongrijpbare, het gevoel dat alles ver van je bed is, het onbegrijpelijke, ondoordringbare taalgebruik vooral als op Europees niveau gesproken wordt. Het heeft ook te maken met het feit dat in het Europees beleid en het buitenlands beleid vrijwel nooit ja of nee gezegd wordt, maar meestal een nogal onbestemd geluid te horen is.

Ik moest aan dit alles denken bij het voorbereiden van deze bijdrage over twee associatieovereenkomsten van de Europese Unie en haar lidstaten en dus ook over het buitenlands beleid van de EU. Het brengt mij in deze bijdrage tot een drietal vrije korte opmerkingen: het buitenlands beleid van de EU en de rol van verdragen daarbij, het mensenrechtenbeleid en het Midden-Oostenbeleid. In de schriftelijke voorbereiding heb ik geprobeerd te weten te komen of er een beleid is van de EU inzake het met niet-lidstaten afsluiten van overeenkomsten. Ik deed dat omdat er vrijwel zeker onder de bevolking niemand, in het parlement waarschijnlijk niemand en bij de Europese Unie nagenoeg niemand is die precies weet met hoeveel en met welke landen de EU overeenkomsten gesloten heeft en met welke landen gesproken wordt over het sluiten van een overeenkomst. Ik had zelf al genoemd de partnerschapsakkoorden tussen de EG en de landen van Oost-Europa. Verder noem ik de Europa-akkoord associatieovereenkomsten tussen de EG en tien landen van Centraal Europa, de associatieakkoorden met Turkije, Cyprus en Malta, de Euromediterrane overeenkomsten met Israël, Marokko en Tunesië, de eventuele Mediterrane overeenkomsten met zeven andere landen waaronder Egypte en Jordanië, Libanon, Algerije, Syrië en de bezette gebieden, een eventueel akkoord met Zuid-Afrika.

De antwoorden waren tot op zekere hoogte verhelderend. Ter wille van het opvoeren van de duidelijkheid de volgende vragen. Welke overeenkomsten met niet-lidstaten zijn er buiten de zo-even door mij genoemde? Over welke andere overeenkomsten met niet genoemde landen wordt gesproken? Voor alle zekerheid: klopte er iets niet in mijn opsomming?

Ook naar onze overtuiging is het hard nodig dat er een beleid van de EU komt. In de Tweede Kamer sprak de minister van Buitenlandse Zaken aldus: "Op dit moment is er op aandringen van Nederland een commissiedocument verschenen, waarin de diverse akkoorden op een rijtje worden gezet en worden geplaatst in het kader van de WTO-regeling. Het doel van het document is onder andere, te komen tot een algemene beleidslijn op het gebied van akkoorden met derdelanden, waaronder twee vrijhandelsakkoorden." Kan de staatssecretaris aangeven of dat beleid er nu wel is en hoe dat eruit ziet? Wanneer krijgt het Nederlandse parlement dat document?

Mijnheer de voorzitter! Ik kom tot onze tweede opmerking. De mediterrane overeenkomsten dienen onder meer om tot een gedeelde zone van vrede, stabiliteit en welvaart te komen. In de Tweede Kamer is intens gesproken over het artikel met de mensenrechtenclausule. De eveneens in deze overeenkomsten opgenomen veiligheidsclausule mag geen afbreuk doen aan het essentieel onderdeel van de mensenrechtenclausule. Zowel berichten van Amnesty International als andere berichten geven aan, dat er reden is voor grote zorg over ernstige schendingen van mensenrechten in en door Israël en eveneens over zeer ernstige schendingen van mensenrechten door de PLO, althans door Palestijnen in de bezette gebieden.

Formeel zijn nu alleen de associatieovereenkomsten met Tunesië en Israël aan de orde. Onze opmerking heeft vooral betrekking op de recente uitspraak van het Israëlische hooggerechtshof waarbij versterkte lichamelijke druk wordt toegestaan bij verhoren. De minister van Buitenlandse Zaken sprak in de Tweede Kamer behoedzaam en somber over de moeilijkheden om hierbij vast te stellen wat folteringen en mishandelingen zijn. Wellicht ten overvloede wijzen wij erop dat er een Europees verdrag is tegen het martelen – ik beperk mij tot deze korte benaming – en dat er een inspectiecommissie is die ingevolge dit verdrag aangekondigd en niet aangekondigd inspectiebezoeken aflegt in de lidstaten. Er is een veelheid en rijkdom aan rapportages en uitspraken van deze commissie. Het is dus geenszins zo dat er geen jurisprudentie en normen zijn om vast te stellen welke gedragingen vallen onder het begrip "marteling" als bedoeld in dit verdrag. Het behoort zeer wel mogelijk te zijn, mede aan de hand van genoemde rapportages en jurisprudentie tot oordelen te komen, ook als de martelingen in Israël plaatsvinden. Deelt de staatssecretaris deze opvatting?

Mijnheer de voorzitter! Ik kom tot onze derde en laatste opmerking. De associatieovereenkomsten betekenen ook dat een actieve, reële, politieke dialoog wordt afgesproken tussen de EU en Israël. Als wij het hebben over het Midden-Oostenbeleid is het nagenoeg onmogelijk aan de conclusie te ontkomen dat de Europese Unie actief en creatief probeert een nuttige rol te spelen in het vredesbeleid in het Midden-Oosten, maar dat Israël ten enenmale deze politieke dialoog weigert. Ik wijs op een van de conclusies van het voorzitterschap van de top in Amsterdam: de oproep van de Europese Unie tot vrede in het Midden-Oosten. Het is een evenwichtige tekst die onder meer stelt: "Wij roepen het volk van Israël op het zelfbeschikkingsrecht van de Palestijnen te erkennen zonder de mogelijkheid van een eigen staat uit te sluiten. De totstandbrenging van een levensvatbare en vreedzame soevereine Palestijnse entiteit is de beste garantie van Israëls veiligheid. Tezelfdertijd roepen wij het Palestijnse volk op, opnieuw te bevestigen dat het het wettige recht van Israël om binnen veilige, erkende grenzen te leven, erkent."

Mijnheer de voorzitter! Ik citeer een van de krantenberichten: "De Israëlische regering liet gisteren weten de Europese verklaring af te wijzen. Volgens David Bar-Ilan, de politieke adviseur van premier Netanyahu, bevestigt dit 'slechts de indruk dat de EU partijdig is en enkel de Palestijnen welgezind'."

De situatie is nu dat de besprekingen tussen Israël en de PLO nog voortduren, maar dat de kans op het respecteren van de Oslo-akkoorden en op een werkelijk akkoord nagenoeg nihil zijn. De Verenigde Staten hebben het opgegeven. President Mubarak probeert met de moed der wanhoop het voortgaan van de gesprekken te bevorderen. Zelden heeft de toestand er zo hopeloos uitgezien. Welke mogelijkheid ziet de staatssecretaris nog voor een zinvolle bijdrage van de Europese Unie aan het vredesproces?

Meer dan ooit is het nodig dat de Europese Unie die wijze, actieve rol speelt in het Midden-Oosten. Het is onder meer ter wille van die dialoog dat de PvdA-fractie gaarne instemt met en goedkeuring verleent aan beide associatieovereenkomsten.

De heer Van Eekelen (VVD):

Voorzitter! Mijn fractie had zich aanvankelijk niet gemeld voor dit debat. Ik maak heel kort twee opmerkingen.

De eerste is met name een reactie op hetgeen de heer Stoffelen net te berde bracht. Mijn fractie is voortdurend van oordeel geweest, dat voor de Europese Unie niet een primaire rol in het vredesproces in het Midden-Oosten is weggelegd. Dat gaat echter een beetje buiten het debat over het associatieakkoord heen.

Vervolgens heb ik een vraag die eigenlijk een zekere toespitsing is van wat de heer Stoffelen vroeg. In de zeer interessante notitie die de regering heeft gevoegd bij de brief van 30 mei, wordt ingegaan op het algemene vraagstuk of wij nu meer vrijhandelsakkoorden moeten afsluiten of niet. Daarin wordt ook de tekst vermeld die aan de Europese raad in Amsterdam werd voorgelegd. Hoewel er een grote mate van overeenstemming was, heeft Frankrijk een amendement voorgesteld op artikel 12. Wat was de Nederlandse houding ten aanzien van dat amendement? Wat is er uiteindelijk van terechtgekomen? Is de zaak nu beslecht of hangt zij nog steeds?

Staatssecretaris Patijn:

Voorzitter! Ik weet niet precies op welk artikel 12, van welke regeling of welk wetsontwerp, de heer Van Eekelen doelt.

De heer Van Eekelen (VVD):

Bij brief van de minister van Buitenlandse Zaken heeft ons een tekst bereikt die ondertekend is door de heer Engering, over the Report to the European Council on the development of the trade policy and the preferential agreements of the Community.

Staatssecretaris Patijn:

Voorzitter! Ik dank de Kamer, in de personen van de heren Stoffelen en Van Eekelen, voor haar inbreng. De heer Stoffelen verzuchtte hoe wij in godsnaam de belanghebbenden, met name het Nederlandse electoraat, duidelijk kunnen maken wat er gaande is. Welk belang van de Nederlandse kiezer, van de bevolking is gemoeid bij de Europese Unie? Die verzuchting slaakt hij niet alleen. Vaak spelen het abstractieniveau, het jargon en het internationale begrippenapparaat ons parten, ook bij de aanloop naar de afsluiting van de intergouvernementele conferentie in Amsterdam. De discussie wordt in kleine kring door specialisten gevoerd. Gelukkig hebben wij beide Kamers der Staten-Generaal regelmatig kunnen voorbereiden met nota's. Wij hebben er debatten over kunnen voeren, meermalen op het niveau van de fractieleiders. Het blijft iets dat ons voortdurend zorgen baart. Het vergt een voortdurend nadenken over de wijze waarop de regering informatie verschaft over dit soort aangelegenheden.

Ik heb hierover overigens regelmatig debatten met de heer Van Eekelen in een andere capaciteit dan die van lid van de Eerste Kamer, namelijk voorzitter van de Europese Beweging in Nederland. Ik prijs mij gelukkig dat het ministerie van Buitenlandse Zaken en de EBN een vast samenwerkingsverband hebben om ons bij dit soort vragen te bedienen van het particuliere initiatief. Dit soort vraagstukken kan zo vrijer en zonder eigenbelang van een regering die een beleid tracht te verkopen over het voetlicht worden gebracht. Ik meen nog altijd dat de overheid in het meer algemene kader van overheidsvoorlichting bescheiden en terughoudend moet zijn. Het beleid moet objectief worden uitgelegd, doch niet zozeer verkocht. De marges daarvoor zijn mijns inziens gering, zeker bij een breed en complex onderwerp als de Europese Unie. Ik stel mijzelf wel eens gerust met de vraag hoeveel mensen er achter de kachel vandaan komen als het om een Nederlandse grondwetswijziging gaat. Dan gaat het ook over een vrij gespecialiseerde materie. Het gemeentelijk vervoerbedrijf in stad X gaat ook niet plat als daar de politieke zeeën wat hoger gaan. Aangezien een verdragswijziging van de Europese Unie van een vergelijkbaar juridisch en politiek niveau is, verkeren wij in goed gezelschap. Het heeft dus niet uitsluitend met de Europese politiek te maken.

Voorzitter! De heer Stoffelen heeft drie concrete zaken aan de orde gesteld. De eerste is de methodiek van overeenkomsten van de Europese Unie. Hij heeft concreet gevraagd of er andere dan de door hem genoemde categorieën zijn. Het antwoord is: ja, veel. Ik weet niet of het zinvol is om ze allemaal op te noemen. Ik noem er een paar. Er zijn samenwerkingsovereenkomsten met de Gulf-cooperation-council, Jemen, Bangladesh, Cambodja, China, India en met 20 andere landen, die op een volgend blaadje staan. Ik noem en passant de Lomé-akkoorden, met de 70 ACS-landen. Er zijn akkoorden met Midden-Amerikaanse landen, met Zuid-Amerikaanse landen en met landen in de Pacific. De onderliggende vraag die ik in het betoog van de heer Stoffelen hoorde, is de vraag wat de methode is.

De heer Stoffelen (PvdA):

Het gaat niet alleen om de vraag met welke landen is gesproken. Als de staatssecretaris een lange lijst heeft, ben ik daarin zeer geïnteresseerd.

Staatssecretaris Patijn:

Ik bied u graag aan, te proberen via de voorzitter een beknopt overzicht aan u aan te bieden als vervolg op dit debat.

De heer Stoffelen (PvdA):

De kernvraag was inderdaad welk beleid er onder zit.

Staatssecretaris Patijn:

Ik denk even hardop vanuit de ontwikkeling. Het beleid is geleidelijk aan opgebouwd vanuit de historie van de Europese Unie, die in de eerste plaats een economische unie is. Je kunt zeggen dat de eerste akkoorden voornamelijk gekenmerkt werden vanuit de douane-unie en het gemeenschappelijke economische belang dat werd opgebouwd. Je kunt daarin onderscheiden een offensief belang, in die zin dat wij een bijzondere betekenis hechten aan het aangaan van nauwere economische banden met de landen direct om ons heen of met de landen die wij direct relevant achten, en een defensief belang. Onder het defensief belang vat ik heel nadrukkelijk bijvoorbeeld het vrijhandelsakkoord dat wij met Mexico willen sluiten. Mexico maakt deel uit van de NAFTA. Daarin vindt tariefafbraak plaats tussen de Verenigde Staten en Mexico. Door hogere buitentarieven van de NAFTA dreigt de Europese Unie in een concurrentienadeel te komen. Dan is het dus een defensief belang. Geleidelijk aan hebben diplomatieke en politieke overwegingen de overhand gekregen. Na de val van de Muur en na het wegvallen van het communisme geldt het gebruik van dit soort akkoorden, zowel voor Centraal-Europese landen als voor landen van de voormalige Sovjet-Unie, om een duidelijk politiek signaal te geven. Het signaal kan zijn dat wij in de toekomst met hen wensen te integreren. Dat zijn de typische Europa-akkoorden, die met een tiental landen in Centraal-Europa zijn afgesloten. Er zijn ook duidelijke signalen in de vorm van partnerschapsakkoorden, afgesloten met Rusland, de Oekraïne en een aantal andere landen van de voormalige Sovjet-Unie. Daarmee willen wij ook de veranderde politieke tijden naar voren halen. Hierbij spelen ook de onderliggende Europese belangen een rol. Dit zijn typisch akkoorden die ook na 1991, na de afsluiting van het Verdrag van Maastricht, met de oprichting van de tweede en de derde pijler tot stand zijn gekomen. Door dat verdrag kun je immers ook een politieke en een politieel-justitiële en een binnenlandse veiligheidsdimensie aan die akkoorden toevoegen. Je ziet in die akkoorden ook een ontwikkeling dat je niet alleen probeert economische belangen te vangen, maar ook buitenlandspolitieke gemeenschappelijke belangen en justitiële belangen. Dan praat je in feite van samengestelde akkoorden. Dat zijn de akkoorden die wij in de Europese Unie hoe langer hoe meer afsluiten met landen die in de directe geografische omgeving van Europa liggen.

De meest opmerkelijke categorie – dat is het onderwerp van vandaag – wordt gevormd door de akkoorden die wij afsluiten met de landen om de Middellandse Zee. Dat waren traditioneel beperkte handelspolitieke akkoorden. Het werden associatieakkoorden genoemd, waarbij voornamelijk op basis van wederkerigheid traditioneel enige tariefafbraak en enige economische samenwerking tot stand werden gebracht. Dat heeft eigenlijk sinds het formuleren van de mediterrane strategie door de Europese Unie, nu twee jaar geleden, een veel bredere betekenis gekregen, waarbij die bestaande associatieakkoorden als uitgangspunt worden genomen. Daar worden aan toegevoegd – dat is ook onderwerp van deze akkoorden – politieke samenwerking en samenwerking op het punt van justitie en binnenlandse zaken, maar ook sociale aangelegenheden en culturele aangelegenheden, om daarmee een bijzondere belangenverstrengeling tot uiting te brengen die wij vanuit Europa met deze landen formuleren.

In het kader van die mediterrane strategie zal te zijner tijd, in een uiteindelijke situatie, een meer multilateraal gerichte belangengemeenschap moeten volgen, waarbij met name wordt gedacht aan het tot stand brengen van een gemeenschappelijke vrijhandelszone. Er is dus niet vanuit een bepaalde situatie een soort eeuwigdurende-akkoordenfilosofie geformuleerd. Het is een zaak die begonnen is door de Europese Unie in de jaren zestig, waarbij geleidelijk aan werd uitgebrancht naar de direct omringende landen in Europa, naar het Middellandse-Zeegebied en naar de Lomé-landen, die we in het vierde hoofdstuk van het verdrag in dat geheel hebben geïncorporeerd. Geleidelijk aan is dat praktisch een wereldomvattend netwerk van akkoorden in diverse samenstellingen geworden.

Over uw vrijhandelsvraag en de vraag van de heer Van Eekelen kom ik straks nog te spreken.

De heer Stoffelen (PvdA):

In mijn rijtje had ik ook de Euro-Mediterrane overeenkomsten genoemd, in een opsomming waarin ook bijvoorbeeld Syrië voorkomt. Kan ik uit het feit dat u daar geen kanttekening bij plaatst, begrijpen dat ook met Syrië gesproken wordt?

De voorzitter:

Mag ik zowel de heer Stoffelen, als de staatssecretaris verzoeken het woord te richten tot de voorzitter? Dat is in deze Kamer gebruikelijk.

Staatssecretaris Patijn:

Ik zal daar zeer goed nota van nemen, voorzitter.

Op dit moment word ik even overvraagd door de heer Stoffelen. Het is wel uitdrukkelijk de bedoeling, maar ik weet niet of er op dit moment concrete onderhandelingen worden gevoerd. Ik kijk even naar boven: met Syrië worden geen concrete onderhandelingen gevoerd op dit moment. Dat is waarschijnlijk een politieke beperking die hetzij aan de Syrische kant, hetzij aan de Europese kant ligt. Ik denk dat zolang er geen behoorlijke regulering is van de verhouding tussen Syrië en Israël, er zowel van Syrische kant, als van Europese kant beperkingen zijn. Maar het is absoluut de bedoeling dat in het kader van de omvattende mediterrane filosofie ook met een land als Syrië een partnerschapsakkoord wordt gesloten.

Voorzitter! De heer Stoffelen heeft gevraagd of hij inzage kon krijgen in het gepubliceerde stuk van de Europese Unie over de vraag hoe wij omgaan met vrijhandelszones. Dat zal ik graag toesturen. Ik dacht dat het al naar de collega's aan de overzijde is gegaan. Als dat een achterstalligheid is, zal ik die op korte termijn herstellen. Het is een korte notitie die geen allesomvattend uitsluitsel geeft in de zin van: met die landen sluiten wij wel een vrijhandelszone en met die landen niet. Het geeft een aantal toetsingscriteria aan, in de zin van vragen die beantwoord moeten worden, indien om politieke of economische redenen, om offensieve of defensieve redenen, vrijhandelsakkoorden aan de orde zijn.

Essentieel is ook de notitie over het eventuele spanningsveld dat een voortdurend uitdijend netwerk van vrijhandelszones oplevert met het multilaterale handelssysteem. Daar gaat ook de notitie over die de heer Van Eekelen noemde. Ik acht persoonlijk die discussie lastig, maar dan vooral theoretisch lastig. In de praktijk ontstaan die dingen: hetzij Nafta, hetzij pan-Amerikaans, hetzij Euro-Mediterraan, hetzij tussen de Europese Unie en de landen van de Europese Economische Ruimte. Dat behoort tot de politieke realiteiten des levens. Het gaat meer om een ordentelijk management, in zoverre dat die vrijhandelszones niet op gespannen voet komen te staan met onze verdragsverplichtingen in het kader van de WTO dan wel deze niet ondermijnen.

Voorzitter! De heer Stoffelen heeft als tweede punt zijn zorg geuit over een uitspraak van het Israëlische hof van justitie en gevraagd, of versterkte lichamelijke druk toegestaan is en of er jurisprudentie is van de VN-foltercommissie, of uit hoofde van de Europese Conventie tegen het martelen. Er is jurisprudentie en naar onze voorzichtige opvatting – er ligt echter geen gedetailleerde studie van deze uitspraak van het Israëlische hooggerechtshof aan ten grondslag – staat de genoemde versterkte lichamelijke druk ten minste op gespannen voet met de internationale verdragsverplichtingen, die door partijen van het VN-verdrag zijn aangegaan. Ik moet mij voorzichtig uitdrukken, omdat dit geval mij niet in details en feiten bekend is, maar wij moeten uiterst voorzichtig zijn om via jurisprudentie strakke criteria op te rekken op dit punt. Wij hebben die strakke criteria niet voor niets geformuleerd en wij wensen over de zuiverheid en ook de bedoeling van dergelijke conventies als internationale gemeenschap daarover in gesprek te blijven.

Voorzitter! De heer Stoffelen heeft gevraagd of er voor de EU nog een zinvolle rol in het vredesproces in het Midden-Oosten is weggelegd. De heer Van Eekelen plaatste daar de kanttekening bij, dat hij daarin geen primaire rol voor de EU ziet. Ik ben dat onmiddellijk met hem eens. Een primaire rol is namelijk weggelegd voor twee partijen of twee of meer partijen, die aan de onderhandelingstafel zitten. Dat zijn in de eerste plaats Israël en de PLO en in de tweede plaats Israël en haar buurlanden voorzover ze nog geen vredesverdragen hebben gesloten respectievelijk die niet gezamenlijk aan het implementeren zijn. Dat zijn de partijen die hun veiligheidsbelangen moeten definiëren en vanuit hun eigen gemeenschappelijkheid ook de oplossingen voor veiligheidsproblemen moeten definiëren. Dat zijn ook de partijen die de onderliggende economische, menselijke, sociale en geografische problemen moeten definiëren: grenzen, water, oude rechten op land en dergelijke. Daar kunnen wij zelden een zinvolle bijdrage aan leveren.

De zinvolle bijdrage die wij wel kunnen leveren, is in de eerste plaats het verschaffen van internationale politieke en juridische legitimiteit door een behoorlijke implementatie van de Oslo-akkoorden. Een dergelijk algemeen uitgangspunt is, dat waar Israël en de PLO zich hebben verplicht om een proces van vredesbesprekingen en partiële en volledige vredesakkoorden op te gaan, wij er alleszins een belang bij hebben om hen eraan te houden en hen actief aan te moedigen om zich daaraan te houden. Dat geldt zowel in de richting van Israël als in de richting van de PLO. Dat is in belangrijke mate ook de reden waarom de Europese Unie ongeveer een halfjaar geleden het besluit heeft genomen om in dat proces, waar door interne politieke problemen zowel aan Palestijnse zijde als aan Israëlische zijde twijfel is gerezen over de politieke implementeerbaarheid van de Oslo-akkoorden, via een eigen persoonlijk vertegenwoordiger die aan de dagelijkse praktijk van de implementatie van dat proces deelneemt, die aanmoedigende rol samen met de Amerikaanse vertegenwoordiger Ross te spelen. Onze indruk is, dat behalve de in die regio min of meer vanzelfsprekende aanwezigheid van een Amerikaanse vertegenwoordiger ook de positie van EU-vertegenwoordiger Moratinos hoe langer hoe meer als vanzelfsprekend wordt ervaren. Nogmaals, ik geef toe, en ben het dus met de heer Van Eekelen eens, dat er in dezen nimmer sprake is van een rechtstreekse rol bij het primaire proces. Het gaat altijd om een afgeleide, stimulerende rol.

In dit verband wil ik nog een kanttekening maken, voorzitter, en daarbij cijfers noemen. Meer dan de helft van de begroting van de Palestijnse autoriteit wordt met EU-fondsen betaald. Meer dan 90% van alle ontwikkelingsprojecten in Gaza en de Westbank heeft een Europese oorsprong. Het ligt min of meer voor de hand dat de politieke vredeskansen afnemen naarmate er minder perspectief is op behoorlijke economische en sociale ontwikkeling, met name voor het Palestijnse deel van de bevolking. Daarom dragen wij indirect grote verantwoordelijkheid. Helaas zijn weinig vertegenwoordigers van landen buiten Europa aan de tafel der donors aangeschoven. Wij voelen de verantwoordelijkheid die wij in dit verband hebben, maar wij zullen geen ongewenste politieke of irreële randvoorwaarden stellen. Indirect zijn wij echter tot over onze oren bij het vredesproces betrokken en wij weten onze plaats daarbij. Ook de Nederlandse regering heeft met regelmatige bijdragen aan diverse processen, zowel bij het opzetten van Palestijns bestuur als bij het tot ontwikkeling brengen van Gaza en de Westbank, haar verantwoordelijkheid genomen.

Voorzitter! Ten slotte wil ik nog iets zeggen naar aanleiding van de vraag van de heer Van Eekelen. Hij vroeg wat er aan de hand was met artikel 12. Op dit moment kan ik hierover niets zeggen. Ik wil deze vraag schriftelijk beantwoorden en tegelijk de lijst van verdragen toezenden. Dat laatste had ik de heer Stoffelen al toegezegd.

Voorzitter! Ik meen hiermee alle vragen van de heren Stoffelen en Van Eekelen te hebben beantwoord.

De voorzitter:

Ik constateer, dat er geen behoefte is aan het houden van een tweede termijn.

De beraadslaging wordt gesloten.

De wetsvoorstellen worden zonder stemming aangenomen.

Naar boven