Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | nr. 36, pagina 1939-1946 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | nr. 36, pagina 1939-1946 |
Aan de orde is de behandeling van:
het wetsvoorstel Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met opneming daarin van bepalingen voor het geregistreerd partnerschap (23761).
De beraadslaging wordt geopend.
Mevrouw Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA):
Voorzitter! Het begon zo mooi met dit wetsvoorstel, toen het door het vorige kabinet aan de Tweede Kamer werd aangeboden met de strekking, wettelijke registratie, met daaraan verbonden rechten en verplichtingen, voor homofiele paren mogelijk te maken. Dat was in juni 1994. En het ging daarna zo verkeerd met dit wetsvoorstel, toen de staatssecretaris het wetsvoorstel uitbreidde door het geregistreerd partnerschap ook open te stellen voor man-vrouwrelaties zonder de consequenties daarvan voldoende te hebben doordacht. Dat was in september 1994.
Mijn betoog is opgebouwd uit drie onderdelen. In de eerste plaats zal ik de invoering van het geregistreerd partnerschap voor homofiele paren bespreken. Het commentaar zal kort zijn. Het CDA is voorstander van de publieke erkenning van relaties tussen mannen onderling en vrouwen onderling, met daaraan verbonden rechten en plichten. In de tweede plaats zal ik aandacht besteden aan de consequenties in internationaal verband die de invoering van het geregistreerd partnerschap zal hebben. In de derde plaats zal ik de consequenties bespreken die de invoering van het geregistreerd partnerschap voor man-vrouwrelaties heeft, in het bijzonder voor de kinderen die in die relatie geboren worden.
Dit wetsvoorstel, dat onder het vorige kabinet is ingediend, schept de mogelijkheden voor paren van gelijk geslacht om erkenning van overheidswege te krijgen van hun duurzame verbondenheid en trouw. Daarmee wordt werkelijkheid wat het CDA reeds jaren heeft bepleit, voor het eerst in het in 1986 verschenen rapport van het wetenschappelijk instituut van het CDA, getiteld "Een en een is samen". Daarin wordt diepgravend ingegaan op de verscheiden vormen van samenleving in onze maatschappij.
Wij vinden de erkenning door de overheid van levensverbanden waarin mensen hun onderlinge verbondenheid en verantwoordelijkheid gestalte geven, van zo wezenlijk belang dat wij de noodzaak van deze erkenning hebben opgenomen in ons Program van uitgangspunten, het basisdocument van het CDA. Het Program van uitgangspunten zegt: "Andere samenlevingsvormen dan het huwelijk, waarin de betrokkenen duurzaam de verantwoordelijkheid voor elkaar aanvaarden, hebben aanspraak op publieke erkenning van hun lotsverbondenheid door middel van een wettelijke registratiemogelijkheid waaraan met voor het huwelijk vergelijkbare rechten en plichten zijn gekoppeld."
De invoering van het geregistreerd partnerschap voor homofiele paren in het wetsvoorstel is geheel in overeenstemming met het zojuist verwoorde uitgangspunt van het CDA: publieke erkenning van de lotsverbondenheid door middel van de mogelijkheid tot registratie van overheidswege met daaraan gekoppeld de rechten en de plichten van het huwelijk. Wij zouden dit wetsvoorstel met zijn oorspronkelijke inhoud dan ook van ganser harte kunnen steunen. Hoe betreurenswaardig is het dat de later aangebrachte wijziging van het wetsvoorstel problemen veroorzaakt waarvoor in het wetsvoorstel onvoldoende regeling is getroffen.
Voordat ik daarop inga, moet ik wijzen op problemen die zich kunnen voordoen doordat Nederland op dit terrein als eenling, of bijna als eenling, opereert en doordat deze zaak niet in groter verband, bijvoorbeeld binnen de Raad van Europa, is geregeld. In de memorie van antwoord aan onze Kamer wordt op blz. 7 gesteld: "Het geregistreerd partnerschap is een betrekkelijk nieuw fenomeen in Europa en de rest van de wereld. De vraag of het geregistreerd partnerschap elders geaccepteerd zal worden is niet op voorhand in positieve zin te beantwoorden." Wij hebben in het voorlopig verslag gevraagd, welke stappen de staatssecretaris zal ondernemen om tot erkenning in het buitenland van het geregistreerd partnerschap te komen. Uit de beantwoording blijkt dat de staatssecretaris niet verwacht dat haar inspanningen op korte termijn tot erkenning zullen leiden. Bovendien schrijft de voorzitter van de commissie-Kortmann in een brief van 14 mei 1997 dat in een enquête onder de landen van de Raad van Europa is gebleken, dat het geregistreerd partnerschap behalve in de landen die dit instituut al kennen waarschijnlijk niet erkend zal worden en dat hieraan ook geen rechtsgevolgen verbonden zullen worden.
Het ontbreken van erkenning van het geregistreerd partnerschap in het buitenland kan in onze geïnternationaliseerde samenleving leiden tot gigantische problemen. Is het dan verstandig om zo'n haast te maken met dit wetsvoorstel? Tot nu toe geldt dat het wetsvoorstel per 1 januari 1998 zal moeten worden ingevoerd. Allerlei geautomatiseerde bestanden moeten tussen nu en 1 januari 1998 worden aangepast. Maar welk nut heeft aanpassing van geautomatiseerde bestanden wanneer thans nog helemaal niet duidelijk is, wat de consequenties zijn van het geregistreerd partnerschap op internationaal familierechtelijk gebied, wanneer personen met een buitenlandse nationaliteit daarbij zijn betrokken?
De staatssecretaris heeft advies gevraagd aan de staatscommissie voor het internationaal privaatrecht omtrent de internationaal privaatrechtelijke consequenties van het geregistreerd partnerschap. Dit advies zou voor het einde van dit jaar worden uitgebracht. Mijn fractie is van oordeel dat dit advies moet worden afgewacht alvorens met de behandeling van het wetsvoorstel wordt doorgegaan opdat er meer duidelijkheid ontstaat over de internationaal privaatrechtelijke aspecten van het wetsvoorstel. Is de staatssecretaris daartoe bereid?
Uit artikel 80a, lid 1, juncto lid 2, volgt dat het geregistreerd partnerschap openstaat voor alle buitenlanders, mits zij beschikken over een geldig verblijfstitel en voldaan wordt aan de weinige eisen die het wetsvoorstel stelt voor het aangaan van een geregistreerd partnerschap. Dit brengt mee dat een buitenlander in Nederland een geregistreerd partnerschap kan aangaan terwijl zijn eigen nationale recht het niet erkend. Dit kan tot gecompliceerde en zelfs chaotische gevolgen op juridisch gebied leiden. Ik schets er enkele.
Enige tijd na het aangaan van het geregistreerd partnerschap in Nederland verdwijnt de buitenlander weer naar zijn eigen land, bijvoorbeeld Duitsland, en gaat daar een huwelijk aan. Dat kan zonder enig probleem. Het in Nederland gesloten geregistreerd partnerschap wordt in Duitsland niet erkend en levert aldaar dus geen huwelijksbeletsel op. Het in Duitsland gesloten huwelijk wordt in Nederland wel erkend. Naar Nederlands recht leeft de buitenlander nu in bigamie. Loopt hij gevaar door de politie te worden opgepakt op verdenking van bigamie wanneer hij zich weer eens in Nederland zou vertonen, bijvoorbeeld om zijn partner of de uit de verbintenis geboren kinderen te bezoeken? Dit vervolgingsgevaar zou zijn animo, zijn in Nederland achtergelaten gezinsleden te bezoeken, bepaald niet vergroten.
De buitenlander heeft dus nu een huwelijkspartner in zijn eigen land en een geregistreerde partner in Nederland. Tegenover elke van beiden heeft hij de plicht, bij te dragen in hun onderhoud indien daartoe aanleiding bestaat. In Duitsland echter telt de onderhoudsverplichting voor de partner in Nederland niet mee. Die wordt immers niet erkend in dat land. Naar Nederlands recht telt de onderhoudsverplichting tegenover de Duitse huwelijkspartner wel mee.
Hetzelfde doet zich voor bij beëindiging van het geregistreerd partnerschap in Nederland c.q. van het huwelijk in het buitenland. Na beëindiging van het geregistreerd partnerschap in Nederland moet voor de berekening van de, bijvoorbeeld door de man, te betalen alimentatie rekening gehouden worden met diens huwelijk in het buitenland. Dit huwelijk in het buitenland en de daaruit voortvloeiende financiële verplichting tegenover de echtgenoot en de kinderen in het buitenland bepalen immers mede de financiële draagkracht van de man bij de berekening van de in Nederland te betalen alimentatie. Maar omgekeerd is dat niet zo. Wanneer het huwelijk in het buitenland door echtscheiding ontbonden wordt en de man alimentatieplichtig is, zal bij de berekening van de hoogte van die alimentatie geen rekening worden gehouden met het bestaan van een geregistreerd partnerschap en eventuele uit die verbintenis geboren kinderen. Het buitenlandse recht erkent het in Nederland gesloten geregistreerd partnerschap nu eenmaal niet.
Ook op erfrechtelijk terrein doen zich problemen voor. Als iemand in Nederland een geregistreerd partnerschap en in zijn eigen land een huwelijk is aangegaan en zonder testament overlijdt, zijn er naar Nederlands recht twee erfgenamen ab intestato. Naar het recht van het andere land is er maar één erfgenaam bij versterf. De partner in Nederland is naar het recht van het andere land geen erfgenaam bij versterf; het geregistreerd partnerschap wordt daar immers niet erkend.
Wij hebben slechts enkele problemen geschetst. Ongetwijfeld zal de praktijk, waarin veel meer mogelijk blijkt dan wij kunnen bedenken, uitwijzen dat er veel meer problemen zijn. Voor de feitelijke realiseerbaarheid van het geregistreerd partnerschap is het daarom zeer noodzakelijk dat dit partnerschap binnen Europees verband wordt erkend. Wij dringen er daarom sterk bij de staatssecretaris op aan, te blijven pogen om binnen Europees verband tot erkenning van het geregistreerd partnerschap te komen. Zeer kort geleden stond in de krant dat de nieuwe Franse regering voornemens is om een vorm van geregistreerd partnerschap in te voeren. Heeft de staatssecretaris nadere informatie over deze voornemens?
Ik kom nu aan het derde onderdeel van mijn betoog: de consequenties van het openstellen van het geregistreerd partnerschap voor man-vrouwrelaties. Bij nota van wijziging, ingediend in september 1995, nog voordat de Tweede Kamer haar eerste verslag had vastgesteld, heeft de staatssecretaris het wetsvoorstel onder meer aldus gewijzigd dat het geregistreerd partnerschap ook werd opengesteld voor man-vrouwrelaties. De toelichting op de wijziging is zeer kort. Verwezen wordt slechts naar de notitie leefvormen in het familierecht. Deze enkele verwijzing doet onvoldoende recht aan het ingrijpend karakter van de voorgestelde openstelling van het geregistreerd partnerschap voor man-vrouwrelaties. De gevolgen van deze openstelling zijn onvoldoende doordacht. Stel dat een paar na enige jaren geregistreerd partnerschap wil trouwen. Dan zal dat paar het geregistreerd partnerschap moeten beëindigen. Dat moet door inschrijving in de registers van een overeenkomst tot beëindiging of van een rechterlijk vonnis, houdende beëindiging van het geregistreerd partnerschap. Daartoe moet, geheel in strijd met de werkelijkheid, worden aangevoerd dat de verhouding tussen de partners duurzaam is ontwricht. Vervolgens wordt het huwelijk gesloten. Dit lijkt op de herinvoering van "de grote leugen" uit de jaren voor de ingrijpende wijziging van het echtscheidingsrecht in 1970. De CDA-fractie vindt dit geen zorgvuldige wetgeving. Waarom is niet de eenvoudige bepaling opgenomen dat het geregistreerd partnerschap eindigt door opvolgend huwelijk? Dat is een heel simpele bepaling, duidelijk en effectief en in het belang van de rechtszekerheid. In plaats daarvan is voor de geschetste gecompliceerde en leugenachtige manier gekozen. Bovendien brengt deze methode rechtsonzekerheid mee voor de periode tussen het einde van het geregistreerd partnerschap en het begin van het huwelijk, dus voor de periode van in ieder geval de verplichte ondertrouw van veertien dagen. Op onder meer onze vragen heeft de staatssecretaris zich bereid verklaard om aanpassing van het wetsvoorstel op de door ons aangegeven wijze in overweging te nemen bij de komende evaluatie van het wetsvoorstel. Dat opent de weg tot verbetering van de regeling.
In de toelichting op de wijziging staat voorts: "De gevolgen van de registratie voor twee personen van verschillend geslacht zijn identiek aan die voor twee personen van hetzelfde geslacht. De registratie heeft grotendeels de gevolgen van het huwelijk. De belangrijkste uitzondering betreft de gevolgen ten aanzien van kinderen die binnen de geregistreerde relatie worden geboren. De registratie leidt niet tot juridische banden tussen de partner van de moeder en het kind. Daarvoor zijn andere wegen, zoals ...". Met de laatste zinnen is een voor de CDA-fractie wezenlijk probleem aangeduid: het ontbreken van een regeling voor de kinderen die geboren worden in een geregistreerd partnerschap van een man en een vrouw. Tussen een kind en zijn moeder bestaat van rechtswege een juridische relatie. Tussen een kind en zijn verwekker bestaat niet van rechtswege een juridische relatie, tenzij het kind geboren wordt terwijl de ouders gehuwd zijn of binnen 306 dagen na het einde van het huwelijk. In dat geval zijn beide ouders door en vanaf het moment van de geboorte van het kind de juridische ouders van het kind, met alle daaraan verbonden verplichtingen en rechten.
Voorzitter! Het is voor ons onbegrijpelijk dat in dit wetsvoorstel een erkenning van overheidswege van de relatie van een man en een vrouw plaatsvindt zonder dat de rechtspositie van de kinderen die daaruit geboren worden wordt geregeld. Wij moeten aannemen dat aan de openstelling van het geregistreerd partnerschap ook voor man-vrouwrelaties de wens ten grondslag ligt om deze relaties en homofiele relaties gelijkelijk te behandelen. Op deze wijze wordt een oneigenlijke toepassing van het non-discriminatiebeginsel gegeven. Het geregistreerd partnerschap wordt gelijkelijk toegepast op ongelijke gevallen. Binnen een homofiele relatie is de geboorte van een kind van beide partners niet mogelijk. Binnen een man-vrouwrelatie is de geboorte van een kind van beide partners wel mogelijk en zelfs dagelijkse praktijk. Hier ligt een essentieel verschil tussen homofiele en heterofiele relaties. Dit wezenlijk verschil wordt in dit wetsvoorstel doodgezwegen, zelfs ontkend. Daarom spreken wij van een oneigenlijke toepassing van het non-discriminatiebeginsel. De gelijke openstelling van het geregistreerd partnerschap voor homofiele en heterofiele relaties zonder dat recht wordt gedaan aan het essentiële verschil tussen beide, de mogelijkheid tot voortplanting van de partners gezamenlijk, leidt op zijn beurt tot onaanvaardbare discriminatie op tweeërlei wijze. In de eerste plaats ernstige discriminatie tussen de vrouw enerzijds en de man anderzijds in het geregistreerd partnerschap waarin een of meer kinderen worden geboren. De vrouw is automatisch de juridische ouder van het kind met alle daaraan verbonden verplichtingen. De man is niet automatisch de juridische ouder van het kind. De man in een geregistreerd partnerschap is in juridisch opzicht quantité négligeable ten opzichte van zijn kind. Hij bestaat in juridisch opzicht niet ten opzichte van zijn kind. Wij vinden deze discriminatie ernstig zowel ten opzichte van de vader als ook ten opzichte van de moeder. Op de moeder worden alle verplichtingen van de juridische ouder gelegd terwijl op de vader geen enkele verplichting van een juridische ouder rust.
Ook op andere wijze schept het geregistreerd partnerschap niet te rechtvaardigen discriminatie. De staatssecretaris heeft een- en andermaal gezegd dat het geregistreerd partnerschap in zijn rechtsgevolgen vrijwel gelijk is aan het huwelijk. Dit geldt echter alleen voor de partners. Ten opzichte van de kinderen schept het geregistreerd partnerschap een wereld van verschil. Kinderen binnen een huwelijk geboren, hebben een juridische moeder en een juridische vader. Kinderen binnen een geregistreerd partnerschap geboren hebben slechts één juridische ouder, de moeder. Tegenover hun vader hebben zij geen rechten. Kinderen binnen een geregistreerd partnerschap geboren hebben er niet automatisch recht op dat hun vader in hun levensonderhoud voorziet. Zij hebben zelfs geen wettelijk recht om van de vader te erven. In een recent arrest heeft de Hoge Raad beslist dat een kind geen wettelijk recht heeft te erven van de man die niet de juridische vader is. En dat is de situatie in een geregistreerd partnerschap.
Wellicht zal de staatssecretaris zeggen dat er in Nederland dagelijks honderden kinderen worden geboren die geen juridische vader hebben. Wij weten dat. Maar daar gaat het om een wezenlijk andere situatie. Daar gaat het om losse contacten of om ouders die bewust geen erkenning van hun samenleving door de overheid willen. Wij praten nu over het geval dat de overheid, de wetgever, een man-vrouwrelatie erkent, de rechten en plichten van man en vrouw onderling regelt en niets regelt ten aanzien van de kinderen. Wellicht zal de staatssecretaris zeggen: die kinderen zijn niet zo rechteloos als de fractie van het CDA het doet voorkomen. Er is een aantal mogelijkheden waardoor de man wel de juridische vader van het kind kan worden. Zo'n opmerking gaat voorbij aan de essentie van ons bezwaar. De essentie van ons bezwaar is dat de publieke registratie op zich geen juridische band schept tussen elk van de ouders en het kind, net zoals het huwelijk dat doet. Eén klein zinnetje en dit probleem zou niet bestaan hebben. Waarom heeft de staatssecretaris dit ene kleine zinnetje niet aan het wetsvoorstel toegevoegd, toen zij daarin ook het geregistreerd partnerschap voor een man-vrouwrelatie opnam? Dat zinnetje zou kunnen luiden: "Op de kinderen binnen een geregistreerd partnerschap geboren of binnen 306 dagen na de ontbinding daarvan zijn de bepalingen omtrent kinderen binnen een huwelijk geboren van overeenkomstige toepassing." Met dit kleine zinnetje zou een hoop ellende voorkomen worden. Is de staatssecretaris bereid, het wetsvoorstel in deze zin alsnog aan te passen?
Voorzitter! Ik ga kort in op de andere mogelijkheden om te bereiken dat de man de juridische ouder van het kind wordt. Het merendeel daarvan is afhankelijk van de wil van de man. Zij verschaffen dus geen aanspraken van het kind op de vader, indien deze daar niet aan mee wil werken. Dat geldt voor de erkenning door de man van het kind. De man kan niet gedwongen worden tot erkenning van een kind. Ook in het geval dat geregeld wordt in een wetsvoorstel dat thans bij onze Kamer in behandeling is – het gezamenlijke gezag van de moeder en haar nieuwe partner en gezamenlijke voogdij – is de wil van de man doorslaggevend.
Dan is er nog de vaderschapsactie van artikel 394 van Boek 1 BW. Bij deze actie moet er een gerechtelijke procedure worden gevoerd tegen de vader, waarbij moet worden bewezen dat de gedagvaarde man de verwekker van het kind is. Hier liggen allerlei bewijsproblemen. Bovendien is het kind, zelfs als de vaderschapsactie succes heeft, nog in een ongunstiger positie dan het kind dat van rechtswege de man tot juridische ouder heeft. Deze mogelijkheden komen daarom op geen enkele wijze tegemoet aan de bezwaren van mijn fractie.
Voorzitter! De CDA-fractie is van oordeel dat dit wetsvoorstel in strijd is met het VN-Verdrag voor de rechten van het kind, waaraan Nederland zich gebonden heeft. Onze Kamer heeft de goedkeuringswet in november 1994 aangenomen.
- Het wetsvoorstel is in strijd met artikel 2 van het Verdrag dat een verbod tot discriminatie van welke aard ook inhoudt. Het wetsvoorstel leidt tot discriminatie tussen kinderen die geboren worden in door de overheid erkende man-vrouwrelaties: kinderen in een huwelijk geboren, hebben een juridische vader; kinderen in een geregistreerd partnerschap geboren, hebben niet een juridische vader.
- Het wetsvoorstel is in strijd met artikel 3 van het Verdrag dat bepaalt dat bij alle maatregelen van onder meer wetgevende lichamen de belangen van het kind de eerste overweging vormen. In dit wetsvoorstel is deze bepaling niet toegepast. De wetgever verzuimt het kind juridische aanspraken op de vader te geven.
- Het wetsvoorstel is in strijd met artikel 18 van het Verdrag voor de rechten van het kind. Artikel 18 bepaalt dat de staten die partij zijn alles doen wat in hun vermogen ligt om de erkenning te verzekeren van het beginsel dat beide ouders de gezamenlijke verantwoordelijkheid dragen voor de opvoeding en de ontwikkeling van het kind. In het wetsvoorstel is de erkenning van dit beginsel niet te vinden. Het wetsvoorstel is ook in strijd met het advies van de commissie voor de toetsing van wetgevingsprojecten over leefvormen uit 1991. Op blz. 32 lezen wij: "De commissie gaat voor de registratie ervan uit dat een afstammingsrelatie wordt aangenomen voor die gevallen dat een kind tijdens een geregistreerde relatie of binnen 306 dagen na de beëindiging daarvan wordt geboren en er voor de geregistreerden geen huwelijksbeletselen bestaan. Dit impliceert dat in een geregistreerde relatie van twee personen van verschillend geslacht de geboorte van een kind dezelfde gevolgen heeft als waren de geregistreerden gehuwd geweest."
Voorzitter! De CDA-fractie kan zich niet voorstellen dat het niet regelen van de rechtspositie van de kinderen die in een geregistreerde man-vrouwrelatie worden geboren, berust op een principiële keuze van de staatssecretaris. Welk belang zou daardoor gediend kunnen zijn? Geen enkel! Integendeel, het wetsvoorstel zoals het nu luidt, zal leiden tot gerechtelijke procedures die vermeden hadden kunnen worden. Wij hebben de indruk dat hier sprake is van een omissie. Welnu, een omissie kan hersteld worden. Het wetsvoorstel hoeft pas per 1 januari 1998 in werking te treden. Wat let de staatssecretaris om in een nieuw wetsvoorstel dat ene kleine zinnetje aan dit wetsvoorstel toe te voegen?
Ik merk daarbij uitdrukkelijk op, dat naar de mening van de fractie van het CDA daarmee niet gewacht zou kunnen worden tot de evaluatie. Dat gaat ons te ver. Wij vinden dat als zoiets zou gebeuren het nieuwe wetsvoorstel gelijktijdig met het voorliggende wetsvoorstel in werking zou moeten treden.
Voorzitter! Als dit wetsvoorstel wordt aangenomen, is het noodzakelijk dat de overheid goede voorlichting geeft aan degenen die van plan zijn een geregistreerd partnerschap aan te gaan; goede voorlichting, ook over de daarmee samenhangende mogelijke problemen. Is de staatssecretaris bereid, maatregelen te nemen opdat zodanige voorlichting zal geschieden? Wij zullen met grote belangstelling naar de beantwoording door de staatssecretaris luisteren.
De heer Staal (D66):
Voorzitter! De fractie van D66 ziet de voorliggende wet graag tot stand komen. Dat neemt niet weg dat ik met veel belangstelling heb geluisterd naar de vorige spreekster. Ik heb bij haar voor mij nieuwe punten gehoord rondom de verdragen. In dat opzicht sluit ik mij graag bij haar aan. Ik ben benieuwd naar de reactie van de staatssecretaris.
Nogmaals, wij zien het wetsvoorstel zelf graag tot stand komen. Er bestaat immers al langer behoefte aan, een behoefte die geleidelijk is ontstaan, als gevolg van zich wijzigende opvattingen en tradities ten aanzien van het huwelijk. Die constatering brengt met zich, dat er van verschillende zijden bezwaren tegen zo'n voorstel kunnen leven, bezwaren die begrijpelijk zijn. Mijn fractie hecht eraan om vast te stellen dat wij ons gelukkig mogen prijzen, te leven in een land waar niet alleen ruimte is ontstaan voor verschil in opvattingen over allerhande onderwerpen, maar waar ook de wetgever bereid is regelingen daarop toe te snijden. Respect voor elkaars meningen en een wetgever die keuzemogelijkheden creëert om te komen tot geobjectiveerde gelijkheid, dat is het perspectief van waaruit mijn fractie dit voorstel benadert. Er moet wederzijds respect zijn, maar dan moeten er ook gelijke mogelijkheden zijn.
Het wetsvoorstel inzake geregistreerd partnerschap moet leiden tot de mogelijkheid dat ook andere leefvormen dan het huwelijk een geobjectiveerde vorm krijgen. Wat daar subjectief gezien achter schuil gaat is niet des wetgevers, zoals dat ook niet het geval is bij het huwelijk. Het gaat om geobjectiveerde gelijkheid. Daarom ziet de fractie van D66 de wet graag tot stand komen.
In de schriftelijke voorbereiding zijn de nog bestaande vragen wat ons betreft in afdoende mate beantwoord. Wat het werk van de commissie-Kortmann betreft, het resultaat daarvan moet nu eerst maar eens worden afgewacht.
Naar wij mogen aannemen, bestaat er grote behoefte aan dit wetsvoorstel. Het uitgangspunt is, dat de manieren waarop mensen relaties met elkaar aangaan in de loop van de tijd zijn gewijzigd. Derhalve is wetgeving rondom deze materie aan revisie toe. Er is dan allereerst de noodzaak van gelijkheid. Partnerregistratie wordt gezien als een nieuwe burgerlijke staat, met gelijke rechtsgevolgen als het huwelijk, niet alleen voor homoseksuele paren, voor wie het huwelijk niet open staat, maar ook voor heteroseksuele paren. Natuurlijk kun je je afvragen waarom de laatste categorie dan niet kiest voor het huwelijk, maar daar zit nu juist een deel van de ruimte die gecreëerd wordt voor andere opvattingen.
Overigens behelst het voorstel een principe waar Nederland voor kan kiezen zonder dat internationaal-rechtelijke conflicten ontstaan. Dat betekent echter ook dat, zolang er in het buitenland geen vergelijkbare wetgeving is, de rechtskracht beperkt blijft. Wij mogen aannemen dat door voortgaande ontwikkelingen dat probleem afneemt. Met het oog daarop vragen wij de staatssecretaris hoe zij aankijkt tegen ontwikkelingen elders in Europa. Anders gezegd, welke mogelijkheden ziet zij om in Europees verband een gelijkschakeling te stimuleren?
Er is voor gekozen, het geregistreerd partnerschap mogelijk te maken voor zowel homo- als heteroseksuele paren. Dat kan voor onduidelijkheid zorgen, op het gebied van het omzetten van een geregistreerd partnerschap in een huwelijk of vice versa, de gevolgen voor eventuele kinderen, internationale aspecten en de aanpassing van andere wetgeving. Die onduidelijkheid had voorkomen kunnen worden als deze regeling alleen voor paren van gelijk geslacht was opengesteld. Echter, ik benadruk dat dit vanuit het oogpunt van gelijke behandeling naar de mening van de fractie van D66 geen reële optie is. De gelijkheid geeft wat ons betreft de doorslag.
Voorzitter! Dit is een belangrijk wetsvoorstel, omdat er onder homoseksuele paren een duidelijke behoefte bestaat om hun samenleving wettelijk te laten erkennen, niet alleen vanwege het emotionele aspect, maar ook vanwege de wat meer praktische gevolgen. Tot nog toe is het alleen mogelijk om de relatie bij de notaris vast te leggen in een samenlevingscontract. Dit is echter een contract tussen partners, dat bindend is binnen de relatie en niet buiten de relatie. Op dit moment is er een duidelijke ongelijkheid en achterstand voor homoseksuele paren op het gebied van bijvoorbeeld het erfrecht en regelingen, zoals pensioenen of nabestaandenregelingen.
De behoefte die heteroseksuele paren zouden kunnen hebben aan deze wet, is moeilijk in te schatten. Objectief gezien biedt het huwelijk een betere regeling dan het geregistreerd partnerschap, en wel ten aanzien van de positie van kinderen. Toch zijn er misschien paren die een aversie hebben tegen het instituut huwelijk. Zij willen hun samenleven niet zo benoemen, waarbij zij hoogstwaarschijnlijk zeker weten geen kinderen te willen. Maar zij willen wel hun juridische positie ten opzichte van elkaar en de maatschappij vastleggen. Dat het wetsvoorstel hiervoor ruimte biedt, is een logisch gevolg van de bedoelingen achter dit voorstel, namelijk de geobjectiveerde gelijkheid.
Voor de fractie van D66 schuilt de laatste vraag in het te verwachten resultaat van het werk van de commissie-Kortmann. In de voorbereiding vroegen wij de staatssecretaris of deze wet straks niet overbodig wordt als – ik zeg: als – de commissie-Kortmann mocht adviseren, het huwelijk open te stellen voor paren van hetzelfde geslacht. Afgezien van het belang om nu te komen tot een integrale en structurele regeling, vragen wij ons toch af of er nadien nog wel noodzaak bestaat voor deze regeling naast het huwelijk. Wil de staatssecretaris hier nog eens op ingaan?
De heer Heijne Makkreel (VVD):
Voorzitter! Beide mij voorafgaande sprekers hebben al uiteengezet dat er behoefte aan dit voorstel is. Daar zal ik het dus niet meer in den brede over hebben.
Mevrouw Michiels van Kessenich heeft een aantal bezwaren opgesomd die verbonden zijn aan het feit dat de voorgestelde regeling van het partnerschap internationaal geen erkenning heeft. Ik ben geneigd, vooralsnog aan die bezwaren niet al te zwaar te tillen, omdat de gevolgen van het niet erkennen van het partnerschap mijns inziens niet of nauwelijks afwijken van de gevolgen van het überhaupt niet geregistreerd zijn van een partnerschap. Bovendien denk ik dat de Duitse rechter inderdaad niet geneigd zal zijn om zelfstandig gevolgen te verbinden aan een in Nederland geregistreerd partnerschap, maar dat de Duitse rechter wel geneigd zal zijn, rekening te houden met een door de Nederlandse rechter vastgestelde alimentatieverplichting. Ik denk dat het Europees executieverdrag hem daartoe dwingt. Ik zeg dit min of meer heet van de naald, zodat ik een slag om de arm houd. Vooralsnog denk ik dat de voordelen die voor zeer veel partnerschappen aan deze registratiemogelijkheid verbonden zijn, veel zwaarder wegen dan de bezwaren die inderdaad zijn aan te voeren.
Mijn fractie is dus in beginsel duidelijk voorstander van het aannemen van dit wetsvoorstel. Dat neemt niet weg dat mijn fractie het betreurt dat er naar haar mening enkele weeffouten in zitten.
De eerste weeffout is de niet-exclusiviteit van de regeling, in die zin, dat zowel het huwelijk als het partnerschap mogelijk is voor de heteroparen. Ik zal het betoog van mevrouw Michiels daarover niet overdoen. Ik ga wederom niet mee in de oplossing die zij geeft en die ertoe leidt dat de gevolgen die het huwelijk voor kinderen heeft, ook aan het partnerschap worden verbonden. Dat is wat mij betreft juist de verkeerde kant op. Ik zou liever zien dat de logische oplossing werd gekozen, dat het partnerschap bestemd is voor die paren waarvoor een huwelijksbeletsel bestaat; dan heb je een heldere toestand.
Ik denk overigens dat dit bezwaar in hoge mate een theoretisch bezwaar is, omdat ik de indruk heb dat paren waarvoor het huwelijk openstaat, niet zo snel zullen kiezen voor het geregistreerde partnerschap. De reden waarom men niet in het huwelijk treedt, is namelijk evenzeer geldig voor het partnerschap: deze zit in de sterke mate van regeling van de onderlinge betrekkingen en in de beperkte mogelijkheid om de relatie te beëindigen, zij het dat je je kunt afvragen of dat laatste op dit moment nog in de praktijk geldig is. Echter, de beperkingen die daaraan zijn gesteld, hebben in principe altijd gegolden.
Ik denk derhalve dat paren voor wie het huwelijk openstaat en die aanleiding vinden om een registratie te laten geschieden, in het algemeen voor het huwelijk zullen kiezen en niet voor het geregistreerd partnerschap. Dat betekent dat ik denk, dat het bezwaar tegen die dubbele mogelijkheid in de praktijk betrekkelijk weinig effect zal hebben. Niettemin beschouw ik dit als een weeffout in het voorstel, die ik eigenlijk hersteld zou willen zien, maar dan in de zin dat de tweedeling weer ten volle wordt gehandhaafd.
Een tweede weeffout is tot op zekere hoogte een gevolg van de eerste; ook daarover heeft mevrouw Michiels gesproken. Dat is de problematiek bij het overgaan van de ene relatie op de andere. Zij sprak alleen over het overgaan van een geregistreerd partnerschap naar een huwelijk. Wanneer je de symmetrie handhaaft, moet je natuurlijk evenzeer denken aan de mogelijkheid van het overgaan van een huwelijk naar een geregistreerd partnerschap. Om dezelfde reden als ik daarnet uiteengezet heb, denk ik dat dit principiële bezwaar in de praktijk geen groot effect zal hebben. Om dezelfde reden als waarom mijns inziens het geregistreerd partnerschap bij paren die kunnen huwen niet zoveel aantrekkingskracht zal hebben, denk ik dat evenmin kan worden aangenomen dat paren die eenmaal voor een van beide gekozen hebben, alsnog naar het andere zullen willen overstappen.
Niettemin denk ik dat wij, wanneer wij die regeling nu eenmaal treffen, rekening moeten houden met de gevolgen die de overgang van het ene op het andere heeft. Daarbij heeft wat mijn fractie betreft in de eerste plaats de aandacht het punt dat mevrouw Michiels ook noemde: de problematiek die kan optreden, wanneer er in de tijd die verstrijkt tussen het beëindigen van het een en het aanvangen van het ander, iets gebeurt, in het bijzonder wanneer in die tussenperiode een van de beide partners mocht komen te overlijden. Dat heeft, om te beginnen, buitengewoon onaangename gevolgen voor de erfrechtelijke situatie, maar ook nog voor een aantal dingen meer.
Ik zie ook absoluut niet in waarom de regeling niet zo had kunnen worden gekozen, dat wanneer partners die in de ene regeling geregistreerd zijn, over wensen te gaan op de andere, door de aanvang van de andere regeling de eerste ophoudt te gelden. Het is toch bepaald mogelijk om dat te regelen.
Voorzitter! Voor mijn fractie is dit een principieel bezwaar, hoewel de numerieke betekenis ervan gering is. Een weeffout dus. Dat een gordijn weeffouten vertoont, neemt niet weg dat het zeer wel geschikt kan zijn om het licht buiten te houden. Iets dergelijks geldt ook hier: dat de regeling weeffouten vertoont, neemt niet weg dat naar onze mening de beoogde werking in hoge mate zal worden gerealiseerd. Mijn fractie zal het voorstel dus gaarne steunen.
Mevrouw Le Poole (PvdA):
Voorzitter! De PvdA-fractie staat in hoofdzaak positief tegenover dit wetsontwerp. Zij vindt het met name een goede zaak dat het door invoering van deze wet voor homoseksuelen mogelijk zal zijn, hun samenleving officieel te laten registreren. Hierdoor voorziet het wetsontwerp in een breed gevoelde maatschappelijke behoefte.
Minder voor de hand liggend was ook volgens ons de openstelling van het geregistreerd partnerschap voor heteroseksuelen. Nu het geregistreerd partnerschap in zovele opzichten gelijk geregeld is aan het huwelijk, zien wij niet zo zeer dat hieraan behoefte bestaat. Heteroseksuelen die principiële bezwaren tegen het huwelijk hebben, kunnen er ook voor kiezen een samenlevingscontract aan te gaan. Het komt ons voor dat nog een variant erbij niet zo nodig is en het misschien ook wel moeilijk maakt voor mensen om te overzien wat ze nu willen kiezen. Wat ons betreft, was deze variant niet nodig geweest, in elk geval niet zolang niet besloten is om het huwelijk open te stellen voor homoseksuelen. Niemand is echter verplicht om te kiezen voor een geregistreerd partnerschap en daarom tillen wij aan dit punt ook weer niet zo zwaar en zeker niet zo zwaar als het CDA dat doet. De verschillende gevolgen voor de kinderen zien wij ook niet zo ernstig in. Ik sluit mij wat dit betreft aan bij hetgeen door de vorige spreker is opgemerkt. Ook wat de internationaal privaatrechtelijke consequenties ben ik het eens met hetgeen is opgemerkt door de woordvoerder van de VVD.
Voorzitter! Onze vragen en probleem met betrekking tot dit wetsontwerp zijn in de loop van de schriftelijke behandeling aan de orde geweest en voor een deel voldoende beantwoord of zelfs uit de wereld geholpen. Een paar punten zijn echter nog over.
In de eerste plaats het vereiste van een rechtsgeldige verblijfstitel. Inmiddels heeft de regering het advies van de commissie-Kortmann op dit punt ontvangen. In de nadere memorie van antwoord meldt de staatssecretaris, dat zij in beginsel bereid is, het advies van de commissie te volgen om voor het geregistreerd partnerschap aan te sluiten bij de regeling zoals die voor het huwelijk geldt. Zij wil echter de evaluatie van de schijnhuwelijkenregeling afwachten. Wij hebben wel begrip voor deze wens, maar wij hebben ook wel problemen met het feit dat de resultaten van deze regeling eerst in de loop van 1998 worden verwacht. Dit betekent, dat aanpassingswetgeving geruime tijd op zich zal doen wachten. Dat beschouwen wij als ernstig, omdat hier sprake is van een ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen hen die een geregistreerd partnerschap wensen aan te gaan en mensen die willen huwen. Waarom niet onmiddellijk de wet geregistreerd partnerschap aanpassen en deze meenemen in de evaluatie, die dan nog wat naar achteren kan worden geschoven? Hierop zouden wij graag een reactie van de staatssecretaris horen.
Wij zijn verheugd, dat de staatssecretaris heeft toegezegd, dat zij bereid is een vereenvoudiging van de omzetting van het geregistreerd partnerschap in een huwelijk en omgekeerd in overweging te nemen. De bezwaren tegen de regeling die nu in de wet is opgenomen, zijn al uitvoerig geschetst door de vorige sprekers. Het is ons niet helemaal duidelijk, wat de staatssecretaris in dit verband wil evalueren. Terecht merkt zij op, dat het instituut van geregistreerd partnerschap niet te snel geëvalueerd kan worden, omdat het een tijdje zal kosten voordat het instituut is ingeburgerd. Het zal nog geruime tijd kosten voordat ervaring is opgedaan met beëindiging van het geregistreerd partnerschap. Wat wil de staatssecretaris nu precies weten voordat zij wetgeving die een soepeler overgang mogelijk maakt, voorbereidt? Moet iets eerst een aantal keren misgaan?
Wat de internationaal privaatrechtelijke consequenties betreft, wijs ik nog op het volgende. Uit het advies van de commissie-Kortmann begrijpen wij, dat deze commissie een enquête heeft gehouden waaruit is gebleken, dat het geregistreerd partnerschap, behalve in de landen die het instituut al kennen, waarschijnlijk niet erkend zal worden. Worden op de vragen gesteld aan de staatscommissie IPR nog andere antwoorden verwacht?
Voorzitter! Ik stuitte nog op een punt dat tot nu toe in deze Kamer nog niet aan de orde is geweest. Het wordt besproken in een artikel van mevrouw Schutte-Heide-Jorgensen in Ars Aequi, 1997, pagina 86 en volgende. Het betreft de bevoegdheid van de Nederlandse rechter tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap. In artikel 828 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt verklaard, dat op het punt van de bevoegdheid de regeling van artikel 814 van dat wetboek van toepassing is. Dat betekent, dat de Nederlandse rechter bevoegd is als beide partners Nederlander zijn of een van hen 12 maanden, of als hij Nederlander is 6 maanden, in Nederland heeft gewoond. Bestaat niet de goede kans, dat in het buitenland geen rechter gevonden zal kunnen worden die de ontbinding kan uitspreken? Was het niet beter geweest de Nederlandse rechter altijd bevoegd te verklaren ongeacht de woonplaats van degene die het verzoek doet? Is deze vraag voorgelegd aan de staatscommissie IPR? Als dat niet het geval is, is het zinnig dat alsnog te doen en zo nodig het wetsvoorstel op dit punt aan te passen?
Ten slotte wijs ik nog op het volgende. Het deed ons genoegen, dat de staatssecretaris in de memorie van antwoord aangaf, dat zij niet ongenegen is om nog eens kritisch te kijken naar de wenselijkheid van de bepaling in artikel 160 BW, waarmee wordt aangegeven dat alimentatie eindigt als de alimentatiegerechtigde is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd. Ik zal de bezwaren van deze bepaling hier niet nader schetsen. Dat heb ik al gedaan in een van de stukken bij de voorbereiding van de openbare behandeling vandaag. De staatssecretaris heeft geantwoord, dat zij zich voorstelt over dit punt te overleggen met de rechterlijke macht. Ik zou mij kunnen voorstellen, dat het goed zou zijn ook anderen met praktijkervaring, zoals advocaten, bij dit overleg te betrekken. Is er trouwens al enige voortgang gemaakt met het voorbereiden van dit overleg? Wat zijn op dit moment de plannen van de staatssecretaris op dit terrein? Op deze vragen krijg ik graag antwoord.
De heer Holdijk (SGP):
Voorzitter! Ik mag bij de behandeling van dit wetsvoorstel het woord voeren namens de fracties van de SGP, de RPF en het GPV.
Ofschoon de juridische betekenis van dit wetsvoorstel niet moet worden overschat, zou de materie die het regelt gerede aanleiding kunnen zijn voor een wat bredere en diepergaande beschouwing dan bij een doorsneewetsvoorstel dat deze Kamer passeert het geval is, ware het niet dat over deze materie tientallen jaren lang een brede maatschappelijke, politieke en juridische discussie is gevoerd. In die discussie, die ik nauwlettend heb gevolgd en waaraan ik ook meer dan eens heb deelgenomen, zijn naar mijn opvatting wel zo ongeveer alle relevante aspecten en overwegingen aan de orde geweest, inclusief de godsdienstige en levensbeschouwelijke elementen hierin. Ze zijn de staatssecretaris, zeker na de behandeling van het voorstel in de Tweede Kamer, alle bekend. Mede daarom oordeel ik het niet dienstig, de argumenten pro en contra de voorgestelde regeling als zodanig in deze Kamer nog eens de revue te laten passeren. Een zoveelste herhaling van de discussie in dit voorlopig eindstadium komt mij niet zinvol voor, niet omdat ik die discussie uit de weg zou willen gaan, maar eenvoudigweg omdat de posities van het kabinet enerzijds en onze fracties anderzijds volstrekt helder zijn en wij waarschijnlijk wederzijds niet de verwachting koesteren dat de een de ander zal weten te overtuigen.
Zowel in de uitvoerige discussies in de Tweede Kamer als in hun bijdrage aan het voorlopig verslag in deze Kamer hebben onze fracties blijk gegeven van hun moreel-politieke bezwaren tegen dit wetsvoorstel. Heel in het kort zou ik er thans nog iets over willen opmerken.
De overheid reageert met dit voorstel op algemene ontwikkelingen in de sfeer van persoonlijke relaties en op specifieke verlangens en behoeften van bepaalde groepen in de samenleving. Die ontwikkelingen en verlangens zijn feiten. De vraag die met dit voorstel aan de orde is, is of en, zo ja, in hoeverre aan die feiten normatieve betekenis en publieke erkenning toekomt. Niet altijd immers komt de overheid aan de wens van sommigen of zelfs van velen tegemoet, zulks op grond van morele waardeschattingen en/of fundamentele rechtsbeginselen.
Mensen dragen er primair zelf verantwoordelijkheid voor dat zij al dan niet tijdelijk samenleven in andere relaties dan het wettelijk huwelijk. Een overheid die haar opdracht verstaat, kan echter niet onverschillig staan tegenover de vraag hoe mensen met elkaar samenleven en welke verantwoordelijkheid zij voor elkaar en ten opzichte van derden aanvaarden. Immers, het resultaat van die afweging raakt niet alleen de direct betrokkenen, maar ook de samenleving als geheel. De overheid zal dus grenzen moeten stellen. Dat is ook in wetgeving en beleid erkend. Er is door de jaren heen een breed scala van regelgeving en rechtspraak ontstaan, in het bijzonder op het terrein van de sociale zekerheid en de fiscaliteit, waarbij andere leefvormen dan het huwelijk in meerdere of mindere mate zijn gelijkgesteld aan het huwelijk. Vaak is dat een eis van rechtvaardigheid en billijkheid. Soms speelt ook een rol dat de financiële gevolgen van het ontbreken van gelijkstelling onoverzienbare gevolgen voor de gemeenschap zouden hebben.
De staatssecretaris zij dus toegegeven dat in veel opzichten andere samenlevingsvormen dan het huwelijk in de wetgeving reeds erkenning hebben gevonden. Telkens is dat per onderdeel, dus incidenteel, geschied. Dit voorstel beoogt, aldus de memorie van antwoord naar aanleiding van onze opmerkingen in het voorlopig verslag, daarbij in zoverre aan te sluiten dat nu ook in structureel opzicht een erkenning van niet-huwelijkse samenlevingsvormen plaatsvindt. Deze aldus geformuleerde zienswijze verhult echter dat het voorliggende voorstel in ons Burgerlijk Wetboek, gekoppeld aan de regeling van het huwelijk na de titel over het huwelijk en voor die over de vermogensrechtelijke gevolgen, een instituut creëert waarvan benadrukt wordt dat het gelijkwaardig is aan het huwelijk.
Daar liggen de bezwaren van onze fracties. Maar waarom hebt u daar zulke bezwaren tegen, zo vraagt de staatssecretaris wellicht. Immers, de regeling betreffende het huwelijk blijft toch onaangetast, zo heeft zij meermalen tegengeworpen. Die tegenwerping lijkt juist, maar is het in mijn ogen niet. Ik heb daarvoor de volgende argumenten. Ik ben er beducht voor, sterker nog, ik zie het als een te verwachten ontwikkeling dat de juridisch gelijkwaardige status van het geregistreerd partnerschap de eigen regeling van het instituut huwelijk in ongunstige zin zal beïnvloeden. Voor die verwachting bestaat des te meer grond nu dit kabinet besloten heeft dat registratie ook dient open te staan voor personen van verschillend geslacht. In zoverre sluit ik mij gaarne bij de woorden van mevrouw Michiels van Kessenich aan. Met die aansluiting bij de regeling van het huwelijk is een pseudo-huwelijk gecreëerd.
Een belangrijke vraag zal zijn of het nieuwe instituut zal aanslaan in de samenleving. Voorgaande sprekers hebben daarbij op een aantal punten al van hun scepsis laten blijken. Hoe het zij, zowel wanneer het instituut wel aanslaat als wanneer het niet aanslaat, vrees ik nadelige gevolgen voor de regeling van het huwelijk. Om met het laatste te beginnen: als het niet aanslaat, komt het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht naderbij en ligt misschien zelfs, althans in principe, ook het polygame huwelijk in het verschiet. Als daarentegen de regeling wel aanslaat, zal zich, wat de thans nog bestaande verschillen betreft tussen huwelijk enerzijds en geregistreerd partnerschap anderzijds, de vraag aandienen welke kant moet worden uitgekeken uit een oogpunt van gelijke behandeling. Dat zal overigens niet alleen voor bestaande verschillen, maar ook voor in de toekomst wenselijk geachte veranderingen gelden. De vraag zal dan zijn of het huwelijk de maatstaf zal zijn en blijven, of dat het geregistreerd partnerschap de standaard wordt voor die veranderingen. Het laatste komt mij het meest waarschijnlijk voor als ik bijvoorbeeld op blz. 4 van de memorie van antwoord aan deze Kamer lees dat een werkgroep zich buigt over de voor- en nadelen van het wettelijk huwelijksvermogensregime, waarbij dan met nadruk gesteld wordt dat huwelijk en geregistreerd partnerschap op één lijn gesteld worden.
Samenvattend, komt het kernbezwaar van onze fracties erop neer dat bij de keuze van de voorgestelde regeling van het geregistreerd partnerschap het huwelijk te veel model heeft gestaan. Daar voeg ik nog een nevenbezwaar aan toe. Het wetsvoorstel biedt geen afdoende antwoord op de brede problematiek die ook onzerzijds erkend wordt van niet-huwelijkse samenlevingsvormen. De harmonisatie van de in verschillende regelingen voorkomende leefvormbepalingen zal ook na aanvaarding van dit wetsvoorstel noodzakelijk blijven.
Voorzitter! Onze bijdrage maakt wellicht de indruk van een soort stemverklaring in eerste termijn. En die indruk is niet onjuist. Wij hebben onze positie ten opzichte van het wetsvoorstel willen markeren zonder evenwel de verdere discussie uit de weg te gaan. Daarom zal ik ook met belangstelling naar de staatssecretaris luisteren.
De beraadslaging wordt geschorst.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-ek-19961997-1939-1946.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.