Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet van 15 december 1993, houdende wijziging van het stelsel van stichtingsnormen en opheffingsnormen in de Wet op het basisonderwijs en van het huisvestingsstelsel in de Wet op het basisonderwijs en de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs (Stb. 716) (25028).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Hofstede (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Op 15 december 1993 is in de wet vastgelegd dat de norm voor de stichting van nieuwe scholen in het basisonderwijs voorlopig op minimaal 200 leerlingen zou worden gesteld, en wel tot 1 augustus 1997. Deze als tijdelijke bezuinigingsmaatregel bedoelde norm zou per 1 augustus van dit jaar worden vervangen door een systeem met variabele normen, variërend van bijvoorbeeld 38 voor Ameland tot 333 voor Den Haag. Er zou dus rekening worden gehouden met de bevolkingsdichtheid.

Het nu aan de orde zijnde wijzigingsvoorstel wil de datum 1 augustus 1997 vervangen door "een bij wet te bepalen tijdstip". Dit voorstel, eenmaal tot wet verheven, maakt derhalve van bepaalde tijd onbepaalde tijd. Eveneens leidt het ertoe dat uitsluitend een nieuwe wet de norm van 200 kan veranderen. Daarmee is de kans aanwezig dat de duidelijk beoogde bepaalde tijd van bijna vier jaar een eeuwigdurende gaat worden. Dit klemt temeer omdat de regering zich daarvoor al heeft uitgesproken in de beleidsnotitie Scholenbestand; ik verwijs naar de memorie van antwoord van 21 mei 1997 aan onze Kamer.

In afwachting van komende wetgeving zou de fractie van het CDA waarschijnlijk geen bezwaar hebben gemaakt tegen een tijdelijke verlenging, zoals ook nadrukkelijk door de Onderwijsraad bepleit in zijn advies van 12 maart 1996. In de Tweede Kamer heeft de fractie van het CDA een amendement ingediend, gericht op verlenging van de bestaande wet met één jaar. De fractie van GroenLinks kwam met een amendement, gericht op verlenging met twee jaar. Beide amendementen werden door de staatssecretaris afgewezen en vervolgens helaas door een meerderheid van de Tweede Kamer verworpen. Overigens stemden voor het amendement van de fractie van het CDA acht fracties; voor dat van de fractie van GroenLinks stemden zelfs negen fracties. De grootst mogelijke minderheid was dus voorstander van een aan tijd te binden verlenging. Als de regering in een dergelijke situatie blijft vasthouden aan de norm van 200, kan het niet anders dan dat zij definitief de conclusie heeft getrokken dat het aantal van 200 leerlingen de enig juiste norm moet worden geacht.

Ouders die eventueel een nieuwe school zouden willen stichten, wisten dat de regeling na vier jaar zou aflopen; dat wist ook de staatssecretaris. Als zij voortvarend haar huiswerk zou hebben gedaan, zou deze wat onfris aandoende situatie wellicht te vermijden zijn geweest. Was verlenging dan toch nodig geweest omdat de nieuwe wetgeving nog niet geheel was afgerond, dan had een tijdelijke verlenging wellicht de voorkeur gehad, ook van de regering. Tijdelijke verlenging vervangen door wetgeving voor onbepaalde tijd, en dat vooral beargumenteren met de mogelijkheid dat, als alles tegen zit, nog een keer tijdelijke verlenging zou moeten plaatsvinden, vind ik in elk geval geen sterk argument.

Mijnheer de voorzitter! Het aantal scholen in het basisonderwijs is de laatste jaren sterk verminderd. De staatssecretaris noemde bij de behandeling van dit wetsvoorstel het getal van 1364 zelfstandige scholen, die sinds 1993 zijn opgeheven. Dat is gemiddeld maar liefst 341 per jaar. Heeft de staatssecretaris misschien ook prognoses dienaangaande voor de toekomst? Hoe is in dit kader de verhouding tussen stedelijke gebieden en het platteland?

Eveneens in de Tweede Kamer werd naar voren gebracht, dat het aantal nieuw gestichte scholen in dezelfde periode 38 bedroeg, waarvan slechts twee op het platteland. De 36 nieuw gestichte scholen in de steden zullen ongetwijfeld overwegend in nieuwe wijken tot stand zijn gekomen. Uit deze cijfers mag blijken, dat het stichten van nieuwe scholen op het platteland vrijwel uitgesloten moet worden geacht. Waarschijnlijk kan deze conclusie ook worden getrokken voor steden, als de nieuwe wijken worden uitgezonderd. Dat betekent dat ouders minder kunnen kiezen, ook als de school in hun omgeving het niet goed doet. Op termijn zal daarmee de kwaliteit van scholen steeds minder onder concurrentiedruk komen te staan, met als logisch gevolg zwakkere scholen. Althans, dat risico is zeer zeker aanwezig.

Als het nu bij dit wetsvoorstel zou gaan om afgewogen en doordacht beleid, zou daar wellicht nog wel wat op af te dingen zijn, bijvoorbeeld in relatie met de vrijheid van onderwijs, die ik zojuist al aangaf. Nu het echter gaat om het vervangen van een wet voor bepaalde tijd door een wet voor onbepaalde tijd, zonder op dit moment een nadere discussie over een nieuwe structurele norm ter vervanging van wat als tijdelijke maatregel was voorzien, is dit voorstel voor onze fractie niet aanvaardbaar. Wij zullen derhalve tegen dit wetsvoorstel stemmen.

Staatssecretaris Netelenbos:

Voorzitter! Ik wil beginnen met bezwaar te maken tegen de opmerking van de heer Hofstede, dat het wetsvoorstel een onfris aandoende situatie betreft. Dat vind ik toch een verkeerde kwalificatie. Ik heb een wetsvoorstel ingediend dat, zoals de heer Hofstede terecht zei, een wet voor een bepaalde tijd vervangt door een wet voor een onbepaalde tijd, waar het gaat om de stichtingsnormen in het basisonderwijs. In de Tweede Kamer wordt een discussie gevoerd over het scholenbestand in een pluriforme samenleving. Ook daar is aan de orde dat de norm van 200 wordt gehandhaafd.

De discussie gaat niet uitsluitend over platteland versus grote stad. Dat is echt een misverstand. Bij de stichting van scholen is veel vaker het verlangen om in grote steden nieuwe scholen te stichten aan de orde. Op het platteland hebben scholen al lang de grootst mogelijke moeite om het hoofd boven water te houden. Ik zeg hier ook wat ik in de Tweede Kamer heb gezegd, namelijk dat iedere nieuw gestichte school een concurrent is van een bestaande. Nogal wat scholen hebben grote moeite om het hoofd boven water te houden. De gedachte dat de stichting van scholen zo goed is voor ouders en leerlingen is maar zeer betrekkelijk. Juist de bestaande scholen kunnen daar grote gevolgen van ondervinden.

Ik wil dus wat afdoen aan de redenering dat het wetsvoorstel heel slecht is voor het platteland. Integendeel, het is goed voor levensvatbare scholen op het platteland.

Hoe zit het nu met het opheffen van scholen en met de relatie tussen stad en platteland? Het is waar dat bij Toerusting en bereikbaarheid 1364 zelfstandige scholen zijn verdwenen, maar vele daarvan zijn gebleven als nevenvestiging. De vestiging is er vaak nog voor de leerling. Die hoeft heus niet verder te reizen, maar de school is niet zelfstandig meer. Dat was geen bezuinigingsmaatregel, het was een maatregel om de scholen bij het toen afnemende kindertal en het steeds maar weer stichten van nieuwe scholen, waardoor iedere school het op zichzelf slechter kreeg – de staatskas is immers ook niet onuitputtelijk – een steviger financiële basis te geven. Dat is ook gelukt: een bedrag van 200 mln. dat was inverdiend, is aan de scholen uitgekeerd. Daar is dus geen cent op bezuinigd, het is naar de scholen zelf teruggevloeid. Bijvoorbeeld "Weer samen naar school" wordt er voor een groot deel mee bekostigd. Dat is toch ook winst, want het is een uiterst belangrijk innovatietraject, waarover wij anders met heel veel moeite met de bestaande scholen afspraken hadden moeten maken.

Het gaat om achtduizend scholen voor primair onderwijs, dus zowel basisonderwijs als speciaal onderwijs. Dat is voor een land als Nederland best heel veel. Gemiddeld is het vijf minuten lopen naar een school. Natuurlijk is het op het platteland anders dan in de grote stad, maar gemiddeld is het vijf minuten. En hoe zit het met de verhouding tussen stad en platteland wat de opheffing van scholen betreft? Op het platteland is bij de operatie Toerusting en bereikbaarheid 5,5% verdwenen, terwijl dit cijfer voor de grote steden 11% is. Voor de steden met minder dan 100.000 inwoners is het 14%, terwijl het voor de steden met meer dan 100.000 inwoners 21% is. Het is dus geen plattelandsthema, wat vaak wordt gedacht. Nee, het heeft zich voornamelijk in de grote stad afgespeeld, omdat daar veel leerlingen nodig waren om een school zelfstandig te kunnen laten voortbestaan.

Voorzitter! Bij de discussie over het scholenbestand in een pluriforme samenleving gaat het inderdaad om het thema vrijheid van onderwijs in een veranderende samenleving. Ik ben graag bereid tot het voeren van een debat daarover, eerst met de Tweede Kamer en dan uiteraard ook met deze Kamer, maar alles afwegend vind ik het zeer verstandig om in het belang van de bestaande scholen en in het belang van de totale wensenlijst op het gebied van het onderwijs een vrij stevige stichtingsnorm te hanteren. Er zijn immers veel wensen, terwijl de financiële middelen beperkt zijn.

Voorzitter! Al met al zal het duidelijk zijn dat het naar mijn mening heel verstandig is, deze norm vast te leggen. En ik vind het jammer dat ik het CDA daar zowel aan de overkant als hier niet van heb kunnen overtuigen.

De beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

De voorzitter:

De aanwezige leden van de fractie van het CDA en de heer Bierman wordt conform artikel 121 van het Reglement van orde aantekening verleend, dat zij geacht willen worden, zich niet met het wetsvoorstel te hebben kunnen verenigen.

Sluiting 13.52 uur

Naar boven