Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Nieuwe regels over het verstrekken van huursubsidies (Huursubsidiewet) (25090).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Werner (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Aan de orde is de behandeling van wetsvoorstel 25090 Nieuwe regels over het verstrekken van huursubsidie. Met dit wetsvoorstel wordt beoogd, de huurlasten van huishoudens met lage inkomens te matigen, de doelmatigheid in de verstrekking van de huursubsidie te verhogen en het systeem te vereenvoudigen. Onze fractie heeft waardering voor de substantiële verbetering van de huursubsidie die voor vrijwel alle huishoudens met lagere inkomens leidt tot een aanmerkelijke verlaging van de huurlasten. Desalniettemin heeft de CDA-fractie nog een aantal vragen en punten van kritiek waarover wij met de staatssecretaris graag van gedachten willen wisselen.

Zo heeft onze fractie, anders dan de staatssecretaris, een voorkeur om de normhuren, dat wil zeggen het bedrag dat de huurder zelf aan huur voor de woning moet bijdragen, jaarlijks aan te passen aan de ontwikkeling van de bijstandsuitkering in plaats van aan de huurontwikkeling. Zulks ligt in onze ogen meer voor de hand omdat uit budgetonderzoek van de besteding van het minimumloon en de bijstandsuitkering steeds weer blijkt dat de ruimte die deze mensen hebben om meer aan wonen te besteden uiterst gering is en al snel tot ernstige gevolgen leidt voor de besteding aan andere noodzakelijke kosten van levensonderhoud.

Het relateren van de normhuurontwikkeling aan de inkomensontwikkeling middels indexatie aan de bijstandsuitkering ligt in onze zienswijze dan ook meer voor de hand dan deze te relateren aan de gemiddelde huurontwikkeling. Het huidige voorstel in de wet voorziet echter ook in de mogelijkheid om op grond van jaarlijkse politieke afweging af te wijken van de hoofdregel, namelijk koppelen aan de huren, en te indexeren aan de bijstandsuitkering. Wij blijven bij onze voorkeur voor de benadering van de bijstandsuitkering, maar onze bezwaren tegen het voorstel op dit punt zijn niet zo groot dat wij er niet mee zouden kunnen leven.

Anders ligt dit met de maximumhuurgrens die bij amendement in de Tweede Kamer in dit voorstel van wet wordt bevroren en in het geheel niet is geïndexeerd aan de huurontwikkeling. Door jaarlijkse huurstijgingen kunnen huurders dus de huursubsidie kwijtraken als de rekenhuur bijvoorbeeld dicht tegen de maximumhuurgrens aanligt. Na een aantal jaren met een procentuele stijging van de huur met 3% of 4% komt de normrekenhuur boven de maximumhuurgrens te liggen.

Uit een circulaire aan de colleges van B en W wordt wel erg gemakkelijk door de staatssecretaris geconcludeerd dat in dat geval die bewoners maar naar een goedkopere woning moeten uitzien. Weliswaar is voorzien in een hardheidsclausule waarbij de huursubsidie geleidelijk in twee jaar wordt afgebouwd, maar toch menen wij dat dit vooral voor ouderen tot sociaal onaanvaardbare situaties kan leiden.

Ouderen in een seniorenwoning, een aanleunwoning of in serviceflats betalen al gauw een rekenhuur die dicht tegen de maximumhuurgrens aanligt. Wil de staatssecretaris nu echt dat deze ouderen, bijvoorbeeld mensen van 75 jaar met een zorgbehoevende partner, wonend in een aanleunwoning, moeten verhuizen omdat de rekenhuur boven de maximumhuurgrens uitkomt? Dat kan toch niet de bedoeling zijn? Mogen wij de staatssecretaris vragen om nadrukkelijk op dit punt in te gaan en de vraag te beantwoorden of onze zienswijze juist is?

In het algemeen kan onze fractie zich vinden in de bereikte vereenvoudiging in de systematiek, alhoewel deze voor de doorsneeburger uiterst ingewikkeld zal blijven en er nog heel wat overbodig gemillimeter in de regeling wordt gehanteerd. Dat blijkt onder andere uit de antwoorden op de vragen van de heer De Beer in de schriftelijke voorbereiding over het verlagen van de minimumhuursubsidie-uitkering van ƒ 25 naar ƒ 10. Volgens de staatssecretaris leidt dit tot 3 mln. meer huursubsidie, waar tegenover exact 3 mln. meer administratiekosten staan. Als wij in deze mate van detaillering treden, menen wij dat de grenzen van redelijkheid en administratieve aanvaardbaarheid zijn overschreden.

Ik spreek een enkel woord over de vermogenstoets. Amendering in de Tweede Kamer heeft het oorspronkelijk ingediende voorstel aanzienlijk verbeterd. Desalniettemin blijven wij ernstig twijfelen of met de aangegeven vermogensgrenzen een gelijkwaardige behandeling wordt bereikt van mensen die hun inkomen ontlenen aan arbeid dan wel uit vroegere arbeid en mensen die een klein eigen vermogen hebben opgebouwd om aldus uit de inkomsten een aanvulling op hun uitkering te krijgen. Vooral voor de ouderen is dit van belang. Wij hebben het idee dat met de thans aangebrachte vermogensgrenzen dit evenwicht nog niet ten volle is bereikt. Ook het onderscheid in de vermogenstoets tussen mensen onder en boven de 65 jaar lijkt willekeurig. Wij zetten ook vraagtekens bij de uitvoerbaarheid en de controle van de vermogens bij de heel kleine bedragen. Het moet een aanzienlijke inspanning vergen om alles te controleren en te achterhalen. Kan de staatssecretaris dit alles uitleggen en wil hij ook aantonen dat de huidige grenzen van de vermogenstoets wel degelijk een gelijkwaardige situatie geven tussen de twee genoemde categorieën?

Ook vraag ik de staatssecretaris nadrukkelijk of de naar schatting 37.000 ouderen die thans wel huursubsidie ontvangen, maar op grond van de vermogenstoets straks geen huursubsidie meer gaan ontvangen, daar niet op enigerlei wijze voor kunnen worden gecompenseerd in de vorm van een overgangsregeling. Is die daarvoor niet te bedenken? Het is een hard gelag als je tot op heden altijd aanspraak op huursubsidie hebt mogen maken en deze plotseling door de nieuwe regeling geheel wegvalt. In deze Kamer hebben wij al vaker het punt aan de orde gehad dat verworven rechten niet zomaar en zonder meer ongedaan kunnen worden gemaakt. Wil de staatssecretaris uitleggen waarom er nu werkelijk op dit punt helemaal niets wordt gedaan in de vorm van een overgangsregeling of een hardheidsclausule? Is het echt niet mogelijk om met een ministeriële regeling alsnog een hardheidsclausule te introduceren naar analogie van de regeling die geldt in het geval de maximumhuurgrens wordt overschreden?

Voorzitter! Onze fractie heeft al eerder haar bezwaren aangegeven tegen het gebruik van de huursubsidie om koopkrachtverlies als gevolg van beleid op andere terreinen te repareren. Ik noem de toelagen die in de huursubsidie waren opgenomen ter compensatie van verlies aan koopkracht als gevolg van een verlaging van de kinderbijslag, de Ziektewet en andere regelingen. Daarbij werd de individuele huursubsidie gebruikt om koopkrachtverlies op grond van ander beleid te repareren. In het nieuwe systeem zien wij deze toeslagen weer terugkomen. Het maakt het systeem nodeloos gecompliceerd en administratief ingewikkeld, terwijl de onbillijkheid dat mensen die een beroep doen op de huursubsidie worden gecompenseerd en dat anderen, bijvoorbeeld mensen met een eigen woning, niet worden gecompenseerd, onverminderd wordt gehandhaafd. Wij hadden graag gezien dat bij deze opschoning van de huursubsidie via andere, meer geëigende inkomenspolitieke instrumenten de inkomensreparaties zouden zijn gerealiseerd en dus de huursubsidie van dit oneigenlijke gebruik zou zijn geschoond. Wij blijven de staatssecretaris stimuleren, dit streven niet op te geven.

Uit antwoorden van de staatssecretaris op vragen onzerzijds in de schriftelijke voorbereiding met betrekking tot de huursubsidie bij onzelfstandige woonruimte hebben wij begrepen dat er nog een AMvB komt waarin de criteria voor de aanwijzing van complexen ten behoeve van groepswonen voor ouderen, begeleid wonen van gehandicapten en vergelijkbare woonvormen zullen zijn uitgewerkt. Het is jammer dat wij hierover nog niet kunnen beschikken, want wij stellen ons op het standpunt dat in beginsel mensen met een handicap dezelfde woonrechten toekomen als iedere andere burger. Wij zijn er nog bepaald niet van overtuigd dat de regeling die in deze wet is voorzien voldoende ruimte biedt om daaraan te kunnen voldoen.

Het is verheugend te kunnen vaststellen dat wooncorporaties steeds meer oog hebben voor het huisvesten van mensen die in beginsel zelfstandig kunnen wonen, maar daarvoor wel begeleiding nodig hebben. Wij vinden dit winst en wij zouden graag zien dat er in aansluiting op die ontwikkeling een beleid werd gevoerd dat zulks mogelijk maakt en dat goed aansluit op het volksgezondheidsbeleid. Kan de staatssecretaris, vooruitlopend op de AMvB, iets meer zeggen over de visie die hij aan het toewijzingsbeleid inzake onzelfstandige woonruimte ten grondslag legt?

Tot slot, mijnheer de voorzitter, wil ik stilstaan bij de systematiek van de prestatienormering. Wij hebben er begrip voor dat de staatssecretaris met het verdwijnen van de kwaliteitskorting gezocht heeft naar wegen om de doelmatigheid in de aanwending van de huursubsidie te stimuleren. De gedachte dat de wooncorporaties daarbij een functie hebben, kunnen wij onderschrijven. Onze fractie heeft echter ernstige bedenkingen en grote twijfel of het in de wet voorziene voorstel voldoende uitgekristalliseerd is en juridisch houdbaar zal zijn. Een drietal zaken zijn daarbij, in onderlinge samenhang, in het geding.

Op de eerste plaats betreft dit de vraag of de corporaties over voldoende bevoegdheden en mogelijkheden beschikken om de ontwikkeling van de huursubsidie-uitgaven werkelijk substantieel te kunnen beïnvloeden, zodat zij op het resultaat in redelijkheid kunnen worden aangesproken. Op de daartoe door ons gestelde vragen in de schriftelijke voorbereiding antwoordt de staatssecretaris dat van de vier factoren die in belangrijke mate de ontwikkeling van de huursubsidie veroorzaken het overgrote deel beïnvloedbaar is door de verhuurders. Hij spreekt zelfs over 90 tot 95%, beïnvloed door de lokale partijen. Met andere woorden: de staatssecretaris kan er dus eigenlijk niets aan doen.

Wij vinden dit wel heel erg optimistisch ingeschat. De huurontwikkeling is niet uitsluitend bepaald en te bepalen door de corporaties. Wij hebben te maken met de Huurprijzenwet en een bruteringsoperatie, waarin grenzen zijn vastgelegd waarbinnen de corporaties zich kunnen en moeten bewegen. Dit is allemaal mede afhankelijk van het door de staatssecretaris te voeren beleid ten aanzien van de huren. Men kan de huurontwikkeling toch niet ten volle toerekenen aan en op het conto schrijven van de verhuurders en met name de wooncorporaties? Hetzelfde geldt voor het toewijzingsbeleid, waarop gemeenten en anderen evengoed invloed uitoefenen en in het kader waarvan de corporaties in veel gevallen niet geheel vrij zijn in het toewijzen van woningen. Ik zie dan nog af van de principiële vraag of zij de toewijzing van een woning kunnen weigeren op grond van het inkomen van de huurder. Mogen zij gelet op de privacy eigenlijk wel naar het inkomen vragen? Wij hebben dus ernstige twijfels over de te optimistische inschatting van de staatssecretaris ten aanzien van het vermogen van de corporaties om de ontwikkeling van de huursubsidie te beïnvloeden.

Een tweede van belang zijnde en daarmee samenhangende factor is de wijze waarop de staatssecretaris de huursubsidie-uitgavennorm – het zijn allemaal heel ingewikkelde woorden – berekent en de parameters die hij daarbij een rol wil laten spelen. Zonder al te veel te willen ingaan op de techniek van de wijze waarop de huursubsidie-uitgavennorm wordt berekend en op de parameters die worden gehanteerd, zijn wij toch van mening dat er naast de landelijke gemiddelden die daarbij ongetwijfeld in acht moeten worden genomen er nog zeer veel specifieke regionale factoren zijn, die van invloed zijn op de ontwikkeling van de huursubsidie. Wij hebben bijvoorbeeld brieven gekregen uit Flevoland, waar de DKP-problematiek de huurontwikkeling sterk beïnvloedt. Er zijn Vinex-locaties waar plotseling grote veranderingen in de huursubsidie kunnen plaatsvinden als een nieuwe locatie in gebruik genomen wordt. Daar kunnen deze corporaties toch niet op worden afgerekend? Dat zijn specifieke regionale factoren, die wij toch graag in de berekeningswijze van de huursubsidie-uitgavennorm betrokken zouden willen zien. En wat te denken van specifieke lokale volkshuisvestingsdoeleinden, zoals stadsvernieuwing en de vernieuwing van oude vergrijsde wijken, eventueel gepaard gaande met hogere huren? Wordt er in de rekensommen voor de prestatienorm voldoende rekening gehouden met deze lokale, specifieke omstandigheden, ook om te voorkomen dat de prestatienormering contra-effecten teweegbrengt op de andere doeleinden van volkshuisvestingsbeleid?

Een derde punt waarover onze fractie twijfel heeft is de juridische houdbaarheid van de sanctie. Wij hebben via de Nationale woningraad een document gekregen van prof. Koeman, die naast de twee door mij reeds aangekaarte punten ook de meer specifieke juridische argumenten aandraagt waarom de sanctie in het kader van de prestatienorm juridisch niet houdbaar zou zijn. Hij trekt in twijfel of de verantwoordelijkheid voor de uitgavenoverschrijdingen wel buiten de relatie overheid-huurder kan worden neergelegd, alsof de verhuurder het bevoegd gezag is voor de beheersing van de huursubsidie-uitgaven. Het zou erop neerkomen, dat bijvoorbeeld in het onderwijs de universiteit een sanctie wordt opgelegd in geval de uitgaven voor studiefinanciering worden overschreden. Misschien kan dat nog wel een keer uitgevonden worden en gaat de vergelijking niet helemaal op, maar toch moet de vraag gesteld worden wie nu eigenlijk verantwoordelijk is voor wat in het geval van stijging van de uitgaven voor huursubsidie.

In de Tweede Kamer hebben wij de staatssecretaris horen zeggen dat de verhuurders belang hebben bij een goede huursubsidie. Dat is zo. De toegankelijkheid en de verhuurbaarheid van de woningen wordt erdoor verbeterd. Maar dat is nog geen reden om hun een sanctie op te leggen in het geval dat de ontwikkeling van de huursubsidie boven de norm uitgaat.

Wij vragen de staatssecretaris nadrukkelijk, nog eens uitvoerig in te gaan op de drie door mij in onderlinge samenhang gestelde kritische vragen over de prestatienormering en ook te reageren op het uitvoerige commentaar van prof. Koeman. Zou de staatssecretaris bereid zijn, opnieuw in overleg te treden met de koepelorganisaties, om zowel het punt van de juridische houdbaarheid als dat van de berekeningswijze van de norm en van het in redelijkheid kunnen aanspreken van de verhuurders op de resultaten met hen door te exerceren en tot een aanvaardbaar systeem te komen? Uiteindelijk zal de aanvaardbaarheid van de prestatienorm ermee zijn gediend. Wij vragen de staatssecretaris, nu het eerste jaar nog min of meer een oefenjaar is, nadrukkelijk om alsnog met de partijen om de tafel te gaan zitten, om een adequate prestatienormering te bewerkstelligen.

Mijnheer de voorzitter! Ik wacht met belangstelling het antwoord van de staatssecretaris af.

De heer Pitstra (GroenLinks):

Voorzitter! Voor het eerst sinds vele jaren gaan mensen met huursubsidie – dat zijn in ons land 900.000 huishoudens, waarvan 85% met een uitkering – er na aanvaarding van dit wetsvoorstel op vooruit. Voor sommigen gaat het om een paar gulden, voor anderen om een paar tientjes en voor enkele groepen is het voordeel zelfs zeven tot acht tientjes per maand. Dat is mooi, het is een stap in de richting van wat GroenLinks al jarenlang heeft bepleit: een structurele aanpak van de wurgende woonlastenproblematiek. Mensen in de lagere inkomensgroepen moeten in veelal kleinere en slechtere huizen 30 tot 40% van hun inkomen verwonen, waardoor zij gedwongen zijn om te bezuinigen op de primaire levensbehoeften, zoals voedsel, kleding, vakanties en abonnementen. Je zou kunnen zeggen dat de strop met dit voorstel iets losser wordt gemaakt, maar hij wordt niet afgedaan.

Hoe kan dit nu opeens, zonder massale acties die onder staatssecretaris Heerma nooit enig resultaat hadden? Ik herinner me nog die 150.000 rode kaarten. Ik wil een aanzet tot een politieke analyse geven. Ik denk dat het een heel belangrijke factor is dat CDA en VVD aan de overzijde hun politieke meerderheid kwijt zijn, dat de stemmen die zij aan de ouderenpartijen hebben verloren, een goede rol hebben gespeeld, omdat die partijen de problemen van hun doelgroep zien. Ook is van belang dat de SP erbij is gekomen. Je zou verder kunnen zeggen dat de PvdA haar sociaal-democratische rol enigszins hervonden heeft door de "Duivesteijn-factor". Ongetwijfeld zullen de vele brieven die deze partij dagelijks over dit onderwerp krijgt, ook een rol hebben gespeeld. Door dit gewijzigde krachtenspel wordt D66 opgejut; die verschuilt zich ook wat minder achter de VVD. Het CDA, dat twintig zetels heeft verloren, ook in verband met de sociale kwestie, wil op dit punt zijn sociale gezicht weer oppoetsen. Het verhaal dat de heer Werner heeft gehouden, is heel anders dan wat ik hier vijf jaar geleden hoorde, toen de CDA-fractie altijd pal achter staatssecretaris Heerma stond en elke bezuiniging, elke huurverhoging kritiekloos verdedigde. De heer Biesheuvel probeert permanent een coalitie met de heer Duivesteijn te vormen; vandaar dat de VVD en haar lid de heer De Beer op dit punt volledig geïsoleerd zijn geraakt. Hij durft niet meer en gaat uiteindelijk ook maar akkoord met dit soort verbeteringen.

Voorzitter! GroenLinks zal deze stap vooruit dus zeker steunen, maar wij willen een grotere stap. De dekking daarvoor zoeken wij in het Robin Hood-principe: nemen van de rijken en geven aan de armen. In plaats van het huidige duivelse systeem waarin de allerrijksten de allermooiste huizen hebben en het meest uit de staatsruif eten – zo noemen ze het toch altijd bij de VVD? – willen wij een systeem waarin de armsten de meeste subsidie krijgen. Wij dachten dat het afschaffen van de derde schijf al voldoende zou zijn om het systeem van de Woonbond in te voeren: huur op basis van een percentage van het inkomen en verlaging van de normhuur. Dat zou een miljard kosten; dit voorstel van de staatssecretaris kost trouwens ook al een kleine 400 mln. in 2000, dus wij dachten dat dit met de toename van het aantal hypotheken wel voldoende zou zijn. Maar goed, dit blijkt niet zo te zijn. Als je de derde schijf afschaft, dus als je alleen de villabewoners in Wassenaar en Aerdenhout pakt, is de opbrengst volgens de memorie van antwoord slechts 500 mln. Dat is net iets te weinig, dus wij zullen ook de tweede schijf niet ongemoeid kunnen laten, denk ik, al zullen daar dan wel overgangsmaatregelen voor verzonnen moeten worden. Ik heb er nog wel een vraag over. Op pagina 13 van de memorie van antwoord schrijft de staatssecretaris dat afschaffen van de derde schijf weliswaar 500 mln. oplevert, maar dat het budgettaire beslag als gevolg van de aftrek van hypotheekrente, voorzover deze betrekking heeft op belastingplichtigen in het 60%-tarief, ca. 3 mld. bedraagt. Hoe verhoudt zich dit tot dat bedrag van 500 mln.?

Voorzitter, het wetsvoorstel zelf. De vermogensgrens, waarover andere fracties in de schriftelijke voorbereiding veel opmerkingen hebben gemaakt, vinden wij eigenlijk wel redelijk. Die is in de Tweede Kamer al behoorlijk verhoogd en wij maken er vandaag geen punt meer van. Een ander punt is de indexering van de maximumhuren. De heer Werner van het CDA wees daar zojuist op. Die blijven geïndexeerd. Dat was nog wel een "stiekem" VVD-amendementje dat het in de Tweede Kamer heeft gehaald. Ook wij houden bezwaren tegen het amendement en vinden het eigenlijk onjuist. Er zit wel een hardheidsclausule in, maar het is toch jammer dat die smet erop zit. Het kan namelijk betekenen dat mensen worden gedwongen te verhuizen, terwijl je je moet afvragen of dit zo gewenst is.

Een volgend punt is de onderbenutting van de huursubsidie. Een kwart van de mensen die recht hebben op huursubsidie, vraagt dit om een of andere reden niet aan. Dit staat ook een beetje haaks op de visie die heel veel politieke partijen hebben van de calculerende burgers, dat burgers er altijd op uit zijn hun eigen economisch nut te maximeren. Ik zou het op prijs stellen als er een goede analyse komt van de oorzaken dat mensen dit niet aanvragen. Ik wil ook dat alles uit de kast wordt gehaald om mensen erop te wijzen dat zij hierop recht hebben. Vooral in migrantenkringen zal het belangrijk zijn om via sleutelfiguren, die de mensen kennen en vertrouwen, informatie te verstrekken over dit probleem. Ik heb de folder die de staatssecretaris heeft gemaakt, al gezien. Daarbij heeft hij overigens het voorbehoud gemaakt dat de Eerste Kamer er nog mee moet instemmen. Aangezien het om verbeteringen gaat, verwacht hij natuurlijk evenals wij dat de Eerste Kamer daarmee instemt. Toen ik die folder las, had ik niet het gevoel dat alles uit de kast wordt gehaald om dit probleem op te lossen. Hoe kunnen gemeentebesturen worden ingeschakeld om de doelgroep te bereiken?

Collega Bierman heeft terecht in de schriftelijke voorbereiding de kwestie van de woonboten aangekaart. Nu IJburg helaas doorgaat, behoort het ook tot de plannen dat de woningbouwvereniging daar een behoorlijk aantal woonboten neerlegt. Ik zie eigenlijk niet in waarom woonboten, gebouwd en geëxploiteerd door woningbouwverenigingen, niet onder de huursubsidie zouden kunnen vallen. De staatssecretaris wijst dit in de schriftelijke antwoorden categorisch af. Ik vind dit onjuist. Ik wil in elk geval voorstellen om voor woonboten die door corporaties worden gebouwd of geëxploiteerd, te kijken naar mogelijkheden om die onder de huursubsidie te laten vallen. Of wil de staatssecretaris het wonen op water ontmoedigen via dit beleid?

Wat de prestatienormering betreft is het opvallend dat de corporatiewereld en de Woonbond daar op zichzelf niet tegen zijn. Iedereen heeft daarbij iets dat wij de uitgaven wel in de hand moeten zien te houden. Het antwoord op onze vragen daarover zou je kunnen analyseren als veel omhaal van woorden, maar geen concreet antwoord. Eigenlijk was het antwoord gewoon: Nee, wij willen dat niet. Ik vond echter het verzoek van de Woonbond heel redelijk. Zij vraagt in verband met de rechtszekerheid criteria die helder worden geformuleerd en die voorafgaand aan het subsidietijdvak worden vastgelegd, zodat woningtoewijzing en subsidiebeslissingen en vooral weigeringen daaraan kunnen worden getoetst. Wat is erop tegen om die criteria helder te formuleren? In verband met de rechtsgelijkheid zouden die criteria binnen de lokale en regionale situatie niet van verhuurder tot verhuurder moeten verschillen. Ook de woningbouwverenigingen en de koepel NCIV wijzen op dit punt. Wat is erop tegen om dit in de algemene maatregel van bestuur, die toch nog moet komen, te regelen? Wat is erop tegen om ter voorkoming van willekeur beslissingen om een woning al dan niet toe te wijzen op grond van huursubsidieoverwegingen controleerbaar en toetsbaar te laten zijn en dus een rechtsingang te hebben voor individuele gevallen? Huurders kunnen dan beroep en bezwaar aantekenen tegen zo'n beslissing. De staatssecretaris had erg veel woorden nodig om dit allemaal af te wijzen. Ik vraag hem toch om vandaag met een beter en – naar ik hoop – positief antwoord te komen.

Ook uit de corporatiewereld, waar ik niet aan voorbij wil gaan, hoewel ons hart meer bij de huurders en de Woonbond ligt, zijn een aantal goede punten naar voren gebracht. De heer Werner wees net al op de brief van de NWR en het epistel van de heer Koeman. Mijn vraag aan de staatssecretaris zou zijn of hij die brief kent en dat stuk van de heer Koeman. Is hij in staat en bereid om daar een reactie op te geven? Dat mag wat mij betreft ook schriftelijk. De politieke hamvraag die ik zou willen stellen, is of hij bereid is deze kritiek te betrekken bij de algemene maatregel van bestuur die hij toch nog moet maken, en nog eens in gesprek te gaan met de koepels over de aangevoerde punten.

De woningbouwverenigingen wijzen op drie mijns inziens terechte punten. Zij zeggen: wij moeten die huursubsidietoekenning beperken, maar er is ook sprake van externe ontwikkelingen die wij niet in de hand hebben. Gedoeld wordt dan op zaken als stagnerende lonen en de gezinsverdunning. Houdt de staatssecretaris wel voldoende rekening met externe ontwikkelingen, althans dusdanig extern dat corporaties en huurders die niet direct kunnen beïnvloeden?

Zij zeggen voorts: als wij actief invulling geven aan onze stadsvernieuwingstaak, aan de vernieuwbouw en aan de herstructureringsopgave – zoals ook de staatssecretaris dit wil – dan moeten wij daar toch niet voor gestraft worden? Immers, het is bekend dat, als je woningen gaat verbeteren, dit leidt tot huurverhoging. Als je wilt dat ook lage inkomensgroepen in die buurt kunnen blijven wonen, dan moet dat er bij betrokken worden. Mijn vraag aan de staatssecretaris is dan ook of hij dit probleem ziet en of hij het een reëel punt vindt van de corporaties. Ik acht het een heel reëel punt.

Een ander punt is dat ook de staatssecretaris inkomenswijken wil tegengaan. Je zou zelfs kunnen zeggen dat dit een van zijn majeure beleidswijzigingen is ten opzichte van zijn voorganger, Heerma, die op jacht was op de scheefwoners. De heer Tommel heeft gezegd, vanuit de antisegregatiedoelstellingen, dat die jacht op scheefgroei is gestopt. Maar dat kan natuurlijk wel consequenties hebben voor de toekenning van huursubsidie. Als je mensen door elkaar wilt laten wonen, dan ligt het niet voor de hand hen weer via het instrument huursubsidie te laten verhuizen en naar inkomenswijken te laten gaan.

Mijn laatste punt betreffende de wet is een gezamenlijk punt van NCIV en Woonbond, te weten het probleem van de 4%-norm bij de aftoppingsgrenzen, boven ƒ 823 en ƒ 882. Zij vinden dat beide een te scherpe norm, omdat uit de praktijk van 1995 tot 1996 bleek dat in 8,6% van de gevallen toch een toekenning plaatsvond, hetgeen tot een halvering van die praktijk zou leiden. De vraag is of dat wijs is. Zij verzoeken de staatssecretaris om de norm op 8% te stellen. Is de staatssecretaris daartoe bereid en wil hij dit ook in het gesprek dat toch moet plaatsvinden, aan de orde te stellen, te weten het enigszins versoepelen van de norm van 4%?

Het neemt allemaal niet weg, voorzitter, dat u begrepen zult hebben dat wij, ondanks al deze kritische vragen, van harte deze verbetering zullen steunen.

Voorzitter: Korthals Altes

Mevrouw Ter Veld (PvdA):

Voorzitter! Als wij terugkijken, is het eigenlijk heel bijzonder dat de Wet op de huursubsidie, die ooit werd ingevoerd als tijdelijk bedoelde wet in tijden van woningnood, nu zo'n duidelijk structurele positie krijgt en ook in vrij brede zin, namelijk niet alleen in de sfeer van de volkshuisvesting, maar ook – hoezeer de staatssecretaris in zijn antwoorden iedere keer benadrukt dat IHS een kwestie is van volkshuisvestingsbeleid – in het inkomensbeleid.

Voorzitter! Ik wil eerst eens kijken naar de positie van de eventuele rechthebbenden op huursubsidie en van hen die dat niet of niet meer zullen zijn. Zoals ook vorige sprekers al hebben opgemerkt, zijn degenen die in het bezit blijven van huursubsidie, beter af dan tevoren. De huursubsidie wordt verbeterd en dat is op zichzelf al heel gunstig, omdat daarmee de mogelijkheid bestaat om ook in woonwijken een gemengde bevolking te huisvesten, waardoor wij in ieder geval akelige ellende als gettovorming en segregatie kunnen tegenhouden.

Wat ik mij daarbij wel heb afgevraagd, is wat nu die merkwaardige discussie over de 70/100-verhouding precies beoogt. Kijk, op minimumniveau zijn de uitkeringsverhoudingen 70:100, omdat we ervan uitgaan dat een alleenstaande eenzelfde vastelastencomponent heeft als een echtpaar. Derhalve zit de compensatie van de hogere vaste lasten, relatief gezien, van alleenstaanden al in de uitkeringsverhoudingen; anders zouden immers de uitkeringen voor een tweepersoonshuishouding het dubbele zijn van die voor een alleenstaande. Je zou kunnen zeggen dat per definitie op het minimumniveau, bijstand en AOW, de huurquote een groter deel van het beschikbaar inkomen in beslag neemt, omdat bij een verhouding van 70:100 dezelfde vastelastenquote een groter percentage is. Wij bouwen het immers op: 40% vaste lasten en 30% individueel beïnvloedbaar inkomen en bij een echtpaar 40% vaste lasten en twee keer 30% individueel beïnvloedbaar inkomen. Eigenlijk gaan wij ervan uit dat huren een groter beslag op de inkomens leggen. Je zou ook kunnen zeggen dat wanneer wij de huren in een verhouding van 70:100 willen hebben, de individualisering gecompenseerd wordt door de huursubsidie. Dat is theoretisch een goede invalshoek. Wanneer wij erkennen dat twee personen een dubbele verdiencapaciteit hebben ten opzichte van een persoon, zou bij verdergaande doorvoering van individualisering de alleenstaande altijd de klos zijn. Wij hebben er regelmatig op gewezen, in alle discussies, dat huursubsidie een van de mogelijkheden is om de relatieve achterstand van een persoon te compenseren. Als ik de verhouding van 70:100 zo moet begrijpen, ga ik ervan uit dat hier heel bewust gekozen is om op het pad van de verdere individualisering de huursubsidie te gebruiken als compensatie-instrument. Daar heb ik niet zozeer bezwaar tegen, behalve dan dat het mijn opvatting versterkt dat de huursubsidie wel erg vergaand een inkomensbeïnvloedingsinstrument aan het worden is.

Voorzitter! Dit brengt mij bij de positie van hen die geen recht hebben op huursubsidie. Bij de begrotingsbehandeling heb ik er al op gewezen dat er mensen zijn die recht hebben op huursubsidie, terwijl er bij huursubsidie toenemend sprake is van inkomenscompensatietoeslagen. Daarmee is die subsidie erg belangrijk voor mensen die bijvoorbeeld een huur hebben die lager is dan ƒ 330 plus ƒ 10, dus ƒ 340. Tegen diegenen die vinden dat dit een lage huur is, heb ik al eerder gezegd dat dit helemaal niet betekent dat de woonlasten laag zijn. Het is zeer wel mogelijk dat men in zo'n rottig huis gigantisch hoge lasten heeft. Ook kun je zeer wel een laag inkomen hebben en een gezellig groot gezin met veel kinderen. Maar alle compensatie die iemand met een huis van ƒ 340 per maand wordt geboden, valt weg omdat het huis net een tientje of ƒ 30 te goedkoop is.

Er zijn ook andere mensen die geen recht hebben. De heer Pitstra wees al op de woonboot. Wanneer een woningbouwvereniging in IJburg een hele wijk gaat opzetten met drijvende huizen, is het mij een volstrekt raadsel waarom huizen die niet op palen staan in Amsterdam maar aan palen zijn gemeerd, niet zouden kunnen vallen onder de huursubsidie. Ook voor woonboten – ik noem dit liever woningboten – zou opnieuw moeten worden aangegeven wanneer ze wel en wanneer ze niet huursubsidierechthebbend zijn. Voor woonwagens is immers ook een nadere omschrijving gegeven in twee leden. Ook hier zou een heel merkwaardige situatie kunnen ontstaan die volgens mij op grond van enigerlei vorm van gelijke behandeling volstrekt te doorkruisen is.

Ik heb al eerder gewezen op mensen met een eigen woning. Die mensen worden op papier steeds rijker door de OZB-waardering. Men kan echter nog steeds een verrekte laag inkomen hebben, waarop de OZB al een zware aanslag is, terwijl men wederom geen compensatie krijgt voor het gezellige kindertal en geen compensatie voor allerlei andere activiteiten die door de minister van het inkomensbeleid, minister Melkert, worden doorgeschoven naar het ministerie van het inkomenscompensatiebeleid, c.q. de staatssecretaris van VROM.

Ik kom nu toe aan de niet-gebruikers, waarover ook de heer Pitstra sprak en waarschijnlijk ook de heer Werner. Ik was iets later; mijn excuses daarvoor. Het opzetten van een gerichte opsporingsactie als pilotproject lijkt mij heel verstandig om na te gaan, waarom mensen geen gebruikmaken van huursubsidie. Is dat omdat zij zich schamen, afhankelijk te zijn van de overheid? Is dat omdat het invullen van de papieren te ingewikkeld is, zeker wanneer zij niet huren bij een sociale verhuurder? Ik heb gesuggereerd om via een dergelijke gerichte opsporingsactie gebruik te maken van fiscale informatie. Het viel mij in december op, dat aangezien de staatssecretaris van Financiën al in staat is om ons ongevraagd, door gebruikmaking van het sofi-nummer, onze belastingformulieren toe te sturen als wij voor belastingteruggave in aanmerking komen – ik weet niet wie er geen gebruik meer maakt van het sofi-nummer; waarom doen wij sofia niet in één keer af met sofi? – makkelijk zou kunnen nagaan welke mensen in principe recht zouden hebben op huursubsidie. Hij kan dat gewoon uitdraaien en vergelijken met de aanvragen. Een gericht project in een wijk met weinig sociale verhuurders en veel lage inkomens, zou ons een inzicht kunnen geven in het niet-gebruik, maar ook in de achtergronden van het niet-gebruik. Met een dergelijk pilotproject zou het ook mogelijk zijn om de voorlichting veel duidelijker te richten op de grote groep niet-gebruikers. Zij worden steeds meer de dupe van het niet hebben van een huursubsidie, maar ook van het niet hebben van alle andere leuke emolumenten die daaraan worden toegevoegd.

Voorzitter! Wij krijgen straks een grote groep van "niet meer rechthebbenden". Dat komt door de in de wet gelegen vermogenstoets. Ik heb in de schriftelijke voorbereiding aangegeven dat een vermogenstoets een zekere tegendruk biedt aan de mogelijkheden van mensen om hun belastbaar inkomen aanzienlijk te verlagen en zo huursubsidie te verkrijgen, terwijl zij best tot de vermogende burgers mogen worden gerekend. En er moet een keuze worden gemaakt. Het is best verantwoord om te zeggen: uw vermogen is zodanig groot dat u zichzelf nog wel een tijd kunt redden, teert u maar in op uw vermogen. Ik geef toe dat dit haaks staat op de Wet op de bejaardenoorden, waarin het vermogen volledig vrij is. Maar naar de opvatting van mijn fractie was de wetgever daar wat te ruimhartig. Dit onderscheid geeft overigens iets aan, wat niet bedoeld is, voorzitter!

Ik blijf nog even stilstaan bij de vermogenstoets. Wat is eigenlijk vermogen? Er is op verzoek van de VVD een lijstje gemaakt. Stel dat het gaat om een ongehuwde persoon onder de 65 jaar, die absoluut niet voor vermogensbelasting in aanmerking komt, maar wel voor loonbelasting. Dan kan aan Vermeend niet worden gevraagd of betrokkene meer heeft. Vermeend weet dat niet, want betrokkene hoeft geen vermogensbelasting te betalen. Dat wordt dus een heel gedoe. Aan de hand van concrete brieven van burgers heb ik geconstateerd dat de gebruikersruimte aanzienlijk groter is dan ik zelfs maar had vermoed. Ik zal een voorbeeld geven.

Dankzij het amendement van de heer Hofstra is het mogelijk om voor de vermogenstoets de peildatum 1 januari 1998 te hanteren. Ik wil een concrete situatie beschrijven van een echtpaar van boven de 65 jaar met een belastbaar inkomen van nog geen ƒ 26.500. Dit echtpaar heeft het geluk – en straks de pech – een vermogen te hebben van ƒ 114.000, vastgezet tegen 6,5% rente. Dan denk ik: is daar geen oplossing voor? Met ƒ 24.000 minder – tegen 6,5% is dat ongeveer ƒ 1400 aan inkomen – had dit echtpaar de huursubsidie van ƒ 2400 kunnen behouden. Kan het echtpaar dat bedrag niet weggeven? Collega Ria Jaarsma en ik dachten nog verder door. Dit echtpaar kan ƒ 24.000 van de bank halen en daarvoor een lijfrente kopen. De lijfrente telt niet mee als vermogen. Het echtpaar krijgt dan het inkomen uit de lijfrente, waardoor het er niet echt op achteruitgaat. Bovendien behoudt het echtpaar de huursubsidie van ƒ 2400. Collega Jaarsma voegde er in de auto nog vrolijk aan toe: en het is nog belastingvrij ook. Immers, de premie is niet eerst van de belasting afgetrokken. Dat is dus nog leuker voor het betrokken echtpaar. Het echtpaar gaat er in belastbaar inkomen op achteruit. En de huursubsidie stijgt. Het betrokken echtpaar had er echter weinig aan, want het bedrag was zodanig vastgezet dat het in zijn geheel moet worden opgenomen met een forse boete. Maar anderen kunnen hier wellicht wel gebruik van maken. Dat geldt zeker voor mensen van boven de 65 jaar. Mijn advies is dan ook: verspreid dit breed. Zet het teveel aan spaargeld om in een lijfrente. Het nadeel is hooguit dat er bij overlijden niets valt te erven. Maar waarom zou men zich daar zorgen over maken? Het voordeel is, zeker voor mensen die ouder zijn dan 65 jaar, dat het belastbare inkomen daalt en de huursubsidie stijgt. Met deze, door Ria en mij genoemde, "relaxpolis" zijn veel problemen opgelost. Voor de staatssecretaris zijn er echter de nodige problemen mee gecreëerd.

De gebruikersruimte is mij dus wat te groot. Dat is voor mij opnieuw een reden om te zeggen: is het niet verstandig om bij het vermogen te kijken naar een zeker rendement daarvan en om dat rendement mee te nemen? Daarmee worden de mensen met kleine vermogens ontzien. En de mensen met grote vermogens zijn niet in staat om een relaxpolis aan te schaffen.

Voorzitter! Dan kom ik te spreken over de mogelijke en de verwachte toekomstige doelgroepen. Die zullen in sterke mate de ruimte van de huursubsidie mee bepalen. Ik ben, net als ieder ander, bereid om voor de toekomst de gunstige ontwikkelen te extrapoleren. Bij negatieve situaties zijn wij altijd geneigd het omgekeerde te doen. Ik ga er dus van uit dat de inkomenspositie van de Nederlandse bevolking stijgt. Ook de inkomenspositie van de ouderen hoort dan te stijgen. Het aantal toekomstige rechthebbenden op huursubsidie zal dus afnemen, waardoor deze wet met haar indexatiemechanismen en haar prestatienormering hartstikke mooi kan gaan lopen. Maar, voorzitter, je kunt wel merken dat dit kabinet nog weinig bezuinigingsellende op zijn dak heeft gehad. Waarom maken wij de wetten altijd zo weinig bestendig voor ontwikkelingen als het een keer niet goed gaat? En nogmaals, ook dan zijn wij geneigd om dat te extrapoleren, alleen al omdat bezuinigingen vaak weer nieuwe ellende uitlokken.

In de wet zit een mechanisme voor indexatie van de huursubsidie aan de normhuren. De hoofdlijn is dus dat de indexatie aan de normhuren geschiedt, maar er is nu al besloten om voor 1998 te indexeren aan de bijstand. 1998 is het verkiezingsjaar waarin de koopkracht voor iedereen gelukkig goed zal uitkomen, wat veel partijen en vooral ook de burgers in het land veel plezier zal doen. Tussen mijn oren denk ik dan: wat is er eigenlijk gebeurd met de Koppelingswet? Eigenlijk zou je moeten roepen dat huren en bijstand dezelfde indexatie hebben als je nog steeds denkt dat de Koppelingswet echt waar is. Maar goed, er wordt dus aan de bijstand geïndexeerd. Dat kan in gunstige tijden voor de staatssecretaris een mogelijkheid zijn, want dit is goed voor de koopkracht. Stijgen de huren met 4% en de bijstand door de koppeling aan de regelingslonen met 2%, dan is het wat duurder. Maar als alles goed gaat, kan het volume IHS-gerechtigden afnemen omdat een aantal mensen uit de bijstand, de WAO of de WW aan het werk komt. Maar tegelijkertijd nodigt de wet daarmee de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uit om de reparatie van de koopkracht toch vooral op de schouders te leggen van de staatssecretaris van VROM. Ik ben er 100% zeker van dat er ieder jaar een debat over het inkomensbeleid zal zijn, zowel met de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid als met de staatssecretaris van VROM, wellicht met beiden tezamen. Misschien is dat ook wel een leuke combinatie.

Gaat het nou toevallig slecht, dan zal de druk toenemen om de uitzonderingsmogelijkheid van indexatie aan de bijstand vol te houden. Dat is hartstikke aardig, maar onbetaalbaar. Dan zal de bijstand wellicht worden bevroren en de huren zullen nog steeds stijgen met een aantal procenten. Daardoor zal de huursubsidie in zijn totaliteit moeten stijgen, terwijl in dat slechtweerscenario ook nog een volume-effect zal optreden. De druk op de staatssecretaris van VROM om het volk te redden, zal gigantisch toenemen. Het huursubsidiebudget staat op de rijksbegroting, dus iedere neerslag uit algemeen belang op alle begrotingen zal hem sterk raken. De druk op de staatssecretaris zal zijn om het maximale bedrag aan huursubsidie te verkleinen. Waarom, zo heb ik mij afgevraagd, maakt deze staatssecretaris zijn opvolgers zo kwetsbaar, terwijl die kwetsbaarheid toch traditioneel zo mooi bij de collega's van Sociale Zaken en Werkgelegenheid lag?

Ik wijs erop dat ook beleid van Sociale Zaken en Werkgelegenheid direct effect en repercussies heeft op deze vorm van indexatie bij de huursubsidie. Hoe goed herinner ik mij mijn interne discussie nog in een ander verleden met de toenmalige staatssecretaris Heerma? Ik stelde destijds voor, de WAO aanzienlijk te wijzigen en hij zei: dan moet ik compensatie voor de huursubsidie. Daarop antwoordde ik: hoewel je gelijk hebt, krijg je het niet, althans niet van mij. Ik geloof dat de voorganger van deze staatssecretaris dat ook niet van het kabinet heeft gekregen. Wat dat betreft, zeg ik bij dit wetsvoorstel: je kunt beter als redder van inkomenseffecten optreden dan als veroorzaker; had de uitzonderingsmaatregel in artikel 27 toch aanzienlijk zorgvuldiger en terughoudender toegepast, want wie goed doet en het daarna niet meer kan, krijgt dat altijd op zijn eigen hoofd terug. Ik vind het dus te weinig bestendig, hoe sympathiek deze mogelijkheden voor inkomenscompensatie mij ook zijn, zeker als Sociale Zaken en Werkgelegenheid het niet kan.

Ik kom nu op de andere beheersingsinstrumenten, zoals de prestatienormering. Op zichzelf vind ik dat een heel terechte invalshoek. Wanneer je huursubsidie ziet als een mogelijkheid voor mensen om huren te betalen die zij anders niet kunnen betalen, is het per definitie indirect een beheersingsinstrument in de huursector. Daarin geef ik de staatssecretaris gelijk. Dit geeft de verhuurders mogelijkheden om mensen een huis te verhuren dat zij normaal gesproken niet kunnen betalen dan wel de huur meer te laten stijgen dan de mensen anders zouden kunnen betalen. Wat dat betreft, zijn deze miljarden wel degelijk een subsidie in de volkshuisvestingssector. Ik vind het dan wel terecht dat er vanuit de "checks and balances" ook een soort prestatie richting verhuurders en gemeenten wordt opgenomen.

Ik zie echter wel uitvoeringsproblemen, waarop ook de heer Werner al wees. Wat kun je als verhuurder nu wel of niet? Ik stel mij een kleine woonorganisatie voor. Misschien dat de heer Duivesteijn inmiddels een aantal oorspronkelijke bewoners uit 25 wooneenheden tot een nieuwe woonorganisatie heeft weten te regelen. De organisatie is wat klein en door omstandigheden zijn de samenwerkende bewoners van dit Duivesteijn-complex genoodzaakt hun huren meer te verhogen dan was beoogd. Dan komen er meer mensen met huursubsidie, maar niemand wil met hen praten op grond van het artikel daarvoor. Zij kunnen dus met niemand verevenen en krijgen ook nog een boete.

Voorzitter! Verhuurders, zeker sociale verhuurders, zullen waarschijnlijk wel middelen, maar of zij dan deze kleine dure organisatie erbij willen hebben, is nog maar de vraag. Sociale verhuurders krijgen een dubbele taak als zij moeten zorgen voor een grote kernvoorraad – deze taak leggen wij het ABP niet op – en mede moeten opdraaien voor een overschrijding van de norm. Met deze overschrijding kunnen deze verhuurders ook geconfronteerd worden als gevolg van buiten hun schuld liggende omstandigheden, zoals inkomensontwikkeling en economische recessies, lokaal en regionaal. Als een fabriek in een regio sluit, zal men dat in de rest van het land niet merken. In Hoogeveen zou echter een wijziging van het beleid van Philips – als er intussen geen andere oplossing was gevonden – effect hebben gehad op de huurprijzen van de in Hoogeveen gesitueerde woningcorporaties.

De AMvB die nog verder moet worden ingevuld, is dus van uitermate groot belang. Wij moeten niet hetgeen eerst op het bordje van de staatssecretaris van VROM terechtkomt op de sociale verhuurders afwentelen. In slechtere tijden komt de staatssecretaris namelijk onder zware druk te staan om meer geld uit te geven terwijl hij minder heeft.

Voorzitter! Mijn laatste opmerking betreft de positie van de staatssecretaris. Het beleid zal steeds lastiger worden naarmate het economisch meer tegenzit. Desalniettemin zal deze wet iedere staatssecretaris van Volkshuisvesting de mogelijkheid bieden om vanuit zijn invalshoek, ook al is hij niet meer direct verantwoordelijk voor het volkshuisvestingsbeleid, een bijdrage te leveren aan het instandhouden van wijken met een grote sociale cohesie, waarin mensen ongeacht hun inkomen toch recht hebben op goede huisvesting. Het gaat om wijken waar men samen kan werken aan vergroting van de leefbaarheid.

Voorzitter! Ondanks mijn kritische kanttekeningen geven wij gaarne onze steun aan deze wet.

De heer Hessing (D66):

Mijnheer de voorzitter! Het moet de staatssecretaris tot grote tevredenheid stemmen dat hij vandaag een belangrijk onderdeel van de wetgeving op het gebied van volkshuisvesting mag verdedigen. Waarschijnlijk zal de behandeling van dit wetsvoorstel een goede afloop kennen.

Het gaat inderdaad om belangrijke wetgeving. Een centrale doelstelling van het volkshuisvestingsbeleid is het bereikbaar maken en houden van goed wonen, in het bijzonder voor huishoudens die behoren tot de doelgroepen van het beleid. De individuele huursubsidie was en is daarbij nog steeds een onmisbaar instrument. Uit het interdepartementaal beleidsonderzoek 1995 naar de werking van de IHS is gebleken dat het een doeltreffend instrument is. De subsidie komt ten volle toe aan de huishoudens met lagere inkomens. De regeling wordt ook efficiënt uitgevoerd, met een grote nadruk op het voorkomen van misbruik en oneigenlijk gebruik. Uit onderzoek is verder gebleken dat er grote tevredenheid bestaat over het functioneren van de regeling. Voorzitter! Dit kan bepaald niet van alle regelingen in dit land worden gezegd.

Ik kan mij zonder enige terughoudendheid aansluiten bij de kwalificaties die mijn partijgenoot Jeekel aan de overzijde van het Binnenhof aan dit wetsvoorstel heeft verbonden: een evenwichtig en rechtvaardig geheel. Bij een wet als deze worden uiteraard veel grenzen getrokken en normen vastgesteld. Er zijn dan altijd groepen die er net buiten vallen. Sprekers voor mij zijn daarop al ingegaan. Daarmee is echter niet gezegd dat het wetsvoorstel als zodanig niet evenwichtig en rechtvaardig is. Mijn fractie is van oordeel dat dit stellig het geval is. Het wetsvoorstel kan overigens niet als een hamerstuk worden afgedaan. Er zijn zeker nog enkele belangrijke punten aan de orde te stellen.

Allereerst het karakter van de huursubsidie. Het gaat om een instrument van volkshuisvesting. Dat betekent dat daarmee steeds volkshuisvestelijke belangen gediend moeten zijn. Niettemin blijkt het aantrekkelijk om het instrument van de IHS te gebruiken om koopkrachtverlies te repareren. Daar is zeker begrip voor op te brengen omdat – om nog één keer mijn partijgenoot Jeekel te citeren – er blijkbaar geen beter postcodeboek is voor brede armoedebestrijding in Nederland dan het IHS-bestand. Dat moge zo zijn, maar dat neemt niet weg dat ook hier gebreken aan kleven; enerzijds omdat er sprake is van onderbenutting van het instrument van huursubsidie en anderzijds omdat bijvoorbeeld de categorie bezitters van een eigen woning met een laag inkomen per definitie buiten de boot valt. Terughoudendheid blijft derhalve geboden als het gaat om inkomensreparatie via de huursubsidie.

Het gegeven overigens dat huursubsidie een volkshuisvestingsinstrument is, vormt de belangrijkste reden om het indexeringsmechanisme eerst en vooral te koppelen aan de huurontwikkeling. Pas wanneer de inkomensontwikkeling substantieel achterloopt bij de huurontwikkeling, is er aanleiding om de indexering aan te laten sluiten bij de ontwikkeling van de bijstand. Over dit punt is veel te doen geweest, maar mijn fractie kan zich in de gekozen constructie goed vinden.

Voorzitter! Een belangrijk punt van aandacht voor mijn fractie betreft de afgezwakte werking van de kwaliteitskorting. Buiten kijf staat dat met de matiging van de kwaliteitskorting op zich een matiging van de huurlasten binnen bereik is gebracht. Maar tegelijkertijd is daarmee de financiële prikkel om niet te lichtvaardig een dure woning te betrekken, onder druk komen te staan. Het zou goed zijn, te weten wat de werking is geweest van de huidige kwaliteitskorting. In hoeverre heeft deze voorkomen dat huishoudens met een relatief laag inkomen een dure huurwoning hebben kunnen betrekken? Heeft de staatssecretaris een indicatie in hoeverre de huidige prikkel gewerkt heeft zoals deze beoogd was?

Vergelijkingen gaan dikwijls mank, maar de eerste berichten bijvoorbeeld over de effecten van de ecotax laten zien dat een prijsprikkel toch enige omvang moet hebben, wil deze succes opleveren.

De vraag is dan ook of het nieuwe systeem nog wel het gewenste effect sorteert, dat wil zeggen dat potentiële huurders zich daardoor laten beïnvloeden. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is aangegeven dat bij een kwaliteitskortingsgrens van ƒ 607 – conform een door de Tweede Kamer aanvaarde motie van de heer Duivesteijn – de prikkel om zoveel mogelijk een financieel passende woonruimte te vinden, substantieel minder zal worden. Welnu, het oorspronkelijke niveau van de kwaliteitskorting van ƒ 533, zoals het in de wet stond, is inmiddels ƒ 575 geworden. In hoeverre kan dan nog worden volgehouden dat bij een bedrag van ƒ 575 de prijsprikkel nog wél een merkbaar effect zal sorteren en dat bij een bedrag van ƒ 607 de prijsprikkel ineens substantieel minder zal werken? Kortom, wat is er bij een kwaliteitskortingsgrens van ƒ 575 nog overgebleven van die gewenste prikkel? En wat is nog de noodzaak om het systeem van kwaliteitskortingen overeind te houden, als geconstateerd zou moeten worden dat er per saldo nauwelijks meer sprake is van een effect? Zou in dat geval niet beter de kwaliteitskortingsgrens kunnen worden afgeschaft, onder bijvoorbeeld gelijktijdige verlaging van de aftoppingsgrenzen?

Samengevat, voorzitter, mijn fractie twijfelt aan de robuustheid van de nieuwe kwaliteitskortingsgrens en is benieuwd naar de reactie van de staatssecretaris op dit punt.

In het nieuwe systeem worden niet meer alle kaarten gezet op het gedrag van de huurders, maar wordt de verantwoordelijkheid overgeheveld naar wat genoemd wordt "de lokale partijen". Via de prestatienormering worden gemeenten en verhuurders ertoe aangezet, de huurontwikkeling en het toewijzingsbeleid te benutten om het beslag op de huursubsidie binnen de perken te houden.

Voorzitter! Op zich is het een goede ontwikkeling te noemen dat lokale partijen meer verantwoordelijkheid toebedeeld krijgen als het gaat om het volkshuisvestingsbeleid. Maar wie het nieuwe systeem op zich laat inwerken, kan niet aan de conclusie ontkomen dat hier in juridische zin toch wel een bijzondere figuur wordt geïntroduceerd. De rijksoverheid verstrekt huursubsidie aan de huurders. Overschrijding van het budget wordt vervolgens aan een derde partij – gemeenten en verhuurders – als boete in rekening gebracht. A geeft te veel subsidie aan B en C betaalt daarover een boete aan A. Het voorbeeld van de heer Werner over de studiefinanciering gaat misschien niet helemaal op, maar het geeft op zich wel aan wat een merkwaardige figuur hier geïntroduceerd is.

Prof. Koeman – anderen spraken hier ook over – heeft over deze juridische constructie, op verzoek van het NCIV, behartigenswaardige opmerkingen gemaakt. Er valt zeker iets te zeggen voor zijn opvatting dat beheersing van de huursubsidie-uitgaven in principe geregeld moet worden binnen de relatie tussen subsidieverstrekker en subsidieontvanger.

Op zich kan de prestatienormering een matigend effect hebben op de huurontwikkeling. Dat kan echter tot gevolg hebben dat verhuurders, met het oog juist op die prestatienormering, een lagere huurprijsstijging doorvoeren dan uit een oogpunt van financiële soliditeit gewenst zou zijn. Dan komen ze wellicht in de knel. Dat betekent dat de aandrang om gematigd huurbeleid te blijven voeren, onder druk komt te staan. Of verwacht de staatssecretaris dat de op te leggen boetes zodanig gering in omvang zullen blijken te zijn dat daarvan geen opwaartse druk op de huurontwikkeling te verwachten valt?

Het nieuwe systeem van boetes legt de schuld van de overschrijding van de huursubsidie-uitgavennorm onverkort bij gemeenten en verhuurders. De vraag is of dit terecht is. Het gaat om een markt van vraag en aanbod. Ligt dus niet een deel van de schuld bij althans een deel van de huurders die zich toch willens en wetens in een positie hebben laten brengen dat er blijkbaar te veel huursubsidie uitgekeerd is? Dat gegeven zou ervoor pleiten, een stevige kwaliteitskorting aan te houden. Met andere woorden: in deze visie is het systeem van de prestatienormering pas compleet, wanneer er voor de huurders als tegenhanger een stevige kwaliteitskorting in het systeem zit ingebakken. Kan de staatssecretaris een reactie geven op deze samenhang?

Voorzitter! Ik sluit mij aan bij hetgeen andere sprekers hebben gezegd over de bejegening van woonboten. De beantwoording van de vragen vind ik nog niet sluitend. De argumenten die de heer Pitstra en mevrouw Ter Veld hebben aangedragen, klonken zeer plausibel. Ik verneem op dit punt ook graag de reactie van de staatssecretaris.

De heer Bierman:

Voorzitter! Over de inkomens- en koopkrachtkant van de huursubsidiewetgeving kan ik kort zijn. Die is wel in orde. Het gaat om reparaties die er goed uitzien. Degenen die recht lijken te hebben op huursubsidie, krijgen meer. Het systeem is helder en rechtvaardig. Dat zit wel goed. Maar het betreft een huursubsidiewet en die heeft ook nog iets te maken met volkshuisvesting. Op dat punt wil ik nog even ingaan, hetgeen de staatssecretaris niet zal verbazen.

Het gaat mij met name over de vraag of de wet wel stimuleert dat men op maat woont. Heeft de opvoering van het herbergend vermogen van de bestaande huurvoorraad wel zodanig plaats als had gekund? Is de relatie tussen de omvang van het huishouden en de grootte van de woning wel voldoende gelegd, teneinde te voorkomen dat wonen op te grote voet wordt gestimuleerd en gesubsidieerd?

De staatssecretaris heeft in antwoord op mijn schriftelijke vragen daarover gezegd dat grotere huishoudens een grotere woning nodig hebben. Om die reden heeft hij een hogere normhuur aangehouden en krijgen die mensen ook meer subsidie. Dat is maar een deel van de vraag. Mijn vraag betrof vooral de kleine huishoudens. Demografisch gezien, mogen wij aannemen dat ons een enorme toename te wachten staat van de kleine huishoudens. Het betreft vooral kleine huishoudens die groter begonnen zijn. Het gaat mij om de dynamiek hierin. Ooit is er wel een rechtvaardige subsidiegrondslag afgesproken, maar wat gebeurt er als de legenestfase aanbreekt en de kinderen de deur uitgaan? Wat gebeurt er als men verweduwt? Je kunt daar de klok op gelijk zetten. Op een leeftijd van 55+ treedt de legenestfase in, verweduwing heeft ongeveer bij 65+ plaats en verlating bij 75+.

Dat houdt in dat de regelgeving meer dynamisch zou moeten zijn, zodat op een zeker moment een aanpassing plaatsheeft, waardoor men op een andere wijze tot subsidiëring komt. Dat zal ook wel moeten, want anders worden te grote woningen iedere keer gesubsidieerd, waardoor het beslag op de huursubsidie hoger blijft dan nodig zou zijn geweest. Uit doelmatigheidsoverwegingen is dat eveneens van belang.

Er doet zich nog meer voor. Als de legenestfase intreedt en wij gaan daarbij even uit van gemiddeld twee kinderen, halveert de populatie in een bepaalde buurt. Dat veroorzaakt leefbaarheidsproblemen. Dat leidt tot verval en tot kostenverhogingen op andere delen van het departement. Ook uit die overwegingen lijkt waakzaamheid geboden.

De vraag is, hoe je deze problemen voorkomt. Je zou woningen moeten splitsen als er niet voldoende kleine woningen zijn. Ik ben buitengewoon blij dat de staatssecretaris al een splitsingssubsidie heeft ingevoerd die nu operationeel is, teneinde het tekort aan kleine woningen voor de kleiner wordende gezinnen op te heffen en het aantal op te voeren. Het zou intussen wel van belang kunnen zijn om de barrière om naar deze kleinere woningen te verhuizen niet te verhogen door de subsidie, met name voor mensen in grote woningen, zo vast te nagelen dat er sprake is van een klemsubsidie. De subsidie wordt dan zo vastgenageld dat het verschuiven naar een kleinere, beter passende woning niet optreedt. Hoe kan dat beter? Ik denk dat halvering van een huishouden in een te groot geworden woning moet leiden tot een halvering van de subsidie omdat deze halvering in feite betekent dat er een verdubbeling optreedt van de beschikbare woonruimte. Daarbij moet wel de mogelijkheid behouden worden om naar een kleinere woning te verhuizen of de mogelijkheid geopend worden van inwoning onder gunstige voorwaarden. Ik nodig de staatssecretaris daarom uit, goed te kijken in hoeverre artikel 11, artikel 13, lid 2.b, artikel 20 en artikel 26 mogelijkheden bieden om wat meer dichtheidsgevoeligheid in de wetgeving in te brengen.

De heer Pitstra (GroenLinks):

De heer Bierman zegt dat er sprake moet zijn van halvering van de huursubsidie als de huishoudenssituatie gehalveerd wordt. Ik geef een voorbeeld. Een ouder echtpaar woont in een driekamerflatje. Als een van deze twee mensen overlijdt, moet de huursubsidie dan gehalveerd worden? Wanneer zijn de huizen te groot?

De heer Bierman:

Ik doel op het perspectief waarin elk huishouden op een zeker moment is verwikkeld. Bij een meerpersoonshuishouden met kinderen gaat men uit van een vijf- of vierkamerwoning. De eerste halvering van het huishouden en dus verdubbeling van de woonruimte treedt op bij de fase van het lege nest. Daarna komt het andere proces op gang. In mijn visie moeten vroeg in dit proces de mogelijkheden, perspectieven en prikkels tot verhuizing naar een kleinere woning gegeven worden. Hoe vroeger, hoe beter. De mensen kunnen in zo'n kleine woning op een plezierige wijze hun levensavond doorbrengen. Het gaat niet om dwang, maar om levensgeluk.

Tot slot heeft het ook mij verbaasd dat de staatssecretaris zo kort was in zijn beantwoording van mijn schriftelijke vraag over de woonboten. Iedereen heeft dit punt al aan de orde gesteld. Ik wijs erop dat het mij om meer gaat dan alleen een vorm van huisvesting. Het gaat hier immers om een versleepbare vorm van huisvesting. Het is met andere woorden een meeneemhuis. Dat biedt de mogelijkheid om het in te zetten op andere plaatsen wanneer de bevolkingsontwikkeling, die nogal dynamisch is, niet meer aansluit op de aangetroffen woningvoorraad. Dat aspect wil ik vanuit de leefbaarheidsoverwegingen onder de aandacht brengen.

De heer De Beer (VVD):

Mijnheer de voorzitter! De VVD-fractie in de Eerste Kamer heeft zeer gemengde gevoelens over het voorliggende wetsvoorstel. Tegen de heer Pitstra zeg ik dat dit niet is vanwege de verbetering die dit voorstel biedt voor de minder bedeelden in ons land. Wij juichen als VVD deze verbetering wel degelijk toe. De gemengde gevoelens zijn gebaseerd op redenen van administratieve en organisatorische aard. De analyse van de heer Pitstra aan het begin van zijn betoog deugde ook van geen kanten wat de opstelling van de VVD betreft. Als hij goed naar ons had geluisterd, had hij geweten dat de VVD altijd een tegenstander is geweest van objectsubsidies, omdat die ongedifferentieerd naar alle mogelijke inkomens toekomen. Wij zijn juist een voorstander van de individuele huursubsidie en van deze subsidie als spil van het hele volkshuisvestingsinstrumentarium.

Laat ik beginnen met de positieve punten van het wetsvoorstel. Wij zien duidelijk verbeteringen ten opzichte van de bestaande wet op de individuele huursubsidie. Dat geldt om te beginnen voor de structuur van het voorstel. Wij hebben waardering voor het streven van de regering naar een eenvoudige opzet van de subsidie. Daarin is de regering naar onze opvatting op een aantal punten geslaagd. Helaas heeft het wetsvoorstel door amendering enige averij opgelopen. Ik kom daar straks op terug. Het wetsvoorstel is verder goed leesbaar. De teksten zijn helder en de systematiek is begrijpelijk. Dat is ook nooit weg.

Wij zien ook een aantal, deels ernstige, schaduwzijden. Ik noem:

  • a. de vermogenstoets; ik weet dat die in het regeerakkoord is afgesproken, maar het gaat om de manier waarop daaraan vorm is gegeven;

  • b. het volledig ontbreken van een overgangsregeling voor de nieuwe vermogenstoets;

  • c. de prestatienormering die in de plaats komt van de grotendeels verdwenen kwaliteitskorting;

  • d. het overbodige rijtje toeslagen; gemillimeter om enkele guldens;

  • e. de verlaging van de minimumuitkering; veel extra ambtenarij;

  • f. de afwijkende regeling voor eenpersoonshuishoudens boven de aftoppingsgrens;

  • g. enkele kleine onvolkomenheden.

Ik begin met de vermogenstoets, mijnheer de voorzitter. Deze vormt in onze ogen het grootste bezwaar, en wel om verschillende redenen. Natuurlijk erkent ook de VVD-fractie dat huurders die over enig vermogen beschikken in staat zijn om voor hun eigen woonlasten op te draaien. Daarover geen misverstand. Maar die vermogensgrens moet niet te laag worden getrokken. Dat ontmoedigt de spaarzin en schept onrechtvaardige situaties voor mensen die voor hun eigen oudedagsvoorziening moeten zorgen. Wij vinden de nieuwe vrijstellingsgrenzen van ƒ 38.000 voor alleenstaanden en ƒ 56.000 voor meerpersoonshuishoudens onder de 65 jaar te laag. Het netto-inkomen dat daaruit kan worden gegenereerd, ligt ver beneden de gemiddelde IHS-uitkering. Het kan dus op geen enkele manier worden beschouwd als een alternatief voor huursubsidie. Ik heb met veel interesse en ook wel met instemming geluisterd naar wat mevrouw Ter Veld op dit punt heeft gezegd.

Nu gelden dankzij de aanneming van het amendement-Hofstra voor de 65-plussers hogere vermogensgrenzen. Dat is leuk voor als je eenmaal die leeftijdsgrens bent gepasseerd. Maar om die hogere grenzen (ƒ 65.000 respectievelijk ƒ 90.000) te bereiken, zul je voor je 65ste levensjaar dat bedrag moeten hebben gespaard. Als je dat doet, val je tot je 65ste buiten de nieuwe huursubsidie. Kortom, de hogere vermogensgrenzen bieden soelaas voor degenen die op 1 juli aanstaande ouder zijn dan 65 jaar, maar niet voor degenen die deze leeftijd dan nog niet hebben bereikt.

Wat ons inziens had moeten gebeuren, is het opnemen in de wet van een vrijstellingsregeling die oploopt naarmate de leeftijd vordert. Dat zou pas echt zoden aan de dijk hebben gezet. Helaas hebben regering en Tweede Kamer daar niet voor gekozen, hoewel dit punt aan de overkant wel in discussie is geweest. Het daartegen ingebrachte bezwaar van de regering met betrekking tot leeftijdsdiscriminatie is, onparlementair gezegd, flauwekul.

Een andere oplossing zou zijn geweest om het vrijstellingsbedrag groter te laten zijn naarmate de eigen pensioenpremie lager is; met een bewijslast voor de subsidieaanvrager. Dit kan heel goed worden gecontroleerd aan de hand van de belastingaftrek die de betrokkene geniet. Daar behoeven niet alle mogelijke pensioenverzekeraars voor benaderd te worden, zoals de regering in haar memorie van antwoord ten onrechte veronderstelt. Onze fractie heeft dan ook grote moeite met dit aspect van het wetsvoorstel. Dit had veel beter geregeld moeten en kunnen worden.

Verder verbaast het ons in hoge mate dat noch de regering noch de Tweede Kamer het blijkbaar nodig heeft gevonden om een overgangsregeling te treffen voor diegenen die per 1 juli aanstaande vanwege de nieuwe vermogensgrenzen plotsklaps geen huursubsidie meer krijgen. Het zal je maar gebeuren dat je van de ene dag op de andere maandelijks ƒ 150 of ƒ 200 minder netto in handen krijgt! Waarom, zo vragen wij de regering, is er wel een afbouwregeling voor huurders die geen recht meer hebben op huursubsidie omdat zij de maximumhuurgrens overschrijden en niet voor huurders die de maximumvermogensgrens overschrijden? Dat klopt niet.

Een en ander wordt nog pijnlijker als wij bedenken dat de overgrote meerderheid van de betrokkenen op dit moment waarschijnlijk nog helemaal niet weet wat haar boven het hoofd hangt. De kwestie van de vermogensgrenzen heeft tot nog toe slechts zeer beperkte aandacht in de media gekregen en zal veel mensen zijn ontgaan. In de voorlichting van de kant van het departement van VROM is meer aandacht geschonken aan de verbeteringen die de nieuwe regeling voor huurders met zich zal brengen dan aan de verslechtering, wat overigens niet helemaal onbegrijpelijk is. Zit ik er ver naast, als ik denk dat het hierbij om zo'n 50.000 subsidieontvangers gaat? Ik voorzie nog veel maatschappelijk rumoer wanneer massaal tot deze groep van huurders doordringt dat zij in één klap haar subsidie kwijt is.

Daarom deze vraag: kan op grond van de hardheidsclausule van artikel 26, lid 1, onder b, nog soelaas worden geboden in de vorm van een overgangsregeling? Zo neen, zou de regering dan bereid zijn om met een novelle te komen op dit punt? De reeds door mij genoemde afbouwregeling uit artikel 53 zou als voorbeeld kunnen dienen. Dat is de regeling waarbij gedurende een jaar nog 67% van de subsidie wordt uitgekeerd en gedurende het jaar daarop nog 33%. Het is mij niet ontgaan dat ook de heer Werner op dit punt heeft gevraagd om een noodoplossing.

Ik heb nog een vraag over de vermogenstoets. In het voorlopig verslag hadden wij gevraagd om een volledige opsomming van de vermogensbestanddelen die bij de toepassing van dit wetsvoorstel in aanmerking zouden worden genomen. Daarop is uitvoerig uiteengezet dat dit dezelfde bestanddelen waren als in de Wet op de vermogensbelasting. Maar wat wij met deze vraag bedoelden was uiteraard wat in de praktijk mee zal tellen. Wij gaan er althans van uit, dat op het aanvraagformulier voor de huursubsidie niet de complete vragen 27 t/m 37 van het belastingaangifteformulier B worden gesteld. Daarom onze vraag opnieuw geformuleerd: op welke vermogensbestanddelen zal de belastingdienst zich in de praktijk richten voor de beantwoording van de vraag of de aanvrager voor subsidie in aanmerking komt of niet?

Zoals alle anderen ga ik ook in op de prestatienormering. Ook de prestatienormering is een onderdeel van het wetsvoorstel waar wij niet zeer vrolijk van worden. De oude IHS-wet heeft veel nadelen, maar in elk geval één duidelijk pluspunt, namelijk de kwaliteitskorting. De huurder die hogere kwaliteit wenst, moet uit eigen zak ook meer betalen. De kwaliteitskorting zorgt er, samen met de Priemusnorm, als het ware op een natuurlijke wijze voor dat geen lichtvaardig beroep wordt gedaan op huursubsidie. Daar zijn geen ingewikkelde controle-instrumenten voor nodig en ook geen eigen bijdragen van de gemeenten naar analogie van de bijstandswet, zoals in het verleden ook wel eens is geopperd.

Natuurlijk, zo voeg ik er direct aan toe, hangt alles af van de vraag welke kwaliteitskortingen bij welke huurniveaus worden ingeschaald. De regering zegt in de memorie van antwoord op een vraag van de VVD-fractie, dat de matiging van de kwaliteitskorting een belangrijk element van het wetsvoorstel is. De netto huurlasten voor de doelgroep waren, zo gaat de regering verder, ook voor de huren in het middensegment van die orde, dat een matiging nodig was ter wille van de betaalbaarheid. Dit laatste wil de VVD-fractie graag aannemen, maar dan nog rijst de vraag waarom de kwaliteitskorting zó rigoureus is gereduceerd, dat zij niet meer werkt als beheersinstrument. Ook de heer Hessing wees trouwens op dit aspect. Hij vroeg zich alleen af of zij, als zij niet meer werkt als beheersinstrument, dan maar niet helemaal moest worden afgeschaft. Die kant zouden wij niet willen opgaan.

Het probleem van de betaalbaarheid had natuurlijk ook opgelost kunnen worden door de kwaliteitskorting te handhaven op een wat hoger huurniveau. Zoals het voorstel er nu ligt, is het kind met het badwater weggegooid. Uit de nota naar aanleiding van het verslag blijkt, dat met het nieuwe systeem 48% van de subsidieontvangers het volledige verschil tussen de rekenhuur en de normhuur vergoed krijgt. Nog eens 38% krijgt driekwart van de huur tussen ƒ 575 en ƒ 823 respectievelijk ƒ 883 gesubsidieerd. Slechts 14% moet een nog groter deel van de huur uit eigen zak betalen. Daarmee is voor de huurders een grote prikkel weggevallen om niet al te lichtvaardig een dure woning te betrekken.

Wat is het gevolg? De regering ziet zich thans genoodzaakt om onder de benaming "prestatienormering" een bureaucratisch beheers- en controle-instrument met strafboetes en al in de wet op te nemen, dat ervoor moet zorgen dat de huursubsidie-uitgaven binnen redelijke perken blijven. Bij de belastingdienst alleen al zal dat circa honderd man extra vergen, zo lezen wij in de stukken. Daarbij komen nog de extra ambtenaren op VROM en niet te vergeten bij de gemeenten. Bij de verhuurders zullen ook nog wel de nodige extra mensuren geleverd moeten worden om de verplichte gegevens aan te reiken.

De VVD-fractie betreurt het ten zeerste dat dit wetsvoorstel, dat op een aantal punten aardig dereguleert in vergelijking met de bestaande IHS-wet, hier weer een flink stuk regulering met zich brengt. Het verliest daarmee veel van zijn aantrekkelijkheid op dat punt. Dat de voorziening voor de minderbetaalden beter is blijft natuurlijk overeind, maar het is jammer dat de deregulering nu niet uit de verf komt, want dat had gekund. Dat verlies van aantrekkelijkheid zou niet nodig zijn geweest! Met een genuanceerde aanpassing van de kwaliteitskorting had het betaalbaarheidsprobleem kunnen worden opgelost zonder al deze rompslomp in huis te halen.

Er zitten trouwens aan de prestatienorm nog andere haken en ogen. Het is althans ons nog niet volstrekt duidelijk, hoe de huursubsidie-uitgavennorm precies tot stand komt; dit geldt overigens ook voor de twee koepels, de Nationale woningraad en het Nationaal instituut voor de volkshuisvesting, blijkens hun brief van 9 april jongstleden aan de Eerste Kamer. Klopt het dat er op basis van landelijke gegevens wordt bepaald, met welke factor de uitgaven voor huursubsidie in het nieuwe subsidiejaar ten opzichte van het vorige moeten worden aangepast, maar dat deze factor vervolgens per gemeente wordt losgelaten op de daar geldende gemiddelde subsidie-uitkering? Zo nee, hoe zit het dan wel in elkaar, hoe kan dan worden waargemaakt dat een gemeente met een hoge gemiddelde subsidie-uitgave dit ook verdisconteerd ziet in de uitgangssituatie, dus bij de bepaling van haar huursubsidienorm, zoals onderaan blz. 6 van de memorie van antwoord staat?

Verder heeft ons het antwoord op een vraag van de CDA-fractie verbaasd. Die vraag was of de boete voor de verhuurders bij overschrijding van de huursubsidie-uitgavennorm – het woord alleen al! – eenmalig is of niet. Het antwoord was: eenmalig. Maar hoe zit het dan? In artikel 44 staat dat de financiële bijdrage – zo heet die boete – van de huurders aan het Rijk gelijk is aan het bedrag van de overschrijding. Stel nu dat de gemiddelde subsidie van een verhuurder in enig jaar ƒ 100 te hoog was en dat die verhuurder in dat jaar 500 huurders had. Dan bedraagt de boete blijkbaar ƒ 50.000. Het jaar daarna is de gemiddelde subsidie weer ƒ 100 te hoog, maar inmiddels zijn er 600 huurders. De overschrijding is dan dus ƒ 60.000. Hoe hoog is nu de boete voor de verhuurder in het jaar erna? Is die ƒ 10.000, omdat de boete met die 500 huurders slechts eenmaal in rekening wordt gebracht? Of is die ƒ 60.000? Dan is de boete blijkbaar niet eenmalig. En welke "afschrikking" gaat er uit van een eenmalige boete indien de overschrijding jaar na jaar structureel blijkt te zijn en de gemeenschap daar over een reeks van jaren voor moet opdraaien?

En dan is er nog het door prof. N.S.J. Koeman op staatsrechtelijke gronden bestreden punt van de prestatienormering. Nu moet ik zeggen dat zijn eerste argument, namelijk dat de wetgever met de introductie van de huursubsidienorm meer wil regelen dan in de Huursubsidiewet het geval behoort te zijn, mij volstrekt niet aanspreekt. Ik ben slechts een eenvoudige ingenieur en geen jurist. Maar na 22 jaar Kamerwerk heb ik wel zoveel geleerd, dat het op zichzelf volstrekt legitiem is om het karakter van een wet te veranderen en er nieuwe elementen in te brengen. Het is waar dat in de bestaande IHS-wet formeel slechts de relatie tussen de Staat en de ontvanger van de subsidie wordt geregeld; de verhuurder en de gemeente komen er niet in voor. En het is evenzeer waar dat de nieuwe Huursubsidiewet wél als het ware een vierhoeksverhouding tussen huurder, verhuurder, gemeente en Rijk schept. Maar dat zulks niet zou kunnen of mogen, alleen omdat het in de bestaande IHS-wet anders is geregeld, vind ik geen valabel argument.

Iets anders is de mogelijke invloed van het wetsvoorstel op de huurverhogingen. Er schuilt enige waarheid in de opmerking van prof. Koeman dat een te restrictieve huursubsidie-uitgavennorm de speelruimte, die in de Huurprijzenwet woonruimte aan de verhuurders wordt toebedeeld, op een oneigenlijke wijze zou kunnen doorkruisen; maar dat geldt alleen indien het overheidsbeleid in dezen inconsistent zou zijn. Daarom zou ik graag de visie van de staatssecretaris op dit punt vernemen, en met name op de vraag of in de regelgeving terzake van de prestatienormering geen verband met de huurprijzenwetgeving zou moeten worden aangebracht.

Mijnheer de voorzitter! In het wetsvoorstel wordt de huursubsidie aangevuld met een aantal toeslagen. Dat is geregeld in artikel 21. Zelfs na de uiteenzetting van de regering in de memorie van antwoord over de historische herkomst van deze toeslagen moeten wij hoofdschuddend constateren dat er sprake is van onnodige rompslomp. Oordeelt u zelf. Eenpersoonshuishoudens krijgen een toeslag van ƒ 4 per maand en meerpersoonshuishoudens ontvangen ƒ 8 per maand. Dat is een verschil van ƒ 4. Tel uit je winst! Huishoudens met één of twee kinderen krijgen ƒ 32 per maand en huishoudens met meer dan twee kinderen krijgen ƒ 43 per maand. Dat is toch subsidiëring op de vierkante millimeter? Dat is bijna op het belachelijke af!

Wij doen de staatssecretaris het volgende dereguleringsvoorstel. Bij de eerstvolgende herziening van de Huursubsidiewet worden de toeslagen van ƒ 4 en ƒ 8 vervangen door een verlaging van de normhuur voor iedereen met ƒ 6. Theoretisch zou het ƒ 5 en nog een paar centen moeten zijn, maar je moet nu eenmaal op hele guldens afronden. De meerpersoonshuishoudens gaan er dan ƒ 2 per maand op achteruit en de eenpersoonshuishoudens gaan er hetzelfde bedrag op vooruit. Dat zal geen revolutie ontketenen, denken wij. Het is budgettair vrijwel neutraal, alhoewel door de afronding op guldens net niet helemaal. Wij elimineren echter wel mooi twee "peanut"-toeslagen en de formulieren worden er eenvoudiger door. Verder veranderen wij de twee toeslagen van ƒ 32 en ƒ 43 in één toeslag van ƒ 34 voor alle gezinnen met kinderen. Ook dat is budgettair neutraal. De gezinnen met drie of meer kinderen gaan er dan ƒ 9 per maand op achteruit, wat niet echt schokkend is, en die met één of twee kinderen gaan er ƒ 2 per maand op vooruit. Bij elkaar houden wij van de vier toeslagen er nog maar één over, namelijk ƒ 34 voor gezinnen met kinderen. Wij sparen dan een hoop bureaucratie uit. Misschien kan uit die besparing op bureaucratie de toeslag van ƒ 34 met een aantal guldens verhoogd worden, bijvoorbeeld voor de kleine kinderen. Dan vind ik het wel beter besteed.

Ik ga nu in op de minimumuitkering van ƒ 10 per maand. Aanvankelijk had de regering voorgesteld om geen huursubsidie van minder dan ƒ 25 per maand uit te keren. Dat leek ons een goede beslissing. Per amendement van de heer Duivesteijn, dat bijna met algemene stemmen is aanvaard in de Tweede Kamer, werd dit drempelbedrag verlaagd tot ƒ 10 per maand. De regering heeft zich hier overigens niet tegen verzet. Wij hebben hier wat vragen over gesteld in het voorlopig verslag. Wat blijkt? Door dit amendement komen circa 20.000 extra huishoudens in aanmerking voor huursubsidie. Uiteraard genieten zij een relatief geringe subsidie, gemiddeld namelijk ƒ 150 per jaar. Totaal is dat een extra uitgave van 3 mln. voor het goede doel. Dat was het goede nieuws. Het slechte nieuws is dat teneinde deze uitkering van 3 mln. mogelijk te maken, aan extra ambtelijke kosten ook nog eens 3 mln. moet worden uitgegeven. Dat is niet bepaald een hoog rendement van onze belastingcenten, als u het mij vraagt. Had de regering het amendement met deze argumentatie niet kunnen bestrijden? En zou zij bij de eerstvolgende herziening van de Huursubsidiewet nog eens kritisch hiernaar willen kijken? Ook de heer Werner heeft op dit punt een kritische opmerking gemaakt.

Ook na het antwoord van de regering in de memorie van antwoord hebben wij geen cijfermateriaal gekregen dat overtuigend aantoont, waarom voor de eenpersoonshuishoudens een subsidiëring van 50% boven de aftoppingsgrens moest worden geschapen. Ik heb het over het amendement-Duivesteijn. Zien wij het juist dat zich thans de situatie kan voordoen dat een alleenstaande in een woning met een huur boven de ƒ 823 per maand meer subsidie krijgt dan een tweepersoonshuishouden met eenzelfde inkomen en eenzelfde woning? Als dat waar is, zou dat toch een absurde consequentie van het amendement zijn? Ik krijg graag een toelichting van de staatssecretaris hierop. Voorzover ik weet, is dit aspect aan de overkant niet bediscussieerd. Of het iedereen ontgaan is, weet ik niet. Wij horen dat wel.

Ten slotte wil ik enkele opmerkingen van meer wetstechnische aard maken, die ons toch van het hart moeten. Artikel 53, dat al eerder in ander verband door mij is genoemd, bevat een afbouwregeling als toevoeging aan artikel 13 in het geval dat een huurder de maximale huurgrens van ƒ 1085 overschrijdt. Die afbouwregeling gaat pas een jaar na de algemene inwerkingtreding van de wet in. Blijkbaar is dat de aanleiding geweest om het betreffende artikel onder het hoofdstuk Overgangsbepalingen te plaatsen. Voor de lezers van de wet zal dat te zijner tijd echter zeer verwarrend zijn. Een regeling die over een jaar een structureel onderdeel van de wet vormt, staat weggemoffeld in de overgangsbepalingen. Wat had moeten gebeuren, is dat de regeling gewoon onder artikel 13 geplaatst had moeten worden en dat in het hoofdstuk Overgangsbepalingen vermeld had moeten worden dat dit lid van artikel 13 pas over een jaar ingaat. Misschien kan daar ook naar gekeken worden bij de eerstvolgende evaluatie.

Verder betreuren wij het dat de door de regering beoogde deregulering van de onzelfstandige woonruimte door amendering ongedaan is gemaakt. De Tweede Kamer heeft de complexen, die nu ook al onder de IHS vallen, blijvend onder de nieuwe Huursubsidiewet geplaatst. Wellicht is daaraan debet geweest, dat de regering de zittende huurders slechts drie jaar wilde doorsubsidiëren. Dat hadden wij zeker te kort gevonden. Het zou onze voorkeur hebben gehad, indien uit overwegingen van deregulering de betreffende onzelfstandige woonruimten niet meer in aanmerking zouden zijn gekomen voor subsidie aan de huurders, dat de zittende huurders het recht op een huursubsidie zouden hebben behouden, totdat zij naar elders verhuisden. Wellicht kan hier ook nog eens naar worden gekeken bij de eerstvolgende herziening.

De heer Hendriks:

Mijnheer de voorzitter! Wederom een wet die wij met gemengde gevoelens tegemoet zien. Enerzijds kunnen wij, als vertegenwoordigers van een ouderenpartij, ons verheugen over dit wetsvoorstel, omdat het een aanmerkelijke verbetering van de woon- en inkomenspositie inhoudt van vooral alleenstaanden, de grote huishoudens en de ouderen. Anderzijds echter zijn wij nogal somber gestemd in verband met de te voorziene problemen in de uitvoerende sfeer. Bovendien zijn wij uitermate bezorgd over het vooruitzicht dat, ondanks de positieve uitwerking in algemene zin, voor een specifieke groep senioren deze wet desastreuze gevolgen zal kunnen hebben. Naast onze waardering hebben wij dus enige kritische opmerkingen over dit wetsvoorstel.

Voorzitter! Natuurlijk is ook bij de behandeling van dit wetsvoorstel weer haast geboden. Komende eerste juli wordt de wet ingevoerd. Hoe dat op uitvoerend niveau moet worden geklaard, laat zich raden. Te voorzien is dat ook dit weer de nodige chaos met zich zal brengen, bijvoorbeeld op het gebied van de prestatienormering. Het gemiddelde bedrag aan huursubsidie-uitgaven mag op lokaal niveau niet sneller stijgen dan de voorziene landelijke stijging. Een overschrijding van de huursubsidie-uitgavennorm wordt bestraft met een boete ter grootte van die overschrijding. Dit dient dan door de lokale partijen in de hand te worden gehouden, eventueel door lokaal gemaakte afspraken. Hoe dit alles in zo'n beperkte tijd moet gebeuren – daar laat de regering zich niet over uit. Wel wordt gesteld, als tegemoetkoming, dat bij overschrijding van de uitgavennorm in het eerste jaar nog geen sanctie wordt opgelegd. Dat lijkt aardig, maar het is de bekende sigaar uit eigen doos, want in de periode daarna wordt de korting alsnog opgelegd, uitgesmeerd over een aantal jaren.

Al met al worden de corporaties hierdoor tóch opgezadeld met een verantwoordelijkheid waarvoor zij onvoldoende inspeeltijd krijgen, en gestraft bij eventueel hierdoor optredende negatieve gevolgen. De narigheid is echter dat dergelijke financiële sancties uiteindelijk op de een of andere manier altijd weer ten laste komen van de consument, de huurder in dit geval. Ik wil de staatssecretaris daarom vragen om, waar de wet de mogelijkheid biedt van een flexibele toepassing van deze sanctie, hier vooral rekening mee te houden over de periode juli tot oktober van dit jaar.

Voorzitter! Mijn fractie is nogal pessimistisch gestemd over de 4%-norm voor het maximumaantal toewijzingen van woningen met huren boven de aftoppingsgrenzen. Weliswaar heeft de Tweede Kamer het door middel van een amendement mogelijk gemaakt deze zogenaamde verhuisnorm incidenteel aan te passen voor gebieden die duidelijk afwijken van het landelijk gemiddelde, maar of dit voldoende garantie biedt voor de groeikernen om een toereikend huur- en toewijzingsbeleid te kunnen voeren, achten wij twijfelachtig. Ook is ons ter ore gekomen dat de regering eigenlijk helemaal niet van plan is om de voor de uitvoering van dit amendement benodigde algemene maatregel van bestuur ook inderdaad actief te gaan toepassen. Graag zouden wij van de staatssecretaris enige klaarheid krijgen op dit punt.

Voorzitter! Twee maanden geleden is door het Sociaal en cultureel planbureau de nota Rapportage ouderen uitgebracht. Nogal verontrustend is het, dat het SCP een urgent probleem constateert ten aanzien van de woonlasten van ouderen met een laag inkomen. Gezien het inkomen ontstaat er steeds duidelijker een tweedeling binnen de groep van ouderen. Aan de ene kant neemt het aantal ouderen met een goed pensioen toe en aan de andere kant neemt het aantal senioren met een inkomen op of rond het minimum niet snel af. Vooral alleenstaande huurders zijn genoodzaakt, gebruik te maken van individuele huursubsidie. De woonlasten zijn, ook na aftrek van de huursubsidie, zeer hoog in relatie tot het inkomen, waarbij dan nog geen rekening wordt gehouden met de overige woonuitgaven. Gelukkig zijn er nu voorstellen voor wijziging van de IHS, want, zo stelt het SCP, als deze worden uitgevoerd, zal de ernst van de woonlastenproblematiek voor ouderen kunnen afnemen. In aanmerking nemend waar wij vandaag mee bezig zijn, ben ik toch geneigd te constateren dat wij af en toe in de politiek nog wel eens wat goeds doen. Des te meer reden voor een ruw ontwaken uit mijn zelfgenoegzaamheid, toen ik dezer dagen werd geconfronteerd met telefonades van verontruste directeuren van verzorgingshuizen, tevens verhuurders van service- of aanleunwoningen. Zij waren terecht verontrust, want zij hadden kennisgenomen van de voorgenomen bevriezing van de maximale huurgrens per 1 juli op ƒ 1085. De narigheid is, dat vooral dergelijke service- en aanleunwoningen, gezien hun speciale aard en voorzieningen, relatief hoge huren moeten opbrengen. Huurprijzen van ƒ 850 of ƒ 900 zijn daarom meer regel dan uitzondering. Daar moeten dan nog de zogenaamde subsidiabele servicekosten, die in dit wetsvoorstel gesteld zijn op totaal maximaal ƒ 100, worden bijgeteld. Het is niet zo moeilijk te schatten, dat de rekenhuur voor dergelijke woningen nu al tegen of over de ƒ 1000 per maand komt. Gerekend met een jaarlijkse huurverhoging van zo'n 3,5% zullen deze huren in de komende twee tot drie jaar ijlings door de gestelde maximale huurgrens schieten. Nu ja, zou je dan zeggen, dat is toch precies wat paars, in casu de heer Hofstra cum suis, met het amendement dat tijdens de behandeling in de Tweede Kamer werd ingediend, beoogd hebben? Ik hoop echter dat dit, gezien de te voorziene gevolgen, niet het geval is.

In de geschetste situatie namelijk zou dit voor diverse bewoners van service- en aanleunwoningen zonder meer catastrofaal uitwerken. Het navolgende citaat uit de al genoemde Rapportage ouderen van het SCP is hier namelijk rechtstreeks van toepassing: "Vooral alleenstaande huurders zijn genoodzaakt gebruik te maken van individuele huursubsidie. De woonlasten van deze ouderen zijn, ook na aftrek van de huursubsidie, zeer hoog in relatie tot het inkomen, waarbij dan nog geen rekening wordt gehouden met de overige woonuitgaven."

Wij willen daarbij aantekenen dat wij het hier hebben over senioren die dikwijls op hoge leeftijd zijn, 75-plus of 80-plus, met lage inkomens, die het gewoon van hun huursubsidie moeten hebben om in hun service- of aanleunwoningen te kunnen wonen. Deze ouderen mogen toch niet in de situatie worden gebracht om, zoals staat in de toelichting van VROM, "een andere, meer betaalbare, woning te zoeken ..."? Zelfs uit het zeer valide oogpunt van bezuiniging, kan het toch niet de bedoeling zijn om bejaarden op zeer hoge leeftijd uit hun huis te jagen en hen, terwijl dat uit fysieke of psychische overwegingen absoluut niet nodig is, naar een verzorgingshuis te doen verhuizen met alle daaraan verbonden sores en verlies van woonkwaliteit?

De heer De Beer (VVD):

Nee, dat is niet de opzet van het amendement geweest. De opzet van het amendement is heel duidelijk, zoals ook blijkt uit de discussie om de hoge huren te matigen. Dat geldt niet alleen voor verzorgingstehuizen. Het geldt voor alle hoge huren. De heer Hendriks weet even goed als ik dat enkele procenten op een zeer hoog bedrag vele guldens extra huurverhoging betekenen. Het moet heel goed mogelijk zijn voor verhuurders van zulke dure woonruimten om de huurverhoging te matigen tot 1 à 2% maximaal. Dan gaan zij er in guldens niet hard op vooruit. Dan gaan zij niet over de grens van ƒ 1085 heen. En dat is precies wat wij willen bereiken met het amendement.

De heer Hendriks:

Voorzitter! Ik kan alleen maar instemmen met datgene wat de heer De Beer naar voren brengt. Ik hoop dat het allemaal op die manier kan gebeuren. Ik heb ervoor gepleit om bejaarden de mogelijkheid te bieden om in hun huis te kunnen blijven wonen. Op welke manier dat gebeurt, laat mij in feite koud. Het gaat mij erom dat mensen op een dergelijk hoge leeftijd niet uit hun huis kunnen worden geschopt. Hoe dat gebeurt, zal mij verder een zorg zijn. Als het op de manier van de heer De Beer kan gebeuren, is dat prima. Als de staatssecretaris een andere manier weet, vind ik dat ook schitterend. Iedere oplossing is mij welkom.

De heer Werner (CDA):

Voorzitter! Ik wil de heer De Beer om een uitleg vragen. Als ik het goed begrijp, zegt ook de heer De Beer dat hij dit onaanvaardbaar vindt. Door de huurontwikkeling van een aantal jaren moeten ouderen niet worden genoodzaakt om hun aanleunwoning te verlaten. Vaak kúnnen zij helemaal niet verhuizen, gelet op de bijzondere omstandigheden. Dat is dus niet de bedoeling van het amendement? Zegt ook de heer De Beer: dat is eigenlijk onaanvaardbaar? Ik heb begrepen dat hij de verantwoordelijkheid voor een oplossing uitsluitend bij de verhuurder legt. Maar ik verneem graag of de heer De Beer dit ook een sociaal onaanvaardbare situatie vindt.

De heer De Beer (VVD):

Dat is zeker niet de bedoeling van het amendement.

De heer Werner (CDA):

Maar als dit de uitkomst zou zijn van het amendement, dan vindt u dat ook sociaal onaanvaardbaar?

De heer De Beer (VVD):

Dan zullen wij nog eens naar hetzelfde probleem kijken.

De heer Hendriks:

Voorzitter! Ik herhaal dat een dergelijke begrenzing van de huur uit het oogpunt van bezuiniging alleen maar kan worden onderschreven. Er moeten nu eenmaal bepaalde beperkingen worden gesteld. De bomen groeien niet tot in de hemel. Maar bij het indienen van dit amendement is onvoldoende rekening gehouden met de door mij geschetste consequenties ten aanzien van deze categorie ouderen in dergelijke woningen. De heer Werner heeft zich overigens ook in zijn betoog terecht alarmerend over deze kwestie uitgelaten. Ik ben het volstrekt met hem eens. Voor deze kwestie zal, uit het oogpunt van sociale rechtvaardigheid en van humaniteit, een oplossing moeten worden gevonden. Wij vragen de staatssecretaris met klem, zich hiervoor in te spannen.

De vergadering wordt van 11.50 uur tot 12.10 uur geschorst.

Staatssecretaris Tommel:

Voorzitter! Allereerst spreek ik mijn dank uit voor het feit dat u bereid was om het wetsvoorstel op relatief korte termijn te behandelen. Dat is van groot belang, omdat wij ook nog een belangrijk voorlichtingstraject krijgen. Het is voor alle betrokkenen van grote betekenis dat dit goed verloopt. Er is gerefereerd aan mogelijke invoeringsperikelen. Die zullen bij nieuwe wetgeving altijd wel een beetje optreden, zeker bij een zo omvangrijke wijziging van een systeem dat men gedurende een groot aantal jaren kende. Maar u maakt het al een stuk eenvoudiger als daarop tijdig kan worden ingespeeld.

De snelheid is overigens niet ten koste gegaan van de zorgvuldigheid, want zowel in de schriftelijke voorbereiding als bij de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel is uitgebreid aandacht besteed aan alle kernpunten ervan. Dat geldt ook voor de praktische uitvoerbaarheid van het wettelijk systeem. Ik meen dat het van belang is dat dit gebeurt. Er is waardering geuit voor de kwaliteitsverbetering in financiële zin omdat mensen meer huursubsidie krijgen, maar ook vanwege de sterke vereenvoudiging van de wet, waardoor zij veel beter leesbaar is. Ik ben daar erkentelijk voor. Bij al die waardering is echter ook een aantal kritische kanttekeningen gemaakt. Het is goed dat dit gebeurt, want dit is het moment waarop wij dat met elkaar kunnen wisselen.

Ik maak hier onmiddellijk de kanttekening bij dat een aantal zaken zich in de praktijk zal moeten bewijzen, want het is echt een heel nieuw systeem. Met het introduceren van een nieuw systeem ga je uit van een aantal aannamen, die je zo goed mogelijk vaststelt en die je met elkaar wisselt, maar die in de praktijk echt nog zullen moeten worden getoetst. Ik kom daar straks wat uitgebreider op terug, onder andere als het gaat over de prestatienormering. Daarom ook is er een evaluatiemoment in de wet opgenomen, zodat wij over enkele jaren kunnen bezien, op welke onderdelen eventueel bijstellingen nodig zijn. Ik hecht zeer aan die evaluatie, omdat op voorhand niet duidelijk is waar eventuele knelpunten zullen optreden.

Een belangrijke vraag is of de Huursubsidiewet nu een volkshuisvestingsinstrument of een inkomensinstrument is. Deze wet is een kerninstrument van het volkshuisvestingsbeleid. Je zou geen volkshuisvestingsbeleid kunnen voeren als je geen huursubsidiewet had. Sterker nog: wij hebben hier ook op gestuurd. De objectsubsidies zijn langzamerhand heel bewust afgebouwd en vervangen door subjectsubsidies, gericht op de woningvoorraad en op inkomens van mensen die huursubsidie nodig hebben. Toch berust de wet in eerste instantie op een volkshuisvestingsinstrumentarium. Je benut de wet om segregatie tegen te gaan. De sociale cohesie, die door mevrouw Ter Veld werd genoemd, is natuurlijk toch een heel belangrijk punt. Je maakt met deze wet een veel groter deel van de woningvoorraad toegankelijk voor mensen met een laag inkomen. Dat voorkomt dat zij allemaal aangewezen zijn op een klein deel van de woningen, die goedkoop zijn, waardoor ook ruimtelijk gezien een inkomensscheiding gaat optreden. Wij hebben in Nederland een lange traditie om dat te vermijden. Maar langzamerhand zijn mensen door het toch niet optimaal functioneren van de huidige Huursubsidiewet, kijk naar de hoge kwaliteitskorting, steeds meer gedrongen in een kleiner deel van de woningvoorraad. Het alternatief is dat zij excessief hoge huuruitgaven accepteren. Dat gaat een keer fout. Wij hebben ons dan ook gerealiseerd dat een veel groter deel van de woningvoorraad toegankelijk moet zijn voor mensen met een laag inkomen. Dat is dus een volkshuisvestingsoverweging.

Verder hebben wij de aftoppingsgrens gebaseerd op de omvang van de woningvoorraad en van de doelgroep. Deze grens is dus niet zomaar tot stand gekomen. Ook dat zijn volkshuisvestingsoverwegingen: welke woningvoorraad en welke omvang heb ik precies nodig bij welke grenzen? Daarnaast hebben wij nog een verschil gemaakt tussen een- en tweepersoonshuishoudens en grotere huishoudens, omdat mensen met een groter huishouden in het algemeen een groter huis nodig hebben dat duurder is. Die relatie is gelegd. Er is dus wel degelijk sprake van een koppeling met het volkshuisvestingsbeleid.

De wet kent echter ook aspecten van inkomensreparatie. Er is een aantal toeslagen. De heer De Beer vroeg zich af of dit geen werken op de vierkante millimeter is. Volgens hem zijn de verschillen tussen de bedragen zo klein, dat het bij een herziening van de wet eenvoudiger is om een en ander in de normhuur te verwerken. Voorzitter! Ik laat mij graag aanmoedigen om te blijven nadenken over een beter instrument dan de huursubsidie om gewenste inkomensreparatie vorm te geven. De huursubsidie is daarvoor zeker geen volmaakt instrument, want het is te ingewikkeld. Daarbij komt, dat er twee systemen naast elkaar bestaan. Een deel van de doelgroep krijgt inkomensreparatie via de huursubsidie en ander deel krijgt die via een andere weg, bijvoorbeeld de bijzondere bijstand. Dat is onaangenaam en gecompliceerd. Men zal mij niet met veel enthousiasme horen spreken over het gebruik van het instrument huursubsidie voor structurele inkomensreparaties.

De vraag is of er een beter systeem te bedenken is. Is er een beter postcodeboek om mensen met een laag inkomen te bereiken? Tot nu toe zijn wij daar niet echt in geslaagd, maar ik blijf graag daarover nadenken. Ik heb bij de behandeling van de begroting al gemeld dat wat mij betreft nooit het automatisme mag gelden dat inkomensreparatie via de huursubsidie verloopt. Er zal altijd nagedacht moeten worden over de beantwoording van de vraag of er geen beter, eenvoudiger systeem is met een groter bereik. Ik erken alle opgesomde bezwaren, maar tot op dit moment hebben wij nog geen beter systeem kunnen vinden.

De heer De Beer heeft gesuggereerd, de toeslagen – al dan niet samengevoegd of vereenvoudigd – te verwerken door de normhuur te verlagen. Voorzitter! Dat is mogelijk, maar dat heeft zeer grote consequenties. Er wordt in ieder geval minder maatwerk geleverd op het gebied van de inkomenspolitiek, maar je kunt twisten over de vraag of je dat wilt of niet. De normhuur is echter ook de basis van het systeem van sociale uitkeringen. Als je tornt aan het systeem van de normhuur, haal je een flinke steen uit een andere constructie. Ik wil hier in het kader van de evaluatie best ruim tevoren over nadenken, maar daarbij moet bedacht worden dat de verlaging van normhuur ook op andere terreinen consequenties heeft. De gehele sociale zekerheid komt dan in het geding.

Een ander punt is de vraag waar de risico's worden gelegd. Mevrouw Ter Veld en de heer Werner hebben deze kwestie vanuit twee verschillende invalshoeken benaderd. Waaraan moet de normhuur gekoppeld worden? Het huidige systeem maakt twee koppelingen mogelijk, namelijk aan de huurontwikkeling – dat is de afgelopen jaren voortdurend gebeurd – en aan de bijstandsontwikkeling. De redenering van mevrouw Ter Veld bevat veel waardevolle elementen. Het is echter de vraag of het systeem bij een teruglopende economie betaalbaar is te houden als de koppeling wordt gemaximaliseerd, waardoor men ook maximaal huursubsidie ontvangt. Bij oplopende werkloosheid, stabilisatie van inkomens en stijging van de huren, zal er een groter beroep op de IHS gedaan worden. De vraag is of dan gedurende een reeks van jaren – het gaat niet om een incident – de dure koppeling te handhaven is. Daarom heeft de wet nu precies de vormgeving gekregen, zoals zij die heeft gekregen, namelijk dat je per jaar een politieke beslissing neemt of je de ene dan wel de andere koppeling toepast. Dat heeft alles te maken met de vraag wat de financiële consequenties van beide systemen zijn, zowel voor de overheidsfinanciën als voor de huurder die huursubsidie ontvangt. We hebben dat in wezen bij het begin van deze kabinetsperiode ook min of meer gedaan door met elkaar af te spreken, dat er gedurende een aantal jaren onder bepaalde voorwaarden normhuurcompensatie van 2% zal worden verleend. Dat is in wezen ook een politieke uitspraak over wat je de komende vier jaar met de huursubsidie wilt doen. Het kabinet heeft dus, terwijl wij voor dit jaar zelf nog mogen bepalen welke koppeling wordt toegepast, een helder besluit genomen, namelijk dat het zich voor volgende kabinetten niet vastlegt op de wijze waarop die koppeling precies vorm moet krijgen. Men heeft bij de kabinetsformatie dus een vrije keuze, welke koppeling men wil toepassen en of men dit wil vastleggen voor een periode van vier jaar of dat men per jaar zal besluiten of men een koppeling aan zal brengen.

Ik meen dat dit een goed systeem is. Het je vastleggen voor vier jaar in de richting van een koppeling aan de huren zal de ontvanger van de huursubsidie structureel achteropbrengen. We hebben dat de afgelopen jaren wel geleerd. Aan de andere kant is het de vraag of je het, gezien in het licht van de ontwikkeling van de economie en de overheidsuitgaven, kunt verantwoorden om vier jaar te koppelen aan de ontwikkeling van de bijstandswet.

Ik meen dat hiermee een goed evenwicht gevonden is, waarbij dit kabinet ook niet over zijn graf heen regeert en voor het volgende kabinet alles vastlegt.

Voorzitter! Een ander volkshuisvestingsinstrument in de huidige regeling, dat door een aantal sprekers is genoemd, is het bevriezen van de maximale huurgrens en de gevolgen daarvan. Om te beginnen ligt de grens die wij kennen, op een zeer hoog niveau. Je kunt je zelfs afvragen of een zodanig groot deel van de woningvoorraad als bij ons het geval is, wel onder een subsidieregeling zou moeten vallen. Ook internationaal bezien, ligt de grens buitengewoon hoog.

Een ander punt is dat mensen die ten gevolge van het feit dat die grens bevroren wordt, terwijl zij toch een huurstijging ervaren en daardoor boven die grens uitkomen, in elk geval recht hebben op een overgangstermijn van drie jaar. Ze komen dus niet acuut in de problemen. Dat gebeurt nu wel. In de huidige situatie, waarin de grens wel geïndexeerd is maar de huurstijging vrij – waardoor men door een hogere huurstijging dan de indexering boven de maximale huurgrens uitkomt – raakt men zijn huursubsidie in één keer kwijt. Met andere woorden, de regeling is in die zin dus veel gunstiger dan de regeling die wij nu kennen. Er is een overgangsperiode en wij willen mensen door deze wijze van wetgeving bepaald niet snel naar een verzorgingshuis helpen. Stel je voor, dat is wel het laatste wat we zouden willen. Er is dus een goede regeling getroffen met een overgangstermijn. Mensen kunnen dus kijken hoe zij in drie jaar tijd met de nieuwe situatie leren omgaan. Daar komt nog iets bij. Wij kennen in tegenstelling tot de afgelopen jaren een zeer gematigde huurontwikkeling. Wanneer ik de huidige situatie vergelijk met de situatie waarin wij huurstijgingen van 5% of meer per jaar kenden, gaat het, zeker in het zeer hoge huursegment, om geringe huurstijgingen. Men zal en masse bepaald niet snel over de grens van ƒ 1085 heengaan. Het is bovendien voor de verhuurder van groot belang om de woning qua huur onder die grens te houden, omdat dit immers de verhuurbaarheid buitengewoon ten goede komt. Hij weet dat ook en zal hier ook naar handelen.

De heer Hendriks:

Voorzitter! Ik constateer toch dat de staatssecretaris kennelijk over andere cijfers beschikt dan ik. Volgens mijn cijfers is er een bepaalde categorie ouderen – ik zal mijn betoog niet helemaal herhalen – die bij een huurverhoging van pakweg 3% in de komende paar jaar de maximale huurgrens overschrijdt. Dan kan de staatssecretaris wel zeggen dat zij een paar jaar de tijd hebben om daarop in te spelen, maar wat als je twee jaar hebt om een oplossing te vinden en je ouder bent dan 80 jaar? Vindt de staatssecretaris het sociaal rechtvaardig om de mensen die op die manier door de grens heen schieten aan een dergelijke regeling te onderwerpen?

Staatssecretaris Tommel:

Ik zeg nog eens met klem dat de situatie in die zin gunstiger is dan de huidige.

De voorzitter:

Ik zie dat de heer Hendriks wil interrumperen. Ik stel voor, deze discussie in de tweede termijn voort te zetten. Ik verzoek de staatssecretaris zijn betoog nu te vervolgen.

Staatssecretaris Tommel:

Voorzitter! Dit brengt mij op het onderwerp onderbenutting van de regeling. Wij hebben een redelijk inzicht in de reden waarom mensen geen gebruikmaken van de regeling. Daar is uitvoerig onderzoek naar gedaan. Dat heeft een veelheid van oorzaken. Mensen die een laag bedrag zouden krijgen aan huursubsidie, vinden het vaak niet de moeite waard om de huursubsidie aan te vragen. Dat is een van de redenen. Nu is gevraagd de minimale uitkering van ƒ 25 terug te brengen naar ƒ 10. Je kunt wel zeggen dat daardoor een grote groep mensen in aanmerking komt voor huursubsidie en dat het 3 mln. kost om dat administratief te verwerken, maar ik meen dat de praktijk zal aanduiden dat van die regeling in het lage traject tussen de ƒ 10 en ƒ 25 nauwelijks gebruik zal worden gemaakt. Dat is een interessant ervaringsfeit. Daardoor zullen de kosten aanzienlijk minder zijn dan wij hadden berekend op grond van een schatting. Dat kan ik niet bewijzen. Hooguit leert de ervaring dat lage huursubsidiebedragen weinig worden aangevraagd.

Heeft het amendement dan heel veel feitelijke betekenis gehad? Ik denk van niet.

De heer Pitstra (GroenLinks):

Mensen die het echt nodig hebben, willen die ƒ 10 of die ƒ 25 in de maand volgens mij wel hebben. De staatssecretaris zegt dat veel mensen de subsidie niet aanvragen omdat zij dat bedrag te laag vinden. Is bekend om welk percentage het hierbij gaat? Is dat 10% van die groep, of 25%, of 30%, of 40%? Is daar een beeld van?

Staatssecretaris Tommel:

Het is heel lastig om na te gaan wat de kwantiteit is. Er is immers een aantal effecten dat voor meer mensen geldt. Men vindt het bijvoorbeeld én laag, én te veel gedoe, en dat soort zaken meer. Het is dus heel moeilijk om dat kwantitatief weer te geven. Het is echter een vrij belangrijke factor.

Er is ook een groep mensen die om principiële redenen van mening is dat zij geen aanspraak moeten maken op deze subsidie: ik wil mijzelf redden, ik wil geen subsidie, ik wil mijn eigen woonkosten kunnen betalen. Er is een groep die het vervelend vindt dat er een uitgebreide controle op fraude en dat soort zaken plaatsvindt en dat de belastingdienst zich met dit soort aanvragen bezighoudt. Deze groep vraagt dan liever niets aan dan het risico te lopen dat nog eens extra goed wordt bekeken of er geen sprake is van andere inkomensbestanddelen en dergelijke. Dat kan voor mensen die calculeren, een goede reden zijn om geen huursubsidie aan te vragen. Er is ook onwetendheid. Ik heb absoluut niet het gevoel dat wij iedereen kunnen bereiken, 100%, in de zin van "weet u dat de regeling bestaat, weet u dat u daarvoor in aanmerking komt?". Wij hebben daar in het verleden van alles aan gedaan. Er zijn brochures in verschillende talen uitgegeven. Wij proberen zoveel mogelijk mensen te bereiken, maar je zult nooit een bereik van 100% krijgen. Nu is het de inzet om elke goede suggestie in de periode tussen nu en het aanvraagmoment van de huursubsidie te betrekken in een voorlichtingscampagne om het niet-gebruik zoveel mogelijk terug te dringen. Het is een belangrijke regeling. Wij willen dat zij gebruikt wordt. Het zou buitengewoon sneu zijn als mensen alleen al vanwege het feit dat zij niet weten dat de regeling bestaat, geen beroep op de regeling doen. Wij kijken naar de mogelijkheid van koppeling van bestanden, zoals mevrouw Ter Veld heeft genoemd. Wij sluiten niets uit. Elke constructieve suggestie om het niet-gebruik te beperken, zullen wij in de komende tijd benutten. Ik hoop met de leden van deze Kamer dat wij erin zullen slagen, het niet-gebruik zoveel mogelijk terug te dringen. Wij zullen ook proberen via de organisaties van minderheden mensen zo goed mogelijk te bereiken.

Voorzitter! Wie wij niet bereiken, zijn mensen die in een woonboot wonen, niet omdat wij iets tegen mensen hebben die in een woonboot wonen, maar omdat het vreselijk ingewikkeld is, te bezien in hoeverre de prijs die gevraagd wordt voor het wonen in relatie staat tot de kwaliteit. Huurcommissies moeten dat kunnen toetsen. Er is dus een groot praktisch probleem als je bewoners van woonboten in aanmerking wilt laten komen voor huursubsidie. De woonschepen vallen niet onder de Woningwet. Er bestaan dus geen objectieve maatstaven om de waarde en derhalve de redelijkheid van de hoogte van de huur te bepalen. Dat is een onoverkomelijke hindernis om woonschepen onder het systeem te brengen. Zij vielen er overigens nooit onder. Ik houd dan ook grote, praktische bezwaren tegen het brengen van woonboten onder de regeling voor de huursubsidie.

Voorzitter! Heel belangrijk is de vraag hoe de uitgaven uiteindelijk genormeerd zullen worden en hoe zij beperkt zullen worden. De Huursubsidiewet is ook nu nog een openeinderegeling. Er wordt vanwege redenen van budgettaire aard niemand buiten de huursubsidieregeling gehouden. Wie recht heeft op huursubsidie krachtens de regels krijgt die. Het budget is niet op.

Desondanks kan het niet zo zijn dat ook al stijgen de uitgaven voor de huursubsidie in de komende jaren zeer sterk, er geen beheersing is van de uitgaven. Ik wil daarom toch nog eens aangeven over welke bedragen wij spreken. In 1994 bedroegen de uitgaven voor de huursubsidie 2,1 mld. Die uitgaven stijgen in de meerjarenramingen tot 2001 met 1 mld. tot 3,1 mld. per jaar. Omdat de uitgaven dus flink stijgen, moeten wij echt zeer goede instrumenten hebben om ze te beheersen, ook al accepteer je ze. Zij zijn echt nodig en geen luxe. De vraag is: hoe beheers je die uitgaven?

Wij kennen in de huidige wetgeving het systeem van de kwaliteitskorting. Deze kwaliteitskorting is zo hoog dat huurders op een zeker moment besluiten, maar in een goedkopere woning te wonen. Zij maken die afweging zelf. Daar is ook niets op tegen. Die afweging behoort eenieder altijd te maken, want de eigen verantwoordelijkheid van de huurder blijft vooropstaan. Het systeem werkte door de hoge kwaliteitskorting zodanig uit, dat een steeds beperktere groep woningen beschikbaar was voor de betreffende huurders. Met andere woorden: de toegankelijkheid werd teruggedrongen. Een kwaliteitskorting van 45% is dus veel te hoog. Dat brengt mensen die in een redelijke woning willen wonen in onoverkomelijke problemen. Die korting moest dus lager worden.

Een kwaliteitskorting van nul daarentegen betekent dat men geen enkele prikkel meer heeft om een goedkopere woning te betrekken. Boven de normhuur zou de Staat alles moeten betalen. Dat kan nooit het goede systeem zijn. Er zal ergens een gemiddelde gevonden moeten worden. Dat gemiddelde vinden, is lastig vanuit de systematiek. Men wordt immers geacht, de normhuur te kunnen verwonen, maar ook niet veel meer dan dat. Dat was het systeem. Op het moment dat je gaat werken met het systeem van substantiële kwaliteitskortingen, krijg je een probleem met de betaalbaarheid. Ik meen dat het nu gekozen systeem van een kwaliteitskorting boven een bepaald bedrag aan huur van 25% het redelijke midden is tussen wat wij vroeger kenden, namelijk een scherpe kwaliteitskorting oplopend tot 45%, en een systeem waarbij nauwelijks enige prikkel voor de huurder aanwezig is. Ik meen dat er in dit systeem inderdaad een prikkel is voor de huurder om zo goedkoop mogelijk te gaan wonen en om een redelijke afweging te maken tussen de kwaliteit en de kosten van een woning. Tegen de heer De Beer zeg ik echter met nadruk dat deze prikkel niet zo sterk is dat daarmee de uitgaven van de Huursubsidiewet beheerst kunnen worden op de benodigde manier. Dan moet gekomen worden tot een hogere kwaliteitskorting, zoals in de huidige Huursubsidiewet het geval is.

Het is een bewuste keuze geweest om tot een lagere kwaliteitskorting te komen en daarmee ook volkshuisvestelijke doelen te dienen, namelijk een veel grotere beschikbare woningvoorraad voor mensen met een lager inkomen. Dat is overigens ook voor de verhuurder van groot belang. Men moet er immers niet aan denken dat het systeem dat wij nu kennen blijft voortbestaan, met de hoge kwaliteitskorting vanaf ƒ 700. Ook voor de verhuurder zou dat op termijn tamelijk catastrofaal uitpakken. Er is immers langzamerhand geen huurder te vinden die dit soort hoge huren zonder huursubsidie kan betalen. Dat betekent dus dat er grote leegstand zal komen. De Huursubsidiewet is dus niet alleen voor de huurders, maar ook voor de verhuurders van ontzettend groot belang. Dat is ook de reden dat wij vinden dat verhuurders aangesproken mogen worden wat betreft de prestatienormering. Zij zijn geen onafhankelijke derde partij. Er ligt een relatie tussen de overheid, de huurder en de verhuurder. De huurder en de verhuurder hebben beiden een belang bij een goede huursubsidieregeling. Dat heb ik ook heel duidelijk geproefd in de reacties van de verhuurders en de gemeenten op het wetsvoorstel.

De heer Bierman:

De leegstand die optreedt wordt toch opgevuld door mensen die de huur kunnen betalen en dan zonder huursubsidie? Er zijn toch voortdurend nieuwe huishoudens op de markt die aan een nieuwe woning willen komen? Er is toch vanuit de verhuurder gezien geen leegstand te vrezen?

Staatssecretaris Tommel:

Als mensen met huursubsidie zouden wegvallen in het segment boven een huur van pakweg ƒ 700, voorspel ik dat de leegstand binnen de kortste keren zeer groot zal zijn, ook bij de sociale verhuurders. Dat heeft dus grote consequenties voor de financiële huishouding van de verhuurders en de woningcorporaties. Zij zullen in zo'n situatie geconfronteerd worden met een grote leegstand en met alle financiële gevolgen van dien. Het is bepaald niet zo dat de verhuurders niet een eigen duidelijk belang hebben bij deze heel goede Huursubsidiewet. Die leegstand zou zich overigens weer vertalen in extra huurstijgingen, om niet te spreken van ergere dingen. De relatie bij de Huursubsidiewet is dus niet een bilaterale tussen Staat en de huurder, maar een relatie tussen Staat, huurder en verhuurder, waarbij alledrie in onderlinge afhankelijkheid tot een optimaal systeem komen.

Zo hebben de verhuurders ook gereageerd. Zij hebben natuurlijk opmerkingen gemaakt over de prestatienormering. Dat hebben de gemeenten ook gedaan. De insteek is alleszins geweest dat het acceptabel is en dat men bereid is om de prestatienormering te accepteren. Men loopt niet weg voor de verantwoordelijkheid en men is bereid om een en ander op lokaal niveau vorm te geven. Er zijn zeker een aantal discussiepunten. Ik prijs echter de verhuurders dat zij niet van meet af aan hebben gezegd, het systeem ten principale te verwerpen. Men heeft het geaccepteerd, met alle discussies over grenzen en het systeem van dien.

Bij de praktische toepassing stel ik mij het volgende voor. De heer Werner heeft mij gevraagd of ik bereid ben om er met de betrokkenen in de komende tijd over te praten. Het antwoord is: ja, zeker! Het werkt eigenlijk als volgt. Wij hebben geprobeerd het systeem zodanig op te zetten dat men eraan kan wennen. Dat moet als eerste gebeuren. Wij hebben de verhuurders geprobeerd ervan te overtuigen dat lokale omstandigheden maar een betrekkelijk geringe invloed hebben op het geheel. Ik wijs erop dat de inkomensontwikkeling niet sterk afhankelijk is van de plaats waar men woont, wetende dat een zeer groot deel van de mensen met huursubsidie inkomen heeft uit een uitkering. De wijze waarop de uitkeringen zich ontwikkelen, is in heel Nederland gelijk. Daar is zeer veel begrip voor. Er kan wel sprake zijn van een afwijkende inkomensontwikkeling, maar de kans daarop is buitengewoon klein.

Ik heb betrokkenen ervan proberen te overtuigen dat wij hen alleen maar aanspreken op factoren die zij zelf kunnen beïnvloeden. Voor degenen die een probleem krijgen vanwege problemen die zij niet zelf kunnen beïnvloeden, is er het vangnet van een hardheidsclausule achteraf voor extreme situaties. Ik wil graag in de komende tijd – want wij hebben daarvoor nog wel even de tijd – met alle betrokkenen blijven overleggen over de manier waarop wij de prestatienormering zo redelijk mogelijk kunnen toepassen. Nogmaals, zij dient ervoor om de uitgaven in de hand te houden. Dat is van eminent belang voor de huurder, de verhuurder en de Staat. Zij dient er ook voor, dat op een praktische manier te doen, zodat corporaties en gemeenten er feitelijk gezien mee uit de voeten kunnen. Wij hebben een en ander voor allerlei gebieden uitgerekend, bijvoorbeeld voor Flevoland, en het bleek binnen de normen te kunnen. Wanneer men erom vroeg, hebben wij voorlichting gegeven over de uitwerking van het systeem. Wij zullen een jaar proefdraaien en wij zullen na dat jaar met iedereen voor wie het van belang is, nagaan wat dat jaar proefdraaien heeft opgeleverd en wie er zou moeten betalen als het geen proefjaar was geweest. Dat zullen wij uitgebreid met elkaar wisselen. Men hoeft pas te betalen na een overschrijding van het minimumbedrag van ƒ 50.000, zodat de kleintjes er sowieso al buiten vallen. Wij hebben de hardheidsclausule en wij weten dat de eerste betalingen pas na de eeuwwisseling zullen hoeven te geschieden. Wij hebben bovendien alle vrijheid om na dat jaar eens rustig te bezien hoe het zou zijn gegaan als er geen sprake van een proefjaar was geweest.

Ik heb natuurlijk het liefst dat niemand iets hoeft te betalen. Het invoeren van dit systeem is ook niet bedoeld als een inkomstenbron voor de rijksoverheid om de huursubsidie-uitgaven te betalen. Het is bedoeld als een rem op ongelimiteerd gebruik. Daar hebben alle betrokkenen ontzettend veel belang bij.

In dit verband wil ik iets zeggen over de verhuisgrens van 4%. Wij weten dat op dit moment 3% gebruikt wordt om ouderen te huisvesten in dure complexen. Wij zijn van oordeel dat 4% ruim voldoende is. In de wet is de mogelijkheid ingebouwd om dit percentage in een bepaalde regio te verhogen als dat echt nodig is.

De wet bevat, kortom, allerlei veiligheidsmechanismen om, als de prestatienormering onredelijk uitwerkt in de richting van de gemeenten of de corporaties, de nodige maatregelen te kunnen nemen. Het is dus mogelijk om ongewenste uitwassen – om ze zo maar even te noemen – tegen te gaan. De prestatienormering is puur opgebouwd voor het beheersen van de uitgaven. Nogmaals, er zitten veel zaken in die absoluut niet lokaal bepaald worden. De inkomensontwikkeling wordt op hoofdlijnen voor deze groep van de bevolking bepaald door wat er op landelijk niveau gebeurt.

In de huurontwikkeling is er een grote vrijheid, maar kostenontwikkelingen zijn landelijk gesproken ongeveer dezelfde. Er zijn voorbeelden genoemd die ik buitengewoon relevant vind, bijvoorbeeld het gereedkomen van een Vinex-locatie, stadsvernieuwing en dergelijke. Verhuurders kunnen daar natuurlijk middelen. Zij gaan niet allemaal tegelijk dure nieuwe complexen in gebruik nemen. Bij een eerdere gelegenheid heb ik al gemeld dat het zeer wel denkbaar is, dat wij op termijn bekijken of zaken die wij nu nog per gemeente regelen, regionaal kunnen worden uitgemiddeld. Het is dan nog gemakkelijker om in een bepaald gebied dure nieuwbouw te spreiden over meer gemeenten. Dat kon niet op deze korte termijn. Zo snel lukt dat niet. De studie ernaar is echter gaande. Het gaat er alleen maar om de uitgaven redelijk binnen de perken te houden.

Ik wil graag een concrete reactie op het stuk van prof. Koeman toezeggen, maar dat moet dan wel schriftelijk, al was het maar omdat ik het pas toen de heer Werner het, als eerste, noemde, onder ogen kreeg. Men had het mij niet toegestuurd.

De heer De Beer (VVD):

Het was een brief aan de Kamer!

Staatssecretaris Tommel:

En niet aan mij. Het was misschien handiger geweest als men mij een kopietje had gestuurd. In alle oprechtheid, er moet een echt goed antwoord op komen. Ik kan er niet zo maar wat over zeggen op korte termijn. Ik zeg graag een goede schriftelijke reactie toe. Ik ben ervan overtuigd, dat de juridische basis voor het systeem van prestatienormering een goede is en dat die niet is aangetast. Ik ben er ook van overtuigd, dat wij voor de feitelijke toepassing ervan in de komende tijd op een heel goede basis met de verhuurders praktische mogelijkheden zullen vinden.

Over de vermogenstoets zijn verschillende opmerkingen gemaakt.

De heer Pitstra (GroenLinks):

Antwoordt de staatssecretaris niet over de suggesties van de Woonbond, of komt dat verderop in zijn betoog?

Staatssecretaris Tommel:

Ik heb een- en andermaal mijn oordeel gegeven over die suggesties. Dat oordeel is niet gewijzigd. Er is op dat punt enige koudwatervrees. Er zal voor iedereen onder de huidige omstandigheden met de prestatienormering gewoon een huurwoning beschikbaar zijn, met de huursubsidie die men nodig heeft. Als er signalen komen dat het niet meer zo is, zal ik de eerste zijn om onmiddellijk te kijken wat er dan zou moeten gebeuren. Ik wil er nog wel iets uitvoeriger over zijn. Ik kan het zo zeggen, omdat de ontwikkeling van de landelijke huursubsidie-uitgavennorm breeduit rekening houdt met wat er op volkshuisvestingsterrein gebeurt. De stadsvernieuwing en de kosten daarvan, ook in de huren, de herstructurering en het gereedkomen van nieuwe, duurdere complexen en dergelijke worden in de normering teruggevonden. Die normering is niet bedoeld om structureel de verhuurders als het ware in een harnas te krijgen, maar wel om ze op een reële wijze te laten meedelen in wat er aan extra uitgaven echt nodig is. Ik meen uit mijn toch zeer intensieve overleg met de verhuurders te weten, dat zij zelf ook echt die opvatting hebben. Het enige dat wel eens doorklinkt is: wij geloven het wel, maar wij moeten het nog een keer echt zien. Ik kan de garantie geven dat dit in redelijkheid zal gebeuren.

Wie begint met een ongelukkige uitgangspositie, door hoge huren – de groeikernen zijn genoemd – ziet via de nulmeting die uitgangspositie volledig in het huidige uitgavenpatroon terug. Met andere woorden, men wordt dan in de komende jaren afgerekend op de ongelukkige situatie die er nu al is. Ergo, er worden voor hen al dezelfde landelijke normen aangelegd wat betreft huurontwikkeling en prijsontwikkeling, maar wel vanuit de positie die zij nu hebben. Die is voor de een gunstiger dan voor de ander. Dat betekent dat bijvoorbeeld de huren in groeikernen geacht worden hoger te zijn dan huren in de grote steden, waar men een goedkope grote voorraad heeft. De prestatienormering gaat ervan uit, dat in die groeikernen de huren ook veel hoger zijn dan in de grote stad. Dat wordt dus voor 100% verdisconteerd in de uitgangspositie, die wij in ons jargon de "nulmeting" noemen. Er is dus inderdaad zeer gedetailleerd rekening gehouden met ieders positie. Het zou ook onredelijk zijn om dat niet te doen.

Voorzitter! Ik keer terug naar de vermogenstoets. Daar zijn opmerkingen gemaakt die enigszins tegen elkaar ingaan. Er is altijd een vermogenstoets geweest; wie onder de vermogensbelasting viel, had geen recht op huursubsidie. Dat is ook alleszins redelijk, als je ervan uitgaat dat overheidsmiddelen vooral terecht moeten komen bij degenen die ze het hardst nodig hebben. Nu is er in het regeerakkoord besloten, de grens te verlagen, een scherpere vermogenstoets te hanteren.

Nu kun je deze zaak op twee manieren benaderen; in de eerste plaats op basis van de vraag, of de grenzen redelijk zijn. Het antwoord is dat daar altijd over getwist kan worden. Ik meen dat het redelijke grenzen zijn en ik meen ook dat het alleszins redelijk is om voor mensen boven de 65 jaar hogere grenzen te hanteren dan voor mensen die deze leeftijd nog niet bereikt hebben. Het is ook een algemeen erkende leeftijdsgrens en elke andere grens heeft het risico van willekeur in zich. En dan doel ik niet op een glijdende schaal, maar een vaste grens bij een lagere leeftijd. Heel veel mensen krijgen ook te maken met een echte terugval in hun inkomen.

Hierbij kan het zich voordoen dat mensen die nog geen 65 jaar zijn, geen recht hebben op huursubsidie, maar er wel recht op hebben zodra zij die leeftijd bereikt hebben, omdat dan de vermogensgrenzen aanzienlijk hoger liggen. Maar is dat dan ook onredelijk? Veelal moet je op die leeftijd toch verhuizen naar een wat duurdere woning, kijk je uit naar aanleunwoningen en dergelijke. Bovendien daalt meestal je inkomen, dus ik vind de grens van 65 jaar met een soepeler vermogenstoets daarboven alleszins te verdedigen.

De heer De Beer (VVD):

Maar dat was natuurlijk niet de kern van mijn bezwaar. Het ging mij erom dat je dat kapitaal toch ook moet zien te vergaren, waarbij je voor je 65ste als het ware voor dat sparen gestraft wordt doordat je buiten de normen voor individuele huursubsidie valt. De weg naar die hogere vrijstellingsgrens wordt dus eigenlijk geblokkeerd.

Staatssecretaris Tommel:

Die weg wordt niet echt geblokkeerd.

De heer De Beer (VVD):

Financieel moeilijk gemaakt.

Staatssecretaris Tommel:

Het is financieel wat lastiger, omdat de vermogenstoets onder die leeftijdsgrens op een wat lager bedrag gebaseerd is. Dat is correct.

De heer De Beer (VVD):

Daarom stel ik een glijdende schaal voor.

Staatssecretaris Tommel:

Die zou je kunnen hanteren, maar daar is niet voor gekozen, omdat elke glijdende schaal ook een arbitrair karakter heeft. Ik begrijp het argument van de heer De Beer wel, voorzitter, en ik heb er ook waardering voor, maar wij hebben de keuze gemaakt van een scherpe scheiding bij 65 jaar en daarboven dan ook extra soelaas te bieden. Overigens moeten wij wel letten op het uitgangspunt bij deze verandering, waarbij veel lagere getallen voor de vermogenstoets golden. De Tweede Kamer is begonnen met veel lagere getallen en de vermogenstoets is uiteindelijk aanzienlijk versoepeld, en wel heel in het bijzonder voor 65-plussers. Ik denk dat wij in die zin ook mogen spreken van een zeer aanzienlijke verbetering voor mensen met een vermogen ten opzichte van het oorspronkelijke wetsvoorstel. Nu kun je zeggen dat het nog niet mooi genoeg is, maar er is wel degelijk sprake van een aanzienlijke verbetering.

Er is overigens ook in een ander opzicht nog sprake van een verbetering, waarbij het gaat om het punt dat mevrouw Ter Veld noemde. Het eerste toetsingsmoment is 1 januari 1998. Er is dus voor mensen de mogelijkheid – en in die zin is er wel degelijk sprake van een soort overgangssituatie – om in te spelen op de nieuwe situatie en de nieuwe regelgeving wat de vermogens betreft. Mevrouw Ter Veld heeft daar een voorbeeld van gegeven. Je kunt echter ook vermogen ten dele omzetten in bijvoorbeeld een lijfrente. Dat is volstrekt legaal. Mensen hebben dus de mogelijkheid om in het traject tussen het moment van inwerkingtreding van de wet en 1 januari 1998, het moment waarop zij het vermogen getoetst zien, dat te doen wat voor hen maximaal profijtelijk is, uiteraard binnen de regels die de wet stelt. Ik meen dat daarmee in hoge mate tegemoet is gekomen aan de vraag om een overgangsregeling. Het is misschien wel de meest soepele overgangsregeling die je zou kunnen bedenken. Om het maar heel extreem te zeggen: je zou je hele vermogen zodanig kunnen inrichten of "wegwerken" dat je helemaal niet meer onder de vermogenstoets valt.

Dit was oorspronkelijk niet de bedoeling van het wetsvoorstel, maar door de amendering in de Tweede Kamer is dat feitelijk wel het geval geworden. Het risico van de vermogenstoets, dat vooral gelegen was bij degene die vermogen heeft, is door deze wijze van amendering vooral een risico geworden voor de staatskas. Wij hebben namelijk een bedrag ingeboekt als zijnde het gevolg van de aanscherping van de vermogenstoets, maar je moet je afvragen, nu de regeling zo geworden is als zij geworden is, of dat bedrag in redelijkheid wel zal worden gehaald. De vraag om een overgangsregeling is dus in feite al door de Tweede Kamer in positieve zin ingevuld.

In de richting van de heren De Beer en Werner wil ik daarbij onderstrepen dat er ook nog een individuele hardheidsclausule is. Die geldt niet voor de groep mensen die vanwege de vermogenstoets uit de huursubsidie vallen, maar voor eenieder. Mensen met vermogen kunnen een beroep doen op de individuele hardheidsclausule. Er wordt individueel beoordeeld, ondanks het feit dat iemand vermogen heeft. Je kunt je in individuele gevallen allerlei omstandigheden voorstellen die het wenselijk maken dat mensen toch huursubsidie krijgen. Die hardheidsclausule is er en kan in individuele gevallen toegepast worden.

Ik stapel dus twee zaken op elkaar. Dat zijn het toetsingsmoment op 1 januari aanstaande, waardoor mensen de mogelijkheid hebben om in te spelen op de nieuwe situatie, en de individuele hardheidsclausule. Wij praten dan nog steeds over mensen die zoveel vermogen hebben dat je kunt zeggen dat zij een stootje ook zelf zouden kunnen opvangen. Dat is uiteindelijk toch het uitgangspunt. Dat ligt dus anders dan bij de mensen die door de grens van ƒ 1085, de maximale huurgrens, buiten het systeem van huursubsidie vallen. Dat zullen voor een groot deel mensen zijn zonder enig vermogen. Ik vind het dus logisch dat je voor die mensen een overgangsregeling creëert van drie jaar.

De heer Werner (CDA):

Ik heb ook gezegd dat door deze vermogenstoets zo'n 37.500 mensen die nu wel huursubsidie hebben, geen huursubsidie meer krijgen. Vallen die mensen ook onder de hardheidsclausule of zijn die daar niet bij inbegrepen?

Staatssecretaris Tommel:

Ja. Die mensen kunnen individueel, als zij denken dat hun omstandigheden dat nodig maken, een beroep doen op die hardheidsclausule. Dat wil dus niet zeggen dat de hardheidsclausule automatisch toegepast wordt in de zin van een positief antwoord daarop. Het betekent dat hun omstandigheden individueel getoetst worden. Er is dus geen sprake van toepassing van de hardheidsclausule op een groep. In individuele gevallen kunnen mensen die misschien net boven die grens van de vermogenstoets zitten en die in zodanige omstandigheden verkeren dat je kunt zeggen dat er sprake is van een bijzondere hardheid, een beroep doen op die hardheidsclausule. Het is dus niet zo dat men dat per definitie niet kan doen.

De heer Werner (CDA):

Ik kom daar nog op terug.

Staatssecretaris Tommel:

Voorzitter! Door de heer Werner is speciaal gevraagd hoe nu het volkshuisvestingsbeleid aansluit op het volksgezondheidsbeleid, waarbij, als het specifiek gaat om de ouderenhuisvesting, mensen geacht worden – of zij nu gehandicapt zijn, dan wel oud zijn – zo lang mogelijk zelfstandig te blijven wonen. Het antwoord daarop is, dat dit volledig aansluit. Beter dan wij in het verleden ooit gehad hebben, gaat ook het volkshuisvestingsbeleid ervan uit – er is terecht geconstateerd dat corporaties daar in steeds meerdere mate medewerking aan verlenen – dat bijvoorbeeld begeleid wonen, groepswonen voor ouderen en dergelijke geaccepteerd worden als een normale woonvorm. Sterker nog: als een gewenste woonvorm.

Dat heeft ook zijn consequenties voor deze regelgeving en vandaar dat je, als het gaat om groepswonen voor ouderen, probeert dit soort maatschappelijke ontwikkeling niet onmogelijk te maken door wetgeving zoals deze, maar juist probeert mee te gaan met deze maatschappelijke ontwikkeling. Je probeert daaraan dan een zodanige invulling te geven dat je misbruik voorkomt en toch die gewenste ontwikkeling haar kans geeft. Met "misbruik voorkomen" denk ik bijvoorbeeld aan: geef je iedereen die niet zelfstandig woont, recht op huursubsidie, dan wordt elk studentenhuis meteen een woongroep. Dat bedoelen we dus niet en dat betekent dat je toch grenzen moet stellen op dit gebied. Maar je kunt het wel doen op een manier dat je maximaal aansluit bij de wens dat mensen zo lang mogelijk, als dat enigszins kan, zelfstandig blijven wonen.

De Kamer is op de hoogte van het traject dat thans wordt uitgevoerd inzake het scheiden van wonen en zorg. Volkshuisvesting doet hierin volledig mee om een maximale scheiding tot stand te brengen. Wij hebben daar een traject voor, waaraan wij volledig – voor 100% en als dat kon, voor meer – meedoen. Ook de Huursubsidiewet stelt zich niet buiten de maatschappelijke ontwikkeling. Dat zou ook heel slecht zijn, als dat gebeurde.

Voorzitter! De heer Pitstra heeft gevraagd wat de relatie is tussen de 500 mln. aan opbrengst en de 3 mld. aan beslag van de hypotheekrenteaftrek. Ik denk dat ik niet meer in hoef te gaan op de vraag of het wenselijk is om zo'n systeem te kiezen. Daarover verschillen wij van opvatting. Evenwel, beide bedragen – het is goed om dat hier helder te hebben – zien op andere grootheden. Het bedrag van 500 mln. gaat over het beslag in louter de 60%-belastingschijf. Dat is dus de opbrengst, indien de aftrek tot de derde schijf zal worden afgetopt. Het bedrag van 3 mld. daarentegen gaat over het beslag van de gehele hypotheekrenteaftrek, van alle huishoudens die een belastbaar inkomen hebben dat in het 60%-tarief reikt. Daar zit ook in de aftrek in de 50%-schijf en in de 37,3%-schijf; dat is dus een veel groter bedrag.

De heer Pitstra (GroenLinks):

Ik heb die cijfers niet paraat, maar ik dacht dat de belastingaftrek de Nederlandse Staat zo'n 12 mld. kost. Als u nu zegt dat het 37, 50 en 60% betreft, kan dat nooit kloppen.

Staatssecretaris Tommel:

Er wordt – nu zeg ik het even uit mijn hoofd – voor 12 mld. aan rentekosten opgevoerd. Dat kost de Staat dan geen 12 mld.

De heer Pitstra (GroenLinks):

Nee, er wordt opgevoerd voor 25 mld.

Staatssecretaris Tommel:

Dan zal ik daar in tweede termijn op terugkomen, want ik heb die getallen niet paraat in dit verband. Overigens zijn wij het dermate oneens, dat het toch in hoge mate een theoretische discussie is.

De heer Pitstra (GroenLinks):

Het is niet theoretisch; het is een politiek meningsverschil tussen ons tweeën. Het is een politiek debat en het is altijd handig om in zo'n politiek debat over goede cijfers te beschikken.

Staatssecretaris Tommel:

Zeker, voorzitter, maar het blijft evengoed een uiterst theoretisch debat, omdat het kabinet absoluut niet van plan is om iets te veranderen in het fiscale systeem rond de hypotheekrenteaftrek. Dat is maar goed ook, want het zou voor de volkshuisvesting buitengewoon akelige gevolgen hebben.

Voorzitter! Ik meen dat ik de vragen hiermee beantwoord heb.

De vergadering wordt van 13.07 uur tot 14.10 uur geschorst.

Naar boven