Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de artikelen 5 en 9 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en in verband daarmede van enige andere artikelen van dit Wetboek (22408).

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Vrisekoop (D66):

Mijnheer de voorzitter! Het wetsvoorstel dat wij vandaag bespreken is een wijziging van het tot dusverre bekende systeem van het naamrecht. Deze wijziging heeft grote gevolgen en wordt als zeer ingrijpend ervaren. Het is een rechtstreeks gevolg van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen volgens internationale burgerrechtregels.

De fractie van D66 ondersteunt van harte dit voorstel. Toch zijn er nog enkele opmerkingen te maken. De ook in dit huis gepropageerde grotere vrijheid van achternaamkeuze binnen één gezin deed mij terugdenken aan het gedichtje uit de dichtwerken van P.A. de Genestet genaamd "De wereld der traditie" onder het hoofdstuk "Leekedichtjes", waarin een vergelijkbare keuzevrijheid, maar dan van godsdienst, wordt bepleit. Ik wil u dit gedichtje niet onthouden. Het luidt als volgt:

  • Vóór het huwelijk werd besloten,

  • Door dit echtpaar, lief maar dom,

  • "Onze kinderen ('t meisje bloosde!)

  • Zullen worden om en om.

  • Schenkt ons God het eerst een jongen,

  • Luthers wordt ons eerste Kind

  • En de tweede, knaap of meisje,

  • Volgt u en wordt Doopsgezind.

  • Doch mocht de eerste een meisje wezen,

  • In dat lieflijk verschiet,

  • Dan wordt ook de rij geopend

  • Met een kleine Mennoniet".

  • Thans, hun huis telt twalef kinderen,

  • Die tot eer van 't Christendom,

  • Luther eren, Menno volgen,

  • Vroom en deftig, om en om.

  • Toch waar 't koppigst Lutheraantje

  • Daar een Doopsgezinde geest,

  • Zoo meneer zijn oudste broeder

  • Maar een meisje was geweest.

Terug naar het wetsvoorstel, mijnheer de voorzitter. De beoogde verandering in de volgorde van het gebruik van de mogelijke namen van gehuwden en ex-gehuwden, van artikel 9 in het huidige wetsvoorstel, is verwarrend en onlogisch en druist in tegen het huidige gebruik van naamregels, die in de praktijk goed werken. Wil de staatssecretaris hier duidelijk maken dat de huidige regel, dat de geslachtsnaam van de echtgenoot op de in het verkeer gebruikelijke wijze voorafgaat aan de eigen naam, primair zal worden gehandhaafd?

In de schriftelijke behandeling van de Wet op de partnerregistratie in de Tweede Kamer (thans in deze Kamer) valt te lezen, dat het de bedoeling van het kabinet is geweest om partnerregistratie inhoudelijk zoveel mogelijk gelijk te stellen aan het huwelijk. Is de conclusie gerechtvaardigd dat geregistreerde partners analoog aan deze wijziging van het naamrecht ook, in de toekomst, elkaars naam zullen mogen gaan voeren?

In artikel 5, tiende lid, wordt weer verband gelegd tussen naam en (adellijke) titel. Dat lijkt niet consequent, omdat minister Dales in de Tweede Kamer bij de behandeling van de Wet op de adeldom in 1993 ten stelligste heeft ontkend dat er enig verband zou zijn tussen naam en titel. Bij de plenaire behandeling verwees zij wel weer het onderdeel vererving van de adellijke titel in de vrouwelijke lijn door naar de wetswijzigingen op het gebied van het naamrecht. Dit lijkt ook in lijn met het koninklijk besluit van 18 december 1815, nr. 46, waarin de overgang van adeldom wel degelijk aan het dragen van de adellijke geslachtsnaam wordt getoetst. Daar staat overigens niet uitdrukkelijk de mannelijk lijn en er wordt ook geen onderscheid gemaakt tussen mannelijke en vrouwelijke lijn. Ik verwijs naar de behandeling in deze Kamer in april/mei 1994 van de Wet op de adeldom, waarbij de meerderheid van dit huis zich heeft uitgesproken voor de vrouwelijke lijn, zelfs de SGP!

Op 18 december jongstleden heeft de Tweede Kamer zich bij de motie-Scheltema-de Nie (behorende bij Kamerstuk 25039) in een meerderheid van maar liefst 92% uitgesproken ten gunste van de vrouwelijke lijn, waarbij de uitleg die minister Dijkstal geeft aan de bestaande regelingen in strijd wordt geacht met de Grondwet en de internationale verdragen, met name het Vrouwenverdrag. Minister Dijkstal heeft zich nog steeds niet uitgesproken over deze motie, nu drie maanden later. Voor de aanvaarding van dit wetsvoorstel is het belangrijk te weten of deze motie wordt uitgevoerd. Kan de staatssecretaris daar duidelijkheid over geven?

Met de huidige regeling van loskoppeling van naam en titel wordt vrij spel gegeven aan de gedachte dat de koninklijke vererving in de vrouwelijke lijn, gebaseerd op dezelfde wet en geregeld bij naamswijzigingsbesluiten van 8 februari 1901, nr. 5, 26 oktober 1937, nr. 5, en 16 februari 1966, nr. 70, ook tot gevolg heeft dat de adellijke titel prins en prinses niet is overgegaan. Ik denk dat dit niet de bedoeling was.

In de schriftelijke voorbereiding heeft mijn fractie aandacht gevraagd voor de problemen die kunnen ontstaan, na een wijziging in het naamrecht, bij medische en genealogische onderzoeken. De staatssecretaris heeft daarop geantwoord dat de verankering van de officiële namen van betrokkenen in de registers van de burgerlijke stand vastligt en dat dit voldoende houvast geeft. Desgevraagd heeft prof. dr. H. Galjaard van de faculteit der geneeskunde en gezondheidswetenschappen van de Erasmus Universiteit daarop gereageerd met de opmerking dat, als het gaat om de belangen van de genetica, de voortzetting van de huidige situatie het beste zou zijn en dat de thans voorliggende "nieuwigheid" dat vaders en moeders vrij zijn in de achternaamkeuze van hun kind, een ramp betekent. Voor het werk van genetici betekent het immers dat voor het meest simpele erfelijkheidsonderzoek alleen maar via de burgerlijke stand de benodigde betrouwbare informatie kan worden verkregen en dat het daar dan, doordat het budget te gering is voor het toenemend aantal taken, vaak niet van zal kunnen komen. Het gevolg in de praktijk is, dat in sommige situaties mensen onnodige risico's op afwijkende nakomelingen zullen lopen en gezien de snelle ontwikkeling in het voorspellend DNA-onderzoek, zullen ook risico's ontstaan voor de gezondheid van mensen zelf, die ze door de veranderende wetgeving niet zullen kennen. Wil de staatssecretaris daarop reageren?

Wij zijn blij met de toezegging van de staatssecretaris om deze wet na de toegezegde evaluatie eventueel te herzien. Zij heeft het daarbij gehad over enkele jaren nadat de wet in werking is getreden. Dit om ervoor te zorgen, dat er voldoende inbedding is van de wet in de samenleving. Kan de staatssecretaris duidelijker aangeven aan welke periode zij denkt? Kan zij ook aangeven welke aandachtspunten zij meer in het bijzonder zal meenemen in deze evaluatie?

Hoe de gevolgen van deze wet uit zullen pakken, kunnen we op dit moment niet voorzien. Welke mogelijkheden tot vrije naamskeuze door de burgers het meest zullen worden benut, zal de toekomst uitwijzen. Met belangstelling wachten we de reactie van de staatssecretaris af.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter! Het onderwerp naamrecht leent zich voor interessante filosofische en ook theologische beschouwingen. Er zou ook alle aanleiding zijn tot historische en met name wetshistorische opmerkingen. Gezien het voor ons liggende voorstel, zie ik daar evenwel van af, want in het licht van de voorgeschiedenis van dit wetsvoorstel valt immers de stelling te verdedigen, dat de berg een muis heeft gebaard.

Zoals bekend is ons naamrecht nauwelijks veranderd sinds Napoleon ons de vaste patrilineaire "verervende" achternaam schonk en een burgerlijke stand om ons aan die achternaam te houden. De wijzigingen die het naamrecht tot dusverre heeft ondergaan, dienden om de wet te verduidelijken, leemtes aan te vullen of om een gegroeide gewoonte te codificeren. Ik noem wat de wetshistorie betreft slechts de jaartallen 1935 en 1970. Veranderende opvattingen en omstandigheden in de maatschappij hebben tot nu toe het wettelijk naamrecht niet geraakt, uitgezonderd de regels betreffende naamswijziging.

Het was met name het ontbreken van gelijke behandeling van man en vrouw bij de "vererving" van de achternaam in artikel 5, Boek 1 BW, dat ertoe geleid heeft, dat sedert de jaren zeventig van verschillende kanten is gepleit voor modernisering. Initiatieven van de toenmalige Emancipatiecommissie, later: Emancipatieraad, leidden tot een onderzoek waarvan de uitkomst is neergelegd in een in 1981 uitgekomen WODC-rapport. Dit rapport fungeerde als basis voor een voorontwerp, toegezegd door onze huidige voorzitter, toen minister van Justitie, bij de begrotingsbehandeling voor het jaar 1984 in de Tweede Kamer. Dit voorontwerp werd zo kritisch ontvangen, voornamelijk omdat het in de ogen van de veranderingsgezinden te weinig nieuws bood, dat er geen wetsontwerp op volgde. Vervolgens viel de uitspraak van de Hoge Raad van 23 september 1988, waarbij artikel 5 van Boek 1 BW werd geoordeeld te zijn in strijd met de antidiscriminatienorm van artikel 26 van het internationaal verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten. Die uitspraak heeft tot het voor ons liggende voorstel geleid.

De genoemde uitspraak noopte tot de opstelling van een wetsvoorstel, zo staat nog eens te lezen in de memorie van antwoord aan het adres van deze Kamer naar aanleiding van vragen van onze fractie. Deze argumentatie van de regering zou aanleiding kunnen zijn voor de vraag of en, zo ja, in hoeverre de wetgever altijd gedwongen c.q. genoodzaakt is een uitspraak van de hoogste rechter te volgen op de wijze als in het voorstel is vervat. Er is toch in ons bestel ook ruimte voor een kritische benadering van de uitspraken van de Hoge Raad. Ik denk nu even aan de drie op 23 april 1996 door de Hoge Raad gewezen arresten, waaronder het zogenaamde Pikmeer-arrest, waarin de bestaande jurisprudentie omtrent de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor gedragingen in de sfeer van de overheid verder werd uitgebreid. Vermoedelijk, vrijwel zeker, op instigatie van de minister van Justitie kwam het openbaar ministerie al heel spoedig met een advies tot wijziging van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht, niet om aan de uitspraak van de Hoge Raad tegemoet te komen, maar om soortgelijke uitspraken in de toekomst te voorkomen. Terecht is de vraag naar het primaat van de wetgever aan de orde gesteld. Moet ik het standpunt van de regering zo verstaan dat, anders dan in de Pikmeer-zaak, in de onderhavige materie een bindend internationaal verdrag geen andere positiekeus voor de wetgever openlaat?

Overigens blijft mijn fractie het standpunt toegedaan, dat van een brede maatschappelijke noodzaak tot herziening van het naamrecht niet is gebleken. Behalve de introductie van een niet-dwingende keuzemogelijkheid biedt het wetsvoorstel per saldo ook weinig nieuws. Ik laat buiten beschouwing bezwaren zoals door de vorige spreekster gememoreerd.

Na deze algemene beschouwing wil ik nog slechts bij één detailkwestie stilstaan: de volgorde van de eerste vier leden van het voorgestelde artikel 5. Onze vraag in het voorlopig verslag was, waarom de maatschappelijk meest voorkomende situatie – die van de geboorte van een kind binnen een huwelijk – niet als eerste in dat artikel is genoemd. In artikel 5 wordt begonnen met het geval dat het kind één ouder heeft, en vervolgens komt de situatie aan de orde dat het kind twee ouders heeft. Het antwoord van de regering luidt dat aan de gekozen volgorde geen bijzondere betekenis toekomt. Waarvan akte! Het is uit wetgevingsoogpunt natuurlijk een volstrekt onbelangrijke kwestie, maar mij blijft de vraag intrigeren, hoe de ontwerper van de wetstekst tot deze volgorde is gekomen. Want ook de regering, zo blijkt uit de nadere memorie van antwoord, onderkent het feit dat de geboorte binnen een huwelijk "de meest voorkomende gevallen" betreft.

Ten slotte wil ik nog enkele woorden wijden aan een kwestie die slechts terzijde annex is aan dit wetsvoorstel: de overerfbaarheid van adellijke titels. Dit wetsvoorstel kan er immers, ingevolge de bepalingen van de Wet op de adeldom, niet toe leiden dat de keuze voor de adellijke geslachtsnaam van de vrouw/moeder de "vererving" van de adellijke titel tot gevolg heeft. Dit punt heeft inmiddels uitvoerige aandacht in de Tweede Kamer gekregen, mede naar aanleiding van de motie-Dittrich c.s. (22408, nr. 23) en de daarop gevolgde notitie van de minister van Binnenlandse Zaken van 30 september 1996 (25039). Het is al een oude kwestie, waarin de minister van Binnenlandse Zaken het in mijn ogen vrij starre standpunt van zijn voorganger Van Thijn blijkbaar heeft overgenomen. Van onze kant hebben wij in deze Kamer bij de behandeling van de Wet op de adeldom op 12 april 1994 reeds ons standpunt in dezen kenbaar gemaakt. Ik citeer pagina 1447 van de Handelingen van het vergaderjaar 1993-1994: "Mijn fractie zou een goede wettelijke regeling die enige uitbreiding in de lijn van de bestaande regels tot gevolg zou hebben, niet bij voorbaat willen afwijzen. Het amendement-Scheltema-de Nie had van ons aangenomen mogen worden."

Meer to-the-point is nog, wat op de volgende pagina valt te lezen: "Ronduit onaanvaardbaar vindt mijn fractie het, dat in het huwelijk de adeldom van de adellijke vrouw niet zou overgaan op haar kinderen, maar dat als consequentie van het amendement op stuk nr. 12 adeldom wél vererft op haar kinderen als de vrouw niet is gehuwd."

In het kader van de behandeling van genoemde notitie van de minister in de Tweede Kamer is de motie-Scheltema-de Nie c.s. op stuk nr. 2 met zeer grote meerderheid aanvaard. Daarin wordt de regering verzocht voor 1 juli 1997 een voorstel tot wijziging van de Wet op de adeldom voor te bereiden, opdat de adeldom op gelijke wijze overgaat via de mannelijke en de vrouwelijke lijn. Mijn fractie ondersteunt dit verzoek. Mijn excuses overigens dat ik mij in technisch-procedurele zin wellicht niet correct uitdruk.

Voorzitter! Het merkwaardige feit doet zich voor dat de minister van Binnenlandse Zaken zich in die meer genoemde notitie verzet tegen de bedoelde wetswijziging met een beroep op diverse rechterlijke uitspraken, terwijl de indieners van de motie zich juist beroepen op het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen als neergelegd in de Grondwet en verschillende internationale verdragen. Onder verwijzing naar hetgeen ik eerder opmerkte met betrekking tot het naamrecht merk ik hier op, dat de regering zich terugtrekt op de uiterste smalle basis dat – ik citeer nu de conclusie van de notitie – "vererving van adeldom via de mannelijke lijn juridisch houdbaar is". De redenering van de regering is blijkbaar in het ene geval: het moet omdat de Hoge Raad het zegt. En in het andere geval is haar redenering: het hoeft niet omdat de hoogste rechter niet zegt dat het moet. Een merkwaardige dualiteit! Kan de staatssecretaris ons overigens mededelen welk standpunt de regering inneemt wat betreft de uitvoering van die door de Tweede Kamer aanvaarde motie?

Tot besluit keer ik terug naar het voorliggende voorstel. De discussie en vooral de bekorting ervan zijn er waarschijnlijk mee gediend indien ik nu reeds te kennen geef dat ik met belangstelling naar de staatssecretaris zal luisteren, maar dat ik adhesie met het voorstel niet in het vooruitzicht kan stellen.

Mevrouw Le Poole (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Namens de fractie van de Partij van de Arbeid wil ik allereerst melden dat wij de voorgestelde wetswijziging ondersteunen. Wij zijn van mening dat het goed is dat ouders de mogelijkheid krijgen om voor hun kinderen de naam van de moeder te kiezen. Dat is de voornaamste verandering die dit wetsontwerp behelst. Wij ondersteunen ook de verruiming van de wettelijk erkende mogelijkheden voor echtelieden om elkaars naam te voeren. Door deze wetswijziging zal eindelijk een wettelijke bepaling verdwijnen waarvan de Hoge Raad al in 1988 had uitgemaakt dat deze een onredelijk onderscheid maakte tussen mannen en vrouwen.

Het plenaire debat in deze Kamer willen wij gebruiken om met de staatssecretaris van gedachten te wisselen over een aantal algemene gezichtspunten betreffende het naamrecht en om nog een enkel detailpunt aan de orde te stellen.

In de Tweede Kamer heeft de heer Dittrich een aantal opmerkingen gemaakt waarvan de strekking is dat hij zich zou kunnen voorstellen dat mensen rechtens een grotere vrijheid krijgen om van voor- en achternaam te veranderen. Hij heeft daarbij verwezen naar de grotere vrijheid in de Verenigde Staten. De staatssecretaris reageerde met afschuw op de suggestie dat in ons land een ontwikkeling in die richting zou plaatshebben. Wij vragen ons af wat eigenlijk het overheidsbelang is dat aan de orde is bij de bepaling van de achternaam. Zou de staatssecretaris nog eens kunnen uitleggen wat haar bezwaren zijn tegen het laten van meer vrijheid aan de burgers op dit punt?

Meer specifiek toegesneden op het onderhavige wetsvoorstel heeft mijn fractie al in het voorlopig verslag aangegeven dat zij het betreurt dat het wetsontwerp geamendeerd is, in die zin dat bij gebreke van een keuze door gehuwde ouders, kinderen de naam van de vader krijgen en niet die van de moeder. Mijn fractie stond achter het voorstel van het kabinet om als de ouders niet kiezen, het kind de naam van de moeder te geven. De argumenten voor dit voorstel van het kabinet vinden wij sterker dan die ertegen. Ik wil de argumenten nu niet allemaal doornemen; dat is elders en eerder in de parlementaire behandeling ruimschoots gebeurd. Wat voor ons vooral van belang is, is de bevordering van de gelijkheid van mannen en vrouwen. Wij zijn er ons van bewust dat het naamrecht aan deze gelijkheid slechts een symbolische bijdrage kan leveren. Maar symbolen zijn niet geheel zonder belang. Door het amendement zal deze wetswijziging onzes inziens minder dan mogelijk was geweest, bijdragen aan een ontwikkeling in de richting van meer gelijkheid.

De regering heeft in antwoord op onze in het voorlopig verslag gestelde vraag toegezegd de werking van de wet te zullen evalueren. Daarbij zal uiteraard onderzocht moeten worden in hoeverre, waarom en wanneer van de mogelijkheid om de naam van de moeder te kiezen gebruik wordt gemaakt. De regering zei al toe daarbij ook te bezien in hoeverre het gebruik van de naam van de moeder bevorderd zou worden door een ander wettelijk stelsel en door grotere keuzemogelijkheid, bijvoorbeeld door de mogelijkheid open te stellen dat ouders hun kinderen een combinatie van hun eigen achternamen geven of door de mogelijkheid te laten dat voor verschillende kinderen in een gezin verschillende namen worden gekozen. Helaas hebben wij dan niet meer De Genestet om een gedicht te maken over een dergelijke stelsel. Wij zijn het met de regering eens dat een dergelijke evaluatie pas enige jaren na inwerkingtreding afgerond kan worden. Wij dringen er echter op aan tijdig met een dergelijk onderzoek te beginnen, zodat dit niet slechts globale, beschrijvende gegevens oplevert, maar zo kan worden opgezet en uitgevoerd, dat fundamenteel inzicht in de betekenis van het naamrecht in de samenleving kan worden vergaard.

Ik kondigde al aan dat ik ook nog een detailpunt aan de orde wil stellen, dat achteraf gezien misschien beter in het voorbereidend onderzoek besproken had kunnen worden. De Nederlandse vereniging voor burgerzaken heeft bij schrijven van 14 oktober 1996 een brief doen toekomen aan het ministerie. Daarvan werd een afschrift gestuurd aan de leden van de commissie voor Justitie van deze Kamer. In deze notitie worden een aantal opmerkingen gemaakt over dit wetsontwerp. Een daarvan betreft artikel 20f van dit ontwerp. Op dat punt ligt al een wijziging voor, die gevoegd is bij de Wet op het geregistreerd partnerschap. Er zijn echter ook nog aantal andere opmerkingen gemaakt. Ik heb inmiddels van een van de ambtenaren van het ministerie gehoord dat die opmerkingen besproken zijn met de commissie voor burgerzaken, maar ik had graag dat de staatssecretaris in het openbare debat in de Kamer verslag zou doen van de wijze waarop dat gesprek is verlopen.

De brief zette mij in ieder geval aan het denken over artikel 5, lid 3. Het gaat over de naam van adoptiefkinderen. Het artikel bepaalt dat de adoptiefouders ter gelegenheid van de adoptie verklaren welke van hun beider geslachtsnamen het kind zal hebben. Er wordt echter niet bepaald wat de rechter moet doen als de ouders deze verklaring niet afleggen. Moet de rechter dan bijvoorbeeld het adoptieverzoek afwijzen? Waarom is hier, in tegenstelling tot lid 2 en lid 4, niet bepaald wat de consequentie is, als geen keuze wordt gemaakt? Zou dit niet beter alsnog kunnen gebeuren? En hoe weet de rechter of een verklaring op dit punt nodig is? Zo'n verklaring is immers alleen maar nodig met betrekking tot het eerste kind. Hoe weet de rechter of er meer kinderen zijn in een gezin? In de wet staat volgens mij nergens dat dit een gegeven is dat bij een verzoek tot adoptie moet worden vermeld. Is de regering voornemens nadere instructies over gegevens die overgelegd moeten worden bij een adoptieverzoek te geven aan de griffies van de rechtbanken en andere belanghebbenden? Als de regering deze vragen niet direct mondeling kan beantwoorden – ik heb echter goede hoop dat dit wel kan, gezien het gesprek dat ik gisteren had met een van de ambtenaren van de staatssecretaris – wil ik in ieder geval schriftelijk een duidelijk antwoord op deze vragen.

Staatssecretaris Schmitz:

Mijnheer de voorzitter! Ik dank de woordvoerders voor hun inbreng. Het is inderdaad mogelijk om zeer lange beschouwingen over dit wetsvoorstel te houden. De verwijzing naar De Genestet gaf aardig aan op welke wijze dit aspect vroeger aan de orde was.

Ik geef de heer Holdijk onmiddellijk toe dat er lange betogen zijn te houden over de filosofische en theologische achtergronden. Het bij name gekend worden is van essentieel belang. Het gaat mij echter te ver om te zeggen dat "de berg een muis gebaard heeft". Bovendien, als het toch een muisje is, waarom is de heer Holdijk er dan eigenlijk tegen?

Het wetsvoorstel is door de Tweede Kamer geamendeerd. Het is bekend dat de regering gaarne verder zou zijn gegaan. De kern van het voorstel is echter gehandhaafd, namelijk de principiële keuzevrijheid van ouders bij de naamgeving van kinderen. Ik ben erg blij dat de behandeling van dit wetsvoorstel thans afgerond kan worden.

Evenals mevrouw Le Poole ben ik realistisch. Het wetsvoorstel is vooral een symbolische bijdrage en de vraag is wat er in de praktijk straks zal gebeuren. Ik kom later te spreken over de evaluatie, die ik van groot belang acht. Uit een enquête van het SCP blijkt dat nu ongeveer 18% van de ondervraagden de naam van de moeder zou kiezen. Wellicht zal er door de keuzevrijheid ook in dit opzicht meer gelijkheid ontstaan. In een huwelijk of bij een geregistreerd partnerschap kunnen partners over en weer elkaars naam gebruiken. Wij zullen dit in de praktijk nauwlettend volgen.

Aan het principe van de vrije naamskeuze ligt als belangrijkste argument de gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten grondslag. De heer Holdijk heeft gevraagd of de wetgever te allen tijde een uitspraak van de Hoge Raad – nu al meer dan negen jaar geleden gedaan – moet volgen. Voorzitter! Het moge duidelijk zijn dat dit niet altijd hoeft. Wel wordt er internationaal – het BUPO-verdrag – aangedrongen op de vrijheid van naamskeuze. In het EVRM wordt discriminatie met nadruk verboden. Voor het kabinet zijn de uitspraak van de Hoge Raad en de internationale verdragen echter niet doorslaggevend geweest. Ik verdedig dit wetsvoorstel van harte. Ik vind het goed dat de gelijke behandeling van mannen en vrouwen verder wordt ingevuld door de ouders deze keuzevrijheid te bieden.

Mevrouw Vrisekoop heeft gesproken over het feit dat bij een huwelijk en straks bij het geregistreerd partnerschap de naam van de echtgenoot voorgaat op de naam van de echtgenote. Voorzitter! Dit wetsvoorstel biedt inderdaad een extra keuzemogelijkheid. Er zijn er nu drie. Aanstaande echtgenoten of mensen die hun partnerschap willen registreren, zullen bij de aangifte van huwelijk of partnerschap moeten aangeven welke naam zij straks willen voeren. Dat gebeurt nu ook al bij de vrouw die gaat huwen. Die naamsvoering wordt dan in de GBA opgenomen, zodat aangesloten organisaties weten op welke wijze echtgenoten of partners aangesproken willen worden.

Ik weet niet of de zaak in de praktijk werkelijk zo gaat veranderen, maar ik moet zeggen dat de extra mogelijkheid voor de echtgenoot bij de naamskeuze mij wel aanstaat. Ik denk dat mensen in de praktijk, los van wat wij in wet- en regelgeving neerleggen, eigen wegen zullen volgen. Ik ken nu ook situaties waarin de gehuwde man zich aankondigt als Jansen-Pietersen, terwijl de vrouw zich voorstelt met Pietersen-Jansen. Mensen vinden dit soort oplossingen, als zij heel bewust nadenken over het voeren van hun naam. Ik denk echter – dit aan het adres van mevrouw Vrisekoop – dat de traditie in ons land nog lange tijd vrij sterk de nu bestaande volgorde zal laten zien. Laten wij echter blij zijn dat er een extra keuzemogelijkheid is. Dat lijkt mij toch niet slecht, integendeel.

Voorzitter! Op de vraag of de naamskeuze en het naamgebruik van de echtgenoot ook geldt bij het geregistreerd partnerschap, kan ik bevestigend antwoorden. Wij willen juist bijna alle gevolgen van het huwelijk ook bij het geregistreerd partnerschap meenemen in het wetsvoorstel dat deze Kamer naar ik hoop binnenkort ook kan behandelen. Het gaat dus zowel om situaties van gehuwden als van geregistreerd partnerschap.

Voorzitter! Mevrouw Vrisekoop en de heer Holdijk hebben uitdrukkelijk gesproken over de wijze waarop in de adel de naamgeving plaatsvindt. Het is niet onjuist, mevrouw Vrisekoop, dat eerder gezegd is dat in feite het overerven van titel en het naamgeven op zich van elkaar losstaande zaken zijn, al zie je in de praktijk dat deze zaken wel degelijk met elkaar verweven zijn. Mevrouw Vrisekoop heeft heel uitdrukkelijk de vraag gesteld wanneer de minister van Binnenlandse Zaken met een standpunt komt over de door de Kamer aanvaarde motie-Scheltema-de Nie. In de motie is gevraagd om voor 1 juli met een standpunt te komen. Ik weet dat de minister van Binnenlandse Zaken tijdig voor die datum de zaak in de ministerraad aan de orde zal stellen. Dat is nog niet gebeurd. Er is nog geen uitspraak over. Mevrouw Vrisekoop vraagt terecht hoe dit zich dan verhoudt tot dit wetsvoorstel. Wanneer het kabinet met een wetswijziging zou komen als de motie-Scheltema-de Nie wordt gevolgd, dan zou er met een wetsvoorstel op de Wet op de adeldom moeten worden gekomen. Bij die gelegenheid zal dan ook dit onderdeel van dit wetsvoorstel mede gewijzigd kunnen worden. Dat gebeurt op dit moment bij het aannemen van dit wetsvoorstel niet. Wanneer er andere voorstellen zullen komen over de adeldom, dan zal de Kamer daarover nader geïnformeerd worden. Dan kan dit punt worden meegenomen in de nadere wetsvoorstellen.

Voorzitter! Mevrouw Vrisekoop heeft verder gesproken over de eventuele problemen die zouden ontstaan in het kader van genetisch onderzoek. Er is destijds ook gevraagd of het genealogisch onderzoek bemoeilijkt zal gaan worden. Wij hebben op dat punt nog eens geïnformeerd, ook omdat wij de geluiden van prof. Galjaard hadden vernomen waarover mevrouw Vrisekoop spreekt. Ik vind het nogal sterk als hij zegt dat het een "ramp" wordt. Ik denk dat enige relativering hier op haar plaats is. Wij hebben enerzijds geïnformeerd bij het ministerie van WVS of men daar een extra probleem zag. Dit laat overigens onverlet dat ik dit wetsvoorstel, zelfs als er problemen zouden zijn, toch zou hebben ingediend vanwege het belang ervan. Alleen hadden we dan misschien nog verder moeten zoeken. Het ministerie van VWS ziet daar echter geen probleem in. We hebben ook nog eens geïnformeerd over deze situatie, niet bij prof. Galjaard maar bij collega's. We hebben daarbij gehoord hoe het eraan toe gaat als men genetisch onderzoek moet doen. Men heeft daarvoor in zijn algemeenheid de stamboom van de familie nodig. Men raadpleegt dus de familie. Ik geef toe dat dit niet altijd voldoende inzicht biedt. Dan komt men inderdaad terecht bij de burgerlijke stand. Hierbij roept men dan ook doorgaans de hulp van een genealoog in.

Samenvattend zeg ik dat het in dit geval wel iets lastiger kan worden, maar de gegevens als zodanig – wie zijn de ouders, hoe zitten de familieverhoudingen in elkaar? – moeten uitdrukkelijk vastliggen. Zodra deze gegevens duidelijk vastliggen, en dat is het geval, wordt het genetisch onderzoek niet op een onaanvaardbare manier bemoeilijkt, laat staan dat ik het woord "ramp" wil gebruiken. Het onderzoek kan iets lastiger zijn. Uit genetisch oogpunt zou overigens de keuze voor de naam van de moeder eenvoudiger zijn.

Voorzitter! Mevrouw Le Poole en mevrouw Vrisekoop hebben met nadruk naar de evaluatie gevraagd. Mevrouw Le Poole heeft erkend dat daarvoor een zekere periode nodig is. Vaak vindt men dat er na een jaar geëvalueerd moet worden, maar hiervoor is meer tijd nodig. Ik denk daarbij aan een periode van drie jaar na inwerkingtreding van het wetsvoorstel. Bij de evaluatie moet bezien worden of vanaf een vroeg stadium begeleidend onderzoek gedaan kan worden. De effecten kunnen dan langzamerhand in kaart worden gebracht. Wij denken bij de evaluatie aan de volgende aspecten: heeft een en ander enig effect gehad in het kader van gelijke behandeling, van emancipatie? Wie doet de naamskeuze? Hoe vaak wordt naamskeuze gedaan door onderscheiden categorieën? Op welk moment doet men dat? Is er überhaupt gebruikgemaakt van de overgangsregeling? Hebben mensen gewacht op dit wetsvoorstel? Welke problemen treden daarbij in de praktijk op? Die aspecten zullen in het evaluatieonderzoek worden betrokken.

De onderzoeksopzet moet nog worden vastgesteld, maar het is wellicht interessant om na te gaan of het veranderen van de keuze van de naam van de vader naar de naam van de moeder een relatie heeft met de sociale categorieën in de samenleving. Een aantal juridische, praktische en sociologische gegevens kunnen hierbij van belang zijn.

Mevrouw Le Poole heeft gevraagd of het naamgebruik van gehuwde en geregistreerde partners kan worden nagegaan. Ik zeg toe dat dit als een apart aspect bij de evaluatie betrokken zal worden.

De heer Holdijk is ingegaan op de historie van het naamrecht. Ik ben al ingegaan op de vraag of een en ander per se moet omdat de rechter dat heeft uitgesproken of internationale verdragen dat vereisen. De heer Holdijk heeft naar de adeldom verwezen. Hij heeft gezegd dat, als het kabinet de motie inzake de adeldom niet volgt, dit inconsequent is. Het kabinet staat immers gelijke behandeling voor. Dat gebeurt dan niet bij de adeldom en wel bij het naamrecht. Ik stel hem de omgekeerde vraag. Waarom wil hij het wel bij de adeldom en niet in het gewone leven van mensen? Het gaat om het principe van naamskeuze van ouders voor kinderen. Die gelijke behandeling is een fundament ten aanzien waarvan wij steeds verdere stappen willen zetten. Ik vind de adeldom een enigszins apart gegeven. Het gaat om een kwestie die voor eenieder van belang kan zijn. De heer Holdijk heeft echter gelijk dat, als het kabinet de motie niet overneemt, er sprake is van een zekere inconsequentie. Daarover zal met de minister van Binnenlandse Zaken zeker worden gedebatteerd.

Er is gevraagd naar de volgorde die is opgenomen in artikel 5. In het verslag heb ik die vraag al beantwoord met de mededeling dat niet te achterhalen is waarom daarvoor is gekozen. Ik vind de opmerking volstrekt legitiem dat een omgekeerde volgorde logischer is, gelet op hetgeen zich het meest voordoet in de samenleving. Er zou ook geredeneerd kunnen worden dat het artikel toewerkt naar een climax van veel voorkomende zaken in de samenleving. Er is echter geen rationele verklaring voor te geven dat dit indertijd zo is gebeurd. Als de heer Holdijk subtiel reageert met "waarvan akte", denk ik dat daar een hele wereld achter zit. Daar wil ik hardop op ingaan door te zeggen dat de situatie van naamskeuze in gezinnen met kinderen het meeste voorkomt; ik blijf dat een waardevolle zaak vinden, ongeacht het voorkomen van andere maatschappelijke verschijningsvormen.

Mevrouw Le Poole vroeg waarom de overheid zich er zo mee moet bemoeien. Ik moest er even over nadenken of ik inderdaad met afschuw had gereageerd op de woorden van de heer Dittrich; ik heb mij in elk geval afgevraagd of wij het nog verder moesten vrijlaten. Op het vasteland van Europa hebben de ons omringende landen een regeling voor de geslachtsnaam. Het is best voorstelbaar dat er wat meer vrijheid aan mensen wordt geboden, maar juist voor het geven van een naam zal altijd regelgeving door de overheid nodig zijn. Zo kan er onrechtmatig gebruik van gemaakt worden, kunnen er geschillen ontstaan en moet bovendien het hebben van een naam bij bepaalde rechtshandelingen met een zekere waarborg omkleed zijn. Ik wil daar niet mee zeggen dat wij ons nooit wat meer vrijheden zouden kunnen permitteren, maar dan staan er voor mij twee dingen overeind. Het eerste is dat dit helder in de administratie moet zijn neergelegd, zodat de zaken terug te vinden zijn. Het tweede is dat het niet helemaal een vrije kwestie is waarbij mensen de ene dag de ene naam kunnen nemen en de volgende dag een andere. De traditie en historie van de samenleving mag er toch in teruggevonden kunnen worden. Daarnaast houdt het kabinet graag vast aan de keuze om, nadat besloten is welke naam het eerste kind krijgt, deze naam ook voor de volgende kinderen te laten gelden. Hieraan zitten ook aspecten vast als geborgenheid die kinderen zoeken en het bij elkaar willen horen van kinderen. Kortom, in het geven van de naam is naar mijn mening een zekere overheidsbemoeienis gerechtvaardigd. Wat wij met dit wetsvoorstel beogen, moet dan wel met zorgvuldigheid en met zoveel mogelijk keuzemogelijkheden zijn vastgesteld.

Mevrouw Le Poole vroeg op welke wijze wij contact hebben gehad met de Vereniging voor burgerzaken. Het was al duidelijk dat wij dat contact hadden gehad, en dat contact was goed. Het heeft ook nog geleid tot wijzigingen van het ontwerp dat bij de Tweede Kamer voorlag. Het heeft zelfs geleid tot een derde nota van wijziging. Op het punt van adoptie kan het voorkomen dat het enige consequenties heeft voor de adoptie wanneer de ouders geen keuze maken. Naamskeuze bij adoptie komt natuurlijk ook weer voor bij het eerste kind en mevrouw Le Poole vroeg hoe de rechter kan weten dat het gaat om het eerste kind. Adoptie is een heel proces waarbij uitdrukkelijk allerlei familierechtelijke gegevens op tafel moeten liggen. Het is niet zo dat de adoptie niet doorgaat als de ouders geen keuze zouden maken. Van die koppeling is dus geen sprake. Als de ouders bij adoptie niet eens tot zoiets essentieels als het geven van een naam zijn gekomen, kan een rechter de ouders echter wel aangeven dat zij nog maar even de tijd moeten nemen om zich daarover te beraden. Feitelijk-juridisch is het echter geen voorwaarde voor adoptie dat deze keuze is gemaakt. In de praktijk zal het volgens mij ook weinig voorkomen dat er geen keuze is gemaakt.

Mevrouw Le Poole (PvdA):

Misschien is het een denkbeeldig geval, maar stel dat de ouders het niet met elkaar eens zijn over de naam. Wat doet de rechter dan?

Staatssecretaris Schmitz:

Formeel zijn deze zaken niet gekoppeld, maar als ik rechter was, zou ik dan nog even over de adoptie nadenken.

Mevrouw Le Poole (PvdA):

Ja, dat zou ik ook doen. Dan heeft het dus toch consequenties voor het antwoord op de vraag of de adoptie wel of niet moet doorgaan.

Staatssecretaris Schmitz:

Als ouders al een conflict hebben over de naam bij adoptie, meen ik echt dat een rechter nog eens extra moet nadenken. Daarom zei ik ook dat het in de praktijk ertoe zal leiden dat de rechter zegt: wij staan voor deze belangrijke beslissing; u komt er op dit punt al niet uit, wilt u niet enige tijd nadenken voordat wij hiertoe overgaan? Formeel juridisch kan de rechter echter niet zeggen dat de adoptie niet kan doorgaan omdat de naam niet is gekozen.

Mevrouw Le Poole (PvdA):

Kan de rechter zeggen dat het kind de naam van de vader of de moeder krijgt omdat geen keuze is gemaakt? Dat staat niet in de wet.

Staatssecretaris Schmitz:

Volgens de huidige wetgeving, maar ook straks, als dit wetsvoorstel is aanvaard, wordt het de naam van de vader als er geen keuze is gemaakt en – dat is in dit geval voor de hand liggend – de ouders gehuwd zijn.

Mevrouw Le Poole (PvdA):

Hoewel het niet in de bepaling staat, moeten wij er dus van uitgaan dat het op die manier gaat. Het ontbreken van een keuze kan echter verschillende gevolgen hebben. Volgens lid twee van het artikel, bij de erkenning, houdt het kind immers de naam van de moeder als niet wordt gekozen en volgens lid vier, bij getrouwde ouders, krijgt het de naam van de vader als niet wordt gekozen. Wat er moet gebeuren in geval van een adoptie is volgens mij dus niet zo evident.

Staatssecretaris Schmitz:

Laten wij straks maar bekijken of het in de praktijk meer kan voorkomen. Nu ligt dit wetsvoorstel voor. Wij hebben het principe van de naamskeuze. De Tweede Kamer is uiteindelijk wat minder ver gegaan dan het kabinet had voorgesteld. Ik vind dit echter typisch een wetsvoorstel waarbij wij ons na een aantal jaren, misschien mede aan de hand van een evaluatie zullen afvragen of wij niet al wat verder zijn in onze opvatting over de naamskeuze, de rechten van de moeder, de rechten van de vader en dat soort zaken. Ik zie nu echter niet in dat er in de praktijk een probleem zal ontstaan. Laat ik het aspect apart noemen: erkenning zowel als adoptie in de evaluatie.

Voorzitter! Ik meen dat ik de vragen zo concreet mogelijk heb beantwoord. Het wetsvoorstel heeft een lange geschiedenis. Het is een kleine, maar wel essentiële stap voorwaarts in het personen- en familierecht waarvan het einde nog niet echt in zicht is. Ik vind het echter een belangrijke zaak.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter! In het slot van mijn eerste termijn zei ik de discussie te willen bekorten. Dat doe ik natuurlijk niet door in tweede termijn het woord te nemen. Ik heb er evenwel behoefte aan, de staatssecretaris te bedanken voor haar naar mijn mening sympathieke reactie. Ondanks het feit dat mijn fractie te kennen heeft gegeven geen behoefte aan dit wetsvoorstel te hebben, is de staatssecretaris toch serieus op de diverse vragen en vraagpunten ingegaan. Bovendien heeft zij een tegenvraag gelanceerd. Dat motiveert mij tevens om in tweede termijn nog even het woord te vragen.

Ik kom eerst op de metafoor die ik heb gehanteerd: de berg heeft een muis gebaard. Daar is veel discussie over mogelijk. Ik heb er overigens wel bij gezegd – dat is de staatssecretaris vast niet ontgaan – dat ik van een berg en een muis heb gesproken in het licht van de voorgeschiedenis van het wetsvoorstel. Dat wil niet zeggen dat het eindresultaat volstrekt niets te betekenen heeft. Mijn fractie wordt dan ook zeker niet bewogen adhesie aan het voorstel te geven omdat het niets te betekenen heeft. Dat zou een slecht argument zijn.

Het is mij niet ontgaan – de staatssecretaris heeft dat ruiterlijk gezegd – dat de regering echt niet alleen maar noodgedwongen, vanwege een uitspraak van de Hoge Raad, maar ook actief en positief de indiening van het wetsvoorstel heeft bevorderd.

Dat mijn fractie geen behoefte aan dit voorstel heeft en dat ik er toch over gesproken heb, geeft de houding van mijn fractie aan. Ik heb mij niet voor niets bediend van de woorden die ik heb gebruikt.

De mededelingen over de adeldom heb ik met belangstelling aangehoord. Ik zie graag uit naar het standpunt van de minister van Binnenlandse Zaken. c.q. de ministerraad voor 1 juli a.s.

Waarom bepleit ik gelijke behandeling bij de adeldom en niet bij een zaak van zoveel breder maatschappelijk belang als de naamgeving? Ik heb het verschil gesignaleerd in de argumentatie van de regering. Enerzijds is een beroep gedaan op gelijke behandeling met betrekking tot het wetsvoorstel inzake het naamrecht en anderzijds is er sprake van de minimale argumentatie dat uitsluiting van gelijke behandeling juridisch nog net houdbaar zou zijn. Ik heb alleen willen constateren dat daarbij een zekere spanning aanwezig is, waarvoor ik geen acceptabele verklaring heb kunnen vinden. Dit betekent uiteraard niet, voorzitter, dat ik uitsluitend met een beroep op het algemeen belang wijziging van de Wet op het adeldom bepleit. Ik heb aangegeven hoe wij dat in 1994 al hebben beargumenteerd.

Mevrouw Le Poole (PvdA):

Voorzitter! Ik wil het nog even hebben over het probleem van de adoptie. Mijn buurman zei tegen mij: de rechter blijft wel met een probleem zitten. Als ouders echt niet kunnen kiezen, denk ik dat adoptie niet in het belang van het kind is en dat de rechter dan maar moet beslissen het adoptieverzoek af te wijzen. Zoiets zal zich echter wel nooit voordoen.

De staatssecretaris heeft een aantal punten opgenoemd die bij de evaluatie aan de orde zouden moeten komen. Dat lijken mij heel goede punten. Mijn fractie zou echter ook een meer diepgravend onderzoek op prijs stellen, bijvoorbeeld door een antropoloog. Misschien kan bijvoorbeeld bezien worden wat de naam eigenlijk betekent voor de identificatie van mensen. Er is gezegd: het is belangrijk voor kinderen uit één gezin om dezelfde achternaam te hebben. Wij weten echter dat het voor een heleboel kinderen niet het geval is. Voor- en tegenstanders maken daarover de nodige opmerkingen, maar eigenlijk weten wij er niets van. Ik zou het heel interessant vinden als het onderzoek wat dieper ging en wat breder georiënteerd was.

Ten slotte wil ik de staatssecretaris bedanken voor haar heldere antwoord.

Staatssecretaris Schmitz:

Voorzitter! De heer Holdijk dankte mij voor het feit dat ik serieus op zijn betoog ben ingegaan. Het zou slechte democratie zijn als ik dat niet deed en als ik niet echt zou luisteren naar de argumenten van mijn opponenten. Bovendien is mijn ervaring dat het nodig is, serieus te luisteren naar de argumenten van de heer Holdijk, omdat zoiets bij verdere ontwikkelingen van belang kan zijn. Dus: graag gedaan.

De muis die uit de berg kwam, wil ik veranderen in een mooie bloem die in dit voorjaar gestart is met het naamrecht. Ik vind dit een leuk moment, zeg ik eerlijk.

Ik heb duidelijk begrepen dat de heer Holdijk heeft gezegd: wij betuigen geen adhesie aan dit wetsvoorstel, waarmee ik tevens aangeef dat het wetsvoorstel wel iets te betekenen heeft.

Over de adeldom komen wij nog te spreken. De heer Holdijk heeft terecht een zeker verschil in argumentatie gesignaleerd. Gelijke behandeling in het kader van dit wetsvoorstel vind ik veel wezenlijker dan in het kader van de adeldom. Maar zoals gezegd, die discussie zal nog volgen.

Mij verplaatsend in de positie van de rechter, als ik zo vrij mag zijn, zou ik zeggen dat adoptie nauwelijks in het belang van het kind kan zijn als de ouders handelen zoals door mevrouw Le Poole beschreven. Ik zou een poging doen om er nog uit te komen. Komen zij er niet uit, dan moet het systeem van de wet natuurlijk worden gevolgd. In de beschikking zal er dan wel melding van worden gemaakt, dat geweigerd is een naam te kiezen. De rechter heeft echt een probleem om over na te denken als dit zich in de praktijk voordoet.

De tweede opmerking van mevrouw Le Poole is mij uit het hart gegrepen. Mijn eerste reactie is, dat ik nog eens goed wil nagaan op welke manier wij een dieper gravend onderzoek zouden kunnen doen. De evaluatie waarover ik sprak zal een aantal praktische punten betreffen. Wat is het concrete effect geweest? De vraag die mevrouw Le Poole stelde is eigenlijk wat een naam betekent. Wat betekent "bij name gekend worden"? Betekent het echt nog iets voor de identiteit van een persoon in onze westerse samenleving of is dat aan het veranderen? Kortom, misschien moeten wij een dieper gravend onderzoek wel splitsen in een sociologisch en een psychologisch element. Misschien kunnen wij in universitaire kringen vragen of er belangstelling is voor onderzoek wat een naam voor een mens betekent. Ik denk persoonlijk dat het veel is. Ik zou een academisch onderzoek op dat punt buitengewoon interessant vinden. Ik zeg graag toe dat wij die mogelijkheden onderzoeken.

De beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

De voorzitter:

De aanwezige leden van de fractie van de SGP wordt conform artikel 121 van het Reglement van orde aantekening verleend, dat zij geacht willen worden zich niet met het wetsvoorstel te hebben kunnen verenigen.

Naar boven