Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Auteurswet 1912 en de Wet op de naburige rechten in verband met de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 november 1992, PbEG 1992, L 346/61, betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (23247).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Enkele weken geleden bespraken wij hier, ook in aanwezigheid van de minister van Justitie maar niet in aanwezigheid van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, een andere wijziging van de Auteurswet 1912 en de Wet op de naburige rechten, die echter ook voortvloeide uit een EG-richtlijn. Er is toen zowel van de kant van de Kamer als van de kant van de regering uitdrukking gegeven aan zorg over de complexiteit van wetgeving waartoe de Europese regelgeving ons dwingt. Zonder dat wij willen herhalen wat toen moest worden geconstateerd, is de richtlijn betreffende het verhuurrecht en het uitleenrecht voor de fractie van het CDA aanleiding de regering vragen te stellen over de werking en de uitwerking van het systeem dat in de voorliggende wet is voorzien. Dat systeem komt erop neer dat een soort PBO voor het auteursrecht en naburige rechten wordt ingeschakeld, die heffingen terzake van het uitlenen van werken oplegt en de opbrengsten verdeelt onder de belanghebbenden, onder wie auteurs, uitgevers en producenten, en daartoe wetten in materiële zin vaststelt betreffende de hoogte der vergoedingen en de verdeelsleutel. Wij gaan ervan uit dat terzake van deze besluiten van de door de minister aangewezen rechtspersonen de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, inclusief de beroepsmogelijkheden, zij het dat tot 1 januari 1999 uiteraard de uitzondering van artikel 8.2 geldt. Kan de minister dit bevestigen? Hoe verhouden zich deze bestuursrechtelijke bepalingen tot de, naar ik aanneem, civiele rechtsgang voorzien in het wetsvoorstel in de artikelen 15e van de Auteurswet en 15c van de Wet op de naburige rechten?

Afgezien van dit punt betreffen onze vragen in dit verband vooral de economie van het systeem. Welke transactiekosten heeft deze wijze van vergoeden, en ook vaak niet vergoeden, aan auteurs, uitgevers producenten en anderen? Die vraag mag gesteld worden nu hier een rechtspersoon, weliswaar naar privaatrechtelijke voorschriften op te richten, maar ingevolge de wet met een publiekrechtelijke taak te belasten, de taken van heffen en herverdeling van de opbrengsten gaat vervullen. De vraag naar de economie van het systeem stellen wij ook in relatie tot twijfels over de verstandigheid van het systeem dat in de richtlijn is neergelegd en de wijze waarop daar in het voorliggende wetsvoorstel uitvoering aan wordt gegeven. Het lijkt ons dan ook van belang dat de regering ons toezegt dat met het in de wet voorgeschreven verslag, dat er in het jaar 2000 moet komen, ook daarin inzicht verschaft zal worden. Ik doel dan op de economie van het systeem en de transactiekosten van het stelsel.

De richtlijn noemt als motivering de totstandkoming van de binnenmarkt en de behoefte om handelsbelemmeringen en distorsies op te heffen. Wij vragen ons af hoe een systeem als het nu voorgestelde ooit een bijdrage kan leveren aan een betere werking van de markt, zoals in de motivering van de richtlijn wordt voorgespiegeld. De vorm en de mate waarin uitleen- en verhuurvergoedingen zullen moeten worden betaald, zal immers tussen de lidstaten zo sterk uiteen kunnen lopen dat een voordeel uit het oogpunt van het functioneren van de Europese binnenmarkt ons hoogstonwaarschijnlijk lijkt. Natuurlijk, nu de richtlijn er is, zal ze moeten worden uitgevoerd. Maar of dit alles vanuit het oogpunt van subsidiariteit en proportionaliteit van de Europese regelgeving werkelijk verantwoord is, betwijfelen wij sterk. Hoe verhoudt zich met name de vrijheid die de lidstaten volgens artikel 4 van de richtlijn hebben om al dan niet collectieve behartiging van de vergoedingen verplicht te stellen, tot de doelstelling van economische harmonisatie? Men kan toch niet aan de ene kant de economische harmonisatie als motief voor de richtlijn opvoeren en tegelijkertijd, op dit voor de economie zo beslissende punt, de vrijheid van uitvoering aan de lidstaten laten? En hoe ligt dat voor de tarievenvrijheid van artikel 5, eerste lid, tweede volzin, en de toelating van uitzonderingen in het derde lid? Kortom, naar ons oordeel wringt het motief van harmonisatie in de richtlijn met de zeer grote vrijheid bij de wijze van uitvoering. Zo worden wel allerlei veranderingen in de nationale wetgeving van de lidstaten bewerkstelligd, maar dat kan toch moeilijk proportioneel of zelfs rationeel ten opzichte van de doelstelling worden genoemd. De richtlijn had voor 1 juli 1994 geïmplementeerd moeten zijn. Hoe ver zijn de andere lidstaten met de implementatie? Moet Nederland rekening houden met schadeplichtigheid terzake van de verlate implementatie?

Voorzitter! Wij hebben verder een aantal meer specifieke vragen met betrekking tot het wetsvoorstel. Volgens artikel 12a houdt de maker van een op fonogram vastgelegd werk aanspraak op een billijke vergoeding als de producent zich het verhuurrecht heeft laten overdragen. Waarom echter niet het uitleenrecht, terwijl de producent daarvoor wel ingevolge artikel 15c een billijke vergoeding zal toucheren? In het nieuwe artikel 15c van de Auteurswet is aan het slot sprake van de in de artikelen 15d en 15f bedoelde rechtspersoon. Op vergelijkbare wijze wordt in het nieuwe zesde lid van artikel 2, het nieuwe zesde lid van artikel 6, het zesde lid van het nieuwe artikel 7a en het nieuwe zesde lid van artikel 8 van de Wet op de naburige rechten gesproken van de in de artikelen 15a en 15b bedoelde rechtspersoon. In beide gevallen dus rechtspersoon in het enkelvoud. Die artikelen zelf wekken echter de indruk dat het niet om één, maar om twee rechtspersonen gaat, waarvan er één een stichting moet zijn en de andere ook een andersoortige rechtspersoon kan zijn. Ook artikel IV gaat ervan uit dat er meer rechtspersonen zijn. Als het de bedoeling is dat er één rechtspersoon is, kloppen de laatstgenoemde artikelen niet en als het de bedoeling is dat het er twee of misschien wel vier zijn, kloppen de eerstgenoemde artikelen niet.

Voorzitter! De vrijstelling van betaling is in het tweede en derde lid van het nieuwe artikel 15c van de Auteurswet en in het nieuwe vierde en vijfde lid van artikel 2 van de Wet op de naburige rechten respectievelijk het nieuwe vierde en vijfde lid van artikel 6 van de Wet op de naburige rechten uiteenlopend omschreven. Er is sprake van een uiteenlopende redactie rond de vrijstelling van betaling, zonder dat ik een verschil in betekenis heb kunnen ontdekken. Hetzelfde geldt trouwens ook voor het vierde en het vijfde lid van het nieuwe artikel 7a en het nieuwe vierde en vijfde lid van artikel 8. Klopt het dat met tweeërlei redactie hetzelfde is bedoeld of zie ik daar iets over het hoofd en moet dit verschil in redactie opgevat worden als een verschil in strekking? Als hetzelfde is bedoeld – ik ga daar voorlopig van uit – moet die redactie dan niet worden geharmoniseerd om vragen en misverstanden te voorkomen?

Is het inderdaad de bedoeling dat de billijke vergoeding bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Wet op de naburige rechten juncto artikel 16, eerste lid, onder ten vijfde, buiten de rechtspersoon om wordt vastgesteld en geheven? Het gaat dus om een bepaling waar de rechtspersoon niet aan te pas komt. Verder vragen wij aandacht voor enige wetstechnische oneffenheden. Waarop slaat de in het nieuwe zesde lid van artikel 2 van de Wet op de naburige rechten genoemde "in het vierde lid bedoelde vergoeding"? In het vierde lid wordt, als ik het goed zie, in het geheel geen vergoeding bedoeld. Het voorgestelde artikel 15c van de Wet op de naburige rechten bevat een misstelling. Er staat: "bij uitsluitend". Wie goed zoekt, vindt er ook nog een in onderdeel P, sub 1. Artikel II, onderdeel A, is niet in overeenstemming met aanwijzing 195 voor de regelgeving geredigeerd. Inzake het overgangsrecht stellen wij voorts de vraag of artikel III, tweede lid, niet moet worden verruimd tot het uitlenen.

Voorzitter! Ten slotte vestigen wij de aandacht op een fout in artikel I, onder C. De daar voorgestelde nieuwe tekst van artikel 15c, eerste lid, tweede volzin, bevat een fout waarop wij werden geattendeerd door de heer Visser, een AIO van de Rijksuniversiteit Leiden. Hij wees op de origine van die misstelling, namelijk een amendement dat in de Tweede Kamer door de minister werd overgenomen. Ik doel op het amendement-Van Heemst, voorkomend op stuk nr. 24, later het gewijzigde amendement, voorkomend op stuk nr. 28. Daarin ontbreekt namelijk de beperking tot het uitleenverbod tot computerprogramma's. Die fout lijkt ons een ernstige, om niet te zeggen een fatale fout. Als ik het goed zie, leidt dit ertoe dat het leenrecht en het leenvergoedingsrecht voor alle soorten werken buiten spel worden gezet.

Deze punten, naast de vragen over het hele functioneren van de wettelijk regeling, mogen bij de behandeling in deze Kamer niet worden verzwegen. Immers, ze kunnen het functioneren van de wet raken. Wij zien dan ook met belangstelling uit naar de reactie van de regering.

De heer Jurgens (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Naar aanleiding van de op één na laatste opmerking van de heer Hirsch Ballin vraag ik mij af of wij wellicht langs elkaar heen hebben gesproken. Immers, er ligt een brief van de minister van Justitie die een antwoord vormt op een brief van u. In haar brief kondigt de minister aan, een novelle op het bedoelde punt te zullen indienen. De heer Hirsch Ballin sprak zo snel dat mijn geest het niet kon bijhouden en daarom vraag ik mij af of hij wellicht op een andere kwestie doelde. Als het laatste het geval is, ben ik bij deze gecorrigeerd.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Ik heb dit punt toegevoegd omdat het was gesignaleerd maar u heeft gelijk: het gaat om hetzelfde punt als in de brief wordt genoemd. De opmerking hierover was dus eigenlijk overbodig.

De heer Jurgens (PvdA):

Voorzitter! De "catalogus" die de heer Hirsch Ballin gaf, was al indrukwekkend genoeg zonder deze toevoeging. Er is iets aan de hand met het auteursrecht en de tekstuele fouten die in dat verband optreden. De vorige keer hebben wij, naar aanleiding van wetsvoorstel nr. 23812, een discussie gevoerd aan de hand van de vraag of de Tweede Kamer het aan ons toe te zenden wetsvoorstel wel goed had geformuleerd. Het hoofd van de griffie van onze Kamer heeft op 19 oktober de leden een brief toegezonden – ik heb die brief met genoegen gelezen – waarin een exegese wordt gegeven met betrekking tot de wijze waarop dergelijke fouten zouden moeten worden behandeld. Verwijzend naar een interruptiediscussie die ik eerder met de heer Heijne Makkreel had, onderstreep ik dat in deze brief wordt aangegeven dat het stuk zoals het hier binnenkomt, van wezenlijk belang is. Moet de Kamer daar op afgaan? Of is er, als wij kunnen vaststellen dat er kennelijk in de nabewerking, nadat de Tweede Kamer zijn besluiten heeft genomen, een fout is gemaakt, nog de mogelijkheid om te denken aan een zeer bescheiden vorm van terugzending? Daarbij zou u zich kunnen wenden tot uw collega van de Tweede Kamer met de vraag: is het mogelijk – ik durf het bijna niet te suggereren – dat u een fout heeft begaan? Mocht de heer Deetman in zijn goedheid zeggen: voorzitter van de Eerste Kamer u heeft gelijk, ik heb inderdaad een fout begaan – hij dient dat dan te bevestigen met zijn paraaf, zo blijkt uit de brief van de heer Baart – dàn kan het voorstel van wet in de gewijzigde vorm worden gedrukt. Ik meen, voorzitter, dat dit een zeer subtiele oplossing is voor het geschetste probleem. Ik heb niet van u, voorzitter, vernomen of er inderdaad sprake was van zo'n fout. Wij kunnen ons verdekt opstellen achter de novelle die de minister ons gaat sturen. Zij heeft beloofd dat zij op die manier een wijziging zal aanbrengen. Anders zou ik u hebben gevraagd om de heer Deetman alsnog te vragen, of hij heel misschien een fout heeft begaan.

De voorzitter:

Neen, maar dat vermoedde u ongetwijfeld al. Hier was niet sprake van een fout waarop u doelt. Het amendement luidde zoals het is verwerkt. Dus moet er gewoon een correctie plaatsvinden.

De heer Jurgens (PvdA):

U doelt nu op het geval waarover het vandaag gaat maar de vorige keer ging het om een ander punt en om de wijze waarop het amendement in de bestaande tekst was verwerkt. Die verwerking vindt plaats na afloop van de stemmingen in de Tweede Kamer, zoals het ook hier zou gebeuren wanneer wij het recht van amendement zouden hebben, maar dat hebben wij niet. Ik hoop dat nog eens te mogen bereiken...

Voorzitter! Deze zaken zijn wat mij persoonlijk betreft – ik spreek nu niet namens mijn fractie – aardige voorbeelden in verband met de stelling dat het goed zou zijn wanneer wij het terugzendingsrecht zouden hebben. Als deze Kamer de mogelijkheid had om, behalve aannemen of verwerpen, het wetsvoorstel naar aanleiding van deze details en problemen terug te zenden naar de Tweede Kamer, zou dat veel handiger zijn dan de werkwijze waarbij de minister gedwongen wordt om zich door middel van een novelle opnieuw tot de Tweede Kamer te richten. Ik vind het prachtige voorbeelden: twee auteursrechtelijke wetten en in beide gevallen is er sprake van een novelle op een secundair, zo niet tertiair punt. Niettemin zijn die zaken zo belangrijk dat, als de novelle niet zou worden ingediend, er een ernstig probleem met de wet zou zijn.

Thans richt ik mij op de inhoud van het wetsvoorstel. Nu deze laatste fase van de wetgeving op het punt van het leenrecht aan de orde is, kom ik steeds meer tot de overtuiging dat de beslissing, indertijd genomen in de Letterenbrief van 1990 om het leenrecht op te nemen in het auteursrecht, geen gelukkige is geweest. Wij merken nu bij uitwerkingen van deze opzet dat, omdat men nu eenmaal voor de Auteurswet heeft gekozen, er allerlei consequenties optreden die er ten aanzien van het leenrecht niet noodzakelijkerwijs hadden behoeven te zijn. In de richtlijn die aanleiding is voor dit wetsvoorstel staat niet dat wij het leenrecht aldus moeten regelen. Daarin staat alleen dat wij het verhuurrecht moeten regelen. Wij hadden het leenrecht op dezelfde wijze kunnen blijven regelen als al het geval was, namelijk via het uit de rijksmiddelen beschikbaar stellen van een bedrag aan degenen die auteursrechthebbend zijn. Daarmee zouden wij ook greep houden op het geheel van de rechthebbenden.

Nu deze zaak auteursrechtelijk is geworden, treden er allerlei consequenties op. Mevrouw Vrisekoop zal wellicht, gelet op de schriftelijke inbreng van de fractie van D66, over het uitgeversgedeelte nog het een en ander zeggen. Duidelijk is dat er gevolgen zijn verbonden aan het feit dat uitgevers gebruik gaan maken van hun leenrecht. Dit is zeker niet de bedoeling geweest van de opzet van het leenrecht zoals het oorspronkelijk werd bedacht. Het was immers de bedoeling dat auteurs, de scheppers van het werk, economische bestaansvoorwaarden kregen. Ik vrees dat er nu veel verdergaande gevolgen zullen optreden.

Ik ben wat geschrokken van de wat summiere beantwoording van de minister en de staatssecretaris van vragen, gesteld over de kosten van dit wetsvoorstel. Tot nu toe ging het op de begroting van de staatssecretaris om de 10 mln. die bestemd was als vergoeding in de sfeer van het leenrecht. Ik heb begrepen dat een en ander nu structureel wordt verwerkt in de begrotingen van de bibliotheken. Dat bedrag is voor hen beschikbaar. Echter, deze aangelegenheid heeft een open einde. Intussen hebben wij het auteursrecht verlengd tot 70 jaar en dat geldt dus ook voor het leenrecht. Ook buitenlandse boeken worden hierbij betrokken omdat het om een auteursrechtelijke regeling gaat. Dat betekent dat wij helemaal niet weten of de bibliotheken wel met die 10 mln. toekunnen. In het kader van behoorlijke wetgeving zou eigenlijk vooraf moeten vaststaan welke financiële gevolgen er optreden. Daarom vind ik de antwoorden, gegeven op vragen hierover van de fractie van D66, te mager. Ik vraag de regering om dit wat beter te specificeren. Ik vind het onvoldoende wanneer eenvoudig wordt gesteld: dit laten wij over aan de auteurs-PBO – zoals collega Hirsch Ballin de repartitie-instellingen zojuist noemde – en wij hopen dat het binnen de perken blijft. Wat moet er worden gedaan wanneer dit inderdaad belangrijke kosten voor de bibliotheken met zich brengt en welke gevolgen zijn daaraan mogelijk verbonden voor de volksontwikkeling?

Ten slotte vraag ik aandacht voor de overdraagbaarheid van het leenrecht. In de stukken lees ik een- en andermaal dat het leenrecht niet overdraagbaar is. Het wetsvoorstel doorflossend, kom ik echter nergens een artikel of subartikel tegen dat mij daarin bevestigt. Hoe weet ik zeker dat leenrecht niet overdraagbaar is, met name als dat door een zwakke auteur – zwak in zijn economische positie, niet in de kwaliteit van zijn werk – terstond wordt afgedragen aan zijn uitgever? Dat kan voor de uitgever buitengewoon plezant zijn, om met onze zuiderburen te spreken, maar dat was niet de opzet van het geheel. De opzet van het geheel was dat de auteur plezier zou hebben of gecompenseerd zou worden voor het feit dat door het uitlenen van zijn boeken er minder verkocht worden en hij daarom inkomsten zou missen. Als het wordt overgedragen aan de uitgever denk ik dat de auteur daar heel weinig van zal terugzien. Kortom, waar in de wet staat dat leenrecht niet overdraagbaar is?

Mevrouw Vrisekoop (D66):

Mijnheer de voorzitter! De fractie van D66 heeft met belangstelling kennis genomen van de beantwoording van de schriftelijk gestelde vragen. Niettemin zijn er nog een aantal punten die in dit plenaire debat onder de aandacht gebracht kunnen worden.

In de eerste plaats is dat de formulering van artikel 15c, eerste lid, tweede volzin. Ook ons was opgevallen dat de formulering van dat artikel niet klopt. Aanvankelijk stond er: Artikel 10, eerste lid, onder 12. Aldus beoogde het artikel computerprogramma's uit te sluiten van de regel dat uitlening tegen een billijke vergoeding niet wordt beschouwd als inbreuk op het auteursrecht. Maar in de nieuwe bewoordingen sluit artikel 15c niet alleen de werken van het eerste lid onder 12 uit, maar alle werken van het eerste lid. De zinsnede "onder 12" is immers weggevallen. Dat zijn dus alle werken die onder het auteursrecht vallen. Dan wordt dus in feite alles weer verboden. In de correspondentie tussen deze Kamer en de minister is duidelijk geworden dat de minister deze fout erkent en spoedig zal herstellen door middel van een novelle op het wetsvoorstel met betrekking tot de termijnverlenging. Het is een vreemde constructie, maar niettemin kan zij onze instemming hebben.

Collega Jurgens merkte terecht op dat ik nog over de uitgeversvergoeding zou praten. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt de positie van de uitgevers met betrekking tot de leenvergoedingsregeling opnieuw verdedigd door de minister. De argumenten die de minister daarvoor aandraagt, zijn in hoofdzaak terug te brengen op het argument dat die positie slechts de voortzetting is van de positie die de uitgever reeds was gegund in de Welzijnswet en in de Tijdelijke wet leenvergoeding, en het argument dat goed overleg is gevoerd met alle bij de repartitie betrokken partijen.

Maar die argumenten overtuigen niet. De regelingen in de Welzijnswet en de Tijdelijke wet leenvergoeding betreffen publiekrechtelijke subsidies. Natuurlijk is subsidie mogelijk voor uitgevers en natuurlijk heeft de regering alle vrijheid om subsidie aan de uitgevers voort te zetten. Het auteursrechtelijk gefundeerde leen- en verhuurrecht is evenwel geen subsidieregeling, maar een privaatrechtelijke aanspraak. Dat betekent dat niet de publieke middelen worden aangesproken, maar de beurs van de eigenaar van het werkexemplaar en via die eigenaar de consument. Het komt er dus op neer dat de consument nu de uitgevers gaat subsidiëren. Niet omdat de uitgevers een recht op betaling hebben, maar omdat de regering die betaling via de uitvoeringsregeling in feite heeft afgedwongen. Van een recht op betaling op zo'n vergoeding kan immers alleen maar sprake zijn als de uitgever beschikt over een intellectueel eigendomsrecht, maar dat is, zoals bekend, niet het geval. Een heffing die niet kan worden teruggevoerd op een krachtens een intellectueel eigendomsrecht verschuldigde vergoeding, moet wel opgevat worden als een belastingheffing. De vrees dat een in rekening gebrachte vergoeding kan lijken op een belastingheffing, die de nota naar aanleiding van het verslag noemt op pagina 2 in verband met het voorstel om een opslagpercentage per aangekocht exemplaar van een werk te hanteren – overigens: daar wel gebaseerd op het auteursrecht van de auteur – was dus veel meer hier op zijn plaats geweest, waar geen intellectueel eigendomsrecht bestaat dat de heffing kan rechtvaardigen. Bovendien is het in strijd met de fundamentele regel van de vrijheid van handel en bedrijf. Het is talloze malen door de Hoge Raad uitdrukkelijk bevestigd dat iemand billijke vergoedingen moet betalen voor het commerciële gebruik van een artikel dat hij rechtmatig heeft verworven en waarvan hij eigenaar is. Daar opnieuw geldt dat de enige denkbare uitzondering op die regel is het bestaan van een intellectueel eigendomsrecht. En dat is hier dus niet het geval.

Het door de minister aangevoerde argument dat tussen partijen behoorlijk overleg is gevoerd, kan niet worden aangevoerd ter ondersteuning van de regeling, maar maakt haar juist nog minder gerechtvaardigd. Als immers aantoonbaar is dat partijen in onderling overleg ook wel tot redelijke oplossingen kunnen komen, is dwingend rechtelijk overheidsingrijpen zonder juridisch fundament en zelfs in strijd met fundamentele rechtsprincipes nog verfoeilijker. In dit verband zij er nog eens op gewezen dat de uitgevers niet een graantje meepikken van de leenrechtregeling, maar in één hap de helft van de taart mogen opslokken. Waar de minister meent dat het onderhavige wetsvoorstel niet de gelegenheid vormt om de vele vragen over het uitgeversrecht in al zijn aspecten ten principale te behandelen – en dat standpunt delen wij – kan gerust de vraag daartegenover worden gesteld of het niet beter is, het uitgeversrecht in al zijn aspecten ten principale hier buiten te laten.

Op de vraag of de regeling niet eenvoudiger had gekund, heeft de minister uitvoerig en bevredigend geantwoord.

Ten slotte nog een opmerking over het verhuurrecht filmbijdragen. Bijzondere aandacht verdient een tot op heden niet opgemerkt aspect van de in artikel I, onderdeel F, voorgestelde wijziging van artikel 45 van de Auteurswet. Krachtens deze wijziging kan door de maker geen afstand worden gedaan van zijn recht op een billijke vergoeding voor verhuur. Deze regeling zou niet zo bezwaarlijk zijn als niet ingevolge een particulariteit van het Nederlandse recht een uitzonderlijk grote kring van personen mag gelden als maker van het filmwerk. Artikel 45a van de Auteurswet merkt als makers van een filmwerk aan alle natuurlijke personen die tot het ontstaan van het filmwerk een daartoe bestemde bijdrage van scheppend karakter hebben geleverd. Dit is een aanzienlijk ruimere definitie dan veelal in het buitenland wordt aangehouden. Daar gelden als maker van een filmwerk de personen die bijdragen aan het eigen, persoonlijke stempel van de film als zodanig, maar niet iedere persoon die slechts een bijdrage van scheppend karakter tot het ontstaan van het filmwerk heeft geleverd. Het gevolg kan dus zijn dat de maker van iedere "peanut" aanspraken kan doen gelden op een verhuurrecht, waar hij ook nog eens geen afstand van kan doen. Het is evident dat dit volkomen overbodig en zinloos is. Het is daarom aanbevelenswaardig om bij de eerstkomende gelegenheid artikel I, onderdeel F, in dier voege te wijzigen dat het recht op de billijke vergoeding voor verhuur wordt beperkt tot de kring van personen die als maker van het filmwerk in nauwere zin kan worden aangemerkt, zodat in dit opzicht wordt aangesloten bij wat in de overige landen van Europa geldt.

De heer Holdijk (SGP):

Mijnheer de voorzitter! Opnieuw mag ik namens de drie protestants-christelijke fracties in deze Kamer het woord voeren, nu over de Auteurswet.

Artikel 1 van de huidige Auteurswet kent het auteursrecht, waaronder begrepen het exploitatierecht, toe aan de maker van een werk van letterkunde, wetenschap of kunst èn aan degene die dit recht van hem verwierf. Het auteursrecht is in beginsel een individueel en absoluut recht: de maker van een werk heeft het recht om aan een derde, al dan niet onder opgaaf van redenen, toestemming te geven om gebruik te maken van zijn werk. Echter, in de praktijk is een individuele uitoefening van het auteursrecht door het massale en oncontroleerbare gebruik van auteursrechtelijk beschermd werk op een groot aantal terreinen vrijwel niet meer mogelijk. De uitoefening van het individuele auteursrecht is veelal slechts mogelijk gebleven door de rechten in een collectieve beheersorganisatie onder te brengen. Sedert 1933 – BUMA was de eerste – is er een aantal van zulke organisaties ontstaan, die successievelijk een wettelijk erkende plaats bij de uitoefening en handhaving van het auteursrecht hebben verkregen. Zo is er, naast BUMA/Stemra, de Stichting reprorecht, de Stichting thuiskopie, de Stichting Lira, de SENA voor naburige rechten en er zal bij aanvaarding van het onderhavige wetsvoorstel weer een organisatie aan de reeks worden toegevoegd, de Stichting leenrecht. In al die organisaties wordt overheidstoezicht gevraagd. Toen ik mij dit realiseerde, kwam ik tot de conclusie dat deze opzet van de overheid onderhand wel een legertje aan toezichthouders moet vragen. De vraag is in dit verband wel gesteld of het geen tijd wordt voor zoiets als een auteursrechtskamer met kroonleden en dergelijke. Ik weet niet of de bewindslieden hierover al voorlopige gedachten hebben ontwikkeld, anders zou ik die graag van hen vernemen.

Het behoeft geen betoog dat deze door de technologische ontwikkelingen op het gebied van de reproduktie- en communicatietechnieken onvermijdelijk geworden tendens, een aanslag betekent op het in beginsel absolute verbodsrecht, dat nu veelal de functie van onderhandelingsinstrument vervult. Maar niet alleen het absolute karakter van het verbodsrecht is aangetast, de individuele auteur heeft ook moeten inleveren op zijn onderhandelingsruimte door zijn rechten in een collectief onder te brengen. Het verlies van beide, typisch individueel uitoefenbare bevoegdheden kan vervolgens ook nog spanningen met de persoonlijkheidsrechtelijke aspecten van het auteursrecht met zich brengen.

Vooral door het verschijnsel van de zogenaamde eigen-rechtorganisaties, waardoor de door de organisatie geïnde vergoedingen niet of nauwelijks zijn te herleiden tot individuele rechthebbenden, wordt in de hand gewerkt dat de geïncasseerde vergoedingen, nog meer dan reeds het geval is, aan collectieve doeleinden worden besteed. Ik ben geneigd om mevrouw Vrisekoop bij te vallen die voor mij in deze context sprak over een gelijkenis met belastingheffing.

Voorzitter! Wordt zodoende het auteursrecht als een instrument om cultuurpolitiek te beoefenen – en natuurlijk vooral om die te financieren – gebruikt of misbruikt? De gedachte aan socialisatie van het in oorsprong aan de persoon van de schepper hecht verbonden auteursrecht, ligt dan op de loer.

Deze algemene inleiding over de collectivisatietendens in het auteursrecht heb ik gehouden omdat niet alleen het onderhavige voorstel, maar ook andere hier nog aanhangige of te verwachten wetsvoorstellen deze tendens alleen maar versterken. Al die voorstellen moeten een plaats krijgen binnen het oorspronkelijke kader van de Auteurswet van 1912. En de vraag is hier en elders al vaker gesteld, namelijk of de Auteurswet dit verdraagt, en zo ja, hoe lang nog. Onze fracties zijn er bepaald niet mee ingenomen dat thans opnieuw een corporatistische, PBO-achtige constructie aan de al bestaande, vergelijkbare constructies wordt toegevoegd. Wij beseffen dat dit minstens ten dele een gevolg is van de grootschalige harmonisering en uniformering van het auteursrecht in Europees verband. Belangrijker zijn wellicht nog de economische belangen die zich van het auteursrecht meester hebben gemaakt.

Voorzitter! Deze opmerking brengt mij bij de constatering dat, naar ik heb begrepen uit de Handelingen van de Tweede Kamer, die Kamer, heftig en veelvuldig bestookt is door lobbyisten van belangenorganisaties. Dat is verklaarbaar omdat, zoals gezegd, bij dit wetsvoorstel financieel-economische en cultureel-politieke belangen om de voorrang strijden. Een van de functies die het wetsvoorstel dan ook heeft te vervullen, is mijns inziens het bewaken van de concurrentieverhoudingen tussen de diverse betrokken sectoren. Het feit dat deze Kamer, althans formeel, voor zover mij bekend nauwelijks door lobbyisten is benaderd, zou een aanwijzing kunnen vormen dat regering en Tweede Kamer erin geslaagd lijken te zijn, een produkt tot stand te brengen dat over het geheel genomen de instemming van de belanghebbenden heeft verworven. Of is dat een te voorbarige conclusie? Misschien wil een van de bewindslieden een visie op dit punt nog eens uiteenzetten?

Ik roerde in de aanvang van mijn betoog al aan, dat een ander punt van afweging voor onze fracties de vraag is of dit voorstel nu per saldo de positie van de auteurs versterkt of juist niet. Men kan op zichzelf genomen verheugd zijn over het feit dat de EG-richtlijn, de tweede harmonisatiemaatregel die, na de bescherming van computerprogramma's, in het Nederlandse recht wordt geïmplementeerd, in een auteursrechtelijk kader wordt uitgewerkt. Dat wil echter nog niet zeggen dat primair de positie van de auteur met deze uitwerking gebaat is. Ik noem slechts enkele voorbeelden die ik aan de stukken ontleen: het is natuurlijk merkwaardig dat een verplichte leenvergoeding verschuldigd is voor boeken waarvoor de auteur of zijn rechtsopvolger geen auteursrecht meer kan claimen, eenvoudigweg omdat de duur ervan verstreken is. Dat is een gevolg van de opzet bij de uitwerking van de richtlijn. Een ander voorbeeld is de onmogelijkheid van een auteur om individueel afstand te doen van de leenvergoeding, zodanig dat die afstand ook daadwerkelijk tot het niet heffen van enige vergoeding leidt. Ook dat is, aldus de stukken, vanwege technische bezwaren uitgesloten. Dit is hoe dan ook in strijd met het individueel karakter van het auteursrecht en de positie van de auteur. Breder geformuleerd, kan men de vraag stellen of het uitleen- en verhuurrecht nu een inbreuk op of juist een uitbreiding van het auteursrecht betekent. Het laatste zou te betogen zijn nu het klassieke uitputtingsbeginsel is doorbroken. Maar of de auteurs met deze nieuwe rechten nu in die zin zijn gebaat dat zij ook financieel een rendement te verwachten hebben, blijft zeer de vraag. Het lijkt er meer op dat een pseudo-auteursrecht ten behoeve van de exploitanten wordt gecreëerd.

Voorzitter! Op een tweetal punten zou ik nog van reserves van onze kant blijk willen geven. Ten eerste is dat de positie en rol van de openbare bibliotheken in dit geheel. Men kan in gemoede een verschillende kijk op hun functie en vooral op de breedheid daarvan hebben. Wij huldigen niet het ruime regeringsstandpunt dat daaromtrent vigeert. Voor ons geldt als uitgangspunt het gezegde: schoenmaker hou je bij je (traditionele) leest. Als bibliotheken zich hier en daar bijvoorbeeld zelfs bezig gaan houden met het verkopen van boeken, dan zijn ze in onze ogen ver van hun leest afgedwaald. Voorts vermag ik niet direct in te zien op welke wijze het uitlenen van spelletjes, films en ander populair audio- en videomateriaal dienstbaar kan zijn aan wat de regering definieert als cultuurpolitiek. Over het concurrentie-element spreek ik nu maar niet, maar het is er natuurlijk wel. Een tweede punt, dat met het eerste samenhangt, betreft het vrij plotseling verdwijnen van de aanvankelijk voorgestelde window-regeling met een verbod tot uitlening voor zes maanden, die overigens niet was bedoeld voor geschriften, maar wel voor beeld- en geluidsdragers zoals compact-disks en video's.

Van het voorgestelde alternatief, een differentiatie in leenvergoeding, is intussen, voor zover ik het zie, ook niets terecht gekomen, of deze zou alsnog moeten worden afgesproken in het kader van de te voeren onderhandelingen door de Stichting leenrecht. Veel baat voor de auteurs verwachten wij er niet van, net zo min als dat het geval was met de zogenaamde sprinterservice tegen een bijzonder hoog tarief. Het heeft ons, eufemistisch uitgedrukt, wat verbaasd hoe gemakkelijk de minister in het wetgevingsoverleg met de vaste commissie voor Justitie van de Tweede Kamer op 14 december 1994 (stuk nr. 20, pagina's 23 en 24) overstag is gegaan wat de window-regeling betreft.

Voorzitter! Wij hebben kennis genomen van de brief met betrekking tot de aankondiging van een novelle en de daarbij voorgestelde procedure, met name waar het gaat over de stemming over dit wetsontwerp, zodra de novelle hier is behandeld. Wij kunnen ons daarmee verenigen.

Ik rond af. Bij onze fracties bestaat een aantal reserves tegenover het wetgevingsresultaat dat er thans ligt. De vraag is, als altijd, of zij van voldoende gewicht zijn om het resultaat af te wijzen. Dat is, pro's en contra's afwegend, evenwel niet het geval. Ons eindoordeel zullen wij echter pas uitspreken nadat wij de aangekondigde novelle hier hebben behandeld.

De heer Heijne Makkreel (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Ik begin waar de heer Holdijk is geëindigd. Mijn fractie zal haar stem aan dit wetsvoorstel niet onthouden. Wij hebben dat standpunt bepaald zonder overigens voor dit voorstel ook maar het geringste enthousiasme te kunnen opbrengen. De redenen voor deze houding zijn door de sprekers vóór mij reeds uitvoerig uiteengezet. Ik zal er dus niet al te veel meer over zeggen.

Mevrouw De Koning heeft bij de behandeling in de Tweede Kamer melding gemaakt van een hoofdambtenaar die zich erop beroemde dat hij deze ontwikkeling 20 jaar heeft kunnen tegenhouden. Ik denk dat deze man, als hij ooit koninklijk is onderscheiden, deze onderscheiding met glans heeft verdiend. Ik betreur het alleen dat hij het niet langer heeft kunnen volhouden. Ik denk dat het recht van het intellectuele eigendom in het algemeen en het auteursrecht in het bijzonder in hoog tempo ingewikkelder wordt en in hoog tempo uitbreidingen ondergaat die het recht onzuiver maken. Hierbij worden elementen ingebracht van een vergoeding van omzetderving voor mensen, voor instellingen die het auteursrecht eigenlijk helemaal niet hebben. Dan zwijg ik nog maar over de onzuiverheden die er dan bij de verdeling van de opbrengsten van de heffingen optreden. Ik zou kunnen herhalen wat ik enkele weken geleden heb gezegd over het reprorecht.

Ik ben niet van plan om dit wetsvoorstel nog uitputtend te behandelen. Ik wil er nog slechts enkele kanttekeningen bij plaatsen. In de eerste plaats merk ik op dat dit wetsvoorstel de uitputtingsleer expliciet afschaft. De heer Holdijk wees daar ook al op. Ik denk dat dit te betreuren is. Ik betreur dat in het bijzonder waar het gaat om de unica. Bij de behandeling van dit voorstel in de Tweede Kamer is een wijziging aangebracht waardoor ook werkstukken die de staat der Nederlanden heeft verkregen of die overheidsorganen verkregen hebben onder de werking van de BKR, onder het regime van deze verhuur- en leenrechtregeling worden gebracht. Ik vraag mij af wat daarvoor de grond is. Ik vrees namelijk dat bij het opzetten van deze regeling verzuimd is om onderscheid te maken tussen auteursrechtelijk beschermde werken die uniek zijn en auteursrechtelijk beschermde werken die bedoeld zijn om juist in grote oplage verveelvoudigd te worden. Dat zijn twee volstrekt gescheiden regimes. Maar in dit wetsvoorstel tref ik tussen die regimes geen enkel onderscheid aan. Het kan zijn dat een produkt is bedoeld om in een zo groot mogelijke oplage te worden verspreid, waarbij de opbrengst door de maker wordt verkregen door een zo groot mogelijk aantal exemplaren aan de man te brengen. Wanneer een enkel exemplaar op een oneigenlijke wijze wordt gebruikt – door veelvuldig uitlenen, in het bijzonder tegen betaling – heeft de maker het recht om de schade die hij ondervindt vergoed te krijgen. Immers, hij verkoopt dan minder exemplaren. Maar een dergelijke grond is er natuurlijk helemaal niet bij een werkstuk dat van nature slechts in enkelvoud wordt vervaardigd. Als ik een door een Nederlandse kunstenaar vervaardigd schilderij aan mijn wand heb hangen, heb ik daar dus voor betaald. Door die betaling heb ik het recht gekregen om daar zo lang als ik wil naar te kijken. Wanneer ik dat schilderij gedurende enige tijd uitleen aan mijn buurman, ben ik volgens de letterlijke tekst van de voorliggende regeling verplicht om daarvoor aan de stichting een leenrecht te betalen. Ik zie de grond daarvoor niet in. Gedurende enige tijd geniet een ander van het werk, dus niet degene die daar in eerste instantie voor heeft betaald. In een dergelijk geval is de uitputtingsleer de enige redelijke opvatting. Nogmaals, dat deze nu afgeschaft wordt, betreur ik.

Voorzitter! De heer Jurgens heeft in het voorstel een fout gesignaleerd en met het oog daarop zal er een novelle komen. Ik vind dat ook noodzakelijk en ik kan melden, dat de algemene instemming met het wetsvoorstel, die ik al signaleerde, geclausuleerd is met het tot stand komen van die novelle. Ik heb vernomen dat die novelle al in procedure is en tot op zekere hoogte betreur ik dat, omdat ik het leuker had gevonden als de minister zou hebben overwogen om nog een ander puntje erbij te betrekken. In de voorgestelde artikelen 15g van de Auteurswet en 15d van de Wet op de naburige rechten staat dat de betalingsplichtigen verplicht zijn aan de betrokken stichting opgave te doen van het aantal rechtshandelingen. Ik vraag mij af of dat in dit geval een juiste term is. Bij een rechtshandeling denk je toch allereerst aan het afsluiten van contracten en het in zeer plechtige vorm passeren van een acte bij de notaris, terwijl het bij deze zaken veel meer lijkt op de verkoop van het pakje sigaretten in de winkel. In de colleges voor de eerstejaars-rechtenstudenten wordt altijd verteld dat zoiets juridische consequenties heeft. Alleen, als men daarvoor de term "rechtshandeling" gaat gebruiken, wekt men een verkeerde indruk. Het gaat daarbij primair om het feitelijk handelen.

De heer Jurgens (PvdA):

Voorzitter! Als een handeling rechtsgevolgen beoogt, is zij daardoor een rechtshandeling. Ik zie niet in wat er dan tegen die term is. Het gaat in dezen om de auteursrechtelijk relevante handeling en ik kan mij voorstellen dat daarom voor deze term is gekozen.

De heer Heijne Makkreel (VVD):

Voorzitter! Ik meen dat ik al heb aangegeven, dat het feit dat de handeling rechtsgevolgen heeft, mij volstrekt duidelijk is. Dat heeft de aankoop van een pakje sigaretten in de winkel ook. Wie het pakje sigaretten van de winkelier in ontvangst neemt, verplicht zich daardoor de verkoopprijs te betalen. Niettemin plegen wij zoiets niet als rechtshandeling aan te duiden. Iemand die uit de bibliotheek een boek meeneemt, zal ook niet zeggen: ik heb een rechtshandeling verricht. Dat dit formeel wellicht zo is, is iets anders, maar de genoemde term is niet de meest in aanmerking komende om deze handeling aan te duiden.

De heer Jurgens (PvdA):

Voorzitter! Men kan praten over de vraag of men deze term wel of niet moet gebruiken, maar formeel is zij niet onjuist.

De heer Heijne Makkreel (VVD):

Voorzitter! Dat ik van de juistheid van deze stelling overtuigd ben, heb ik aan het begin van mijn betoog gezegd.

Vervolgens wil ik de aandacht van de minister vragen voor de uitvoering van de motie-Vos, die in de Tweede Kamer is aangenomen. Die motie betreft de positie van de leesportefeuillehouders. Graag zou ik van de minister vernemen of in dat verband al iets is gebeurd.

Ten slotte maak ik een opmerking van algemene strekking. Die opmerking heeft niet zozeer betrekking op dit wetsvoorstel als wel op de vele andere wetten die ons bereiken. Het gaat mij om de presentatie van wetten die bestaan in het aanbrengen van een groot aantal wijzigingen in een andere wet. We hebben hier te maken met een wet die bestaat uit een artikel I betreffende wijzigingen in de Auteurswet, onderverdeeld in A tot en met G, en een artikel II betreffende de Wet op de naburige rechten, onderverdeeld in A tot en met X. In enkele gevallen gaat het daarbij om compleet nieuwe artikelen, maar in veel gevallen is dat niet zo. Er staat dan dat na een bepaald woord een aantal andere woorden moet worden ingevoegd. Meestal worden die aangegeven met een korte zinsnede. Dat betekent, dat iedereen die zo'n wet voor zijn neus krijgt een ongelooflijke hoeveelheid zoekwerk moet doen voordat hij erachter is wat de wijzigingen inhouden. Iedereen die zo'n voorstel bekijkt, moet het wiel opnieuw uitvinden. Ik vraag mij af of het niet wenselijk zou zijn om in dergelijke gevallen onder alle omstandigheden een bijlage met een complete vergelijking van de oude en de nieuwe teksten bij te voegen. Dan kan één persoon dat zoekwerk doen en kunnen alle anderen daarvan profiteren. Zij kunnen er dan met wat minder werk achter komen waarover het voorstel gaat.

De vergadering wordt van 15.54 uur tot 16.10 uur geschorst.

Minister Sorgdrager:

Voorzitter! De staatssecretaris en ik hebben een verdeling gemaakt. Ik zal ingaan op de wetstechnische onderdelen en de staatssecretaris zal ingaan op de positie van de uitgevers en wat daaraan annex is.

Bij de behandeling van het wetsvoorstel over de duurverlenging is uitvoerig gesproken over het karakter van het auteursrecht. Wat toen is besproken, is hier door een aantal woordvoerders opnieuw aangehaald. Wij hebben eigenlijk toen al gezamenlijk geconcludeerd dat wij niet zo verschrikkelijk gelukkig zijn met de richting waarin het auteursrecht zich nu beweegt. Wij hebben ook gezegd: wij moeten toch trachten er in Brussel iets aan te doen. Zoals u weet, zijn wij daar slechts een van de velen. Daarbij spelen er gigantisch veel, voornamelijk financiële belangen, dus eenvoudig is het allemaal niet. Wij zijn wel van plan om het geheel te overzien van al deze ontwikkelingen en ook nieuwe ontwikkelingen op het gebied van nieuwe technologieën, etcetera, om te zien wat wij er verder mee moeten doen. Het is niet voor niets dat ik een commissie heb ingesteld die zich buigt over het auteursrecht in het algemeen en uitwerking van richtlijnen in het bijzonder. Een apart aspect betreft de kwaliteit van de Europese regelgeving, want ook dat baart zorgen in dit verband. U ziet dat dingen in richtlijnen worden opgenomen waar wij ook uit kwalitatief oogpunt niet zo gelukkig mee zijn. Ook dat moet je echter als een gegeven beschouwen, zo vrees ik.

Wij hebben een novelle toegezegd bij het wetsvoorstel over de duurverlenging. In dit wetsvoorstel komt weer een aantal onnauwkeurigheden aan het licht. Formeel is het wellicht wat moeilijk om twee wetsvoorstellen in een novelle te voegen. Aangezien het allemaal te maken heeft met de Auteurswet, dachten wij evenwel dat het wel zou kunnen. Misschien zegt iemand: wat is dit eigenlijk, nu moet je een novelle indienen waarbij dergelijke onnauwkeurigheden worden rechtgezet. Degene die dat zou willen zeggen, heeft volkomen gelijk, want ik voel dat ook zo. Ik vind het heel vervelend dat je bij novelle weer een aantal van dergelijke dingen moet rechtzetten. Soms kan het niet anders, omdat je door amendementen in de Tweede Kamer iets hebt moeten overnemen waarvan toch blijkt dat het wetstechnisch niet helemaal klopt. Er zitten ook andere onnauwkeurigheden in, wat niet had moeten gebeuren. Ik zeg u toe dat ik er nog nauwkeuriger op zal toezien.

Wat de novelle betreft, heb ik uw Kamer een brief gestuurd. Er zit een aantal onderwerpen in. Het is u geschreven welke onderwerpen dat zijn. Ik meen dat ik dat nu niet allemaal nog punt voor punt hoef te noemen; u bent er al mee bekend.

Wij zijn op het ogenblik bezig met het bestuderen van de ontwikkelingen in het auteursrecht met nieuwe technologieën. Ook wordt er met de commissie voor het auteursrecht over gesproken. Vorige week, op 31 oktober, is er een vergadering over geweest, mede naar aanleiding van het groenboek van de Europese Commissie, om te kijken hoe dit nu in de Nederlandse context verder moet.

Een ander algemeen aspect betreft de toezichtstructuur en de incasso-activiteiten. De heer Holdijk heeft er met nadruk op gewezen. Ik ben het met hem eens dat je langzamerhand kunt spreken van een woud van organen, van welke aard dan ook, die zich op de een of andere manier bezighouden met auteursrecht. Dan moet je twee onderdelen onderscheiden, te weten de toezichtstructuur en de incasso-organisaties. Wat de toezichtstructuur betreft, ben ik het met hem eens dat er iets van concentratie en professionalisering moet komen. Wij zijn daarmee bezig. Wij zullen de Kamer laten weten welke uitwerking dat bezig zijn heeft gehad. Ik ben het ermee eens dat wij daarmee moeten oppassen – dat geldt dan voor de incasso-activiteiten – ook vanwege het bedrijfsleven en anderen die benaderd worden om hun wettelijke vergoeding af te dragen. Daar ontstaat wat irritatie over de veelheid van organen die zich richten tot dergelijke bedrijven. Ook daar zal op de een of andere manier iets moeten komen op het gebied van samenwerking, zodat je niet voortdurend met allerlei organisaties wordt geconfronteerd.

De heer Holdijk vraagt zich af hoe het zit met de lobby-activiteiten. Het valt mij inderdaad op; de heer Nuis heeft het mij ook gezegd. Wij hebben eigenlijk geen brieven meer gehad en uw Kamer kennelijk ook niet. Ik durf natuurlijk niet te zeggen wat daarvan precies de achtergrond is. Misschien is men tevreden met hetgeen tot stand is gekomen, maar men kan natuurlijk ook denken dat het een verloren zaak is. Die indruk heb ik niet, want de vorige keer waren er wel nieuwe brieven gekomen. Ik neem aan dat men uiteindelijk tevreden is met hetgeen tot stand is gekomen in de Tweede Kamer en dat men misschien wel hoopt dat het in de Eerste Kamer net zo afloopt.

De heer Hirsch Ballin vraagt zich af in hoeverre de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is. Ik denk dat je daarin een onderscheid moet maken tussen de incasso-organisatie en de stichting die de hoogte van de leenvergoeding vaststelt. Het betreft dus rechtspersonen. De incasso-organisatie is geen college met een openbaar gezag bekleed. De stichting is een privaatrechtelijke organisatie waaraan de bevoegdheid is gegeven een vermogensrecht te exploiteren. Ten aanzien van soortgelijke organisaties zoals de Stichting reprorecht en BUMA wordt in het rapport uit 1994 van de Algemene Rekenkamer ter zake van zelfstandige bestuursorganen eenzelfde standpunt ingenomen. De situatie ligt wel anders voor de stichting die de leenvergoeding vaststelt, aangezien het besluit tot vaststelling van de vergoeding in beginsel voor iedereen bindend is. Voor zover echter de Algemene wet bestuursrecht van toepassing zou zijn, voorziet artikel 15e van de Auteurswet in een uitzondering in die zin dat dit artikel bepaalt dat de rechtbank Den Haag bij uitsluiting bevoegd is om te oordelen over geschillen met betrekking tot de vergoeding. Dat geldt zowel voor de geschillen over de hoogte van de vergoeding als voor het door een betalingsplichtige verschuldigde vergoedingsbedrag.

In dit verband merk ik nog op dat, voor zover een in het kader van de onderhavige materie opgekomen geschil betrekking zou hebben op een besluit houdende algemeen verbindende voorschriften, dit in elk geval tot 1 januari 1999 onder de werking van artikel 8.2, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht zal vallen. Op grond daarvan zal dat geschil ook zonder die bepaling in de Auteurswet bij de burgerlijke rechter aanhangig moeten worden gemaakt. Ook na die datum brengt artikel 15e van de Auteurswet met zich dat het principe van de rechtbank gehandhaafd blijft. Artikel 8.2 van de Algemene wet bestuursrecht sluit ten overvloede de mogelijkheid uit om bij de rechtbank een beroep te doen op een besluit tot goedkeuring van een besluit. Dat zou bijvoorbeeld relevant kunnen zijn voor een besluit van de minister van Justitie tot goedkeuring van het repartitiereglement van de incasso-organisatie.

Artikel IV van het wetsvoorstel verplicht tot evaluatie van het leenrecht voor 1 januari 2000. De transactiekosten die de heer Hirsch Ballin heeft genoemd, worden daarin meegenomen. Ik vind dat op zichzelf relevant. Gelet op de organisatie die daarvoor wordt opgetuigd, ben ik benieuwd wat er overblijft om verdeeld te worden, wat uiteindelijk de bedoeling is.

De heer Hirsch Ballin vraagt zich af of de richtlijn uiteindelijk het beoogde doel bevordert, namelijk de bevordering van de interne markt, etcetera. Het enige wat je daarvan kunt zeggen, is dat het ene land wel een verhuurrecht heeft en het andere land niet. In zoverre is de richtlijn wel een harmonisatie. Maar vervolgens wordt natuurlijk een zekere beleidsvrijheid open gelaten, waardoor je in de verschillende lidstaten verschillen creëert die dit doel kunnen tegenwerken. Dat klopt dus wel. Maar dit is altijd een beetje het probleem bij het tot stand brengen van een richtlijn. Nogal wat staten, ook Nederland, waren voorstander van een grotere marge om nationaal volgens je eigen recht nog iets te regelen. Maar dat heeft inderdaad wel invloed op het uiteindelijke doel; dat ben ik met de heer Hirsch Ballin eens. Binnen de overgebleven marges heeft Nederland wel een manier van invulling gekozen die tegemoet komt aan de Nederlandse geschiedenis op dit gebied. Die is soms anders dan in andere lidstaten het geval is.

Wie hebben deze richtlijn al geïmplementeerd? De meeste landen hebben dat gedaan. Ierland, Luxemburg, Portugal en Nederland zijn de enige landen die dat nog niet hebben gedaan. Wij moeten dus wel opschieten.

De vraag is vervolgens in hoeverre Nederland dan schadeplichtig is. Formeel is dat het geval. Er is ook een arrest geweest waaruit blijkt dat je schadeplichtig kunt zijn. Het is alleen de vraag tot hoever dat dan gaat.

Mevrouw Vrisekoop vond de kring van rechthebbenden met de huidige definitie bij de filmbijdragen wel erg ruim, veel ruimer dan in veel andere landen. Ik weet in elk geval één land waar die kring nog ruimer is, namelijk Frankrijk. Daar heeft men ongeveer iedereen die aan een film meewerkt, tot rechthebbende willen verklaren. Wij hebben hier wel "het scheppend karakter" toegevoegd. Dat is een inperking van de "peanuts" van mevrouw Vrisekoop. Wij hebben daarmee toch geprobeerd om de kring van rechthebbenden te beperken. Ook over "de maker van een filmwerk in nauwere zin" zou discussie kunnen worden gevoerd. Ik denk dat iedere omschrijving in dit verband moeilijkheden oplevert. Je wilt een aantal mensen die een wezenlijke bijdrage aan het produkt hebben geleverd, bij de kring betrekken, maar de vraag is hoe je die kring van betrokkenen moet omschrijven. Ik wil in elk geval bekijken hoe dit in de praktijk gaat uitwerken. Het is dus wel een punt dat zeker nadere aandacht verdient. Ik begrijp ook de opmerking van mevrouw Vrisekoop. Ik ben het ook wel eens met haar schildering van de onduidelijkheid in dit verband. Ik zal er in de toekomst dan ook op letten.

De heer Hirsch Ballin ging op een aantal technische zaken in, waarvan een deel in de novelle wordt opgenomen. Hij wees er ook op dat de vrijstelling van betaling verschillend is geformuleerd. In het ene artikel staat "zijn vrijgesteld van de betaling van een vergoeding voor uitlenen", in een ander artikel staat "zijn voor het uitlenen vrijgesteld van betaling". Die verschillen zijn er inderdaad. De ene formulering is bij amendement ingevoegd, de andere bij nota van wijziging. Daar komen deze verschillende formuleringen vandaan. Beide formuleringen betekenen hetzelfde; laten wij dat hier vaststellen. Je zou ze wellicht verschillend kunnen interpreteren, maar dat is absoluut niet de bedoeling geweest, ook niet van de indieners van het amendement.

De heer Hirsch Ballin ging ook in op het overgangsrecht. Het oorspronkelijk geformuleerde overgangsrecht is weggevallen met het verdwijnen van de window-regeling, want daardoor is het niet meer nodig. Daarom hebben wij dat eruit gehaald. De heer Holdijk vindt dat wij die window-regeling, in mijn eigen woorden gezegd, snel hebben weggegeven. Dat is echter niet waar, want hierover hebben wij in het wetgevingsoverleg een behoorlijke discussie gevoerd. Zowel staatssecretaris Nuis als ik heeft daarbij duidelijk verdedigd waarom die window-regeling er naar onze mening moest zijn. Daarvoor bleek echter absoluut geen draagvlak te bestaan.

Staatssecretaris Nuis:

Voorzitter! Ik wil nog ingaan op de budgetten van de bibliotheken, waarover vooral de heer Jurgens heeft gesproken, op de positie van de uitgevers, waarop mevrouw Vrisekoop uitvoerig inging, op het gedrag van bibliotheken, waarover de heer Holdijk een paar opmerkingen maakte, en op het kunstwerk van de heer Heijne Makkreel.

De heer Jurgens wijst er nog eens op dat bibliotheken op hogere kosten zouden kunnen komen. De 10 mln. is dan wel het uitgangspunt, maar er is als het ware een opwaartse druk op dat bedrag, omdat de kring van rechthebbenden zich uitbreidt en omdat wij dat in een onderhandelingstraject hebben gezet. Hij maakt zich zorgen over wat dat voor de bibliotheken betekent. Wie moet het betalen?

Het antwoord daarop is in wezen heel simpel. In de opvatting van de regering zijn en blijven dat de gebruikers van de bibliotheek, de leners. Die zullen in feite de leenvergoeding moeten opbrengen. Met de 10 mln. die wij op dit ogenblik ter beschikking hebben, is dat in feite ook het geval. Ik ga hier iets uitvoeriger op in, omdat dit voor het geheel van belang is.

Ik maak dan een onderscheid tussen de audiovisuele media, want dat is iets nieuws, en de geschriften. Bij het uitlenen van audiovisuele media wordt nu per uitlening een bepaald bedrag gevraagd, bovenop de contributie. Dat is op dit moment algemeen gebruik. Het ligt voor de hand dat de bibliotheken, nadat het uitleenbedrag bindend in de stichting is vastgesteld, dat bedrag per uitlening zullen verhogen met het desbetreffende bedrag, zodat dit gelijk wegloopt. Voor zover mijn gegevens strekken – ik heb dat laten nagaan – is deze manier van doorberekenen voor de bibliotheken niet alleen budgettair neutraal. Omdat het om een zeer beperkte handeling gaat, zijn de kosten die daaraan verbonden zijn, ook heel gering.

Voor de geschriften zit het iets ingewikkelder, want daarvoor hebben wij al een leenvergoedingsregeling. Het bedrag dat alle bibliotheken gezamenlijk als leenvergoeding moeten opbrengen, is in de tijdelijke wet leenvergoeding bepaald op die 10 mln. per jaar. Het aandeel per bibliotheek wordt vastgesteld op basis van het aantal ingeschreven gebruikers. Die 10 mln. – het is goed dat ik hier nog even op wijs, omdat ik dan wellicht ook een misverstand bij mevrouw Vrisekoop kan rechtzetten – zijn geen rijksmiddelen. Zij staan wel aan de uitgavenkant, maar zij staan ook aan de inkomstenkant. Het zijn in feite die ook op dit moment door de bibliotheken worden opgebracht. Zij worden dan door het departement over de rechthebbenden verdeeld. Maar het is geld van de bibliotheken. Indertijd, toen de regeling werd ingesteld, is dat geld in feite gevonden door een verhoging van de contributie. Het is misschien goed om dat onderscheid duidelijk te maken. In het begin van die periode, en daar komt het misverstand waarschijnlijk vandaan, was het bedrag 15 mln. Dat was een soort toegift van 5 mln. van het departement ingevolge het letterenbeleid. Een aantal jaren geleden is dat eruitgehaald om daarmee een meer gericht letterenbeleid te voeren. Het is in feite voor een belangrijk deel naar het Fonds voor de letteren gegaan, naar vertalingen en dergelijke. Kortom, het is rechtstreeks ingezet voor literatuurbeleid. Het bedrag van 10 mln. dat er nu nog in zit, wat al geruime tijd het geval is, is dus altijd door de bibliotheken opgebracht.

Welnu in de nieuwe situatie wordt ook hier naar verwachting door de onderhandelingsstichting een bedrag per uitlening vastgesteld en wordt de bibliotheek afgerekend op het aantal uitleningen. Het kan anders, maar dit ligt het meest voor de hand. De regering heeft steeds herhaald dat van de onderhandelaars wordt verwacht dat hun onderhandelingsresultaat zich slechts langs de lijnen van de geleidelijkheid kan verwijderen van de huidige 10 mln. Het convenant dat tussen de twee belangrijkste partners is getekend, sluit ook bij die gedachte aan. Daarin verklaarden de Stichting leenrecht en het NBLC, dat zij de intentie en het vertrouwen hebben dat zij in staat zullen zijn voor alle betrokkenen aanvaardbare afspraken te maken.

Door de regering is ook steeds gesteld, dat invoering van de nieuwe regeling, net zoals dat bij de huidige regeling het geval was, voor de bibliotheken budgettair neutraal moet uitwerken, bij voorkeur door doorberekening van de kosten aan de eindgebruiker. Dat is een beetje gecompliceerder dan bij CD's, omdat daarbij, en bij de AV-media in het algemeen, al een bedrag per uitlening wordt betaald. Voor geschriften gebeurt dat meestal niet. Er zijn bibliotheken die dat met succes al geruime tijd doen. Dat systeem is natuurlijk te doen: je betaalt dan als het ware dat kwartje voor het boek dat je uitleent. Maar meestal hebben de bibliotheken ervoor gekozen – die ruimte hebben ze – dat door te berekenen in de contributie. Daardoor is het niet exact door te berekenen aan de individuele eindgebruiker, maar een beetje globaler kan het wel. De praktijk wijst ook uit dat er een vrij vaste verhouding is tussen het aantal ingeschrevenen bij een bibliotheek, en het aantal uitleningen. Dat loopt dus niet zo vreselijk ver uiteen.

Zoals ik al zei: toen de huidige regeling werd ingevoerd, hebben de meeste bibliotheken de contributie algemeen verhoogd. Het ligt voor de hand dat datzelfde middel ook in de nieuwe situatie zo nodig zal worden toegepast. Maar er kunnen ook andere systemen worden bedacht om die budgettaire neutraliteit te bereiken.

Ik kom toe aan de vraag of de uitgevers niet te veel meeëten uit de ruif. In dit gezelschap zitten waarschijnlijk nogal wat leden die wel eens een boek hebben uitgegeven; we weten allemaal wel, hoe een uitgeverscontract eruitziet. Dat is namelijk het normale klassieke auteursrecht. Wat staat er in zo'n contract? Het auteursrecht berust uiteraard bij de auteur, de uitgever brengt de mogelijkheid tot exploitatie van dat auteursrecht in, en daarvoor wordt een regeling getroffen voor het verdelen van de opbrengst. Dat komt er meestal op neer dat de auteur royalty's krijgt en wat er overblijft, is voor de uitgever. Er zijn een groot aantal nevenrechten, bijvoorbeeld uit vertalingen en andere zaken, waarop een soort percentuele verdeling wordt toegepast. Tot dusverre bestond daar één uitzondering op, namelijk het leenrecht. Bij het leenrecht, dat sinds 1986 van kracht is, geldt iets anders: alleen daarbij hadden de uitgevers een eigen recht op een deel, namelijk drie tiende van die leenvergoeding. Welnu, de door ons voorgestelde auteursrechtelijke regeling maakt een einde aan dat zelfstandige recht. Het is immers een regeling, gebaseerd op de Auteurswet 1912, en daarin hebben de uitgevers geen eigen recht. Ze moeten dus per contract regelen met de auteur die dat recht heeft, hoe ze als het ware voor hun eigen inspanningen worden vergoed. De uitgevers hebben natuurlijk wel tien jaar lang een deel van de leenvergoeding ontvangen, wat een zekere erkenning is van hun positie, omdat ze meegedeeld hebben in de inkomsten uit de leenvergoeding. Als we nu overgaan naar het andere systeem, moet er toch een soort overgang tot stand worden gebracht. Een auteursrechtelijke regeling kan op twee manieren de uitgevers die geen eigen recht meer hebben, toch aan inkomsten helpen. De koninklijke weg is eigenlijk de klassieke weg, waarin dat gewoon in het auteurscontract wordt geregeld: als wij dat doen, krijgen we zoveel procent van dit, en zoveel procent van dat, dan staan er handtekeningen onder, en is dat geregeld. Dat is een individuele regeling.

Dit kan ook collectief worden geregeld in het repartitiereglement. De auteurs hebben daarbij aangegeven dat zij bereid zijn, de aan hen toekomende vergoeding met de uitgevers te delen, en wel op collectief niveau. Daar hebben de partijen voor gekozen. Je kunt je dan afvragen, hoe dat met die individuele auteur en zijn recht zit, en of iedere auteur in dit land wel is geraadpleegd. Maar dan wil ik er wel even aan herinneren dat één van de geachte afgevaardigden sprak over een zwakke positie van de auteur. Ook in het klassieke auteursrecht kon je namelijk wurgcontracten hebben. Dat nauwelijks meer voorkomt in dit land, is niet te danken aan de wet, maar aan collectieve onderhandelingen tussen verenigingen van auteurs. Er zijn modelcontracten gekomen en het zal misschien hier en daar nog in een uithoek voorkomen, maar over het algemeen zijn dat redelijke contracten geweest. De verenigingen van de uitgevers en de representanten van de schrijvers hebben hun sporen verdiend op het gebied van het opkomen voor de reële rechten van de auteurs. Als die partijen dat, zeker in overgangstijd, liever collectief doen, is dat zeker als overgangsregeling in het belang van beide partijen.

Ik sluit helemaal niet uit dat je na verloop van tijd toch weer die contractuele methode kiest. De regering mengt zich niet in de keuze voor die methode. Het enige waarop de regering toe moet zien, is dat er met de positie van de uitgever enige rekening wordt gehouden, en dat de keuze van een partij voor een collectieve regeling dan ook als zodanig in dat repartitiereglement wordt neergelegd.

Ik ben net al ingegaan op de vraag of dat subsidies waren, dus daar zal ik niet op terugkomen. Die 10 mln. is wel degelijk door de bibliotheken opgebracht, en dus niet uit de algemene middelen betaald. Er is dus geen sprake van subsidiëring van uitgevers. Aan de hand van een aantal bij een steekproef betrokken bibliotheken wordt het aantal uitleningen, op grond waarvan de vergoeding wordt berekend, vastgesteld. Die 10 mln. wordt vervolgens verdeeld door per publikatie, per uitlening, een normvergoeding vast te stellen. Van die normvergoeding wordt dan drie tiende aan de uitgever betaald en zeventiende aan de auteur. Dat was de bestaande regeling, dus van een inpikken van de helft door de uitgevers is nu ook al geen sprake. Maar ik wijs erop dat de regeling in feite in dit opzicht – en ook in de opzichten die mevrouw Vrisekoop noemde – winst is ten opzichte van de zeer gebrekkige regeling, waarmee we ons tot dusverre behielpen, waar dat merkwaardige eigenrecht van de uitgever, dat ik ook altijd vreemd heb gevonden, in stond. Dat hebben we er nu uitgehaald. Ze zullen ervoor moeten onderhandelen, zoals ze altijd hebben gedaan met hun auteurs.

Ik kom toe aan de opmerkingen van de heer Holdijk. Ik denk daarom dat de positie van de auteurs zeker sterker is geworden. Fundamenteel sterker, en ook heel praktisch. We hebben het net gehad over een categorie als de nabestaanden van auteurs. Ik kom wel eens tamelijk schrijnende gevallen tegen van het feit dat daarvoor wel het auteursrecht geldt, maar niet dat leenrecht, wat een merkwaardige anomalie is. Op zichzelf hebben buitenlandse schrijvers dezelfde rechten als andere mensen, en ook die profiteren daar onmiddellijk van.

De heer Holdijk had het over de taakopvatting van bibliotheken, en over het verkopen van boeken. Ik ben het geheel met hem eens dat dit niet tot de wezenlijke taak, en zelfs niet tot de wat verder verwijderde taak van bibliotheken hoort. Dat is iets anders, dan wanneer in bibliotheken ook boeken te koop zouden zijn, maar dan door de boekhandel graag. Dat soort samenwerking is uitstekend! Maar als de bibliotheken dat zelf zouden gaan doen, is er echt iets mis. Ik ben blij, dit hier te kunnen zeggen, evenals in de Tweede Kamer. Daar deed ik dat in antwoord op schriftelijke vragen, en het wordt gelukkig ook door het NBLC, de overkoepelende organisatie van bibliotheken, als opvatting uitgedragen.

Ik kom toe aan het uitlenen door bibliotheken van allerlei in de ogen van de heer Holdijk oneigenlijk materiaal, zoals films. Er zijn gelukkig, zo zeg ik tegen hem, ook nog steeds heel populaire boeken, en die worden ook uitgeleend. Bibliotheken moeten aantrekkelijk zijn voor een breed en sterk uiteenlopend publiek. Dat is de grote kracht van de bibliotheken; daarmee hebben ze in Nederland een geweldig bereik gekregen. Het is dus heel goed te verdedigen dat ze dat populaire materiaal beschikbaar hebben. Ik denk dat we zorgvuldig moeten letten op de andere kant van de zaak, namelijk dat bibliotheken daarin zo ver zouden gaan dat ze niet meer die geschriften in huis hebben die misschien minder populair, maar wel degelijk van belang zijn. Dat is een discussie die ook vorige week, bij de begrotingsbehandeling in de Tweede Kamer, ter sprake is gekomen. Het genoemde punt is wel degelijk iets waarover ik mij zorgen maak, en waarvoor ik voortdurend aandacht zal blijven vragen in het overleg met het veld en in dit geval de gemeenten. Dat is een belangrijke zaak.

Aan het plotselinge verdwijnen van de window-regeling wil ik nog toevoegen dat ik het te vroeg vind om te stellen, dat van het alternatief, de differentiatie in bedragen, niets terecht is gekomen. Tarieven zijn nu onderwerp van onderhandelingen tussen de partijen. Die onderhandelingen moeten in feite nog beginnen, en de differentiatie kan dus nog best als resultaat te voorschijn komen. Ik heb de hoop daarop niet opgegeven.

Vervolgens kom ik te spreken over het kunstwerk van de heer Heijne Makkreel. Hij heeft gezegd het toch eigenlijk te gek voor woorden te vinden om er leenrechten over te betalen als hij al zo goed is om het aan zijn buurman uit te lenen. Welnu, het wetsvoorstel is een verwerking van de richtlijn. De definitie in de richtlijn omvat BKR-werk, om precies te zijn zowel unica als grote oplagen. Echter, er is hoop, want voor unica in privé-bezit gelden de richtlijn en het wetsvoorstel niet. Uitlening moet namelijk plaatsvinden door voor het publiek bestemde instellingen. Daar voldoet de privé-huishouding van de heer Heijne Makkreel dus niet aan.

Minister Sorgdrager:

Mijnheer de voorzitter! Ik heb in mijn termijn de heer Heijne Makkreel zeer tekort gedaan door op een aantal opmerkingen van hem niet nader in te gaan. Zijn laatste opmerking was mij zo uit het hart gegrepen dat ik daardoor waarschijnlijk de rest van zijn opmerkingen ongeveer ben vergeten.

De heer Heijne Makkreel heeft gesproken over de verkoop en koop van een pakje sigaretten in relatie tot een rechtshandeling. De heer Jurgens heeft daarover al gezegd wat ik wilde zeggen. Het uitlenen is een handeling met een beoogd rechtsgevolg. Als je dat in een wettelijke regeling kwalificeert als rechtshandeling is dat wellicht wat statig omschreven, maar in feite is het dan wel waar wat er staat en mijns inziens geeft het ook geen aanleiding tot misverstanden. Wat dat betreft is er geen reden om het speciaal te wijzigen.

Verder heeft de heer Heijne Makkreel gevraagd naar de uitvoering van de motie-Vos over de leesportefeuilles. Wij hebben dat probleem in Brussel aan de orde gesteld. Wij hebben daar in zoverre een welwillend oor getroffen, dat men heeft gezegd dat dit inderdaad wel een punt is, waarover nog eens verder nagedacht moet worden en waarop nog nader teruggekomen dient te worden.

Ten slotte heeft de heer Heijne Makkreel nog gesproken over de manier waarop de wetsvoorstellen worden ingekleed. Ik heb hetzelfde ondergaan als de heer Heijne Makkreel. Het is inderdaad een behoorlijk tijdverslindend zoekwerk, waar het gaat om het vergelijken van de Auteurswet en de nieuwe regeling. Een oplossing zou zijn om de manier van inkleding van dergelijke wetsvoorstellen te veranderen, maar dat vergt heel wat werk. Een andere oplossing is om er een soort van leeswijzer bij te voegen, hetgeen natuurlijk altijd wel realiseerbaar is. Wat dat betreft zal ik mij de opmerkingen van de heer Heijne Makkreel zeer ter harte nemen teneinde na te gaan hoe wij een en ander bij ons op het ministerie op dat punt kunnen verbeteren.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Ik dank de bewindslieden voor hun antwoord.

Wat betreft het karakter van de rechtspersonen – het gaat hierbij dus om meervoud, waarvan ik aanneem dat dit behoort tot de wetstechnische verbeteringen die de minister wil bevorderen – kan ik mij bij de redenering van de minister voorstellen dat er onderscheid wordt gemaakt tussen de rechtspersoon die de regeling voorstelt en de incasso-organisatie. Echter, conform het artikel 15f in de Auteurswet en het parallelle artikel 15a in de Wet op de naburige rechten, waarbij het handelt om de rechtspersoon die met de incasso belast is en er dus sprake is van een soort dwangvertegenwoordiging, wordt een reglement vastgesteld dat wordt goedgekeurd door de minister van Justitie en de minister c.q. staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Je zou toch zeggen dat deze bevoegdheid tot regeling valt onder de publiekrechtelijke bevoegdheden en dat derhalve een puur privaatrechtelijke kwalificatie niet kan.

Over artikel 8:2, de uitzondering tot 1 januari 1999 voor algemeen verbindende voorschriften, zijn wij het eens. Een eventuele gang naar de civiele rechter neemt niet weg dat de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is voor zover het gaat om een publiekrechtelijke bevoegdheid van de rechtspersoon.

Ik dank de minister voor haar toezeggingen inzake het verbeteren van wat er schort aan de tekst van de wet. Ik begrijp dat zij hierbij alleen een uitzondering maakt voor de bepalingen inzake het overgangsrecht, hetgeen zij ook heeft toegelicht.

Dan de Europese regelgeving. Er is hier sprake van een gaaf en betreurenswaardig voorbeeld van een regeling die weliswaar qua doelstelling past bij de taken en taakstellingen van de Europese Gemeenschap, maar waarvan toch moeilijk gezegd kan worden dat de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit, zoals erkend in het Europese recht, in acht zijn genomen.

Als ik mij niet heb vergist, is de minister niet ingegaan op mijn vraag over schadeplichtigheid ter zake van verlate implementatie. Ik signaleer dit maar even. Het kan natuurlijk ook zijn dat ik mij vergis, en dan hoor ik dat uiteraard graag. Het kan zijn dat de minister er behoefte aan heeft er alsnog op in te gaan. Ik kan mij overigens ook voorstellen dat de minister er de voorkeur aan geeft om op deze vraag niet in te gaan. Dan zal ik haar stilzwijgen niet interrumperend verbreken.

De heer Jurgens (PvdA):

Voorzitter! De staatssecretaris heeft in antwoord op mijn vraag over de bibliotheken duidelijk gemaakt dat hij van de consument verwacht dat deze de extra heffing opbrengt en dat hij niet verwacht – dat is erg belangrijk – dat de bibliotheken last van die heffing zullen hebben, in de zin dat de drempel van de bibliotheken te zeer wordt verhoogd.

Nog geen antwoord heb ik gekregen op mijn vraag of al dan niet in de wet staat of het leenrecht overdraagbaar is. Ik hoor sommigen zeggen dat het niet overdraagbaar is, maar ik vind daarvan niets terug in de wet, terwijl je dan toch zou verwachten dat het daarin stond. Graag krijg ik daarop alsnog een reactie.

Mevrouw Vrisekoop (D66):

Mijnheer de voorzitter! Ik dank de minister en de staatssecretaris voor hun beantwoording van mijn vragen.

Ik heb al eerder gesproken over het uitgeversrecht dat in het onderhavige wetsvoorstel wordt geïntroduceerd en waar ik niet gelukkig mee ben. Hoewel de staatssecretaris uitputtend heeft getracht mij van het tegendeel te overtuigen, blijf ik van mening dat het ongelukkig is om het wel dwingend rechtelijk in deze wet voor te schrijven, terwijl, zoals hij zelf betoogt, in overleg tussen partijen zulke goede resultaten worden bereikt. Juist gelet op dat laatste is een dergelijke regeling in een wet niet de eerstaangewezen manier. Mijn voorkeur blijft uitgaan naar een opslagpercentage. Ik heb er alle vertrouwen in dat bij de aangekondigde evaluatie die suggestie zal worden betrokken.

Wat betreft de filmbijdragen ben ik verheugd te constateren dat de minister met mij van mening is dat de kring van rechthebbenden, met name degenen die geen afstand kunnen doen van hun verhuurrechten, beperkt moet zijn en dat die niet zo groot mag zijn als bijvoorbeeld in Frankrijk. Ook op dat punt kijk ik met belangstelling uit naar de evaluatie. Wellicht dat in het kader daarvan nog eens gezocht kan worden naar een beter aansluitende formulering. Ik ben het namelijk ook met de minister eens dat de formulering inzake de makers van een filmwerk in nauwere zin, tot nieuwe problemen aanleiding zou kunnen geven.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter! Ik dank beide bewindslieden voor hun reacties op mijn bijdrage in eerste termijn. Ik heb van de minister van Justitie begrepen dat zij met name de kwestie van het toezicht ook onder de aandacht van de studiecommissie brengt die doende is, een oplossing te vinden voor een aantal problemen.

Vervolgens heeft de minister naar aanleiding van mijn opmerking dat zij de window-regeling misschien wat gemakkelijk heeft losgelaten, gezegd dat daar onvoldoende draagvlak voor was. Dat is natuurlijk waar. Het is een achterhaalde discussie. In het verslag van het overleg – de bladzijden 23 en 24 – staat een korte gedachtenwisseling met de minister, waarin zij op het ene moment zegt dat zij vasthoudt aan wat is voorgesteld en waarin zij even later zegt dat zij er best mee kan leven als de window-regeling er niet is. Dat bracht mij op de opmerking hierover.

Dan kom ik bij de opmerking van de staatssecretaris over de vraag of er alsnog iets komt van de differentiatie in de leenvergoeding. Ik heb die mogelijkheid in mijn bijdragen opengehouden. Uiteraard ben ik er voorstander van, nu de window-regeling uit beeld is, dat die differentiatie er komt, maar wij moeten dat aan de partijen die onderhandelen overlaten.

Wat de opmerking van de staatssecretaris betreft dat de positie van de auteur toch versterkt is in globale zin kan ik hem niet tegenspreken. Ik ben het wel met hem eens. In eerste termijn heb ik slechts betoogd dat van het individuele karakter van het auteursrecht steeds minder overgebleven is en dat is een ontwikkeling die wij in heel andere sectoren van de maatschappij ook zien. Als het gaat om de verhouding tussen werkgevers en werknemers zou je eenzelfde schets kunnen geven, waarin de individuele positie steeds zwakker is geworden, maar de collectieve positie is verstevigd.

Over de bibliotheken wil ik niet nader van gedachten wisselen. Ik wil alleen mijn opmerking herhalen dat het uitlenen van spelletjes en wat dies meer zij toch echt niet onder de cultuurtaak van de bibliotheken valt. Daarentegen vallen daaronder wel de werken die de staatssecretaris heeft genoemd die niet zo gemakkelijk verkopen, maar die wel van waarde zijn. Ik wil het bij deze reactie laten.

De heer Heijne Makkreel (VVD):

Voorzitter! Ik ben de bewindslieden erkentelijk voor hun antwoorden in eerste termijn. Wat het antwoord van de minister betreft, merk ik nogmaals op dat het gebruik van de term "rechtspersoon" in hoge mate een kwestie van smaak is. Ik blijf erbij dat ik die term niet zo gelukkig gekozen vind, maar ik zal er verder niet over zeuren.

De voorzitter:

Het gaat om de term "rechtshandeling".

De heer Heijne Makkreel (VVD):

Mijn excuses, het is duidelijk de bedoeling dat het over rechtshandelingen gaat.

Voorzitter! Ik heb alleen nog een opmerking aan het adres van de staatssecretaris. Hij heeft mij gerustgesteld door te zeggen dat ik geen leenrecht behoef te betalen als ik mijn schilderij aan mijn buurman uitleen. Daarmee heeft hij mij één ding duidelijk gemaakt en dat is dat ik mijn voorbeeld ongelukkig gekozen had, want het gaat natuurlijk over het inhoudelijk verantwoord zijn van het heffen van een leenrecht op een unicum. Het gaat erom dat door uitlening daarvan op geen enkele wijze schade veroorzaakt wordt aan de oorspronkelijke maker en om de vraag of het af en toe van plaats veranderen van het stuk dat hij vervaardigd heeft mede invloed moet hebben op de opbrengst die het voor de maker heeft. Daarover heb ik de staatssecretaris inhoudelijk weinig horen zeggen en dat vind ik jammer.

Minister Sorgdrager:

Voorzitter! In de eerste plaats ga ik in op de opmerking van de heer Hirsch Ballin over de functie van de Algemene wet bestuursrecht ten opzichte van het reglement. Het is voor mij nog maar de vraag of het vaststellen van een repartitiereglement een publiekrechtelijke bevoegdheid is. Dan zit je natuurlijk op het grensvlak, want als dat zo is, kom je uit bij de Algemene wet bestuursrecht. Ik knoop aan bij wat de Algemene Rekenkamer zegt ten aanzien van zelfstandige bestuursorganen, waarbij ook BUMA als een voorbeeld wordt genoemd. Om die reden heb ik mijn antwoord gegeven zoals ik het gegeven heb.

Tegen de heer Holdijk wil ik nog zeggen dat ik inderdaad gezegd heb dat ik ermee kan leven als de window-regeling er niet is. Dat klopt. Daar kan ik mee leven, maar het ging niet vanzelf.

Staatssecretaris Nuis:

Voorzitter! De heer Jurgens heeft inderdaad vergeefs gezocht naar een plek waarin stond dat het leenrecht niet overdraagbaar is. De wet verbiedt dat inderdaad niet. De regeling die nu geldt wel. Daarin is een verdeling gemaakt van 70% voor auteurs en 30% voor uitgevers en daar blijft het bij. Dat is niet overdraagbaar. In het onderhavige wetsvoorstel gaat het erom dat het bepaald niet de bedoeling is dat auteurs hun rechten overdragen. De wet verbiedt het echter niet. Daarmee is naar mijn gevoel de analogie met hoe het met die overige rechten staat herstelt en daarmee is de uitzonderlijke positie van het leenrecht als het ware weggenomen.

De heer Jurgens (PvdA):

Helderheid is op dit punt van belang. Ik moet dus vaststellen dat de auteur volledig kan beschikken over zijn leenrecht en dat eventueel kan overdragen aan de uitgever?

Staatssecretaris Nuis:

Ja, waarbij het in het geheel niet de bedoeling is dat wij dat zo regelen in het repartitiereglement. Het is echter wel de stand van zaken.

De heer Jurgens (PvdA):

Dus daarmee volgt een normale auteursrechtelijke regeling. Van de kant van de uitgevers, begrijp ik, dat men niet van plan is dat aan de auteurs te vragen. Maar de economische druk van uitgever op auteur is wel van dien aard, dat dit vaak moeilijk vol te houden zal zijn. Dus is dat een koppelverkoop.

Staatssecretaris Nuis:

Ik denk dat dit niet het geval zal zijn, want hier geldt ook de analogie waar ik zoëven al op wees. Als je ziet hoe uitgeverscontracten met auteurs in de laatste tientallen jaren zijn geëvolueerd, zie je dat de auteurs, zeker als zij gezamenlijk optreden, wel degelijk in staat zijn gebleken om weerwerk te bieden tegen deze economische druk, juist omdat auteurs beschikken over dat volledige auteursrecht. Als zij niet willen, kunnen de uitgevers ook niets.

De heer Jurgens (PvdA):

Zo herken ik de heer Nuis in zijn schets van een optimistisch wereldbeeld.

Staatssecretaris Nuis:

Ja, maar wel gebaseerd op de feiten zoals zij zich voordoen. Dat zijn de beste wereldbeelden, optimistisch en realistisch.

Voorzitter! Mevrouw Vrisekoop kwam terug op de positie van de uitgever. Wat dat betreft is er heel wat vooruitgang geboekt. Zij kritiseerde sterk de situatie in het verleden, zeker zoals deze was bij de instelling van deze regeling. Met enig genoegen neem ik daarvan kennis, omdat ik dat in een vergelijkbare situatie met de hare ook altijd heb gedaan. Ik vond ook dat de uitgevers een te sterke positie kregen in het geheel. Nu blijven wij feitelijk uitgaan van de situatie die nu bereikt is. De ontwikkeling heeft ertoe geleid dat het leenrecht als een vorm van auteursrecht bij de auteurs berust en bij niemand anders en dat het een kwestie van onderhandelingen wordt willen de uitgevers de gelegenheid krijgen om hun deel daarvan op te eisen. Dat laatste is op zichzelf ook een natuurlijke gang van zaken. Zoals ik zojuist heb geprobeerd uit te leggen leven uitgevers van het exploiteren van auteursrechten van anderen. Mevrouw Vrisekoop vroeg of ik er bij de evaluatie op wil letten dat dat in evenwicht blijft. Dat zeg ik gaarne toe, als was het alleen al vanwege mijn eigen nieuwsgierigheid.

De heer Holdijk constateerde nogmaals de tendentie naar collectiviteit in het auteursrecht. Ik heb daar in eerste instantie al iets over gezegd. Ik wil nu nog zeggen dat ik zijn zorg daarover deel en dat het van belang is dat het auteursrecht in principe een individueel en persoonlijk aan de auteur gebonden recht is en dat ook dient te blijven. Dat is ook wat mij betreft een uitgangspunt waaraan wij dienen vast te houden. De minister en ik verdedigen dit voorstel bepaald niet vanuit een ouderwetse Cubaanse opvatting van het auteursrecht. Dat is iets anders dan zien dat in de praktijk een zekere mate van collectief optreden blijkbaar de beste manier is om de belangen van de auteur en van alle partijen te verdedigen.

De heer Heijne Makkreel zei dat het hem niet ging om het privé-karakter, maar om het unicum. Ik heb zoëven al gezegd dat de richtlijn dit onderscheid niet maakt. De richtlijn maakt een ander onderscheid, namelijk tussen privé en openbare instelling. Het wetsvoorstel volgt daarin de richtlijn. Ik begrijp de argumenten van de heer Heijne Makkreel wel.

De heer Heijne Makkreel (VVD):

Daarom verzetten wij ons ook niet tegen het wetsvoorstel. Ik begrijp dat de richtlijn dit voorschrijft. Ik heb mijn kanttekeningen gemaakt bij de regeling as such. Ik vind de richtlijn dus ook fout. Het is jammer dat wij daaraan gebonden zijn.

Staatssecretaris Nuis:

Het zou op zichzelf interessant zijn, de discussie hierover voort te zetten. Ook voor de keuze die in de richtlijn is gemaakt, zijn wel degelijk argumenten aan te voeren van inhoudelijke aard. Als wij zien hoe in feite het uitlenen van beeldende kunst zijn beslag vindt, dan kan dit ergens in de buurt van galerieën zijn. Wij hebben het alsmaar over de BKR en dergelijke. Er zit echter wel degelijk een commercieel element in, waardoor ook iets te zeggen valt voor de keuze die in de richtlijn is gemaakt. Laat ik het daarbij laten. Wij zijn het erover eens dat die richtlijn bestaat en dat de wet zich daaraan zal dienen aan te passen.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, de afhandeling van het wetsvoorstel te doen plaatsvinden tegelijk met wetsvoorstel 23812 en de in voorbereiding zijnde novelle.

Daartoe wordt besloten.

Sluiting 17.04 uur

Naar boven