Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Goedkeuring van de op 21 maart 1994 te Noordwijk tot stand gekomen verdragen tussen het Koninkrijk der Nederlanden en, respectievelijk, de Volksrepubliek Benin, het Koninkrijk Bhutan en de Republiek Costa Rica inzake duurzame ontwikkeling (23949).

De beraadslaging wordt hervat.

Minister Pronk:

Mijnheer de voorzitter! Ik heb met veel belangstelling de zeer substantiële inbreng, zowel schriftelijk als in dit debat, van de leden van dit huis aangehoord, en ik hoop er een substantieel antwoord op te geven. De drie verdragen zijn gesloten met landen die door sommigen als lilliput-landen zijn gekwalificeerd, maar die landen nemen de relatie die zij met Nederland zijn aangegaan zeer serieus. Dat is mij telkenmale gebleken. Het is uw Kamer gebleken bij het jongste bezoek van president Figueires van Costa Rica aan Nederland. Het blijkt ons regelmatig in de contacten met Bhutan, waar wij al lang een relatie mee hebben in het kader van de ontwikkelingshulp.

Het blijkt ook in de relatie met Benin. Ook na de democratische machtswisseling in Benin van een week of zes geleden is het duidelijk gebleken uit uitlatingen van een aantal leden van de nieuwe regering; personen overigens die, toen zij tot de oppositie behoorden, door de toenmalige regering van Benin werden betrokken bij de nationale mechanismen die waren ingesteld om de ontwikkelingsrelatie met Nederland verder inhoud te geven. Zij waren ook betrokken bij de Global coalition for Africa, die mede vanuit Nederland is opgezet. Die leden van de nieuwe regering zijn zeer geïnteresseerd in het doorgaan van de nieuwe relatie met Nederland, wanneer de verdragen zouden worden goedgekeurd door alle vier landen.

Het is interessant dat in twee van die landen een verandering van regering tot stand is gebracht. In Costa Rica werd de christendemocratisch geïnspireerde regering anderhalf jaar geleden opgevolgd door een sociaaldemocratisch geïnspireerde regering. In Benin is de regering die het resultaat was van de eerste verkiezingen sedert Benin, als eerste land in Afrika, het zeer centraal geleide, marxistische systeem had afgezworen, opgevolgd door een nieuwe regering, die nog moet bewijzen dat haar uitspraken over de handhaving van democratie en mensenrechten concreet inhoud zullen krijgen. Ze heeft wel al een aantal beslissingen genomen, dat goede hoop daarop mag bieden. Het zijn voorbeelden van een draagvlak, dat kennelijk in beide samenlevingen was ontstaan door de partijen heen en dat niet alleen maar was gebaseerd op de regerende partijen. Ik vind dat van belang, als je dergelijke verdragen voor een langere termijn aangaat.

Mijnheer de voorzitter! De ontstaansgeschiedenis van de verdragen die wij vandaag bespreken, is inderdaad lang. Ze gaat terug tot initiatieven die echt geboren zijn in het Nederlandse maatschappelijke middenveld. De gedachte om dergelijke verdragen te starten, is niet opgekomen in de boezem van het Nederlandse kabinet. Zoals bekend, had de Nederlandse regering enkele jaren voorafgaand aan de UNCED-conferentie te Rio de Janeiro in 1992, een breed platform van alle mogelijke maatschappelijke organisaties die zich in Nederland bezighouden met milieu en ontwikkeling, ingesteld om ons gezamenlijk voor te bereiden op die belangrijke internationale discussie over duurzame ontwikkeling, die ook betrekking zou hebben op het Nederlandse beleid.

Het interessante nieuwe van de UNCED-conferentie was, dat die niet alleen betrekking had op het internationale beleid en niet alleen op het beleid in ontwikkelingslanden, maar ook op het Nederlandse beleid. De conferentie ging niet alleen maar over arme landen maar over alle landen; ze ging niet alleen over internationale samenwerking maar ook over binnenlands beleid.

Vanuit de boezem van die maatschappelijke organisaties is toen de gedachte opgekomen om ons bij voorbaat met een aantal landen te verplichten om de uitkomsten van de conferentie, die wij op dat moment nog niet kenden, echt serieus te nemen, in tegenstelling tot de uitkomsten van zo veel andere wereldwijde conferenties, georganiseerd in het kader van de Verenigde Naties, die vaak een dode letter blijven. Hoe kun je die nu verheffen tot een concreet in de praktijk gebracht woord? Dat kan door ten eerste te beloven dat je het gaat doen en ten tweede door elkaar daarop aan te spreken.

Die gedachte hebben de maatschappelijke organisaties aangereikt aan de Nederlandse regering. Wij hebben haar indertijd uitvoerig besproken met de Tweede Kamer, en daar bestond veel belangstelling voor dergelijke nog te sluiten duurzame-ontwikkelingsverdragen. Op grond daarvan is tijdens de conferentie met enkele partners een intentieverklaring ondertekend. Dat konden wij doen, omdat wij dachten daarvoor enige steun in de Nederlandse samenleving te hebben. Het ging ook niet om een nieuwe relatie, louter tussen regeringen; het was uitdrukkelijk de bedoeling dat alle maatschappelijke geledingen in de partnerlanden betrokken zouden zijn bij duurzame ontwikkeling.

Voorzitter! Het ging erom, uitvoering te geven aan Agenda 21. De geachte afgevaardigde de heer Van Gennip zei dat de gedachte om dat voor een langere termijn vast te leggen in een verdrag, hem zeer aanspreekt, omdat hij zelf al zeer veel jaren in verschillende posities heeft gepleit voor een nieuwe vorm van samenwerking tussen landen, waarbij meer partijen zijn betrokken dan alleen regeringen. Een dergelijk verdrag kan worden gekwalificeerd als een raamverdrag, waarin een groot aantal mogelijke beleidsbeslissingen is opgesomd die gezamenlijk, in onderling overleg en in een goede onderlinge afstemming van die onderdelen, zouden kunnen worden uitgevoerd. Je verplicht je dus eigenlijk om al datgene wat je beschouwt als mogelijk onderdeel van het desbetreffende raamverdrag, in onderling overleg uit te voeren. En dat is iets wat de ontwikkelingshulp verre overstijgt. Het gaat niet om een ontwikkelingshulpverleningsverdrag. Hulpverlening is een eenzijdige relatie tussen een hulpgever en een hulpontvanger.

Het gaat in Agenda 21, de uitkomst van de Rio-conferentie, om het totale – door sommige geachte afgevaardigden is het woord "integraal" gebruikt – integrale, economische beleid, voor zover dat betrekking heeft op schaarste, milieu, ecologie en groei, uitgaande van de gedachte dat wij allemaal, of wij nu een klein of een groot land zijn, een arm of een rijk land, een land met veel of met weinig inwoners, ook gegeven de verdeling van de natuurlijke hulpbronnen over de wereld, een bepaald beslag leggen op de schaarse hulpbronnen. Het raamverdrag houdt in – dat is de tekst die momenteel ter discussie staat; wij spreken thans niet over afspraken tussen de Nederlandse regering en maatschappelijke organisaties in Nederland; het gaat om de al of niet acceptatie van verdragen tussen landen – dat de regeringen overeenkomen – ik citeer artikel 1 van de desbetreffende verdragen – een langdurige samenwerking aan te gaan die gebaseerd is op gelijkwaardigheid en wederkerigheid, evenals op wederzijdse hulp en overleg (dus niet alleen van de een naar de ander) teneinde op effectieve en efficiënte wijze duurzame ontwikkeling in al haar facetten na te streven waarbij de participatie van alle maatschappelijke belangengroeperingen wordt bevorderd. Dat is datgene wat wij zullen doen wanneer de verdragen eenmaal operationeel zijn, als wij proberen een langdurige samenwerking op die brede manier omschreven vorm te geven. Dat houdt veel in. Ik heb dat ook in de Tweede Kamer bedoeld toen ik zei: weet wel, wat u doet, wanneer u een dergelijk verdrag aanvaardt. Wat het inhoudt is niet genoemd in de Kamer, ook vandaag niet. Het is een zeer lange lijst van mogelijkheden die ook in de verdragstekst zijn opgenoemd. Daarover spreken wij vandaag. Artikel 2 van de desbetreffende verdragen houdt in een twintigtal potenties die onderdeel kunnen zijn van de uitvoering van dat langere-termijnbeleid gebaseerd op het verdrag. Ik zal die niet alle noemen. Sommige geachte afgevaardigden hebben gevraagd waarom dat niet allemaal aan de orde komt. Het is vandaag aan de orde. In Bhutan, Costa Rica, Benin en Nederland gaat het om het invoeren van produktie-, distributie- en consumptiesystemen waarbij de ecologische basis van ontwikkeling wordt beschermd. Wij verplichten ons om serieus werk te maken – niet om het te doen – van gezamenlijk overleg tussen deze landen en andere landen die ook tot een dergelijk verdrag toetreden – het is de bedoeling om concentrische cirkels in aansluiting op de aanvaarding van Agenda 21 op te zetten – over het invoeren van dergelijke produktie-, distributie- en consumptiesystemen waarbij de ecologische basis van ontwikkeling wordt beschermd. Wij verplichten ons gezamenlijk overleg te voeren om afspraken, programma's en projecten op te zetten in de verschillende landen, ook in Nederland. In de verdragstekst staat verder, dat wij een duurzaam beheer van natuurlijke hulpbronnen bevorderen en uitvoeren.

Een ander punt, onderdeel van het verdrag: gezamenlijk maatregelen opstellen, afspraken maken en projecten opzetten die leiden tot (onderdeel d) het behoud van de biodiversiteit en het gebruik van die biodiversiteit op een duurzame wijze. Op die lijst wordt gesproken over maatregelen ter preventie en beperking van de afvalproduktie, het terugdringen van de netto emissies van gassen, die het broeikaseffect veroorzaken, met name CO2. Zo zijn er 20 concrete onderwerpen van gezamenlijk beleid, erkennend, dat er een gezamenlijke verantwoordelijkheid is. Natuurlijk is dat met al die andere landen ook het geval, maar er is een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het in stand houden van schaarse hulpbronnen die worden gebruikt en verbruikt in groei- en ontwikkelingsprocessen in de landen. Er wordt geïnvesteerd, geproduceerd, geconsumeerd, verdeeld, handel gedreven. Dat heeft dit soort consequenties. Zijn wij bereid (Agenda 21) om nu serieus beleid te formuleren in overleg met elkaar dat de doelstelling van Agenda 21 op dit terrein niet onderdeel laat zijn van die grote lijst van dode letters die het resultaat waren van overleg in het verleden? In het kader van dat raamverdrag verplichten wij ons daartoe.

Het krijgt een institutionele vorm – dat is een zeer concrete verplichting – doordat wij in artikel 1 een wettelijk en institutioneel kader scheppen voor de ontwikkeling en uitvoering van dit soort beleidsmaatregelen, afspraken, programma's en projecten. In dat verdrag wordt uitgewerkt, wat dit wettelijk en institutioneel kader inhoudt. Het houdt twee dingen in. In de eerste plaats gezamenlijke overleginstanties. In het verdrag tussen Nederland en Costa Rica is sprake van een gezamenlijke commissie waarbij elk van de beide regeringen functionarissen aanwijst. Je verplicht je dus tot het instellen van dat gezamenlijk overlegkader. Ik nodig de leden uit de andere sub-artikelen van artikel 5 van het verdrag te lezen om na te gaan waartoe wij ons institutioneel verplichten. Het desbetreffende land en Nederland verplichten zich in de eigen samenleving een nationaal mechanisme aan te wijzen of in het leven te roepen. In het verdrag formuleren wij ook details met betrekking tot de modaliteiten van het nationale mechanisme. In het verdrag tussen Nederland en Costa Rica staat alleen maar dat wij de verplichting hebben om de regering van Costa Rica op de hoogte te stellen van de door ons in te stellen nationale instantie. Nogmaals, het is een raamverdrag. Er staat wel precies aangegeven welke instantie in Costa Rica daarvoor in het leven is geroepen.

In antwoord op de vragen, waartoe wij ons verplichten, wanneer wij dit verdrag aanvaarden heb ik geprobeerd aan de hand van de verdragstekst zelf op te sommen wat het gevolg zou moeten zijn van de aanvaarding en inwerkingstelling van het desbetreffende verdrag: het voeren van gezamenlijk beleid, gericht op de uitvoering van de doelstellingen van Agenda 21, het creëren van een internationaal overlegmechanisme tussen de verdragspartners en het creëren van nationale mechanismen binnen de afzonderlijke landen. Niet meer, maar ook niet minder. Die lange lijst van beleidsmaatregelen stelt nogal wat voor. Agenda 21 is een zeer vergaande internationale tekst. Als je die leest, weet je dat er een doorbraak had kunnen worden bereikt met betrekking tot het internationale milieu-, groei- en ontwikkelingsbeleid. Of dat wordt bereikt hangt af van de wijze waarop de afspraken door regeringsleiders en staatshoofden, inclusief de Nederlandse minister-president, ter plekke ondertekend, zullen worden uitgevoerd.

Dit is een van de methoden om dat te doen. Het kan ook anders. Een verdrag is geen must. Dit is wel nieuw, integraal, langere-termijnbeleid, het brengt veel verschillende elementen samen. Het is serieus, het is geen hobby. Het kwam ook niet uit de boezem van de Nederlandse regering, het werd vanuit de Nederlandse samenleving aangereikt als een serieuze vertaalmogelijkheid. En het is inderdaad nieuw, het was er niet. Het zou dus ook vernieuwend moeten zijn op het gebied van het veranderen van internationale hulpverlening in samenwerking op een veel breder terrein, dus minder eenzijdig. En het zou ook katalyserend moeten werken. Dat is niet euforisch bedoeld, ik ga uit van concentrische cirkels en ik hoop dat ook andere landen, zowel rijke, geïndustrialiseerde noordelijke landen als ontwikkelingslanden, zich erbij zullen aansluiten, opdat de samenwerking, die een enigszins verplichtend karakter heeft, op een brede leest zal worden geschoeid. Het is de bedoeling om internationale afspraken op een nieuwe manier uit te voeren, om te voorkomen dat het wederom dode letters zouden worden.

Het is een verdrag, gericht op duurzame ontwikkeling. En dat is in de terminologie van de commissie-Brundtland een ontwikkeling die gebaseerd is op het postulaat van het in stand houden van de basis van de ontwikkeling. De een noemt dat de schepping, aangereikt, de ander noemt het de schaarse natuurlijke hulpbronnen die niet vermeerderd kunnen worden. Wij hebben ons in Rio vanuit verschillende levensbeschouwingen verplicht om in ieder geval een beleid te voeren dat de basis van de leef- en overlevingsmogelijkheden van toekomstige generaties niet zal aantasten; een beleid, gericht op verduurzaming. Daar moet je je een beetje toe verplichten, daar is meer voor nodig dan handtekeningen van regeringsleiders, zoals andere topconferenties wel eens zijn uitgemond in stukken, ondertekend door regeringsleiders, die daarna geen weerslag hebben gekregen in nationaal beleid. Dit is ook een poging om elkaar te houden aan de wenselijkheid om handtekeningen te vertalen in nationaal beleid en elkaar daarop aan te spreken.

Mevrouw Roscam Abbing heeft een aantal vragen geformuleerd. Enkele daarvan monden telkens weer uit in de vraag: Heb je daar nu een verdrag voor nodig? Bijvoorbeeld haar tweede vraag. Heb je er nu een verdrag voor nodig om maatschappelijke organisaties zo ver te brengen dat ze wat verder komen dan alleen maar met elkaar in contact treden? Deze verdragen, zo heb ik geschreven, zijn een middel om tegenover elkaar uit te spreken dat dergelijke organisaties bereid zijn om de uitspraken die zij doen over de uitvoering van Agenda 21 echt serieus in praktijk te brengen. Heb je daarvoor een verdrag nodig? Nee, je hebt een verdrag nodig, een raamverdrag, om Agenda 21 te vertalen in nationaal beleid. En natuurlijk niet alleen in Nederland, Costa Rica, Benin en Bhutan, maar in zoveel mogelijk afzonderlijke landen. Eigenlijk is de gedachte achter deze verdragen dat alle landen zich in een verdrag tegenover elkaar zouden moeten verplichten, handtekeningen te vertalen in beleid. Misschien is het niet eens nodig, maar wij hebben nu eenmaal de ervaring dat al dit soort grote wereldconferenties niet in concreet beleid omgezet worden. Er is dus wat meer nodig dan de traditionele manier om dit soort afspraken na te komen. En dit is eigenlijk ook mijn antwoord op de andere vragen van mevrouw Roscam Abbing naar aanleiding van de notitie over de wederkerigheid. Een verdrag is dus niet nodig voor een betere uitwisseling van informatie en het bevorderen van de dialoog. En inderdaad is er ook geen verdrag nodig om de reikwijdte van het begrip wederkerigheid te formuleren. Ik zal er straks nog iets over zeggen. Maar de UNCED-conferentie is natuurlijk niet de eerste bijeenkomst waarbij op grote schaal gesproken is en waarbij beloften zijn gedaan op het punt van duurzaam ontwikkelingsbeleid. Men zal zich allemaal de grote conferentie te Stockholm van 1972 herinneren. Die heeft geen vertaling gekregen, nu proberen wij ons daartoe wat sterker te verplichten. Vandaar een raamverdrag om te proberen, die concentrische cirkels te trekken.

Voorzitter! Ik voeg hier nog aan toe dat ik mevrouw Roscam Abbing er dankbaar voor ben dat zij heeft gewezen op een drukfout in het informatiebulletin. Ik schrok ervan en heb het even door mijn medewerkers laten controleren, maar inderdaad moet er staan dat de traditionele vorm van ontwikkelingshulp een ontoereikende weg is om dit soort afspraken op wereldconferenties, die veel verder gaan dan alleen hulpverlening, tot uitvoering te brengen. Ik kan mij heel goed voorstellen dat je veronderstelt, op het verkeerde been te worden gezet als er staat dat het geen ontoereikende weg is. De context maakt natuurlijk duidelijk dat echt bedoeld was: een ontoereikende weg.

Mevrouw Roscam Abbing-Bos (VVD):

Voorzitter! Ik dank de minister voor dit compliment. Ik heb begrepen dat ik op het verkeerde been was gezet, maar ik dacht eigenlijk dat de minister op het verkeerde been was gezet.

Minister Pronk:

Voorzitter! Mevrouw Roscam Abbing zette mij in die zin even op het verkeerde been dat ik dacht dat mijn redenering niet consistent was, maar het was echt alleen een typefout. Mijn verontschuldiging daarvoor.

Voorzitter! Vervolgens de twee kernbegrippen in de discussie, die onderdeel vormen van artikel 1 van al die verdragen, de begrippen gelijkwaardigheid en wederkerigheid. Met name het begrip wederkerigheid heeft een belangrijke rol in de discussie gespeeld. De door de Tweede Kamer aangenomen motie waarin mij is gevraagd, het begrip wederkerigheid nog wat nader te omschrijven, heb ik uitgevoerd door de bijeenkomst te laten organiseren van de vier landen die zich betrokken achten bij deze verdragen, de bijeenkomst van Rinpung, en door aan de verklaring die daar is aangenomen, een interpretatie toe te voegen van de uitkomst van die bespreking. Met name mevrouw Roscam Abbing heeft mij gevraagd, het begrip wederkerigheid niet alleen in een brede context te plaatsen, maar ook wat meer te preciseren wat je eronder verstaat. Vandaar dat ik er nog even op wil ingaan.

Wederkerigheid is een begrip dat voor een deel samenvalt met gemeenschappelijkheid, gemeenschappelijke verantwoordelijkheid. Het zijn begrippen die in de verschillende teksten door elkaar lopen. In de Verklaring van Rinpung is dit in drie componenten gepreciseerd.

In de eerste plaats is het geen eenrichtingsverkeer, maar tweerichtingsverkeer. Wederkerigheid staat tegenover eenrichtingsverkeer. Dat wordt uitdrukkelijk gezegd door de verdragspartners. In de tweede plaats is wederkerigheid iets, wanneer je spreekt over twee partners, wat probeert recht te doen aan de belangen, aan de aspiraties, aan de behoeften, aan de uitgangspunten. Dat kunnen zijn levensbeschouwelijke, religieuze, maatschappelijke en historische uitgangspunten. Het uitgangspunten, belangen en aspiraties van de een worden niet bij voorbaat belangrijker geacht dan de uitgangspunten, belangen en aspiraties van de ander. In de derde plaats – en ik onderschrijf dat – betekent dit als je dit accepteert, dat je uitgaat van houdingen en dat je uitgaat van vertrouwen, wederzijds respect, een open dialoog, een langere-termijnrelatie, geduld, flexibiliteit en complementariteit ten opzichte van elkaar. Het is een hele lijst.

Misschien spreekt dit vanzelf, maar in de praktijk van bijvoorbeeld de traditionele ontwikkelingshulprelaties tussen landen is het veel meer eenrichtingsverkeer en is er geen sprake van vertrouwen, wederzijds respect, een open dialoog of een langere-termijnrelatie, laat staan van geduld en flexibiliteit. Laten wij eerlijk zijn, het zijn punten waarop ook vele geachte afgevaardigden in deze Kamer de hulpverleningsrelaties in totaliteit vaak hebben bekritiseerd.

Wederkerigheid is dus deze drieslag. Het werkt in twee richtingen. Je accepteert van elkaar uitgangspunten en je gaat daarover in gesprek. Je doet dat eigenlijk op basis van wederzijds respect. De één is niet beter dan de ander. Er zijn eigenlijk tot nu toe weinig relaties in het kader van de hulpverlening, handelspolitiek of anderszins of in het kader van het milieubeleid – kijk maar naar de voorbereiding van Agenda 21 en van de Rio-conferentie – waarin zozeer respect, vertrouwen en openheid een rol hebben gespeeld. Dat was niet het geval. Dat zal het geval moeten zijn, wanneer je elkaar echt wilt aanspreken op het serieus, zuinig omgaan met hetgeen aan je is toevertrouwd als samenleving.

Ik heb in de notitie die ik aan de Kamer heb gestuurd, geschreven dat dit inderdaad de wijze is waarop ik het begrip "wederkerigheid" ook zelf zou wensen te omschrijven. Om zo concreet mogelijk te zijn, heb ik daaraan toegevoegd dat dit betekent dat wij accepteren dat er een gezamenlijke verantwoordelijkheid is. Dat is een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor natuurlijke hulpbronnen en voor de maatschappelijke toekomst, ook voor toekomstige generaties. Je mag elkaar daar wederzijds op aanspreken. Ik ben blij dat mevrouw Ter Veld nog even het citaat heeft aangehaald dat ik heb overgenomen van de heer Schrijver, waarin hij het begrip "soevereiniteit" omschreef als iets wat niet louter fungeert als een basis van rechten, maar ook als een bron van verantwoordelijkheden. Dus een bron van toerekenbaarheid en aansprakelijkheid. Dat is inderdaad wat soevereiniteit langzamerhand is geworden in de internationale samenleving, zeker als het gaat om natuurlijke hulpbronnen. Ik heb daaraan toegevoegd dat die wederkerigheid ook betekent dat je als overheden niet alleen namens samenlevingen met elkaar spreekt, maar dat je ook probeert een betrokkenheid van de totale samenleving bij die andere samenleving te accepteren en te organiseren. Dat betekent bedrijfsleven en bedrijfsleven, vakbeweging en vakbeweging, vrouwenorganisaties en vrouwenorganisaties, milieu-organisaties en milieu-organisaties door samenlevingen heen. Dat is de enige mogelijkheid om dit zo duurzaam als het maar kan, inhoud te geven.

Ik heb daaraan toegevoegd wat het niet betekent. Het is ook van belang om dat te zeggen. Het betekent niet bemoeienis, gedetailleerde bemoeienis. Het betekent niet, zoals staat in de notitie die ik aan de Kamer heb gestuurd, controle. Het betekent niet het aantasten van de soevereiniteit van de verdragspartners. Dat sluit ook aan op hetgeen in de Verklaring van Rinpung zelf is geschreven door de vier landen zelf. Wij respecteren èn de integriteit èn de soevereiniteit van elk land. De vier landen zeggen dat zij niet willen dat wederkerigheid leidt tot politieke bemoeienis en tot ondermijning van de soevereiniteit. Dat is een misverstand, zeggen de partners alhier. Ik ben het daarmee eens.

De heer Van Gennip (CDA):

Dat roept dan toch de boeiende vraag op hoe de minister het woord "monitoring" in dit verband interpreteert. Hij spreekt over geen controle, geen toezicht en uiteraard geen inbreuk op de soevereiniteit. In toelichtende verklaringen spreekt hij wel van monitoring en in ander verband voegt hij daar een aantal voorbeelden aan toe die naar mijn gevoel wel leiden tot een zekere vorm van inmenging, in elk geval van controle.

Minister Pronk:

Het begrip "monitoring" wil ik graag voor ieder ander en beter begrip inruilen. Het is een begrip dat direct is voortgekomen uit de discussie rond de UNCED. Daarbij worden in het kader van Agenda 21 een groot aantal ijkpunten aangereikt met betrekking tot schaarste. Dat is bijvoorbeeld het beslag dat wordt gelegd op de internationale milieugebruiksruimte. Dat is bijvoorbeeld het overmatig consumeren van schaars water of van schaarse energie. Er zijn talloze voorbeelden die te maken hebben met de relatie tussen ontwikkeling en schaarste. Daarvoor heb je ijkpunten nodig. Je belooft dat je mikt op duurzame ontwikkeling, op het in stand houden van dat wat schaars is. Je moet die belofte waarmaken. Je moet dus ook volgen of je dat doet. Je moet dat monitoren. En wederzijds zeg je elkaar toe dat je dit doet. Je kunt daarover natuurlijk ook overleg met elkaar hebben. Wij hebben in het kader van de UNCED bijvoorbeeld gesproken over de internationaal verhandelbare emissierechten. Dat is iets wat verder niet zo gek veel concrete follow-up heeft gekregen. Sommige landen leggen een groter beslag op schaarse middelen dan andere, een groter beslag ook ten gevolge van hun rijkdom en een groter beslag dan wellicht in overeenstemming zou zijn met duurzaamheid. Is het houdbaar? Kun je het uitruilen? Kun je elkaar daarvoor compenseren? Dat is iets wat ook de geachte afgevaardigde de heer Van Gennip zelf als één van de voorbeelden van wederkerigheid die acceptabel is, heeft genoemd. Je moet weten wat je compenseert en je moet dat een beetje kunnen meten. Dat heeft te maken met monitoring en op elkaar letten. Dat is ermee bedoeld.

De heer Van Gennip (CDA):

De minister zegt dus dat hij niet monitort in Bhutan, maar dat Bhutan bij zichzelf monitort? Het heeft daar instrumenten voor? Het heeft bijvoorbeeld in Rio al verklaard dat het op een behoorlijke manier het eigen milieubeleid zal monitoren?

Minister Pronk:

Volstrekt.

De heer Van Gennip (CDA):

Bhutan doet het dus niet bij ons.

Minister Pronk:

Wij hebben geen enkele behoefte om wantrouwen tot uitdrukking te brengen in een relatie die gebaseerd is op vertrouwen door in de plaats van de ander te gaan monitoren. Dat is nu juist het interessante. Je spreekt over vertrouwen tussen landen. Dat heeft te maken met dat begrip "wederkerigheid". Het gaat om wederzijds respect. Je monitort zelf. De uitslag van die monitoring deel je natuurlijk aan elkaar mee. Je praat daarover en je brengt dat ook samen in een internationaal overleg, bijvoorbeeld in het kader van de Commissie voor duurzame ontwikkeling van de Verenigde Naties.

Mevrouw Gelderblom-Lankhout (D66):

Ik ben het wel met de heer Van Gennip eens dat het monitoren bij de UNCED als begrip meer is opgekomen als een soort doorlichten, terwijl het nu zo langzamerhand meer betekent "wij bekijken bij jou of je je verplichtingen wel nakomt". Het begrip is dus aan het verschuiven. Ik denk dan ook dat het begrip "monitoren" in dit verdrag eigenlijk niet goed meer is. Ik denk dat het beter is, het begrip uit het verdrag te halen en te vervangen door een begrip dat meer aangeeft dan de minister nu verklaart.

Minister Pronk:

Bij dezen, want het staat niet in het verdrag. Het staat in allerlei teksten die in de Kamer aan de orde zijn, in toelichtingen en dergelijke. Het is geen onderdeel van de verdragstekst. De toelichting die ik namens de regering in de Tweede Kamer en de Eerste Kamer geef, vormt natuurlijk een belangrijk onderdeel van de wijze waarop wij, als samenleving, inhoud wensen te geven aan de uitvoering van het verdrag. Ik geef een voorbeeld. Wij verplichten ons, zoals ik net al aangaf, tot het in onderling overleg maken van afspraken, mede gericht op het terugdringen van de netto emissies van gassen die het broeikaseffect veroorzaken en met name van de CO2-emissie. Dat staat in het verdrag. Dat kun je daarna niet vergeten. Je kunt wel zeggen dat je er niet aan toekomt, maar je kunt het niet vergeten. Je moet er samen ook over praten. Wij praten met Costa Rica over de wijze waarop men daar de CO2-emissies terugdringt en men zal daar vragen hoe wij dat eigenlijk doen. Wij monitoren dat. Dat doet het ministerie van VROM. Ook Costa Rica doet dat. Daar praat je samen over. Dat spreekt van zelf. Dat heb je je ook voorgenomen op de conferentie. Je doet dat in vertrouwen. Je accepteert hun cijfers en zij accepteren onze cijfers. Je probeert gezamenlijk te komen tot ongeveer dezelfde ijkpunten, dezelfde criteria. Die breng je gezamenlijk in.

Ik ben het geheel eens met de wijze waarop de geachte afgevaardigde de heer Van Gennip zelf het begrip "wederkerigheid" heeft geformuleerd. Hij noemde een vijftal punten. Ik noem de gezamenlijke actie ten opzichte van derden, de luisterbereidheid en het aanspreken van elkaar op een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de schepping, zoals hij het noemde. Hij doelde daarmee op datgene wat schaars is en wat is aangereikt, wat je hebt en wat je moet doorgeven aan komende generaties. Er is ook het element van geloofwaardigheid. Je kunt een ander aanspreken op iets wat je zelf niet doet. Dat is ook een belangrijk element van wederkerigheid. Er is ook het element van prestatie en contraprestatie. Bijvoorbeeld, wij vragen aan een land om iets na te laten. Dat kan zijn: minder kappen in tropische wouden. Dat vragen wij regelmatig, in het belang van hun toekomstige generaties, in ons belang en in het belang van de internationale samenleving. Het land kan dan zeggen: dat willen wij graag doen, maar kunnen wij daarbij geholpen worden, bijvoorbeeld op het financiële vlak, om onze toekomstige ontwikkeling te financieren? Dat is prestatie en contraprestatie. Dit zijn allemaal elementen van wederkerigheid, waaraan ik in andere bewoordingen en in talloze omschrijvingen van de betekenis van deze verdragen en van het begrip "gelijkwaardigheid en wederkerigheid" heb getracht, vorm en inhoud te geven.

Ik spreek uitdrukkelijk uit dat ik het met hem eens ben – met name omdat het niet alleen de geachte afgevaardigde de heer Van Gennip was, maar ook enkele geachte afgevaardigden, zoals mevrouw Gelderblom – dat het ook iets nièt betekent. Wederkerigheid betekent dus niet het financieren van elkaar confronterende posities en beleidsmaatregelen. Dat zou ook in het strijd zijn met het begrip "wederkerigheid". Dit begrip is immers gebaseerd op openheid, vertrouwen, respect, enz. Daar passen dit soort confronterende en ondermijnende interventies en bemoeizuchtige activiteiten gewoon niet bij. Ik stel het op prijs om dit nog eens uitdrukkelijk uit te spreken.

Van het begrip "wederkerigheid" ga ik naar het begrip "gelijkwaardigheid". Gelijkwaardigheid heeft direct met wederkerigheid te maken. Het is echter niet: gelijkheid. Ik vond de formulering die mevrouw Zwerver in haar inleiding gaf, een uitstekende omschrijving van het begrip "gelijkwaardigheid" tegenover gelijkheid. Ik neem die omschrijving graag over. Als je praat over duurzaamheid, praat je over een heel lange termijn, vanuit verschillende posities in het Noorden en het Zuiden, op basis van een uiteenlopende economische ontwikkeling die beide delen van de wereld hebben meegemaakt. De weg naar duurzaamheid in het Noorden is net zo lang als de weg naar ontwikkeling in het Zuiden. Bieden moeten naar duurzame ontwikkeling gaan. De uitgangspunten zijn verschillend. Vanuit het besef van de lange weg naar datgene wat je wilt bereiken, vervagen eigenlijk de grenzen tussen donor en ontvanger, tussen noordelijke en zuidelijke landen, tussen een land dat verder is voortgeschreden op de weg naar economische en industriële ontwikkeling en een land dat wat minder ver op die weg is voortgeschreden. En dus komt, zoals mevrouw Zwerver zei, gelijkwaardigheid in zicht. Dat is een formulering waarin ik mij kan vinden, en die ook staat tegenover gelijkheid. Je bent immers ongelijk, je hebt een ongelijke uitgangspositie, je legt een ongelijk beslag op de natuurlijke hulpbronnen in de wereld. De een is ook groter dan de ander. Het is die gelijkwaardigheid die bedoeld wordt in de tekst van het verdrag, echt tegen de achtergrond van de duurzaamheid. Daar hebben wij het dan ook over.

Het voorgaande heeft ook betrekking op de opvattingen over het aspect van gelijkwaardigheid dat in praktijk moet worden gebracht als je praat over de houding waarin je tegenover elkaar staat of met elkaar optrekt. Eigenlijk hebben de andere vragen van mevrouw Roscam Abbing daar sterk betrekking op. Zij heeft mij bijvoorbeeld een vraag gesteld over onze opmerking in de memorie van toelichting dat Nederland accepteert dat de partnerlanden opvattingen kunnen hebben over mensenrechten of over het Nederlandse ontwikkelingsbeleid, die niet door Nederland worden gedeeld. Zij vroeg of onze opmerking betekent dat wij afstand doen van onze eigen opvattingen. Het antwoord daarop is ontkennend. Als je met elkaar een relatie aangaat, is het van belang dat je bij voorbaat weet dat er verschillende opvattingen bestaan. Het is logisch dat er verschillende opvattingen bestaan over het Nederlandse ontwikkelingsbeleid. In de tekst staat ook dat wij accepteren dat men in Bhutan anders denkt over het Nederlandse ontwikkelingsbeleid dan wij zelf. Wij willen graag het Nederlandse ontwikkelingsbeleid met hen ter discussie stellen. Ik begrijp dat iedereen in deze Kamer dat direct kan accepteren. Moeilijker is datgene wat in dezelfde zin staat. Als wij een relatie aangaan met een ander land – laten wij het maar eens over Bhutan hebben – weten wij bij voorbaat dat er verschillende opvattingen bestaan over mensenrechten. Wij accepteren dat dit het geval kan zijn. Het betekent niet dat je het bij voorbaat eens bent met de opvatting aldaar. Het betekent ook niet dat je bij voorbaat zegt: wij vinden dat het zo is en zo zouden zij het ook moeten vinden. Beide zijn niet in overeenstemming met de openheid, het vertrouwen, het respect en het naar elkaar luisteren. De bedoeling is juist om in een dergelijke relatie te spreken over opvattingen over bijvoorbeeld het vraagstuk van de mensenrechten, de relatie tussen meerderheids- en minderheidsgroepen en de vraag of het recht op ontwikkeling behoort tot de categorie van de mensenrechten. In Nederland vinden wij eigenlijk niet dat dit het geval is. In Costa Rica vinden ze eigenlijk van wèl. In een dergelijke relatie moet je daarover kunnen spreken. Je moet dan niet bij voorbaat zeggen: wij hebben gelijk, want dat hebben wij altijd zo gevonden. Je moet dus niet bij voorbaat zeggen: u heeft ongelijk, want het is nu eenmaal niet in overeenstemming met onze normatieve uitgangspunten. Nee, de gelijkwaardigheid betekent de bereidheid om met de partners in overleg te treden over dat soort uitgangspunten en nieuwe kaders te formuleren die gelding zullen hebben voor die relatie.

Mevrouw Roscam Abbing-Bos (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Ik hoor nu de minister zeggen: mevrouw Roscam Abbing, u hebt het over het feit dat wij weten – het kan althans zo zijn – dat er in een van de verdragslanden andere normen gelden ter zake van mensenrechtenschending dan in ons land. En, zo zegt de minister voor de zoveelste keer, daar zullen wij dan lang over moeten praten: wij moeten hun niet onze wil opleggen en wij moeten bereid zijn tot een gesprek met elkaar. Maar ik zou het toch graag iets concreter van de minister willen horen. Veronderstel nu dat er mensenrechten zijn geschonden; het is op zich niet zo'n dwaze veronderstelling, want in Bhutan zijn mensenrechten geschonden. Ik noem maar Bhutan als voorbeeld, want het gebeurt helaas in zoveel andere landen. Wat betekent dit dan voor de relatie die wij met Bhutan hebben? Zeggen wij dan, in de woorden die de minister veelvuldig gebruikt: op basis van elkaar vertrouwen, op basis van begrip en op basis van samenwerking willen wij daar toch eens met u over praten? Hoe gaat dat? Ik zou de minister willen vragen dit wat preciezer te definiëren.

Minister Pronk:

Het betekent, mijnheer de voorzitter, dat zij verplicht zijn naar ons te luisteren. Dat is de kern. Want als ik zeg, in de tekst die ik nu heb voorgelezen, dat Nederland accepteert – wij praten over gelijkwaardigheid – dat de partnerlanden opvattingen kunnen hebben die afwijken van de Nederlandse opvattingen, dan staat daar tegenover dat Bhutan accepteert dat haar partnerland, Nederland, opvattingen heeft die afwijken van die van Bhutan en daarbij toch met ons een relatie aangaat. Het betekent dat Bhutan bereid is om onze opvattingen over mensenrechten niet af te doen als die van 'n westers donorland, waar men niet naar hoeft te luisteren, zoals dit in talloze Aziatische landen het geval is. Daar zegt men: onze opvattingen wijken af van de uwe en wij zijn niet meer zo erg bereid om naar uw opvattingen uit het noorden te luisteren. Nee, het betekent, op basis van de uitgangspunten wederkerigheid en gelijkwaardigheid, dat Bhutan zich verplicht om met ons daarover in discussie te treden en dat serieus te nemen, hetgeen overigens – uitermate interessant – ook het geval is.

Er zijn weinig westerse landen die door Bhutan als een serieuze partner worden gezien. Wij zijn een van de weinigen die momenteel het hele vraagstuk van de uitermate gecompliceerde relatie tussen individuele mensenrechten en ecologische duurzaamheid – dit heeft namelijk consequenties voor de relatie tussen meerderheden en minderheden – aan de orde kunnen stellen op een wijze die door Bhutan in de relatie met andere landen als confronterend is beschouwd. Ik weet niet wat de uitkomst daarvan is. Ik weet wel dat het mogelijk is om erover te spreken op een zodanige wijze, dat dit wellicht kan leiden tot een wijziging in het beleid.

Mevrouw Roscam Abbing-Bos (VVD):

Misschien mag ik u aan het volgende herinneren; ik citeer nu uit de memorie van antwoord. Daarin wordt gezegd, naar aanleiding van de mensenrechtensituatie in Bhutan, dat dit regelmatig onderwerp van overleg is en dat gesprekken tussen Bhutan en Nepal geleid hebben tot overeenstemming over de wijze waarop een oplossing zal worden gezocht, maar ook wordt gezegd dat het nog niet tot de uitvoering van de gemaakte afspraken is gekomen. Ik kan mij voorstellen dat u zegt: daar gaan wij aan werken. Maar het blijft in dit opzicht toch allemaal, zo vind ik, bij woorden, waarin we zeggen het beste met elkaar voor te hebben, maar ten aanzien waarvan mijn fractie zich met grote zorg afvraagt of het in de toekomst inderdaad zo zal verlopen als u het nu schetst.

Minister Pronk:

Ik weet ook niet hoe het loopt. Ik weet alleen maar dat het een belangwekkend onderwerp is dat je aan de orde moet stellen en waar je niet omheen kunt, wanneer je met een land spreekt. Er is bijna geen land in Azië, Afrika of Latijns-Amerika waar je niet stuit op dit soort mensenrechtenproblemen. In India stuit je op de mensenrechtenproblemen in Kashmir; in Birma stuit je op de mensenrechtenproblemen met betrekking tot de bergvolken en in Bangladesh stuit je op de mensenrechtenproblemen met betrekking tot al de vluchtelingen die naar Bangladesh zijn gegaan en daar worden gediscrimineerd. Ik kan die mensenrechtenproblemen stuk voor stuk opnoemen. De meeste van de betrokken landen zeggen dan: inmenging, soevereiniteit, ons eigen beleid.

Bhutan kan dit nu niet meer zeggen en zegt het ook niet. Dat is het interessante van deze relatie. Het leidt er bijvoorbeeld ook toe dat de regering van Nepal ons nu heeft gevraagd te bemiddelen. Men zegt ons dan: "U heeft een goede hulpverleningsrelatie met ons. Wij zijn slachtoffer van de uitwijzingspolitiek die Bhutan heeft uitgevaardigd ten opzichte van de mensen die zich daar, op grond van hun overwegingen, na 1959 hebben gevestigd. U heeft ook een goede relatie met Bhutan en u zou kunnen bemiddelen." Nu, dat is op zichzelf interessant. Ik weet niet of het zal lukken. Het betekent wel dat, telkens wanneer het de relatie met Bhutan betreft, een relatie die inhoud wordt gegeven door delegaties van maatschappelijke organisaties en door de diplomatieke vertegenwoordiging, wij hen er op een andere manier op kunnen aanspreken – dat is bepaald niet alleen een kwestie van woorden – dan het geval is in het kader van eenzijdige relaties tussen landen. Het kan zich ook in andere situaties voordoen, wanneer bijvoorbeeld mensenrechten zouden worden geschonden in Benin. De nieuwe machthebber daar was een marxistisch dictator – in zijn eigen woorden heeft hij gezegd: ik heb mij bekeerd tot democratie. Het is wonderlijk wat daar is gebeurd, maar hij moet het nog waarmaken op langere termijn, dat hij dit inderdaad zal volhouden...

Mevrouw Gelderblom-Lankhout (D66):

Dat hebben wij vaker gezien.

Minister Pronk:

Ja, het gebeurt soms en misschien binnenkort weer – wie weet.

Wanneer hij zich daar niet aan houdt, kunnen wij hem er op een andere manier op aanspreken dan wanneer het iemand betreft in een ander land waarmee wij alleen een hulpverleningsrelatie hebben. Dat is het interessante ervan: als basis van dit soort relaties. Het is niet uniek en het is niet groots, maar het is iets anders. Het is iets anders, dat iets inhoudelijks toevoegt aan algemene internationale afspraken, ook op het terrein van mensenrechten, die vaak in de praktijk een dode letter blijken te zijn. Echter, je kunt het alleen maar doen – dat is een punt dat terecht ook door de geachte afgevaardigde de heer Van Gennip naar voren is gebracht – op basis van gelijkheid en dus ook geloofwaardigheid.

Wanneer je een land aanspreekt op zijn milieubeleid – dat kunnen wij doen – dan zul je ook moeten accepteren dat zij ons aanspreken op ons milieubeleid, want anders is het niet geloofwaardig. Daarom ben ik het niet met de geachte afgevaardigde de heer Van Gennip eens, wanneer hij zegt dat bijvoorbeeld een minister van Bhutan geen opmerkingen zou mogen maken over ons bossenbeleid. Ik ben juist dolblij met die opmerking van de regering van Bhutan over ons bossenbeleid. Wij praten continu over hun waterbeleid, hun bossenbeleid en hun inheemse-volkerenbeleid. Wij praten continu over bijvoorbeeld de grote plantages in Costa Rica die op een niet-duurzame wijze sinaasappelen produceren. Ik ben dolblij met opmerkingen die eens gemaakt worden uit die landen over de wijze waarop wij beleid voeren, want dat geeft ons in ieder geval het gevoel dat wij niet de weg van eenrichtingsverkeer proberen in te slaan met betrekking tot het spreken over binnenlands beleid. Ik wilde dat wij méér werden aangesproken – niet confronterend en ook op geen enkele manier in de zin van algemene acties, maar gewoon in het overleg met elkaar – op ons eigen beleid ter uitvoering van Agenda 21.

De heer Van Gennip (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Geen misverstand wat mijn uitgangspunt betreft: ik heb gesproken over geloofwaardigheid. Ik heb gezegd dat, als wij zelf in Nederland op een stelselmatige en grove wijze de mensenrechten zouden schenden, wij moeilijk van Indonesië, om maar een voorbeeld te noemen, zouden kunnen vragen om dit na te laten. Dat is iets anders dan dat de Indonesische regering ons direct gaat bevragen over de wijze waarop wij met onze mensenrechten omgaan. Ik maak heel nadrukkelijk dit onderscheid tussen geloofwaardigheid en het aanspreken op...

Minister Pronk:

Ja, maar als wij beleid zouden voeren dat niet in overeenstemming is met bijvoorbeeld internationale afspraken ter zake van mensenrechten – het zal natuurlijk nooit gebeuren, maar gesteld dat het zo zou zijn – dan vind ik dat wij net zozeer mogen worden aangesproken door andere landen als wij hen aanspreken. Dat is toch logisch? Dat heeft de geachte afgevaardigde de heer Van Gennip zelf ook bedoeld, geloof ik, toen hij sprak over geloofwaardigheid. Het is natuurlijk niet het geval; wij voeren een goed beleid. Er is geen enkele reden om te veronderstellen dat wij dit niet doen. Maar op een aantal andere terreinen mogen wij op dit moment misschien wel worden aangesproken. Wij hebben ook alleen maar gezégd in dit verdrag dat we consumptiesystemen zullen invoeren, als een onderdeel van de uitvoeringsmogelijkheden van dit soort beleid, waarbij de ecologische basis van de ontwikkeling wordt beschermd. Daarvan moet je toch zeggen hoe je het doet. Dat is ook interessant in het kader van de mogelijkheden die door de Nederlandse maatschappelijke organisaties samen met het Nederlandse bedrijfsleven worden onderzocht om te komen tot de bevordering van duurzame handel. Tegen mevrouw Zwerver kan ik zeggen dat dit geen louter Nederlandse aangelegenheid was. Costaricaanse exporteurs van duurzaam geproduceerde produkten willen graag toegang tot de markt in het kader van duurzame handelspolitieke relaties. Zij willen geen liefdewerk, geen charitas. Dat kan georganiseerd worden. Particuliere organisaties in het kader van de Stichting Eco-operation hebben samen met elf grote Nederlandse voedingsketens en een groot aantal grootwinkelbedrijven systemen opgezet waarbij een zekere marktgarantie lijkt te kunnen worden geboden op basis van normale commerciële overwegingen voor duurzaam geproduceerde produkten afkomstig uit Costa Rica. Dat is een interessante methode om te komen tot duurzaamheid waarbij het bedrijfsleven niet eenzijdig is betrokken. Ik ben erg blij met dat soort voorbeelden die hulpverlening volkomen overstijgen en die eigenlijk ook geen hulpverlening van node hebben maar die meer te maken hebben met het op elkaar betrekken van delen van de civiele samenleving.

Voorzitter! Er is een andere opmerking over gelijkwaardigheid gemaakt en die heeft betrekking op de landenkeuze. Waarom is er voor deze drie landen gekozen? Volgens mevrouw Zwerver leek het alsof ze er per ongeluk bij zijn gezocht. Anderen vroegen waarom niet India of Zuid-Afrika waren gekozen. Het was onze bedoeling om dat nieuwe begrip zo voorzichtig mogelijk in te voeren. De uitgangsgedachte was om een relatie te leggen tussen Nederland en een andere samenleving met potentieel ongeveer hetzelfde beslag op de internationale milieugebruiksruimte. We gaan echt iedere keer terug naar Agenda 21. Toen is de gedachte naar voren gekomen om te kijken naar landen die qua omvang en potentieel beslag op de internationale milieugebruiksruimte met Nederland vergelijkbaar zijn. Wij hebben een lijst gemaakt van potentiële partners die misschien met zijn tweeën of met zijn drieën gezamenlijk vanuit die optiek voor Nederland behapbaar zouden zijn. Dat is dus niet India met 750 miljoen mensen tegenover de 15 miljoen van Nederland. Als wij dat zouden doen, formuleerden wij een pretentie die bij voorbaat niet kon worden waargemaakt. Aan Zuid-Afrika hebben wij toen niet gedacht omdat dat land net in de overgangsfase zat. Wij kwamen terecht bij deze drie kleine landen, waarbij het echt de bedoeling was om te mikken op concentrische cirkels voor de kataliserende werking: een paar in Latijns-Amerika, een paar in Afrika en een paar in Azië. Het lag zeer voor de hand om te beginnen met Bhutan. Er is immers geen land dat zozeer vanuit ecologische overwegingen een duurzaam beleid probeert te voeren en dat zo bewust heeft afgezien van economische groei als Bhutan en dat is niet gemakkelijk. Dat leidt namelijk tot problemen die wij zoëven hebben besproken. Costa Rica heeft binnen de groep van landen van de Derde Wereld een leidende rol gespeeld met betrekking tot het vertalen van het begrip duurzaamheid. Het land heeft talloze instituties daarvoor binnen haar grenzen uitgenodigd. De Earth council is daar een voorbeeld van. Bovendien is het de eerste democratie in Centraal-Amerika en de politieke sociale duurzaamheid speelt er ook een belangrijke rol. Voor Afrika hebben wij uiteindelijk gekozen voor Benin met als belangrijkste overweging dat Benin het eerste land was dat vrije verkiezingen had georganiseerd en dat een echt bewuste keuze had gedaan om af te stappen van een autoritair, marxistisch, dictatoriaal systeem. En Benin wenste dat ook graag in het kader van internationale samenwerking gehonoreerd te zien. Benin vroeg ons of wij nu konden helpen en wij hebben dit gedaan.

Dat waren de redenen voor de drie keuzes, waarbij wij de bedoeling hebben om dit heel voorzichtig en geleidelijk uit te breiden in de richting van andere ontwikkelingslanden. Als men te snel met te veel begint, kan zo'n nieuw concept gauw mislukken. Wij hebben ervaren dat hiervoor bij een aantal Westerse landen belangstelling is. Die is er nog steeds maar natuurlijk is wel zo langzamerhand bekend geworden dat het niet zeker is dat deze verdragen zouden worden aanvaard. Daarom willen wij eerst waar maken waar wij zelf mee zijn begonnen voordat wij verder met die andere landen dat model wilden uitwerken. Die andere landen waren de voor de hand liggende Scandinavische landen en een aantal andere kleinere Westeuropese landen, ook in het kader van de EG. Een enkel ontwikkelingsland heeft ook gevraagd om mee te kunnen doen in dit geheel. Het heeft nu niet zoveel zin om namen te noemen. Maar ook omdat ik dat in juni 1995 bij de behandeling van deze verdragen in de Tweede Kamer heb beloofd, willen wij het model nu niet uitbreiden. Wij willen daar graag nog even mee wachten.

Er was bij andere begrotingsbehandelingen door diezelfde Tweede Kamer gevraagd om een en ander uit te breiden met een Centraal- of Oosteuropees land. Wij hebben toen gezegd, dat wij daartoe in beginsel bereid waren want dat zou ook tot uitdrukking brengen dat het niet louter om ontwikkelingssamenwerking gaat. Het kan dan ook in andere vormen van internationale samenwerking aan de orde komen. Toen ons daar een paar maanden later bij de behandeling van deze verdragen in de Tweede Kamer uitdrukkelijk om werd gevraagd, hebben wij gezegd dat wij voorlopig geen initiatief in die richting zouden nemen. Wij hebben alleen de verschillende opties die zijn genoemd, genoteerd. Een optie was een van de Baltische staten. Een andere optie was Albanië. Het blijft dan wel bij de kleine landen en wij wilden ook graag toe naar het verbreden van deze cirkel in de richting van landen die interessante partners zijn voor andere Westeuropese landen. Wij dachten daarbij bijvoorbeeld aan landen als Zwitserland, Oostenrijk of Noorwegen en Denemarken. Landen waarmee wij in een bepaald stadium, kort na de UNCED-conferentie, over dit model hebben gesproken. De interesse is er nog steeds en niet alleen in het kader van de commissie voor duurzame ontwikkeling. Die interesse is er ook bij internationale organisaties die ons vragen hoe het ermee staat. Zij vragen ons om het model uit te werken zodat het in internationaal overleg gepresenteerd kan worden aan anderen en zij vragen ons of zij op de een of andere manier mee kunnen doen. Maar nogmaals, wij hebben vorig jaar bij de behandeling van deze verdragen in de Tweede Kamer beloofd om voorlopig pas op de plaats te maken en zeer veel terughoudendheid te betrachten. Wij doen dat tot op dit moment.

Natuurlijk gaan de activiteiten in het kader van de relatie met de desbetreffende drie landen gewoon door. De stichting bestaat, er is een raad van advies en een bestuur. Er zijn enkele vacatures die ik met opzet niet heb willen vervullen in de afgelopen periode omdat ik geen voldongen feiten wil creëren, indachtig de toezegging die ik aan de Tweede Kamer heb gedaan. Het is mijn uitdrukkelijke wens om vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, dus meer dan alleen de vakbeweging, erbij te betrekken. Ik moet overigens vaststellen, dat het bedrijfsleven is betrokken bij concrete activiteiten van maatschappelijke organisaties in Nederland die gericht zijn op deze landen. Het voorbeeld van de handelspolitieke initiatieven, dat ik zojuist gaf, is daarvoor een uitermate interessant model. Er zijn in dat kader talloze werkgroepen opgericht. U moet het u toegezonden jaarverslag er maar even op naslaan. U ziet daarin dat het draagvlak redelijk breed is. In de werkgroepen zijn ook vertegenwoordigers van een aantal bedrijven betrokken. Ik wil dat graag uitbreiden. Ik wil ook, wanneer alles eenmaal concreet gestalte krijgt, een uitdrukkelijke keuze maken voor programmafinanciering. De geachte afgevaardigde, de heer Van Gennip, heeft mij een vraag in die richting gesteld.

Je gaat tot programmafinanciering over nadat je een behoorlijke relatie met de desbetreffende maatschappelijke instelling in Nederland hebt opgebouwd. Wij hebben gezegd, dat wij zo dicht mogelijk bij de overheid beginnen omdat de verdragen per slot van rekening nog niet operationeel zijn. Wij willen werken naar programmafinanciering. De Tweede Kamer heeft mij bij de behandeling van de verdragen in juni vorig jaar gevraagd om pas op de plaats te maken bij de stappen op weg naar de invoering van het programmafinancieringsmodel. Ik heb dat verzoek willen honoreren en verder geen fait accompli willen creëren. Mijn bedoeling is inderdaad te komen tot programmafinanciering. Ik wil dat op dezelfde wijze doen als dat gebeurt bij talloze andere vormen van besteding van gelden in het kader van de Nederlandse begroting voor ontwikkelingshulp. Dat betekent dus het formuleren van terms of reference, het maken van afspraken in de vorm van een overeenkomst. Ik zal die overeenkomst aan de Kamer overleggen. Daarin wordt opgenomen wat wel en wat niet kan, zoals dat ook gebeurd is in de bestaande programma's met medefinancieringsorganisaties, de vakbeweging, de universiteiten, etcetera. Iets dergelijks willen wij dus ook doen in de richting van de Stichting Eco-operation. Wij hebben daaraan verder geen inhoud gegeven. Op dit moment is het meer een kwestie van delegatie van een aantal activiteiten, waarbij de overheid zelf nog zeer veel activiteiten in Costa Rica, Bhutan en Benin uitvoert.

De heer Van Gennip (CDA):

Gaat de minister nu niet wat snel?

Minister Pronk:

Ik ga juist heel langzaam.

De heer Van Gennip (CDA):

Aan het overgaan tot programmafinanciering ligt een voorwaarde ten grondslag. De pretentie van de minister, dat er in de Nederlandse samenleving een brede maatschappelijke belangstelling is voor deze verdragen, veronderstelt van de Nederlandse overheid, dat zij de garanties schept waardoor het aantrekkelijk wordt voor de desbetreffende organisaties om echt mee te doen met zo'n instelling als de Stichting Eco-operation. Het is een kwestie van kip en ei. Ik heb op dit moment niet de indruk dat de minister de garanties heeft geschapen voor volledige participatie.

Minister Pronk:

Dat kan. De heer Van Gennip zou wat concreter moeten zijn, voorzitter, ik weet niet precies wat hij bedoelt. Vandaag is niet de relatie tussen de Nederlandse overheid en bepaalde maatschappelijke organisaties in Nederland aan de orde. Nu is er een verdrag aan de orde tussen Nederland en een aantal ontwikkelingslanden. In dat verdrag is opgenomen, dat wij in Nederland de structuur bouwen, dat wij inhoud geven aan die structuur en daarvan kennis geven aan de desbetreffende ontwikkelingslanden. Daartoe verplichten wij ons vandaag als wij die verdragen aannemen. Iedere structuur die wij maken, kan aan de hand van overleg met de Kamer continu worden gewijzigd, want die vormt geen onderdeel van het verdrag. Het is een invulling van de wijze waarop een en ander intern in Nederland wordt uitgevoerd. Wij hebben een poging gedaan om een uitvoeringsstructuur te creëren die ver van de overheid lag. Het was niet onze bedoeling hiervan een overheidsmodel te maken. Wij wilden de maatschappelijke organisaties in Nederland zo breed mogelijk in staat stellen om een deel van die taken uit te voeren, mede namens de overheid doch ver weg van die overheid. Wij wilden juist civiele samenwerking, dus NGO's. Wij wilden echter niet alleen de milieu-organisaties, niet alleen de ontwikkelingsorganisaties maar ook die particuliere organisaties die relaties hebben met de desbetreffende landen, bijvoorbeeld in de commerciële sfeer, daarbij betrekken. Ik denk daarbij aan het bedrijfsleven, de universiteiten, etcetera, niemand uitgesloten. Daarvoor hebben wij een stichting in het leven geroepen, met een bestuur en een raad van advies, waarin overheden en organisaties behorend tot het maatschappelijk middenveld zijn vertegenwoordigd, niet limitatief. Iedereen kan erbij. Bovendien heeft zij op een aantal terreinen werkgroepen opgezet. Daarbij probeert zij een ieder te betrekken die daarin geïnteresseerd is. Ook dat is op geen enkele manier limitatief. Ik heb geen enkele voorwaarde geformuleerd met betrekking tot maatschappelijke organisaties, commercieel en niet-commercieel, die erin zouden moeten worden betrokken of er niet in mogen worden betrokken. De algemene voorwaarden zijn zo ruim mogelijk geformuleerd. Er is geen enkele beperking. Wij hebben het alleen niet verder uitgewerkt. Ook hebben wij de middelen in het kader van de programmafinanciering niet overgedragen aan de verschillende organisaties, omdat de Tweede Kamer heeft gezegd: doe dat nu niet. Verschillende fracties in de Tweede Kamer hebben gezegd, dat zij het niet zo eens zijn met het programmafinancieringsmodel. Dat was vreemd voor mij. Een jaar eerder was men het er wel mee eens. Het was wat ingewikkeld. Soms praat je ineens met andere woordvoerders van dezelfde fractie omdat het een ander onderwerp betreft. Bovendien hadden er verkiezingen plaatsgevonden. Dat heeft allemaal te maken met die langere termijn waarin wij bij de uitvoering van deze verdragen verzeild zijn geraakt. Dat betekende dus terughoudendheid betrachten, geen fait accompli creëren, geen nieuwe structuren op een bepaalde manier inhoud geven totdat de verdragen zijn aanvaard. Dan kunnen wij eens gaan kijken hoe wij, in overeenstemming met hetgeen in beide Kamers wordt gevonden, zo goed mogelijk inhoud kunnen geven aan de Nederlandse mechanismen. Dat is alles wat wij de afgelopen periode hebben gedaan. Het werk in dit kader gaat gewoon door, omdat wij een aantal activiteiten in de desbetreffende drie landen niet kunnen stopzetten. Wij hebben slechts een deel van de reguliere hulpverlening aan Bhutan en Costa Rica gekanaliseerd via de desbetreffende maatschappelijke organisaties om te voorkomen dat wij op twee verschillende sporen zouden gaan werken. Dat zou niet consequent geweest zijn. Voor Benin was er nog weinig reguliere hulpverlening voordat het een ander land werd.

Dat zijn de uitvoeringsmodaliteiten waarin wij momenteel zitten: op termijn programmafinanciering mogelijk maken en luisteren naar wat de Kamer van dat model vindt. Ik ben graag bereid de modaliteiten intensief met de Kamer te bespreken. Dat gebeurt in het algemeen met de vaste commissie voor Ontwikkelingssamenwerking. Verder proberen wij, in overeenstemming met de afspraak die in het kader van het ontwerpverdrag is opgenomen, internationale conferenties gezamenlijk voor te bereiden. Dat is direct na de UNCED-conferentie gebeurd bij de voorbereiding van de klimaatconferentie in Berlijn. Collega De Boer heeft uitvoerig overleg kunnen plegen tijdens de voorbereiding van die klimaatconferentie. Dat lag zeer voor de hand, omdat de klimaatconferentie natuurlijk direct te maken heeft met de UNCED-conferentie en met het potentiële partnerland. Er is een poging gedaan dat ook te doen voor de wereldbevolkingsconferentie in Caïro. Dat is niet helemaal gelukt, omdat daarover door de drie partnerlanden verschillend gedacht werd. Het is wel het geval geweest met Bhutan en Costa Rica. Benin heeft op die conferentie een hele speciale rol gespeeld.

Voor de vrouwenconferentie in Peking en voor de Habitat-conferentie die binnenkort in Istanbul gaat plaatsvinden, hebben wij het op een laag pitje gezet, juist om geen fait accompli te creëren. Wij proberen wel in het kader van de voorbereiding van de bijeenkomsten van de commissie voor sociale ontwikkeling van de Verenigde Naties overleg te plegen met de partners. Dat is een logisch sequeel van de UNCED-conferentie. Dat kan bijvoorbeeld leiden tot gezamenlijke presentaties tijdens die commissie voor sociale ontwikkeling van ons wederzijds milieubeleid. Daarover vinden momenteel gesprekken plaats.

Over de inschakeling van partners – in onze eigen samenleving en in de desbetreffende samenleving – zijn enkele opmerkingen gemaakt. Wij willen ook graag lagere overheden bij een en ander goed betrekken. Hierover ging een vraag van mevrouw Zwerver. Wat ik zei, gebeurt ook enigszins. Ze zijn ook zeer geïnteresseerd. Het samenwerkingsbeleid van de gemeenten hier en in andere landen is in de afgelopen jaren behoorlijk op gang gekomen en het is echt de bedoeling om, voor zover het de onderhavige landen betreft, het ene beleid op het andere af te stemmen. Er moeten namelijk niet allerlei afzonderlijke kanalen in de relatie met die landen blijven bestaan.

Er is natuurlijk altijd het risico dat, doordat men in een ander land nu eenmaal een andere maatschappijstructuur kent, in dat andere land niet altijd exact dezelfde democratische, autonome maatschappelijke organisaties worden aangetroffen die men in Nederland heeft. Er is door mevrouw Ter Veld gesproken over de quasi niet-gouvernementele organisaties, de quango's. Er doet zich inderdaad het gevaar voor dat men die aantreft in een samenleving die een schijndemocratie kent of die in de praktijk wat autoritairder is. In Costa Rica doet zich dat probleem niet voor. Daar zijn de maatschappelijke organisaties uiterst autonoom en de regering confronterend. Men hoeft niet bang te zijn dat ze daar worden gemanipuleerd.

In Benin doet zich dat gevaar evenmin voor. Daar is zelfs na de euforie, die ontstaan is na de afzwering van het marxisme aldaar, zo'n stroomversnelling ontstaan ten aanzien van de eigen maatschappelijke basisorganisaties, dat de regering niet meer weet wat zij ermee aan moet. Dat brengt ook weer een risico met zich mee, want de kans van politisering en etnisering bestaat, maar in ieder geval zijn in Benin de maatschappelijke organisaties nog steeds autonoom.

Bhutan is een ander probleem. Bhutan is eigenlijk een heel kleine feodale samenleving, ook als men aan de elite denkt. Daar is echter een inhaalproces aan de gang en het land is geleidelijk opgenomen in de internationale gemeenschap. Het was een gesloten land, een land dat eigenlijk een vazalstaat van India was. Het is zich pas in het begin van de jaren tachtig daaraan een klein beetje gaan ontworstelen. Bhutan heeft altijd de angst gekend dat het op een gegeven moment als samenleving beëindigd zou worden, net als Assam en Sikkim. Die landen bestaan ook niet meer als naties. Vanwege de overlevingsdrang heeft men intern een autoritaire structuur gehandhaafd. Dat heeft consequenties gehad voor bepaalde mensen en wel voor de mensen waarvan men eigenlijk vond dat ze alleen maar naar Bhutan kwamen als pionnen van India. Door hun aanwezigheid zou India op een gegeven moment kunnen zeggen: het is een onderdeel van ons land geworden. Daardoor is die overlevingsproblematiek ontstaan. Deze gang van zaken is ook het einde van Assam en Sikkim geweest. Gelet op de situatie aldaar is dit dus ook geen eenvoudig vraagstuk geweest.

Daar heb je dus te maken met maatschappelijke organisaties die minder maatschappelijk zijn, dan men zou wensen. Tegelijkertijd is in die samenleving sprake van een veranderingsproces. Dat proces doet zich voor vanwege de internationale communicatie, waarmee ook Bhutan te maken heeft. Daardoor is daar het proces van autonomisering en emancipatie onafwendbaar. Bhutan is ook geen dictatuur; verre van dat. Er is gewoon sprake geweest van een feodaal, autoritair en historisch besluitvormingsproces, dat momenteel wordt geërodeerd.

Voorzitter! Ik wil komen tot een afronding en ik wil die baseren op een aantal vragen van de geachte afgevaardigde de heer Van Gennip. Hij heeft gezegd dat een en ander afhankelijk is van het antwoord op gestelde vragen. In zijn tekst heeft hij gesproken van zijn in beginsel positieve houding. Hij zei positief te staan tegenover het vastleggen van een ontwikkelingsrelatie en meerjarige en wederzijdse verplichtingen. Hij zei verder: ik ben het eens met het concretiseren van de afspraken van UNCED en Agenda 21 in een concrete relatie; ik ben het eens met de maatschappelijke participatie die nu wordt voorgestaan en ik ben het eens met het nemen van duurzaamheid als centraal begrip. Van deze uitspraken heb ik goede nota genomen, mijnheer de voorzitter! Ik heb ook goede nota genomen van de conclusie van de heer Van Gennip, dat in de concepten die aan de verdragen ten grondslag liggen, elementen zitten die zijn fractie zeer aanspreken en dat dit te maken heeft met de redding van het milieu, de mondiale aanpak en de integriteit van de schepping. Hij sprak in dat kader van een groot goed. Hij zei dat dit alles zou kunnen leiden tot een onorthodoxe formule. Eigenlijk is het verdrag een onorthodoxe formule. De heer Van Gennip heeft echter ook een aantal vragen geformuleerd waarop ik, net als op de vragen van mevrouw Roscam Abbing, uitdrukkelijk antwoord wil geven.

Allereerst wijs ik erop, dat ik bereid ben om af te zien van de interpretatie dat door de verdragen een integrale, wederzijdse verantwoordelijkheid voor het milieubeleid tot stand komt. Voorzitter! Die interpretatie was ook niet de mijne. Ik geloof dat het sluiten van deze verdragen moet worden beschouwd als het tot uitdrukking brengen van een integrale wederzijdse verantwoordelijkheid voor het internationale milieu en de natuurlijke hulpbronnen, maar er is geen integrale wederzijdse verantwoordelijkheid voor het milieubeleid. Er is een verantwoordelijkheid voor datgene wat je is aangereikt. Er is niet een integrale wederzijdse verantwoordelijkheid voor ieders afzonderlijk beleid dat daarop betrekking heeft. In dat opzicht speelt monitoring geen rol.

De geachte afgevaardigde de heer Van Gennip stelde vervolgens de vraag of in het kader van het begrip wederkerigheid gezegd kan worden dat bewustwordingsactiviteiten, in het algemeen dus de directe ondersteuning van confronterende acties met betrekking tot het Nederlandse milieubeleid en de Nederlands milieuproblematiek, tegen de wijze waarop wij in onze samenleving de relatie tussen economie en milieu proberen vorm te geven, op grond van deze verdragen worden uitgesloten. Voorzitter! Ik heb er geen moeite mee dat zo te stellen. Zoals ik zojuist al zei, zie ik wederkerigheid als iets dat zich voordoet bij een open en vertrouwen wekkende relatie. Ik ben geen voorstander van het ondersteunen en financieren van confronterende acties tegen het beleid, noch tegen het beleid in een van de partnerlanden, noch tegen dat in Nederland. Je kunt nooit voorkomen dat dit soort acties plaatsvinden, maar zij passen niet bij het kader van deze verdragen. De opzet is dan ook op dit punt iets te doen, maar dat moet dan wel zin hebben. Eerst moet men de verdragen operationeel kunnen maken. Wij willen echter proberen inhoud te geven aan de relatie met de Nederlandse maatschappelijke instellingen, casu quo de Stichting Eco-operation. Daarbij willen wij dan met het oog op de terms of reference, waarbinnen de Stichting Eco-operation kan werken, concreet vastleggen wat wel en wat niet kan. Zoals ik zoëven al heb aangegeven, wil ik opereren op de wijze als ik in het kader van allerlei andere modellen heb gedaan en de terms of reference met de Kamer bespreken. Mijn uitgangspositie is om in de concept-terms of reference neer te leggen wat mij door beide Kamers is aangereikt met betrekking tot wenselijkheden en onwenselijkheden.

De heer Van Gennip (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Op dit punt heb ik wel iets meer gezegd. Ik heb gevraagd hoe wij van de tegenstelling afkomen die ontstaat doordat wat de minister nu zegt niet in overeenstemming is met de opmerking in zijn nadere nota. Daarin stelt hij dat de vertaling van bijvoorbeeld de problematiek rondom Schiphol wel in overeenstemming is met deze verdragen.

Minister Pronk:

Dat is heel eenvoudig. Als de Kamer van mening is dat deze kwestie van de rest moet worden uitgesloten, gebeurt dat. Dat is dan het einde van de incompatibiliteit van beide posities. Wat in dit debat namens de regering wordt gezegd, prevaleert boven datgene wat in een eerder stadium en in de voorbereiding van de discussie in de Kamer is opgeschreven.

Voorzitter! De tweede vraag die door de geachte afgevaardigde de heer Van Gennip is gesteld, heeft enigszins met het voorgaande te maken. Hij vroeg of ik bereid was om namens de regering de kosten voor uitwisseling en informatieverschaffing te plafonneren en om voorzieningen met betrekking tot bewustwording in dit kader niet op te nemen.

De heer Korthals Altes (VVD):

Voorzitter! De minister zei dat datgene wat in deze Kamer is gezegd, prevaleert boven wat eerder is gezegd. Ik wijs erop, dat ten slotte de verdragstekst prevaleert.

Minister Pronk:

Ja, maar dit staat ook niet in de verdragstekst.

De heer Korthals Altes (VVD):

Het is een interpretatie.

Minister Pronk:

Ja.

De heer Korthals Altes (VVD):

Maar dan ben je ook afhankelijk van de interpretatie van de verdragstekst door de verdragspartners.

Minister Pronk:

Ja. Ik heb de Kamer de Verklaring van Rinpung toegestuurd. Daarin staat dat geen sprake is van bemoeienis met een ander, gedetailleerd of niet gedetailleerd. De soevereiniteit van alle verdragspartners dient integraal te worden gerespecteerd. Dat is ook de interpretatie van de delegaties en regeringen van Costa Rica, Benin en Bhutan.

De heer Korthals Altes (VVD):

Dank u.

Minister Pronk:

Voorzitter! Voor de voorzieningen met betrekking tot bewustwording in de eigen samenleving hebben wij allang een instelling, namelijk de Nationale commissie voor duurzame ontwikke ling, de opvolger van de NCO. Wij hoeven dat niet dubbelop te doen.

Ik vind ook dat er sprake moet zijn van een grens aan alle mogelijke uitgaven voor uitwisseling en informatieverschaffing. In dit debat heb ik een aantal keren het onaangename woord "kerosineverdrag" gehoord. Ik heb dat heel goed in mijn oren geknoopt. Natuurlijk moet er behoorlijk worden uitgewisseld, als je praat over het betrekken van de civiele samenleving bij een en ander. Dat kan echter op verschillende manieren. Het is bepaald niet de opzet – dat zou zelfs in strijd zijn met de geest van het verdrag – als dit zou leiden tot overmatig vliegverkeer tussen delegaties uit de verschillende landen. Het is heel goed om wat dat betreft prioriteiten te stellen en om de bedragen die niets te maken hebben met specifieke uitvoeringsactiviteiten enigszins te plafonneren. Ik ben daar gaarne toe bereid.

De gedachte om de apparaatskosten die zijn gemoeid met het uitvoeren van dit soort verdragen op een soortgelijke manier op te zetten als gebeurt met de apparaatskosten van de andere organisaties spreekt mij aan. Dit kan een onderdeel worden van het programma financieringsmodel, dat ik nog zal bespreken met de Kamer.

Ik heb eigenlijk al antwoord gegeven op de derde vraag van de heer Van Gennip. Hij vraagt mij om te proberen een zo breed mogelijk pluriform draagvlak te creëren. Hij denkt daarbij met name aan de vakbeweging, de werkgeversorganisaties, de medefinancieringsorganisaties en de lagere overheden. Ik heb al gesproken over de lagere overheden. De medefinancieringsorganisaties zijn er redelijk bij betrokken. Wij zullen bekijken of dat nog beter kan, maar het gaat vooral om het bedrijfsleven en de vakbeweging. De vakbeweging is erbij betrokken. De heer Westerlaken is lid van de raad van advies, maar dat zegt natuurlijk niet alles. Ik zal proberen om de huidige vacatures in de raad van advies en in het bestuur in te vullen vanuit deze kring. Op die manier wordt een zo pluriform mogelijk draagvlak bevorderd.

De heer Van Gennip (CDA):

Voorzitter! Ik heb de behoefte om, heel scherp, het volgende te zeggen. Ik vind het prachtig dat de heer Westerlaken en anderen meedoen, maar het gaat mij ook om de mate waarin deze zich betrokken voelen. De overheid heeft de pretentie om de samenleving aan deze verdragen te binden. De minister moet daarom de voorwaarden scheppen die het deze personen mogelijk maakt, qua aantrekkelijkheid en perspectief, om daaraan mee te doen.

Minister Pronk:

Voorzitter! Dat zullen wij doen, maar ik wijd eerst even uit over de relatie met Costa Rica.

Wij hebben een relatie met Costa Rica opgebouwd in het kader van de duurzame-ontwikkelingsverdragen in statu nascendi. Deze relatie heeft de regering van Costa Rica ertoe gebracht – dat zou anders niet het geval zijn geweest – om Nederlandse banken in te schakelen bij de uitvoering van de hervorming van het bankwezen in Costa Rica. Men had naar banken in talloze andere westelijke landen kunnen gaan, maar de relatie tussen Nederland en Costa Rica op het terrein van ontwikkelingssamenwerking – zoals iedereen weet, is er geen andere relatie tussen Nederland en Costa Rica – heeft de regering van Costa Rica ertoe gebracht om daar het Nederlandse bankwezen voor uit te nodigen. Op grond daarvan heb ik bij het bezoek van president Figueires aan Nederland besloten om het programma, bedoeld om de grensstreek tussen Costa Rica en Nicaragua te voorzien van een aantal duurzame bosbouwactiviteiten, waarbij kleine boeren een stuk grond kunnen krijgen, op te zetten als een soort schuld voor milieu-uitwisseling, een debt for nature-swop. Daarbij is uitdrukkelijk door mij gepostuleerd dat dit dient te worden begeleid door een Nederlandse bank, die ervaring heeft met dit soort activiteiten. Ik heb dat ook als voorwaarde gesteld.

Door op een bepaalde manier inhoud te geven aan een behoorlijk ontwikkelingsbeleid in het kader van duurzame ontwikkeling – het gaat dan om meer dan alleen hulpverlening – kunnen wij meer Nederlandse maatschappelijke instellingen, inclusief het bedrijfsleven, daarbij betrekken. Dat soort initiatieven heb ik ook genomen. Het is bekend dat niet veel Nederlandse bedrijven zijn geïnteresseerd in Benin en in Bhutan. Maar wat Costa Rica betreft is dat niet het geval. Daar lukt het heel aardig. Ik vind het ook ontzettend interessant dat juist vanuit de Stichting Eco-operation dit model voor handelspolitieke maatregelen naar voren is gekomen, omdat dit ook weer mogelijkheden biedt voor het vinden van een markt.

Het interessante van het bezoek van president Figueires in Nederland, in het kader van de duurzame ontwikkeling, is dat hij niet vroeg om hulp, maar om andere contacten, gegeven de speciale relatie, zoals handelspolitieke. Daarbij wordt dus gedacht aan investeringen door het Nederlandse bedrijfsleven in Costa Rica. President Figueires heeft ook aangekondigd dat hij één relatie wenst te hebben met één Europese havenstad, voor het creëren van een speciale in- en uitvoerroute naar Europa. Dat is Rotterdam, omdat Nederland dit verdrag heeft gesloten met Costa Rica, terwijl hij Hamburg of Antwerpen had kunnen kiezen. Wij weten dat hij Rotterdam niet had gekozen als dit duurzame ontwikkelingsverdrag niet in aanbouw was. Dat is ook aan de Kamer meegedeeld. De Kamer heeft ook gesprekken met president Figueires kunnen voeren. Juist vanwege de duurzame-ontwikkelingsrelatie is sprake van een aanzienlijke opwaardering van de contacten met het Nederlandse bedrijfsleven. Costa Rica heeft een lilliput-economie in de ogen van sommigen, maar ik wil dit soort duurzame-ontwikkelingsverdragen met een aantal andere landen uitbreiden, zodat het niet alleen maar een kwestie is van hulpverlening in engere zin.

De vierde vraag van de heer Van Gennip, of ik wil bevorderen dat er een nauwere samenwerking komt tussen onze economieën, heeft ook betrekking op dit punt. Dat is exact de opzet van het geheel. Lees het verdrag er maar op na. Ik heb gewezen op de 20 punten. Dat heeft betrekking op meer dan hulp. Het heeft betrekking op de randvoorwaarden van de duurzaamheid. Die kunnen alleen maar worden gemeten en inhoud krijgen, wanneer dat gebeurt in het kader van stimuleringsregelingen, investeringen en joint ventures. Die initiatieven komen juist vanuit Ontwikkelingssamenwerking. Ik wil ook graag dat andere departementen dit inzien. Het is mijn bedoeling om niet alleen VROM en Ontwikkelingssamenwerking, maar ook Economische Zaken en Landbouw er sterker bij te betrekken. Daarom vind ik het zo interessant dat Rotterdam nu ook een relatie met de regering van Costa Rica heeft. Op die manier kan het bedrijfsleven aldaar er ook bij worden betrokken, meer dan alleen maar via invoer in Nederland.

Het is ook de bedoeling – dat is het antwoord op vraag vijf – om de andere leden van de Europese Unie erbij te betrekken. Het heeft alleen maar zin om dat te doen, wanneer het verdrag operationeel is. Ik heb daar ook al met mijn andere collega's van de Europese Unie over gesproken, maar ik heb een en ander op een laag pitje gezet, omdat er enige onzekerheid was ontstaan. Ik weet dat een aantal leden van de EU hierin is geïnteresseerd. Ik heb er zoëven drie genoemd. Duitsland hoort daar niet bij. Men weet ervan, maar dat wordt niet vertaald in extra belangstelling. Ik ben overigens altijd geïnteresseerd in een zeer nauwe samenwerking met Duitsland op het terrein van ontwikkelingssamenwerking. Deze samenwerking is de afgelopen jaren ook van de grond gekomen.

Het is zeer wel mogelijk om in dit verband een relatie aan te gaan met ten minste één Centraal- of Oosteuropees land. Daarbij gaat het niet meer louter om ontwikkelingssamenwerking, waardoor de mogelijkheid van financiering in het kader van de internationale samenwerking van homologe groepen wordt geopend. Op die manier kunnen ook andere landen erbij betrokken worden. Ik ben daar een voorstander van.

Natuurlijk wordt er inhoud gegeven aan de verbinding tussen dit systeem van verdragen en het systeem van de Verenigde Naties, met name in het kader van de Commission for sustainable development. Wanneer dit beperkt blijkt tot één land in het noorden – Nederland – en drie landen in het zuiden heeft het niet zo gek veel zin. Het is echt de bedoeling om een en ander uit te breiden. Dit kan het best gebeuren via multilaterale samenwerking.

Daarbij is het de bedoeling om niet alleen de hulpverlening centraal te stellen, maar ook kunnen er andere factoren in een samenhangend meerjarig geheel opgenomen worden. Op de desbetreffende vraag van de geachte afgevaardigde de heer Van Gennip wil ik graag positief reageren.

Mevrouw Gelderblom heeft impliciet opgemerkt dat een aangenomen motie natuurlijk wordt uitgevoerd. Daar heeft zij gelijk in. Over vijf jaar volgt een evaluatie. Wij hebben overigens altijd de mogelijkheid om een verdrag eenzijdig op te zeggen. Daarom is er ook geen termijn aangegeven. Wij willen graag over vijf jaar evalueren. Dat moet natuurlijk wel een wederzijdse, gemeenschappelijke evaluatie zijn. Het is zeer wel mogelijk dat deze evaluatie in een advies aan de Kamer resulteert om de verdragen alsdan unilateraal op te zeggen of niet. Ik zeg dat graag toe.

Ik onderschrijf de ijkpunten die de geachte afgevaardigde de heer Van Gennip heeft genoemd. Daarnaast zullen de ijkpunten gelden die voortvloeien uit de tekst van het verdrag, maar dat spreekt vanzelf. Er is terecht opgemerkt dat er andere landen bij moeten komen; landen uit het noorden en uit het zuiden. Ik hoop dat dit kan. Ik weet overigens bijna zeker dat dit ook zal gebeuren. Wanneer deze verdragen eenmaal operationeel zijn, kunnen wij voortgang maken. Ik heb de afgelopen anderhalf jaar terughoudendheid betracht, want dat was mij door de Tweede Kamer gevraagd. Wanneer nu deze Kamer positief beslist, hoop ik inderdaad in overeenstemming met alle wensen die aan beide zijden van het Binnenhof zijn geformuleerd, een en ander concreet inhoud te geven.

Voorzitter! Ik heb de indruk dat ik hiermee heb gereageerd op alle vragen en opmerkingen die in eerste termijn door de Kamer zijn gemaakt.

De voorzitter:

Er is om een korte schorsing gevraagd alvorens met de tweede termijn te beginnen. Als aan dit verzoek wordt voldaan en daarna de tweede termijn wordt afgerond, is het ongeveer half acht of kwart voor acht. Het lijkt mij beter om nu te schorsen voor de dinerpauze en daarna de tweede termijn van dit onderwerp te houden. Daarvoor is dan niet meer beschikbaar dan een uur. De Kamer heeft voor 25 minuten ingeschreven op de tweede termijn. Afgerond wordt dit een half uur. Na het uitgebreide antwoord van de minister in eerste termijn, moet het mogelijk zijn dat hij in tweede termijn volstaat met een antwoord van 30 minuten. Wij kunnen dan volgens planning om negen uur met de behandeling van de wijziging van de Wegenverkeerswet beginnen. Daarna volgen het antwoord van de regering en de tweede termijn inzake de orgaantransplantatie.

Minister Pronk:

Ik moet om tien uur in het vliegtuig zitten, maar dat zal wel lukken, denk ik.

De voorzitter:

Dan schors ik nu voor de dinerpauze met de afspraak dat de tweede termijn in een uur afgerond zal worden.

De vergadering wordt van 18.35 uur tot 20.00 uur geschorst.

De voorzitter:

Voor de dinerpauze heb ik u al gezegd dat er voor 25 minuten is ingeschreven. Wij hebben met elkaar afgesproken dat wij de tweede termijn tot 21.00 uur laten duren.

De heer Van Gennip (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Wij danken de minister hartelijk voor de antwoorden die hij in de lange voorbereidingstijd van deze verdragen – maar dat was ook nodig – en vooral vanavond heeft gegeven. Wij zullen ongetwijfeld later op een aantal van die antwoorden terugkomen. Hij heeft gesproken over zaken zoals wederzijds respect, lange-termijnrelaties, inschakeling van het bedrijfsleven, vermaatschappelijking, ontschotting en niet-parallelle wederkerigheid. Dat zijn allemaal begrippen waarvan wij zouden wensen dat zij ver uitsteken boven de relatie met deze drie landen en dat zij – ik zou bijna zeggen: eindelijk – het bepalend kader worden van onze gehele ontwikkelingssamenwerking.

Wij vragen de regering haar positieve reacties op onze vragen over de landenkeuze en het multilateraliseringsperspectief op korte termijn verder te concretiseren. De minister noemde bijvoorbeeld een Baltisch land. Ik noemde niet zonder redenen, maar op basis van een aantal afwegingen die ik later nog wel eens kenbaar wil maken, Tsjechië. Wij zijn hier een beetje in de kip-ei-situatie terechtgekomen en dat geldt zowel voor de uitbreiding als voor de andere geïnteresseerde landen. Het debat zou een stuk gemakkelijker zijn geweest als andere landen tot het verdrag waren toegetreden en als de minister concreet had kunnen aangeven welke landen wel interesse hebben getoond nu Duitsland kennelijk niet in aanmerking komt. Ook zien wij graag op korte termijn een nader stappenplan tegemoet over de wijze waarop de bilateraliteit de multilateraliteit kan kruisen. De goede bedoelingen van de regering op dat punt hebben wij gehoord. De minister zal echter begrepen hebben dat die concrete oriëntering, en vooral het perspectief, voor het realiteitsgehalte van de verdragen voor ons doorslaggevend zijn.

"Kip en ei" heeft ook betrekking op de vermaatschappelijking in Nederland. "Te weinig", zo geeft de minister zelf toe. Wij hebben op de rem moeten trappen. Terzelfder tijd is er echter de pretentie dat Eco-operation geen elitaire organisatie is, maar een organisatie die in de samenleving is verworteld en breed wordt gedragen. Maar naast het instrument Eco-operation is een aantal andere mogelijkheden genoemd voor de inschakeling van het bedrijfsleven. Wij hebben bijvoorbeeld bij het inschakelen van maatschappelijke organisaties – ik heb het uitdrukkelijk gezegd zonder daarbij de schuldvraag te stellen – op dit moment twijfels over de representativiteit, de pluriformiteit en de invulling daarvan door het uitvoeringsinstrument. Daarom zouden wij graag nadere randvoorwaarden geformuleerd zien of garanties willen hebben waardoor autonomie en brede verworteling mogelijk worden. Wij willen geen schijnautonomie. Aldus en op basis daarvan kunnen de verdragen een breder draagvlak krijgen. Ook hierbij is een zorgvuldig actieplan nodig. Ik geef een voorbeeld. Als ik tegen bepaalde maatschappelijke organisaties of tegen het bedrijfsleven zeg dat ik het op prijs stel als zij geïnteresseerd zijn in dit of dat beleidsvoornemen, dan kan ik dat alleen maar doen als ik daaraan terzelfder tijd duidelijke randvoorwaarden verbind waardoor men bepaalde perspectieven, bijvoorbeeld op een meerjarige betrokkenheid, heeft.

Wij praten over soberheid bij de niet-materiële voorzieningen binnen het programma. De minister heeft mij goed begrepen. Ik dank hem voor het delen van die zorg. Wij willen vooral verdragen waardoor ginds bomen worden geplant en duurzame landbouw wordt bedreven en die uiteindelijk leiden tot een verbetering van de maatschappelijke situatie en de ontwikkelingssituatie van mensen. Wij zien hiervoor graag nadere indicaties tegemoet.

Vervolgens hebben wij kennis genomen van de keuze voor de verdragsvorm. Dat was om die grote conferenties, al dat gepraat, geen "dode letter" te laten worden. Wij zijn in het licht van de toezeggingen en de interpretaties van de minister dan ook in beginsel bereid om die vergaande vorm te accepteren als een kader voor de intensivering van de relaties met andere landen en samenlevingen, dit echter onder de "suppositie" – ik hoop dat wij de minister goed hebben verstaan – dat wij een gezámenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het milieu, maar uitdrukkelijk geen integrale wederzijdse verantwoordelijkheid voor het milieubeleid. Bewustwording, monitoring van elkaars beleid en meewerken aan en het faciliteren van confronterende acties zijn uitgesloten. Schiphol werd naast een aantal andere punten als voorbeeld gegeven. Hiermee kom ik echter toch tot een volgend verzoek, mede naar aanleiding van de opmerking van de heer Korthals Altes.

Met het verdrag zelf is naar ons gevoel niets mis. Ook de Verklaring van Rinpung, waarin de wederkerigheid nader wordt aangeduid, kunnen wij bevestigen. Maar vandaag zijn binnen deze kaders de piketpalen geslagen voor het Nederlandse beleid zoals de minister, de regering, dat ziet. Laten wij eerlijk zijn: dat zijn piketpalen en interpretaties – daar zijn wij erkentelijk voor – die soms ver af zijn komen te staan van eerdere interpretaties en uitwerkingen. Wij denken dat het in dat geval dan ook alleen maar correct is, zo niet noodzakelijk, dat deze uitwerkingen nader apart en scherp worden vastgelegd, zodat onze verdragspartners bijvoorbeeld zeer duidelijk weten waar zij aan toe zijn en de manier waarop Nederland haar aandeel in het verdrag interpreteert, eenduidig kan worden uitgelegd. Ik denk dat het juist zou zijn en dat het een plaats heeft bij die wederkerigheid en dat respect als wij dat stuk vertalen.

Er zijn nogal wat opmerkingen gemaakt die heel nauw luisteren. Er zijn ook nog vragen te beantwoorden. Ook voor het vormen van haar definitieve mening heeft mijn fractie een scherpe, duidelijke en eenduidige bewoording van deze interpretatie nodig. Wij zien die graag op korte termijn, in ieder geval voor 4 juni, tegemoet.

Als de geest van de antwoorden van de minister daarbij volledig herkenbaar blijft, dan denken wij dat in onze welgemeende vraag "is er een dijk te slaan tussen noodzakelijke toekomstgerichtheid en milieubetrokkenheid aan de ene kant en utopie en dagdromerij aan de andere kant" de grens in ons polderland stevig kan worden neergelegd.

Mevrouw Roscam Abbing-Bos (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Alvorens ik mij richt tot de minister, die ik nu reeds heel hartelijk dank zeg voor de wijze waarop hij zich in onze vragen heeft verdiept, wil ik het woord even richten tot mijn zeer geachte collega mevrouw Ter Veld. Zeer onlangs is een boek verschenen, "Wie goed bedoelt", geschreven door de in Suriname geboren, nu al dertig jaar in Nederland wonende Ellen Ombre. Zij heeft dit boek geschreven na een lang, recent bezoek aan Benin, omdat zij wilde weten hoe het daar liep met de ontwikkelingsverdragen en om te zien wat er terechtkwam van de verdragen die Nederland met Benin heeft gesloten. Zij is geïnteresseerd in Benin, omdat haar verre voorvaderen als slaven daarvandaan zijn weggevoerd en omdat zij in Suriname veel ontwikkelingsplannen heeft zien vastlopen. Het boek geeft in politiek en cultureel opzicht een ontluisterend beeld. Projecten mislukken, corruptie viert hoogtij en er is een zeer instabiele politieke situatie, schrijft zij. Ik wil tegen mevrouw Ter Veld zeggen dat ik absoluut in haar waarnemingen in Benin geloof, maar ik noem dit omdat de schrijfster van onverdachte huize is en omdat men hieraan kan zien hoe verschillend beelden van één situatie kunnen zijn.

Nu kom ik aan mijn dupliek. Voor de goede orde: wij hebben de tractaatbladen van tevoren goed gelezen. Bij ons bestond geen enkel misverstand over wat daarin staat. Wel heb ik een vraag. Moeten de toezeggingen die de minister tijdens de discussie aan de heer Van Gennip heeft gedaan, volgens artikel 7, lid 5, niet door een diplomatieke notawijziging worden bevestigd? Ik heb de tekst van het artikel opgeschre ven, maar ik neem aan dat ik die niet hoef voor te lezen.

Wie voert namens Nederland de discussie met de verdragspartners? Is dat de minister voor Ontwikkelingssamenwerking of de betrokken vakminister? En wie bepaalt het standpunt?

Naar aanleiding van de opmerkingen van de minister over uitbreiding van de handelspolitiek merk ik op dat Nederland geen onafhankelijke handelspolitiek meer voert, omdat de handelspolitiek via de Europese Unie loopt. Ik neem aan dat dat de minister bekend is.

Tot slot kom ik tot het belangrijkste uit mijn betoog. Met alle respect voor de goede bedoelingen van de minister – laat er geen misverstand over bestaan dat ook mijn fractie goede bedoelingen heeft – vraag ik opnieuw of daar een verdrag voor nodig is. Ik heb het gevoel dat de minister en ik in twee totaal verschillende werelden leven. Hij heeft het over geduld, flexibiliteit, vertrouwen en wederzijds respect; hij zegt dat het nodig is om elkaar aan te kunnen spreken op datgene wat je is toevertrouwd. Dat betekent dus betrokkenheid van de ene samenleving bij de andere. Problemen moeten worden voorgelegd aan internationale fora. Alle landen zouden zich moeten verplichten tot concrete vertaling in beleid. Ik vraag mij met lichte verbijstering af hoe dit alles zich verhoudt tot alle ellende, vernietiging en schending van afspraken en verdragen, ook in de internationale verhoudingen, in elk gebied waar de verdragslanden liggen. Op dit ogenblik ligt het het meest voor de hand om te wijzen op de situatie in Liberia om maar niet te spreken over Rwanda en Burundi, maar er zou ook aan andere gebieden gedacht kunnen worden. Elke vorm van redelijkheid en overleg lijkt daar zoek, de buurlanden weigeren te helpen en de internationale wereld kijkt slechts toe. Ik wil geen appels met peren vergelijken, maar mijn vragen zijn niet irreëel en ook niet irrelevant.

Voor ons gaan deze verdragen een paar bruggen te ver. De situatie in vele ontwikkelingslanden schreeuwt dringend om concrete, praktische hulp. De VVD-fractie spreekt gaarne haar bereidheid uit om praktische, noodzakelijke hulp te bieden, maar aan deze verdragen kunnen wij in deze fase van de discussie onze steun niet geven.

Mevrouw Zwerver (GroenLinks):

Voorzitter! Ik bedank de minister voor de uitgebreide en heldere beantwoording van al mijn vragen. Deze verdragen lijken een voorbode van een nieuwe manier van ontwikkelingssamenwerking te zijn. Dat is een goede zaak.

Het is weer eens duidelijk geworden dat de verdragen een experimenteel karakter en een voorbeeldfunctie hebben, met als doel herverdeling van de milieugebruiksruimte. Dit is een gemeenschappelijk belang. Op deze manier kan bekeken worden hoe het Nederlandse beleid, bijvoorbeeld ten aanzien van het vliegverkeer of de mest, bijdraagt aan dat doel, herverdeling van de milieugebruiksruimte, en wat de invloed daarop is. Om met de woorden van collega Schuurman te spreken: wat heb je aan al die mooie internationale verdragen als je de consequenties daarvan niet durft te trekken? Ook de minister zelf gaf dat al aan. Deze verdragen geven invulling aan de UNCED-afspraken.

De heer Van Gennip (CDA):

Ik denk dat wij dit debat niet moeten afsluiten met de grootst mogelijke nieuwe verwarring. In mijn interpretatie geven deze verdragen wel de mogelijkheid om gesprekken te hebben over het milieu, maar geven zij geen handvat om bijvoorbeeld het Nederlandse mestbeleid aan te pakken.

Mevrouw Zwerver (GroenLinks):

Deze verdragen bieden ons inziens de mogelijkheid om te kijken welke invloed het Nederlandse mestbeleid en het vliegverkeer hebben op de milieugebruiksruimte. Het gaat om herverdeling van de milieugebruiksruimte en zo wordt invulling gegeven aan de UNCED-afspraken door een vertaling in nationaal beleid. Dat vinden wij een stapje in de goede richting.

Ook bij het maken van wederzijdse beleidsafspraken moet de overheid een goed voorbeeld geven. Er is op dat punt zoveel te doen; denk maar aan het nieuwe keurmerk voor bananen en het creëren van de noodzakelijke afzet daarvoor. Voor de biologische landbouw geldt hetzelfde. Ook de sociale aspecten van duurzaamheid zouden in handelsrelaties aan bod moeten komen, maar VROM betaalt nauwelijks mee en EZ en Landbouw houden zich afzijdig. Misschien kan de minister hier nog even op ingaan.

De minister heeft in zijn beantwoording aangegeven dat het onderwerp mensenrechten onderwerp van discussie is binnen de DOV's. Daar zijn wij erg blij mee, want het kan en mag niet zo zijn dat Nederland accepteert dat landen in strijd met de Universele verklaring van de rechten van de mens handelen.

Voorzitter! De fractie van GroenLinks geeft, zoals ik ook in eerste termijn heb aangegeven, haar steun aan deze verdragen. Zij vormen een vernieuwende manier van ontwikkelingssamenwerking, waar in de toekomst hopelijk op creatieve wijze mee zal worden omgegaan. Om met de woorden van mijn collega van de CDA-fractie te spreken: met deze verdragen is niets mis.

Mevrouw Gelderblom-Lankhout (D66):

Voorzitter! De D66-fractie is het van harte met de minister eens: als je in de wereld iets wilt, is meer nodig dan handtekeningen van minister-presidenten of anderen onder een verdrag. Dit is een poging om Agenda 21 om te zetten in concreet beleid. Daarbij wordt een aantal sleutelwoorden gehanteerd, zoals wederkerigheid. Ik denk dat verschillende fracties verschillende interpretaties van dat woord geven. Je kunt het interpreteren als inmenging in zaken van anderen. Wij vinden dat het dat niet moet zijn. Het moet inderdaad zijn: met wederzijds respect voor elkaars mening naar elkaar luisteren, zoals wij in deze zaal ook vaak proberen te doen.

Ik vind het jammer dat de heer Van Gennip steeds weer het woord "monitoren" gebruikt. Dat is geen juist begrip. Het was misschien juist toen het verdrag gesloten werd, maar nu is het dat niet meer. Ik verzoek ook de minister om het woord niet meer te gebruiken en het te vervangen door iets als "doorlichten", maar dan doorlichten in eigen land. Ik vraag mij overigens af of, als de heer Van Gennip namens zijn fractie over randvoorwaarden spreekt, dat niet in strijd is met zijn eigen betoog. Door randvoorwaarden te stellen ben je immers weer aan het controleren. Ik begrijp dat niet. Wie met respect luistert naar anderen en samen met hen problemen wil oplossen, heeft het toch niet over randvoorwaarden?

De heer Van Gennip (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Het woord "randvoorwaarden" sloeg op de heel speciale voorwaarden, waaraan moet worden voldaan – en dat vraagt veel energie – om de afzonderlijke samenlevingen in Nederland en ginds telkens bij ontwikkelingsprocessen te betrekken. Daar doelde ik op toen ik sprak over de kip en het ei. Ik heb de indruk dat aan die randvoorwaarden voor een volwaardige maatschappelijke betrokkenheid bij de uitvoering van deze verdragen nog niet voldaan is.

Mevrouw Gelderblom-Lankhout (D66):

Als u "randvoorwaarde" dan maar niet wilt verstaan als opnieuw een vorm van monitoren. Ik denk dat wij het erover eens zijn dat wij daar vanaf willen. Het gaat juist om luisteren en om gelijkwaardigheid. Overigens ben ik het met de minister eens dat de gelijkwaardigheid natuurlijk geen financiële gelijkwaardigheid is.

Voorzitter! Ik heb in eerste termijn naar aanleiding van het voorlopig verslag gevraagd of het aantal van de landen die deze poging ondernemen, kan worden uitgebreid, om te beginnen bijvoorbeeld met andere landen uit de Benelux. Ik heb begrip voor zijn antwoord dat het parlement hem heeft gedwongen om even pas op de plaats te maken. Aan de CDA-fractie heeft hij geantwoord dat geprobeerd zal worden uitbreiding te vinden binnen de EU, en dat vind ik te smal. Hopend dat dit verdrag op 4 juni zal worden aangenomen en dat de CDA-fractie zal meegaan, meen ik dat er met spoed moet worden nagegaan of er ook met andere kleine landen in Europa, ook de landen die niet tot de EU behoren, meer mogelijk is dan handtekeningen van MP's onder verdragen.

De heer Schuurman (RPF):

Mijnheer de voorzitter! De minister heeft er helemaal gelijk in dat wij met deze verdragen beginnen aan iets heel nieuws. Internationale conferenties worden druk bezocht; er worden veel afspraken gemaakt, verklaringen afgelegd en resoluties aangenomen, maar de consequenties daarvan worden heel vaak niet getrokken. Er wordt met de mond heel wat beleden, maar de daden blijven achterwege. Agenda 21 schept verplichtingen voor ons en voor anderen. Dat is allemaal positief.

Ik denk dat er ook heel wat negatieve punten zijn. Als ik de minister hoor spreken over gelijkwaardigheid en wederkerigheid, denk ik: daar zijn wij nog niet over uitgepraat. Wij zouden er nog wel een tijdje over door kunnen spreken. Ik heb er ook mijn twijfels over of de benadering van de mensenrechten waarover hij heeft gesproken in reactie op de interruptie van mevrouw Roscam Abbing, wel zal lukken. De minister heeft gezegd dat wij niet precies weten hoe een en ander afloopt. Dat is een nuchtere constatering. Trouwens, het instemmen met de motie-Van Middelkoop in de Tweede Kamer is dat ook. Over vijf jaar zal het geheel worden geëvalueerd.

Een ander minpunt is toch wel dat het hier om een klein begin gaat. Vanwege de problemen in de wereld zou je willen dat de aanpak veel grootschaliger was, maar dat lukt niet, want de materie is zeer, zeer weerbarstig. Wat onze fracties betreft, wij zouden die uitdaging aandurven. Laten wij nu toch de eerste stap zetten en laten wij de uitdaging blijven zien. Met instemming heb ik geluisterd naar de woorden van mevrouw Roscam Abbing over mensenrechten, maar met zorg heb ik beluisterd dat zij van ontwikkelingssamenwerking weer terug wil naar ontwikkelingshulp; dat was althans haar terminologie. Misschien heeft zij het zo niet bedoeld, maar dat zou een stap terug zijn.

Met genoegen heb ik naar de CDA-fractie geluisterd, die grote problemen met deze verdragen heeft. Dat is duidelijk. De fractie heeft een vraag aan de minister gesteld, en ik zou graag willen dat hij zoveel mogelijk aan de wensen van de CDA-fractie tegemoetkomt, zodat een begin kan worden gemaakt met de confrontatie met de geweldige wereldproblemen waarvoor wij staan. Daarover zal ik nu niet uitweiden. Het is een kleine stap, en laten wij die zetten in de hoop dat volgende stapjes kunnen volgen, en misschien daarna ook nog eens grotere.

Mevrouw Ter Veld (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Ik wil beginnen met mevrouw Roscam Abbing te bedanken, want ik denk dat zij precies aangeeft waar het hier niet om gaat. Wie goed bedoelt, geeft ontwikkelingshulp, denkend vanuit zijn eigen denkkader maar zonder rekening te houden met de situatie van anderen. Mijn, overigens beperkte, ervaring tijdens het seminar was nu juist dat wij niet kwamen om ontwikkelingshulp in de oude context te bieden, maar om met elkaar te praten over mogelijkheden om wederzijds en met respect voor elkaar projecten op te zetten.

Ik wijs op een project waarin het erom gaat, aan onze kant te bezien aan welke criteria katoen zou moeten voldoen om bijvoorbeeld in het Max Havelaar-circuit te komen, terwijl de andere partij nagaat of zij zoveel minder bestrijdingsmiddelen kan gebruiken, dat de katoen aan de criteria voldoet en in ons land kan worden afgezet, bijvoorbeeld in de Fair Trade-winkels. Ik ben zelf op zo'n katoenveld geweest. Het gaat er dus niet om wie er goed bedoelt en een ander in problemen brengt. Het gaat erom, na te gaan hoe wij gezamenlijk een probleem kunnen oplossen waar wij beiden voor verantwoordelijk zijn; zij in dit geval voor een deel van de produktie en wij voor een deel van de afzet.

Ik ben het ook van harte met de heer Van Gennip eens dat het goed zou zijn als de uitgangspunten van deze verdragen het centrale kader zouden zijn voor onze vorm van ontwikkelingssamenwerking: wederzijds respect, luisteren naar elkaar, rekening houden met de wijze waarop je zelf mede betrokken bent bij problemen van anderen, maar zij ook bij onze problemen, zonder dat wij anderen verantwoordelijk zouden laten worden voor ons eigen mestprobleem.

Ik dank de minister voor zijn beantwoording. Het is inderdaad waar: doordat de behandeling van deze verdragen op een laag pitje heeft gestaan, in de Tweede Kamer en op een wat later moment ook bij ons, heeft het werk van Eco-operation waarschijnlijk wat minder uitstraling gehad. Ik heb vanuit de praktijk gemerkt dat de samenwerking van Eco-operation met activiteiten vanuit het voormalig platform sociale top, het Cairo- platform en de NCDO redelijk goed verloopt. Ik ben ervan overtuigd dat, als het zachte pitje er niet was geweest en de activiteiten ten aanzien van deze landen, ook bijvoorbeeld bij de voorbereiding van Habitat, beter waren opgepikt, het maatschappelijke draagvlak in Nederland een verdere impuls had kunnen krijgen. Jammer dat het zachte pitje er geweest is. Ik hoop dat wij met deze kleine stapjes, zoals de heer Schuurman zei, in staat zullen zijn om deze verdragen, waar wij al een tijd mee werken, concreet te aanvaarden, mede door de verdere beantwoording door de minister. De wereld verandert immers niet door grote stappen, en kleine stapjes zijn daarom zeer zinvol.

Minister Pronk:

Mijnheer de voorzitter! In antwoord op datgene wat mevrouw Ter Veld zegt: het was inderdaad een beetje een kip-ei-situatie. Wij hebben bewust gekozen voor een terughoudende opstelling met betrekking tot de uitvoering van de afspraken die waren gemaakt. Het doel daarvan was om recht te doen wedervaren aan datgene wat aan de overzijde van het Binnenhof aan de regering was gevraagd. Het doel was daarnaast dat ook in dit huis het debat ter voorbereiding van de finale besluitvorming echt beleidsmatige inhoud zou kunnen krijgen, en dat de leden van dit huis mij niet zouden kunnen verwijten dat ik hen voor een fait accompli plaatste. Dat heeft inderdaad tot gevolg dat het onderwerp inhoudelijk enigszins lijkt weg te zakken, evenals de belangstelling in andere landen; dat is een vicieuze cirkel. Ik meen dat wij, wanneer deze verdragen operationeel worden, dat snel weer kunnen herstellen.

Ik ben blij met de constatering van mevrouw Ter Veld dat degenen die er in Nederland bij betrokken zijn, op een zodanig enthousiaste wijze door de Nederlandse samenleving heen verdere interesse hebben weten te wekken, dat dit ook in een ander kader uitwerking heeft kunnen hebben. De topconferentie van Kopenhagen over sociaal beleid was daar een interessant voorbeeld van.

Er is ook echt meer betrokkenheid dan sommigen veronderstellen.

Mevrouw Zwerver heeft gezegd, dat andere departementen zich afzijdig houden en noemde Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Dat is gelukkig niet het geval. Als je kijkt naar de betrokkenheid van het departement van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij bij talloze werkgroepen die relaties hebben met spiegelwerkgroepen in andere landen, dan is die betrokkenheid aanzienlijk. Landbouw, Natuurbeheer en Visserij werkt goed mee aan de totstandkoming van gezamenlijk verduurzamingsbeleid in de relaties tussen Nederland en deze landen. Ik ben daar blij mee. Voor het departement van Economische Zaken geldt dat helaas wat minder. Ik hoop dat dit vooral kan worden geënthousiasmeerd over de band van het Nederlandse bedrijfsleven. Ik heb niet voor niets zoëven opmerkingen gemaakt over de invulling van de relatie tussen Nederland en Costa Rica. Costa Rica is langzamerhand wat minder geïnteresseerd in louter hulpverlening en meer in de stappen over de grens van hulp en samenwerking in de richting van reguliere contacten met andere dan louter de Nederlandse overheid of charitatieve instellingen. Het gaat dan om instellingen die een normaal onderdeel vormen van de Nederlandse economie. Wanneer andere departementen dat merken, dan ontstaat er publieke belangstelling. Ik ben met de belangstelling van de kant van het bedrijfsleven wat de relatie met Costa Rica betreft, bepaald niet ongelukkig. Het tegendeel is het geval. Men neemt nu ook zelf initiatieven. Ik kan het het bedrijfsleven niet kwalijk nemen dat het wat minder interesse heeft in Bhutan. Het is geen markt. Hetzelfde geldt voor Benin.

Wat de financiering betreft, is de ontwikkelingshulp niet zo'n belangrijk onderdeel als element van het totale verdrag. Ik vind het helemaal niet erg om datgene wat als official development assistance wordt gekwalificeerd – en dus als internationale hulpverlening kan worden geregistreerd – normaal uit de begroting van Ontwikkelingssamenwerking te financieren. De geachte afgevaardigde de heer Van Gennip had in eerste instantie volledig gelijk toen hij wees op de wenselijkheid om dat dan ook vooral betrekking te laten hebben op activiteiten, die daar worden uitgevoerd. Ik had al de toezegging gedaan, de overheadkosten tot een minimum te beperken. Wanneer het komt tot uitbreiding met een land dat niet als een ontwikkelingsland kan worden gekwalificeerd – ik noemde als voorbeeld een van de Baltische staten – dan is dat een kwestie van samenwerking die op een andere manier moet worden gefinancierd. Dat kan niet uit de hulpverlening. Die grenzen zijn inmiddels scherp getrokken. Het zou ook gelden voor een land als Tsjechië. Het geldt niet voor een land als Macedonië. Dat is een van de landen die genoemd zijn in de discussie aan de overzijde van het Binnenhof.

Voorzitter! Het is meer dan ontwikkelingshulp. De heer Schuurman heeft dat terecht opgemerkt. Ik heb geprobeerd dat echt in te vullen in de beantwoording van de vragen. Ik heb uitvoerig verwezen naar de inhoud van het verdrag, zoals dat in de Tractatenbladen heeft gestaan. Ik ben er echt niet van uitgegaan, dat hij dat niet had gelezen. Ik moet constateren dat in de discussie die heeft plaatsgevonden de afgelopen anderhalf jaar over deze verdragen, zo weinig over de verdragen is gezegd en geschreven en veel over de wijze, waarop wij de uitvoering van het verdrag in Nederland organiseren in het kader van bijvoorbeeld de relatie tussen de regering en een aantal instellingen. Een van de verplichtingen die wij op ons hebben genomen in het verdrag is dat wij aan de partner meedelen welke organisatorische inhoud wij eraan geven. Wij kunnen iedere organisatorische inhoud eraan geven die regering en Kamer beslissen. De verplichting die wij hebben is dat wij het meedelen aan de regering van Costa Rica. Wij kunnen die inhoud wijzigen.

Dat is dan ook het antwoord op de vraag van de geachte afgevaardigde mevrouw Roscam. In het debat aan de overzijde van het Binnenhof heb ik ook een antwoord gegeven op vragen van fracties aldaar. Zou het niet in de vorm van een diplomatieke nota ex artikel 7, lid 5, moeten worden meegedeeld aan de verdragspartners? In dat artikel 7, lid 5, wordt gesproken over wijzigingen van het verdrag. Dit verdrag kan worden gewijzigd door middel van uitwisseling van diplomatieke nota's tussen beide regeringen. Wijzigingen worden van kracht op de datum waarop beide regeringen elkaar schriftelijk ervan op de hoogte hebben gesteld dat aan de vereiste wettelijke procedures is voldaan.

De toezeggingen die ik heb gedaan hebben niet op het verdrag betrekking, maar op de wijze waarop het verdrag wordt uitgevoerd in het kader van de financiering die daarvoor ter beschikking wordt gesteld en waarop een en ander intern wordt georganiseerd in Nederland. De zeven punten aan het einde van de toespraak van de heer Van Gennip hebben daarop betrekking. De heer Van Gennip heeft niet gevraagd om een wijziging van het verdrag. Hij heeft gevraagd om een bijstelling van een interpretatie zoals die door ons is gegeven in de stukken, die zijn gepubliceerd. Die is bijgesteld door bijvoorbeeld deze Kamer vanwege de Verklaring van Rinpung die verleden jaar is opgesteld. Ze behelst een aantal formuleringen die ik uitvoerig heb omarmd. Ze zijn mede namens ons tot stand gekomen omdat het een vorm is van internationaal overleg tussen de vier landen. Daarin is al enige afstand genomen van oorspronkelijke interpretaties. Men heeft dit kunnen lezen in de Handelingen van de Tweede Kamer. Ik verwijs naar de begrotingsbehandeling toen is gesproken over de verdragen in wording en mondelinge vragen over de bekende Schiphol-problematiek. Interpretaties zijn in overleg met de Kamer geleidelijk aan bijgesteld. Het verdrag is niet gewijzigd. Verder hebben al die vragen aan het einde van de toespraak van de heer Van Gennip betrekking op voorzieningen en bedragen die wij wel of niet beschikbaar stellen, de organisatie van het draagvlak in de Nederlandse samenleving, de aanpassing van het beleid in het kader van het desbetreffende verdrag en de reguliere economische en handelspolitieke relaties met de desbetreffende landen. Met handelspolitiek bedoel ik uitvoering van handelspolitiek, niet het formuleren ervan. Ik ben misschien wat kort in mijn formuleringen maar dat bedoel ik ermee.

Er is een vraag gesteld over het betrekken van alle mogelijke andere landen erbij. Dat is geen vraag die betrekking heeft op wijziging van het verdrag, maar op het eventueel sluiten van meerdere soortgelijke verdragen met andere landen.

De mogelijkheid van evaluatie ligt besloten in het verdrag. In ieder verdrag is de mogelijkheid opgenomen dat een verdrag wordt gewijzigd dan wel wordt opgezegd. Dat is hierin al opgenomen, dus het is niet nodig om de toezeggingen die ik heb gedaan naar aanleiding van alle zeven vragen van de heer Van Gennip, eerst onderwerp te laten zijn van overleg met de andere landen.

Voorzitter! Ik heb geprobeerd, die opmerkingen zo scherp mogelijk en zoveel mogelijk eenduidig te formuleren. Men kan er ook van uitgaan dat ze gedaan zijn – hier sta ik, ik kan niet anders – namens de Nederlandse regering. Het zijn dus scherpe, eenduidige en niet voor verschillende uitleg vatbare uiteenzettingen. Ik kan natuurlijk – de heer Schuurman heeft mij daar ook nog toe opgeroepen – proberen, een en ander zo concreet mogelijk uiteen te zetten in een brief die de Kamer dan nog zal moeten bereiken vóór 4 juni, de datum waarop zij de beslissing over dit wetsvoorstel zal nemen. Ik zal dit doen om ieder misverstand te vermijden, want ik zou niet graag een toezegging niet nakomen. En ik heb begrepen dat die brief betrekking zou moeten hebben op een viertal punten. Als het te weinig is wat ik snel even heb opgeschreven, dan hoor ik dat wel.

In de eerste plaats zou ik moeten ingaan op de landenkeuze en op de plannen, waarbij het zowel gaat om landen uit het Noorden als om ontwikkelingslanden. Omdat mevrouw Gelderblom er een opmerking over maakte, zeg ik erbij dat het wat mij betreft natuurlijk helemaal niet alleen om lidstaten van de Europese Unie gaat. Ik heb al gesprekken in dat verband gevoerd, maar het kunnen natuurlijk ook andere landen in het Noorden van de wereld zijn die interesse tonen.

Mevrouw Gelderblom-Lankhout (D66):

U geeft in antwoord op het voorlopig verslag aan dat het alleen om lidstaten van de Europese Unie zou gaan, en dat vond ik wat mager.

Minister Pronk:

Het was niet de bedoeling om een grens te trekken.

Voorzitter! Verder heb ik begrepen dat het tweede onderdeel van de brief betrekking zou moeten hebben op het op elkaar laten aansluiten van de bilaterale relaties en de multilaterale aanpak. Dat betekent dus ingaan op de wijze waarop een en ander in het internationale, multilaterale overleg aan de orde wordt gesteld, en nagaan in hoeverre in die kaders de bilaterale samenwerking kan worden gestimuleerd of hoe internationale organisaties daar ook zelf direct bij kunnen worden betrokken. Zo heb ik het tweede onderdeel geïnterpreteerd.

De derde vraag die aan de orde zou moeten komen in de te schrijven brief, heeft betrekking op de vermaatschappelijking in Nederland, op de wijze waarop wij ons voorstellen om zoveel mogelijk maatschappelijke organisaties erbij te betrekken. En dat slaat niet alleen op het zich laten vertegenwoordigen in de verschillende organen, maar ook op de specifieke uitvoering van het beleid.

En ten slotte, in de vierde plaats, zou de brief enkele indicaties moeten bevatten van wat er wel en wat er niet valt onder het mandaat, als het gaat om de uitvoering van de Nederlandse component van het verdrag door de instelling die daarvoor in het leven is geroepen, opdat dergelijke instellingen en ook de Kamer weten, wat wij beogen.

Voorzitter! Deze vier elementen heb ik genoteerd als punten waarop ik naar de indruk van de heer Van Gennip in eerste termijn nog niet concreet genoeg ben geweest. Ik ben natuurlijk graag bereid om er op verzoek van zijn fractie in een brief een verdere uitwerking aan te geven.

De heer Van Gennip (CDA):

Voorzitter! De minister heeft inderdaad goed geluisterd, hij heeft zeer scherp opgemerkt wat wij nog wilden aan nadere concrete uitwerkingen. Maar het is nog niet alles; ik heb zeer nadrukkelijk twee redenen genoemd waarom het nodig zou zijn, de toezeggingen die de minister heeft gedaan, te verwerken in een duidelijke, eenduidige brief. In de eerste plaats vind ik dat onze verdragspartners er in verband met wederzijds respect, goede contacten en dergelijke ten minste recht op hebben, te weten hoe de Nederlandse regering op dit moment denkt over de uitvoering van deze verdragen, waarop zij kunnen rekenen, waarop maatschappelijke organisaties in die landen op kunnen rekenen en waarop men hier kan rekenen. Met name op het punt van de wederkerigheid zijn er nogal wat gedachten gewisseld. Ik denk dat de conclusies op dat punt in alle scherpte neergelegd moeten worden. En in de tweede plaats vindt mijn fractie het om haar standpunt te kunnen bepalen noodzakelijk, die scherpe formuleringen op de zeven door mij opgenoemde punten te kunnen toetsen.

Minister Pronk:

Voorzitter! Ik vind alles goed, maar ik begrijp het niet helemaal. Ik heb zoëven geprobeerd, op te sommen wat de heer Van Gennip heeft gevraagd. Nu vertelt hij mij, waarom hij dat heeft gevraagd. Dat begrijp ik nu nog scherper dan ik het geprobeerd heb, aan te geven. En natuurlijk weet de heer Van Gennip ook wel dat alles wat wij opschrijven, ook aan onze verdragspartners wordt voorgelegd. Dat is logisch. Het wordt ook vertaald in het Engels en in het Spaans; dat is gebruikelijk. Ik weet niet of het allemaal voor de vierde juni lukt, maar wij zullen ons best doen. Mijn medewerkers zullen ongetwijfeld in staat zijn om een en ander nog scherper te formuleren dan ik het heb gedaan.

De heer Van Gennip (CDA):

Voorzitter! Het gaat erom dat het mij toch op z'n minst charmant lijkt om onze verdragspartners niet naar de Handelingen te verwijzen, maar hen inderdaad een en ander nog eens duidelijk te maken. En dan gaat het niet alleen om die vier punten, maar om de toezegging op alle zeven punten die vanmiddag naar voren zijn gekomen.

Minister Pronk:

Voorzitter, dat is prima. Ik zal de Handelingen erop nalezen en ik zal de inhoud nog eens in andere bewoordingen weergeven. Ik zal echter niets toevoegen aan wat ik vandaag heb toegezegd, want ik vind dat ik in een brief niet meer moet toezeggen dan ik heb gedaan in het openbare debat in dit huis. Ik zal een en ander dus goed samenvatten in niet voor enig misverstand vatbare bewoordingen.

De heer Van Gennip (CDA):

Ik vraag geen nieuwe toezeggingen behalve een concretisering op de vier punten die u genoemd hebt; ik vraag u een bevestiging van de toezeggingen in de bewoordingen die hier gebruikt zijn. Dat zal ook het uitgangspunt zijn voor een zorgvuldige studie op basis waarvan wij tot ons eindoordeel zullen komen.

Minister Pronk:

Voorzitter! Als de Kamer dit vraagt, kan zij het krijgen. Dat spreekt vanzelf. Ik had gehoopt dat het al duidelijk genoeg was, dat het goed op papier zou komen te staan en dat het goed leesbaar zou zijn, maar ik ben graag bereid om het ook nog in een brief uiteen te zetten.

De heer Korthals Altes (VVD):

Voorzitter! Ik vraag mij af of wij nu staatsrechtelijk wel op het juiste spoor zijn. Het is natuurlijk buitengewoon vriendelijk als de regering zegt dat zij bereid is om alles te doen wat de Kamer vraagt, maar toch weet ik niet zeker of wij op deze manier staatsrechtelijk juist bezig zijn. Ik vind het toch al een beetje gewaagd. Er zijn vandaag allerlei interpretaties van de uitvoering van het verdrag – ik heb ook geprobeerd goed te luisteren, dus ik zeg niet: van het verdrag zelf, maar van de uitvoering van het verdrag – bijgesteld. De Tweede Kamer heeft beslist op basis van de toenmalige interpretaties. Natuurlijk kunnen er nuanceverschillen zijn tussen wat in deze Kamer wordt behandeld en wat in de Tweede Kamer is besproken, want anders zou de behandeling hier geen zin hebben. Maar als er echt sprake is van bijstellingen en wijzigingen, dan ontstaan er toch problemen, want degenen die naderhand met het verdrag moeten werken en die zich beroepen op de wordingsgeschiedenis en de uitleg die daaraan gegeven moet worden, mogen zich met evenveel of misschien zelfs meer gezag beroepen op de Handelingen van de Tweede Kamer, die het politieke primaat heeft – ook dat erken ik – dan op de Handelingen van de Eerste Kamer. Als de Eerste Kamer vervolgens eist dat hetgeen hier gezegd is, na de schriftelijke behandeling en na de openbare behandeling nog eens opnieuw schriftelijk wordt vastgelegd, vraag ik mij inderdaad af of dat voor de Tweede Kamer aanvaardbaar zou zijn. Ik wil dit huis niet in een situatie zien gemanoeuvreerd dat wij ons op gespannen voet begeven met wat wij ook als democratisch gekozen leden van het parlement in hoge eer houden, namelijk het primaat van de Tweede Kamer.

Minister Pronk:

Wat de Tweede Kamer betreft is de aanvaarding uiteindelijk geconditioneerd geweest door de acceptatie van twee moties. De ene motie is de motie waarin de regering is gevraagd om het verdrag na vijf jaar te evalueren. Ik was dat oorspronkelijk helemaal niet van plan. Ik heb dat ook uiteengezet in het debat in de Kamer. Eigenlijk ben ik overruled door de uitspraak van de Tweede Kamer. Ik heb hier gezegd – en dat sprak ook vanzelf – dat ik die motie uitvoer. Dat weet de Tweede Kamer en ik heb dat hier nog eens bevestigd.

De andere motie was de motie waarin mij werd gevraagd om het begrip "wederkerigheid" nog eens uiteen te zetten en te interpreteren op een manier die voor de Kamer acceptabel zou zijn. Dat is gebeurd. Wij hebben toen het desbetreffende seminar georganiseerd in Rinpung. Ik heb daarmee niet volstaan. Ik heb nog een notitie geschreven. Die is ook aan de Eerste Kamer toegestuurd. Die is toegestuurd aan de Tweede Kamer, want het was een verzoek van de Tweede Kamer. De Tweede Kamer heeft tot nu toe alle gelegenheid gehad, wetende dat dit debat zou plaatsvinden op basis van de wetsvoorstellen, om daarover met mij nog eens overleg te plegen. Die gelegenheid heeft zij niet benut. Ik mag dus aannemen dat die motie is uitgevoerd naar volle tevredenheid van de Tweede Kamer.

Met betrekking tot het hoofdonderwerp dat aan de orde is geweest, de interpretatie van de begrippen "gelijkwaardigheid" en "rechtvaardigheid", ben ik uitvoerig ingegaan op de Verklaring van Rinpung en de notitie die ik zelf aan de Tweede Kamer heb geschreven. Ik heb geantwoord op degenen die hier hun eigen interpretaties hebben gegeven. Ik heb vastgesteld dat er geen verschil was. Ik geloof dus dat geen wijziging heeft plaatsgevonden in de interpretatie van het verdrag sinds ik die notitie over dit onderwerp aan de Kamer heb gestuurd. Er heeft natuurlijk een bijstelling plaatsgevonden van de uitvoering van een en ander ten opzichte van de eerste discussies, die al in 1991 hebben plaatsgevonden.

Met het oog op een mogelijk verschil in interpretatie tussen de Tweede en de Eerste Kamer van toezeggingen die ik doe, wil ik opnieuw vastleggen dat het niet mijn voornemen is om in de brief iets anders te schrijven dan wat ik hier heb gezegd. De Tweede Kamer weet wat ik hier ter verdediging van het onderhavige wetsvoorstel naar voren heb gebracht. Ik zal niet iets anders, niet iets meer en niet iets minder formuleren waar ik het zo concreet mogelijk en zo scherp mogelijk formuleer. Het wordt niet iets anders.

De heer Korthals Altes (VVD):

Dan is er inderdaad in het geheel geen behoefte aan een brief. Wij kunnen allemaal de Handelingen lezen. Wij hebben er allemaal vandaag bij gezeten om er opnieuw getuige van te zijn dat als er een minister is die uitermate scherp weet te formuleren, die zich misschien een enkele keer in het geslacht vergist, maar die voor het overige uitermate scherp formuleert, het wel deze minister is. Ik heb geen enkele behoefte en ik kan mij ook niet voorstellen dat daar serieus behoefte aan is om dat nog eens anders na te lezen dan het in de Handelingen heeft gestaan. De ambtenaren die die brieven schrijven, zullen zich ongetwijfeld ook in de geslachten van die landen vergissen.

De heer Van Gennip (CDA):

Ik heb twee gronden genoemd waarom wij een brief op zeer hoge prijs stellen en noodzakelijk vinden. De eerste is dat er naar aanleiding van de Verklaring van Rinpung een groot aantal opmerkingen zijn gemaakt die buitengewoon relevant zijn voor de andere verdragspartners. Ik wil die niet naar de Handelingen verwezen zien. De tweede is dat ik na het vele wat gezegd is, de conclusies van de minister gaarne op schrift zie voor de definitieve oordeelsvorming van mijn fractie.

De heer Korthals Altes (VVD):

Ik denk dat de heer Van Gennip ten onrechte de Handelingen als een minderwaardig stuk kwalificeert. Volgens mij is het juist andersom. Als er iets een hoogwaardige betekenis heeft in de parlementaire behandeling, dan zijn het de Handelingen van hetgeen hier verhandeld wordt. Deze mondelinge behandeling vormt het sluitstuk van de schriftelijke gedachtenwisseling. Het is zeer goed om ook aan andere landen te laten weten dat hetgeen hier in het openbaar besproken en behandeld wordt, vervolgens wordt gedrukt en dan nog altijd alleszins de moeite waard is.

De heer Schuurman (RPF):

Ik heb het verzoek van de heer Van Gennip graag onderstreept, omdat ik weet dat sommige mensen liever een geschreven tekst voor zich hebben dan een uitgesproken tekst. Ik zou er ook beslist bezwaar tegen hebben wanneer tussen de gesproken woorden en de geschreven woorden echt principiële zaken aan de orde waren waar je verschillen uit zou kunnen concluderen. Als er vanuit de fracties een verzoek komt om dit nog eens heel scherp te concretiseren in een uitgeschreven tekst, zou ik aan zo'n verzoek graag tegemoet komen. Het is overigens geen precedent. Het is ook geen staatsrechtelijk novum. Het is in deze Kamer wel vaker gebeurd dat wij voordat wij hoofdelijk stemmen, nog een brief krijgen waarin de zaken netjes op een rij staan. Dat argument kan dus ook niet wegen. Voor de rest kan de minister misschien een beetje tegemoet komen aan de wens van de CDA-fractie om af en toe wat meer utopisch te denken.

Minister Pronk:

Meer?

Mevrouw Gelderblom-Lankhout (D66):

Mijn fractie ondersteunt het verzoek van de CDA-fractie. De ambtenaren van de minister zijn voortreffelijk in staat om dat wat hier in al deze uren gezegd is, puntig samen te vatten. De minister heeft bovendien gezegd dat het naar de verdragspartners gaat. De Handelingen worden niet vertaald en deze brief wel. Daarom vind ik het belangrijk dat deze brief er komt.

De heer Van Gennip (CDA):

Ik denk dat ik moeilijk van utopieën beticht kan worden. Ik dacht dat ik een zeer realistisch verzoek deed om een samenvatting in prioriteiten als antwoord op de zeven gestelde vragen; dit minstens als courtoisie aan onze verdragspartners.

Minister Pronk:

Om mij niet opnieuw te vergissen in het geslacht, ik zou mij graag in het dispuut tussen de leden van dit huis onzijdig opstellen. Ik zal mij echter vermannen en de gevraagde brief zo spoedig mogelijk naar de Kamer sturen.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Er is om stemming gevraagd. Ik stel voor, die stemming te doen plaatsvinden aan het begin van de eerstvolgende plenaire vergadering. Dat zal dan zijn op 4 juni.

Daartoe wordt besloten.

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

Naar boven