Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Huurprijzenwet woonruimte (versterking positie huurder bij verhoging van de huurprijs met meer dan een bepaald percentage) (24465).

(Zie vergadering van 19 maart 1996.)

De voorzitter:

U herinnert zich dat op 19 maart de afhandeling van dit wetsvoorstel op verzoek van de regering is opgeschort totdat daarover nadere mededelingen van de regering aan de Kamer zouden zijn gezonden. Op 25 maart is die mededeling ontvangen in de vorm van een brief van de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Mij is gebleken dat er behoefte is aan een korte derde termijn. Ik stel voor, aan dat verzoek te voldoen.

Daartoe wordt besloten.

De beraadslaging wordt heropend.

De heer Baarda (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Ik zal de argumenten die ik in eerste en tweede termijn namens de CDA-fractie heb gegeven en die ertoe hebben geleid dat wij het wetsvoorstel niet konden aanvaarden, niet herhalen. Ik ga kort in op de brief van 25 maart die de staatssecretaris ons namens het kabinet heeft gestuurd. Hierin wordt een dringend beroep op de Eerste Kamer gedaan om het wetsvoorstel procesvereisten te aanvaarden. Waarom dit beroep zo dringend is en wat de betekenis daarvan is, wordt in de brief niet aangegeven. De staatssecretaris heeft zelf gezegd dat de procesvereisten niet van kracht zijn voor de huurronde 1996. Wij gaan ervan uit dat dit dan pas het geval zal zijn voor de huurronde 1997 en dat dit wetsvoorstel niet tussentijds zal gelden.

In de brief wordt niet inhoudelijk ingegaan op de fundamentele kritiek op het wetsvoorstel zoals door mij namens de CDA-fractie naar voren werd gebracht tijdens het debat hierover in de Eerste Kamer. Er wordt in de brief volstaan met enkele vrij vage beloften die niet nader zijn uitgewerkt, en dat stelt teleur. De staatssecretaris schrijft dat door het uitstel nu de ruimte is gevonden om in alle rust een goed en langer voorbereidingstraject te doorlopen en dat de koepelorganisaties van sociale verhuurders bereid zijn, hun leden op te roepen bij de komende huurronde zoveel mogelijk in de geest van de procesvereisten te handelen.

De heer Hessing (D66):

Voorzitter! De heer Baarda spreekt zeer boude woorden. De brief van de staatssecretaris is weliswaar gericht aan de voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, maar daar had net zo goed "geachte heer Baarda" boven kunnen staan. Wat is namelijk het geval? De heer Baarda wilde in eerste instantie graag dat er een standaardformulier voor verhuurders werd ontwikkeld, zodat zij enigszins weten welke informatie zij de huurders moeten geven. Er is ook om een differentiatie tussen grote en kleine verhuurders gevraagd. Voorzitter! Dat formulier komt er. De heer Baarda had bezwaren tegen de korte invoeringstermijn. Die is nu van de baan. De heer Baarda had problemen met het percentage van 2,8. Dat percentage is niet meer aan de orde. Dit samenstel van factoren zou voor de heer Baarda aanleiding moeten zijn om anders tegen dit wetsvoorstel aan te kijken. Ik zie niet in welke harde argumenten de heer Baarda nu nog tot zijn beschikking heeft om dit wetsvoorstel af te wijzen.

De heer Baarda (CDA):

In het vervolg van mijn betoog zal ik die argumenten noemen.

Ik heb zojuist gezegd dat de staatssecretaris de ruimte moet gebruiken om met een beter hanteerbaar voorstel te komen. Vooral de praktijkervaring van corporaties en huurdersorganisaties die dit jaar in de geest van de procesvereisten handelen, kan voor het kabinet aanleiding zijn om het wetsvoorstel inhoudelijk ingrijpend te wijzigen. Immers, de verbeteringen die de staatssecretaris in het vooruitzicht stelt, komen niet tegemoet aan de kritiek dat er van een wezenlijke versterking van de positie van de huurder nauwelijks sprake is. De CDA-fractie is nog steeds van mening dat het in het wetsvoorstel om een papieren tijger gaat.

Vervolgens wordt in de brief meegedeeld dat voor de huurcommissies heldere criteria zullen worden ontwikkeld. In welke richting die heldere criteria zullen gaan, wordt niet aangegeven. Ook wordt niet ingegaan op de inhoudelijke kritiek van de CDA-fractie dat de toetsing door de huurcommissie marginaal is. De in het wetsvoorstel voorgestelde procedures kunnen leiden tot frustraties bij de huurder en een papieren rompslomp voor de verhuurder. Er mag toch van worden uitgegaan dat de huurders zullen denken dat het recht om op de vooraankondiging te reageren en zelfs een bezwaarschrift tegen de procedure in te dienen bij de huurcommissie meer is dan een formaliteit? Als dan ervaren wordt dat de reacties niet kunnen leiden tot wijzigingen, bijvoorbeeld in de vorm van een huurverlaging, en ook de huurcommissie, die het handelen van de verhuurder slechts marginaal mag toetsen, het bezwaar niet gegrond moet verklaren, zal de huurder zich bekocht voelen.

De heer Hessing (D66):

Dit argument houdt geen stand. De kritiek dat de huurcommissies slechts marginaal kunnen toetsen geldt alleen voor het eerste jaar. In de motie die in de Tweede Kamer is aangenomen wordt er nu juist van uitgegaan dat er een ruimere toetsingsmogelijkheid voor de huurderscommissies tot stand wordt gebracht. Die kunnen wij voor de volgende huurronde invoeren en dan is duidelijk waar de huurcommissies aan toe zijn. Dus het probleem dat de heer Baarda nu aanhaalt is volgens mij echt niet meer aan de orde.

De heer Baarda (CDA):

Dat is aardig geprobeerd, maar ik heb te maken met de beoordeling van het wetsvoorstel zoals het voorligt. Ik heb geen uitwerking gezien van de motie die in de Tweede Kamer is aanvaard. Die uitwerking wacht ik met de heer Hessing af. Wij zullen wel zien waar dat toe leidt. In het voorliggende wetsvoorstel kan alleen een marginale toetsing plaatsvinden door de huurcommissies. Dat is ons bezwaar.

De heer Hessing (D66):

De strekking van de door mij genoemde motie was glashelder. Er moet nog uitvoering aan worden gegeven. Het veld zal daartoe worden geraadpleegd. Ik heb er alle vertrouwen in dat daar een werkbare uitvoering aan zal worden gegeven. De heer Baarda zou dat mijns inziens moeten erkennen.

De heer Baarda (CDA):

Ik hoop dat het vertrouwen van de heer Hessing zal leiden tot een wetswijziging. Dat gewijzigde voorstel zullen wij dan beoordelen.

Voorzitter! Er zal een nieuw percentage X moeten worden vastgesteld. Dat is duidelijk, maar het percentage 2,8 staat nog wel in de wet. Vorige week heeft de staatssecretaris in de Tweede Kamer gezegd dat daarvoor een wetswijziging nodig is. Waarom gebruikt de staatssecretaris deze wetswijziging niet om ook rekening te houden met de fundamentele kritiek op juridisch-inhoudelijke gronden, zoals zowel in de Eerste Kamer als daarbuiten naar voren is gebracht? Wat is overigens de betekenis van de door het Tweede-Kamerlid Hofstra ingediende motie, waarin gevraagd wordt de procesvereisten deel uit te laten maken van de totale herziening van de Huurprijzenwet woonruimte die begin 1997 moet ingaan? Nog steeds is niet duidelijk wat verstaan moet worden onder een representatieve huurdersorganisatie. Zijn dat meerdere organisaties in een gemeente? Wat zou de organisatiegraad van zo'n organisatie moeten zijn?

Dat het nu wel mogelijk blijkt te zijn om te werken met standaardformulieren is zeker een vooruitgang. Wij zijn benieuwd hoe daar nu uitvoering aan zal worden gegeven. Wij vragen ons af of dit niet moet leiden tot wetswijziging. Zeker vraagt de positie van de kleine particuliere verhuurder een nadere invulling. Waarom deze kleine verhuurder niet uitzonderen van de regeling?

Voorzitter! De CDA-fractie hecht aan een goed en hanteerbaar overleg tussen verhuurders, huurdersorganisaties en bewonersgroepen. Daarmee is het belang van de individuele huurder zeker gediend. Voor dat overleg moet een goede regeling komen. Het lijkt ons niet juist, de positie van de huurdersorganisatie te regelen in de Huurprijzenwet woonruimte. Immers, de HPW regelt de rechtsverhouding tussen de verhuurder en de individuele huurder.

De heer Hessing (D66):

Ik heb nog een opmerking over het standaardformulier. Het was juist de heer Baarda die daar in eerste instantie zo op aandrong, met name om de kleine verhuurders ter wille te zijn en hun duidelijk te maken wat voor soort informatie er van hen verwacht wordt. Dat standaardformulier komt er. Dan kan de heer Baarda nu niet beweren dat er geen duidelijkheid zou zijn voor kleine verhuurders en dat die positie fundamenteel zou moeten worden aangepast. Naar mijn mening moet de suggestie van de heer Baarda er nu juist toe strekken dat die positie wordt versterkt. Dat gebeurt nu, denk ik.

De heer Baarda (CDA):

Ik heb ook gezegd dat het hanteren van een formulier een vooruitgang is. Ik heb dat ook de vorige keer bepleit, maar ik wil graag zien hoe daaraan invulling wordt gegeven en ik vraag mij af of dit wel kan zonder wetswijziging. Naar mijn mening kan dat niet. Ik heb ook gezegd dat de positie van de kleine verhuurder duidelijk moet zijn. In dit verband wil ik de inmiddels beroemde hospita van collega De Beer nog maar eens in herinnering roepen.

Voorzitter! Het is opvallend dat de laatste week niemand mij en ook niet mijn fractie heeft opgeroepen om toch vooral voor dit wetsvoorstel te stemmen. Er is kennelijk weinig tot geen enthousiasme voor. De brief van de staatssecretaris heeft de CDA-fractie dan ook niet tot een ander standpunt gebracht. Wij houden onze bezwaren. De CDA-fractie zal derhalve geen steun verlenen aan het wetsvoorstel.

De heer Pitstra (GroenLinks):

Voorzitter! De fractie van GroenLinks heeft kennis genomen van de brief van de staatssecretaris en het debat daarover aan de overzijde. Het blijkt dat de complete Tweede Kamer nog steeds achter dit wetsvoorstel staat. Onze fractie in deze Kamer deed dat al. Deze kleine stap vooruit om de positie van de huurders te beschermen, krijgt nog steeds onze volledige steun. De hamvraag is nu of de brief van de staatssecretaris de fracties in de Eerste Kamer, met name die van CDA en VVD, heeft weten te overtuigen. Steun van de VVD in de Eerste Kamer lijkt mij erg onwaarschijnlijk. Na het verhaal van de heer Baarda geldt dat ook voor de steun van het CDA.

De VVD-fractie heeft zich zo verschanst in een hard dogmatisch liberaal vertoog tegen regulering – dat is trouwens handig gecombineerd met het opkomen voor de particuliere verhuurders – dat een verbetering van de positie van de huurders niet op haar netvlies kan komen. Enige hoop had ik nog op de CDA-fractie. Zij had namelijk kritiek op het percentage X. Dat percentage is van de baan. Het wordt opnieuw door de Tweede Kamer vastgesteld. Zij had ernstig bezwaar tegen de snelle invoering. Ook dat argument is nu vervallen. De heer Baarda was voorstander van standaardformulieren en dat punt heeft hij ook binnen. Ik weet niet of hij namens de CDA-fractie sprak, maar mochten er nog anderen binnen de CDA-fractie zijn die het sociale gezicht van het CDA belangrijk vinden, dan zou ik tegen hen willen zeggen: tel uw zegeningen juist.

De heer Baarda (CDA):

Juist vanwege dat sociale gezicht zijn wij tot deze standpuntbepaling gekomen. De heer Pitstra moet mij eens duidelijk maken welk belang de huurder heeft bij deze papieren winkel. Wij hechten juist aan een goed overleg tussen huurdersorganisaties als belangenbehartigers van de huurders en de verhuurders. Dan kun je zaken doen, maar niet via papieren rompslomp.

De heer Pitstra (GroenLinks):

Voor elke wet en voor elke regeling die ontworpen wordt, geldt dat een en ander op papier gezet moet worden en dat zaken geregeld moeten worden. Er wordt al gauw gezegd dat het een rompslomp is. Het is natuurlijk helemaal geen rompslomp. U zegt de positie van de huurder te willen verbeteren. Ik begrijp echt niet dat u tegen deze heel kleine stap bent om die positie te verbeteren, namelijk door de verhuurder boven een bepaald huurpercentage te dwingen om te gaan overleggen. Dat is voor mij volstrekt onbegrijpelijk, tenzij u ook in de liberale valkuil van de VVD valt, waarbij men alles wat gereguleerd wordt rompslomp en bureaucratie noemt. Al uw andere kritiek is als sneeuw voor de zon verdwenen en nu moet u terugvallen op die harde VVD-dogmatiek. Dat valt mij tegen van het CDA.

De heer Baarda (CDA):

Misschien zou de heer Pitstra zich met mij aan kunnen sluiten bij zijn partijgenoot in de Tweede Kamer, die de staatssecretaris heeft opgeroepen om de hem gegeven tijd te gebruiken om met een beter voorstel te komen.

De heer Pitstra (GroenLinks):

Dat is helemaal niet gebeurd. De fractie van GroenLinks in de Tweede Kamer heeft gezegd dat zij deze wet steunt en dat zij in het algemeen voor een verdere verbetering van de positie van de huurders is. Maar ik begrijp nu dat u wel voor een veel grotere verbetering bent van de positie van de huurders, maar dat u een klein stapje in die richting niet steunt. Misschien heeft dat enige logica, maar die zie ik niet.

Voorzitter! Hoewel wij stevige kritiek hebben op het beleid van de staatssecretaris – hij zet in onze ogen het huurbeleid van de nota-Heerma voort en lost het probleem van de betaalbaarheid van de huursector niet echt op – vinden wij toch dat in de beeldvorming rondom dit initiatiefvoorstel iets gecorrigeerd moet worden. De staatssecretaris zou onvoldoende power hebben gehad de Eerste Kamer van het nut van deze wet te overtuigen. Op dit punt wil ik helderheid verschaffen. Met de brief van de staatssecretaris en zijn verdediging vorige keer was helemaal niets mis. Als deze wet de Eerste Kamer niet haalt, dan komt dat door de bij ons geconstateerde onwil bij de VVD-fractie alhier, die geniet van een machtspositie en die nu kennelijk gesteund wordt door de CDA-fractie die haar oppositierol aan het leren is en nu dreigt door te schieten in de richting van die VVD-kritiek. Als dit wetsvoorstel het hier niet haalt, is dat de oorzaak. Aan ons zal het in ieder geval niet liggen. Wij zullen het van harte steunen, ook al is het maar een klein stapje vooruit.

De heer Hessing (D66):

Voorzitter! Wie niet beter weet, zou haast kunnen denken dat deze Kamer inmiddels het terugzendrecht heeft verkregen. Wij spraken hier twee weken geleden op 19 maart voor het eerst over de wijziging van de Huurprijzenwet, de procesvereisten met een dreigend negatief resultaat. Vervolgens is hierover vorige week in de Tweede Kamer, mede aan de hand van de brief van de staatssecretaris van 25 maart, gesproken. Nu spreken wij er weer in deze Kamer over en kunnen wij de behartigenswaardige opmerkingen die aan de overkant zijn gemaakt, daar weer bij betrekken.

Het terugzendrecht is nog niet aan de orde. Wel aan de orde is de brief van de staatssecretaris. Ik zou in de richting van de VVD willen zeggen dat vorige week in het debat in de Tweede Kamer duidelijk is gebleken dat de VVD daar het wetsvoorstel onverkort blijft steunen. Ik zou de heer De Beer graag de uitspraak willen voorhouden die de heer Hofstra vorige week heeft gedaan in de Tweede Kamer. Hij zei: "Ik blijf erbij dat het om de invoering van een relatief eenvoudige gedragscode gaat, waartegen dus ook niet veel bezwaar behoeft te bestaan."

Voorzitter! Ik had het niet beter en bondiger kunnen samenvatten dan de heer Hofstra heeft gedaan. Het gaat inderdaad om een relatief eenvoudige gedragscode die een steuntje in de rug betekent voor de huurders en wellicht een bescheiden bijdrage kan leveren aan het matigen van de huren.

Voorzitter! Tegen deze achtergrond kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat het argument van de deregulering er een beetje met de haren bij is gesleept. Ik zou de VVD-fractie dus willen vragen, daar toch nog eens grondig over na te denken.

Mijn fractie kan in ieder geval de voorstellen die in de brief van de staatssecretaris zijn verwoord, steunen. Mijn fractie steunt uiteraard ook het wetsvoorstel.

De heer De Beer (VVD):

Voorzitter! Alvorens nader in te gaan op de brief van de regering, wil de VVD-fractie in de Eerste Kamer duidelijk maken hoe zij politiek gesproken staat tegenover de staatssecretaris. Wij denken dat dit – gezien alle toestanden in de Tweede Kamer – niet meer dan billijk is.

Laat ik het kort en krachtig zeggen: wij hebben geen kritiek op het optreden van de staatssecretaris hier in deze Kamer. Wij hebben evenmin kritiek op de hoofdlijnen van zijn beleid. En wij verwijten hem geen gebrek aan visie. Wij constateren dat hij bezig is om de lijn die zijn voorganger Heerma heeft ingezet, verder in praktijk te brengen. En met die lijn zijn wij het eens.

Het is ons natuurlijk niet ontgaan dat de staatssecretaris zware kritiek vanuit de Tweede Kamer heeft moeten verduren; vooral van de zijde van de heer Duivesteijn. Voor de wijze waarop dat gebeurde, kunnen wij geen waardering opbrengen, maar dat terzijde. Wij vinden trouwens dat de staatssecretaris dit met de nodige waardigheid heeft verdragen. Politiek relevant voor ons is echter wel dat de heer Duivesteijn op hoge toon een flinke wijziging van de te volgen koers heeft bepleit. Op dat punt willen wij de staatssecretaris een duidelijk signaal geven. Het zal best wel waar zijn dat het te voeren beleid op onderdelen verbeterd kan worden, maar over een beduidend andere koers in de volkshuisvesting valt met ons niet te praten. Ik wil de PvdA er trouwens aan herinneren dat de huidige koers met haar volle steun in het vorige kabinet is ingezet. De heer Duivesteijn zou er dus verstandig aan doen, niet zo hoog van de toren te blazen.

Wij worden in deze mening gesterkt door de recente reacties uit de praktijk. Nadat de heer Duivesteijn had geroepen dat er sprake is van "een zekere crisis in de volkshuisvesting", reageerden de organisaties van huurders en verhuurders dat daar in het geheel geen sprake van was en dat, voor zover er over enige punten verwarring zou zijn ontstaan, de Tweede Kamer zèlf boter op haar hoofd heeft.

Overigens, mijnheer de voorzitter, moet mij van het hart dat het toch wel uiterst merkwaardig is dat een brief, die de regering uitdrukkelijk aan de Eerste Kamer richt, meteen de volgende dag door de Tweede Kamer werd besproken, zelfs nog voordat de Eerste Kamer zelf de kans had gekregen om erop te reageren. Wij ontzeggen de Tweede Kamer uiteraard niet het recht, haar eigen agenda te bepalen, maar wat nu is geschied, kan ik niet echt chic vinden. Te meer niet omdat in dat debat de staatssecretaris werd verweten dat hij het wetsontwerp over de procesvereisten niet goed zou hebben verdedigd. Laat ik ook op dit punt duidelijk zijn: er was niets mis met de wijze waarop de staatssecretaris het wetsontwerp hier in dit huis heeft behandeld. Wat niet deugde, was het wetsontwerp zelf! Wat ons betreft stond de staatssecretaris voor de onmogelijke taak om een onmogelijk wetsontwerp te verdedigen. Het verwijt uit de Tweede Kamer was naar onze overtuiging niet terecht.

Dit alles neemt niet weg dat wij een meningsverschil hebben met de staatssecretaris over het wetsvoorstel. Weliswaar een zakelijk meningsverschil, maar wel een diepgaand meningsverschil.

Dit brengt mij tot de inhoud van de brief. Het kabinet doet daarin een dringend beroep op de Kamer, het wetsontwerp te aanvaarden. Als coalitiepartner neem je zo'n oproep sowieso al serieus; en het ongebruikelijke van deze wijze van opereren maakt dat wij dat verzoek extra serieus hebben genomen tijdens onze fractievergadering een week geleden.

Helaas moeten wij dan toch constateren dat de regering niet tegemoet is gekomen aan onze twee belangrijkste bezwaren.

In de eerste plaats de enorme toename van bureaucratische rompslomp, terwijl daar slechts een geringe verbetering voor de huurders tegenover staat. Wij kunnen dat niet genoeg benadrukken.

En verder het betrekken van de kleine verhuurders bij deze wet; deze horen daar gewoon niet in thuis.

Van enig prijsdrukkend effect op de huurverhogingen zal bij dit wetsontwerp ook nauwelijks sprake zijn.

Voor alle duidelijkheid zeg ik er voor de zoveelste maal bij dat het percentage 2,8 – wat per amendement in de Tweede Kamer was ingebracht – geen enkele rol speelde bij onze overwegingen. Ook al zou er 3,8 hebben gestaan – het oorspronkelijke voorstel – dan zouden we nog een situatie hebben gehad waarbij de helft van alle huurwoningen met allerlei extra procedures werd opgezadeld. Ook dat gaat ons al veel te ver!

Daarbij komen nog een aantal andere bezwaren:

  • - de dubbele procedure: verplicht overleg met zowel de individuele huurders als de huurdersorganisaties; nota bene iets wat helemaal niet was gevraagd door de commissie huurders/verhuurders maar er door het departement bij is verzonnen;

  • - een andere dubbele procedure waarbij eerst de informatie moet worden verstrekt en vervolgens nog eens de eigenlijke huurverhoging moet worden aangezegd. Dat had toch ook in één keer kunnen gebeuren!

  • - en last but not least: de overbelasting van huurcommissies en kantonrechters, die het gevolg zal zijn als dit wetsontwerp in de praktijk zal worden gebracht.

Aan al deze bezwaren is de regering niet tegemoet gekomen. De regering zegt nu in haar brief: de organisaties van huurders en verhuurders hebben er toch om gevraagd, en ook de Tweede Kamer heeft er toch unaniem voor gestemd? Eerste Kamer, wat wilt u nu eigenlijk?

Ja, maar dat is niets nieuws. De ervaring leert ons dat verzoeken om dingen te reguleren in de meeste gevallen uit het veld zelf komen, of wij nu spreken van het onderwijsveld, de gezondheidssector of de bouwwereld. Maar dat zelfde veld klaagt bij andere gelegenheden dan weer over het feit dat de overheid zich met allerlei details bemoeit. En wat de Tweede Kamer betreft, deze heeft het aspect van de bureaucratische rompslomp blijkbaar weinig of zelfs helemaal niet meegewogen. Dat is nu precies het verschil in weging tussen de Eerste-Kamerfracties van CDA en VVD en de Tweede-Kamerfracties. De heer Esselink, woordvoerder van het CDA in de Tweede Kamer, was de enige die vorige week openhartig toegaf dat men daar dat reguleringsaspect had onderschat. Wij achten het nu typisch een zaak van de Eerste Kamer om ook in de gaten te houden dat Nederland niet wordt overspoeld met allerlei regeltjes die eigenlijk niet strikt nodig zijn. Welnu, dit wetsontwerp is daar een typisch voorbeeld van.

De heer Hessing (D66):

Voorzitter! De heer De Beer haalt de heer Esselink aan, maar bij doorvragen gaf ook de heer Esselink aan dat hij uiteindelijk toch nog voor deze wet gestemd zou hebben. Dat laat de heer De Beer nu even weg, maar dat is wel van belang.

Ik wil ook nog een andere opmerking maken. De heer De Beer zegt dat de kleine verhuurders eigenlijk niet in deze wet thuishoren. Ik denk dat we met zijn allen hebben kunnen constateren dat het juist voor deze kleine verhuurders zo aardig is dat zij worden aangezet tot dat overleg met de huurders, terwijl voor de grotere categorie verhuurders in vele gevallen dit overleg al tot stand is gebracht. De heer De Beer wil precies de categorie uitzonderen voor wie deze wet nu juist zo aardig is. Ik kan dat niet helemaal volgen.

De heer De Beer (VVD):

Wat u een aardige wet noemt, noemen wij een monstrum van regulering. Dat is een verschil van opvatting.

De heer Hessing (D66):

Maar veel goede dingen krijg je niet zonder enige regulering tot stand. Dat geldt ook hiervoor.

De heer De Beer (VVD):

Je moet altijd nagaan of hetgeen je ermee bereikt een wezenlijke verbetering is voor degenen voor wie het bedoeld is en welke rompslomp het veroorzaakt. Bij die afweging slaat de balans naar de verkeerde kant door.

Voorzitter! Ik kom op de concrete voorstellen in de brief. Rest mij nog in te gaan op een aantal punten die de staatssecretaris als concessies heeft aangeboden en die wij dus ook serieus hebben bekeken. De overhaaste invoering, nog voor 23 maart, met noodprocedure en al, is van de baan. Maar wij hadden reeds gezegd, evenals het CDA, dat onze bezwaren ook los van dit punt tot een negatief oordeel zouden leiden.

De objectivering van het percentage X, het percentage waarboven de extra procedure moet gaan gelden, kan naar onze stellige overtuiging alleen maar op een behoorlijke wijze in de wet zelf worden geregeld. De staatssecretaris denkt het op z'n janboerenfluitjes te kunnen doen. Op welke wijze denkt hij te verhinderen dat dit percentage ieder jaar tot een speelbal van politiek "getouwtrek" wordt? En waarom zegt hij die objectivering alleen maar voor het jaar 1997 in te willen voeren?

De volgende toezegging is dat voor de kleine verhuurders op een formulier zal worden vastgelegd welke inlichtingen zij precies zouden moeten verstrekken. Het is niet helemaal duidelijk of de staatssecretaris ook voor de grote verhuurders een formulier wil ontwerpen, maar dat doet verder aan dit betoog niets af. Met andere woorden: wat de regering nu voorstelt, is dat wij eerst een wettekst maken die bedoeld is voor de grote verhuurders, maar totaal ongeschikt voor de kleine; vervolgens die tekst toch van toepassing verklaren op die kleine verhuurders en dan met behulp van een formulier bevorderen dat de wet strikt genomen niet wordt nageleefd. Dat is slordige wetgeving en daar willen wij niet aan meewerken.

Trouwens, kan de staatssecretaris ons meedelen voor welke verhuurders hij nu precies dat vereenvoudigde formulier dacht te laten gelden en voor welke verhuurders de letterlijke wettekst maatgevend zou moeten zijn? Waar legt hij de grens?

Mijnheer de voorzitter! Ik kom tot een conclusie. De VVD-fractie heeft de brief serieus bestudeerd. Zij moet echter tot de slotsom komen dat de regering onvoldoende tegemoet is gekomen aan haar bezwaren. Wij zullen dus tegen het wetsvoorstel stemmen.

De heer Hessing (D66):

Voorzitter! De heer De Beer heeft keurig aangegeven waar hij allemaal tegen is. Kan hij ook aangeven of de VVD-fractie op zichzelf voorstander is van het versterken van de positie van de huurders? En zo ja, op welke wijze hij daaraan vorm zou geven?

De heer De Beer (VVD):

Er zou dan een totaal ander wetsvoorstel zijn ingediend. Er valt best een keer te praten over enige wetgeving op dat punt. Ik denk niet dat ik aan het eind van dit debat, bij wijze van spreken, een stuk of twintig amendementen moet indienen waarmee het wetsvoorstel wel aan onze eisen zou voldoen. Het lijkt mij dat daar op een ander moment maar eens over gesproken moet worden.

Mevrouw Ter Veld (PvdA):

Voorzitter! Ik dank de staatssecretaris voor zijn brief die door mijn partijgenoot Duivesteijn aan de overzijde van het Binnenhof reeds is benut om expliciet na te gaan of er bij de partijen brede steun voor het wetsvoorstel was. Zulks bleek het geval te zijn. De brief op zichzelf geeft ook een aantal verduidelijkingen, met name op het punt van de positie van de kleine huurder, waarvan zojuist door de heer De Beer van de VVD bijna een karikatuur is gemaakt. Het was immers, zoals de staatssecretaris duidelijk aangeeft, ook in de memorie van toelichting, volstrekt helder op welke wijze de wet kon worden toegepast door grote en kleine verhuurders, zoals de heer Hofstra, partijgenoot van de heer De Beer in de Tweede Kamer ook al aangaf; inderdaad, potlood en ruitjespapier zijn in dat geval voldoende.

Voorzitter! Ons knellende punt was inderdaad de enorme tijdsdruk die bij snelle invoering op dit wetsvoorstel zou worden gelegd. De staatssecretaris geeft terecht in zijn brief aan dat, hoewel het natuurlijk te betreuren valt dat een dergelijke procedure niet kan worden toegepast voor de huurronde van juli van dit jaar, dit hem in ieder geval de tijd en de ruimte geeft om gebruik te maken van de praktijkervaringen van eventuele nadere uitvoeringsactiviteiten op het terrein van de wet. Dat lijkt mij een goede zaak.

Voorzitter! Mijn fractie vindt het jammer dat voor het CDA het betere kennelijk de vijand van het goede is. Op alle mogelijke manieren tracht het CDA, terwijl – zoals de heer Hessing al aangaf – aan al haar bezwaren tegemoet is gekomen, aan te geven dat deze wet nu toch net niet kan. Natuurlijk zal de staatssecretaris verheugd zijn met de steun van de VVD op zijn visie, maar wanneer het om praktische voorstellen gaat, is die steun kennelijk ver te zoeken. Ik zou in zo'n geval verzuchten: met zulke vrienden heb je geen vijanden nodig. Als deze wet verworpen zal worden, zal dat zeker niet te wijten zijn aan de inzet van deze staatssecretaris.

De heer De Wit (SP):

Voorzitter! Op 19 maart heb ik aangegeven dat de SP-fractie gematigd enthousiast is over dit wetsvoorstel. Het is een stap in de goede richting; een begin van de versterking van de positie van de huurder. Of, om in de sfeer van Pasen te blijven: beter een half ei dan een lege dop.

De brief van de staatssecretaris komt op drie punten tegemoet aan de bezwaren die in deze Kamer naar voren zijn gebracht. Vooral het punt van de administratieve rompslomp is van belang. Duidelijk wordt aangegeven dat de staatssecretaris bereid is om een standaardformulier te ontwerpen. Dat zal de administratieve rompslomp aanzienlijk doen verminderen. Ik denk ook dat dit het voordeel heeft dat het de daarop volgende procedure bij de huurcommissie kan verduidelijken. Dan staat op papier welke argumenten door de verhuurder gehanteerd worden om de huurverhoging te motiveren. Op het standaardformulier is zelfs nog enige differentiatie mogelijk ten aanzien van de grote en de kleine verhuurder.

Voorzitter! De brief heeft, in reactie op de vragen, op een aanzienlijk aantal punten duidelijkheid verschaft. Ik blijf dan ook onverkort achter het wetsvoorstel staan.

De heer Veling (GPV):

Mijnheer de voorzitter! De fracties van SGP, RPF en GPV hebben sympathie voor de poging die met dit wetsvoorstel wordt gedaan, de positie van de huurder te versterken. Wij staan daar dan ook positief tegenover. Wij hebben met belangstelling de beraadslaging gevolgd en de serieuze bedenkingen die daartegen in zijn gebracht, gewogen, ook in het licht van de reactie van de regering in de brief. De problemen bij een overhaaste invoering zijn nu van de baan. De vrees bij huurders en verhuurders voor bureaucratisering is getemperd omdat er meer tijd is om de zaak rustig te overwegen, door een zekere standaardisering en door de expliciete mogelijkheid tot differentiatie tussen verschillende typen huurders.

De staatssecretaris heeft toegezegd dat hij voor het percentage geobjectiveerde ijkpunten wil zoeken. Denkt hij dan in de richting van de suggestie van de RPF-fractie in de Tweede Kamer, om het CBS-indexcijfer plus 0,5% te nemen? De willekeur waarvan tot nu toe toch wel sprake was, is dan verdwenen.

Mijnheer de voorzitter! Wij staan sympathiek tegenover het wetsvoorstel. Wij hebben de zorgen begrepen, maar wij hebben er vertrouwen in dat de reactie van de staatssecretaris aan die bezwaren tegemoetkomt.

De VVD-fractie zegt een versterking van de positie van de huurders toe te juichen. Zij wenst dat klaarblijkelijk zonder regulering te bereiken. Dat komt mij niet geloofwaardig voor.

Staatssecretaris Tommel:

Voorzitter! De heer Baarda vroeg waarom het beroep dat het kabinet op deze Kamer deed om dit wetsvoorstel alsnog aan te nemen, zo dringend was. Van de situatie die vorige week ontstond na de behandeling van het wetsvoorstel in deze Kamer, heb ik met spoed verslag gedaan aan het kabinet. Daarbij is indringend bekeken of het, gezien de hier genoemde bezwaren, inderdaad wenselijk zou zijn om het wetsvoorstel te handhaven, dan wel dat er reden zou zijn om terug te komen op dit wetsvoorstel. De uitslag van dat beraad was overduidelijk: het kabinet hecht nog steeds zeer aan het aannemen van dit wetsvoorstel omdat het het overleg tussen huurders en verhuurders structureert op een voor beide partijen zo belangrijk punt, namelijk de jaarlijkse huurverhoging; aan dat overleg wordt een bepaalde vorm gegeven. Het is als het ware het in een wettelijke vorm gieten van een fatsoensnorm, en het kabinet hecht daar nog steeds zeer aan.

Natuurlijk is daarbij ook overwogen of het extra werk dat dit voor de verhuurders oplevert in de vorm van een motivatieplicht – zij moeten tenslotte weergeven waarom men een huurverhoging vraagt die boven het befaamde percentage X ligt – opweegt tegen de winst die de huurder krijgt in de vorm van een beter gemotiveerd voorstel. Die zelfde afweging heeft de Tweede Kamer overigens ook moeten maken, en zij heeft dat ook gedaan. Het kabinet vindt nog steeds dat de winst van een beter overleg, met als neveneffect een zekere matiging van de huurstijging, verre opweegt tegen een geringe hoeveelheid meerwerk voor de verhuurder. Dat was het standpunt van het kabinet en dat is het nog steeds na een nieuwe overweging.

Vorige week heb ik in de Tweede Kamer mogen merken dat ook zij nog steeds vindt – alle fracties die het woord hebben gevoerd, inclusief de fractie van het CDA en de VVD – dat de balans in deze richting hoort door te slaan: voor een kleine verbetering van de rechten van de huurder mag van de verhuurder gevraagd worden dat deze enige moeite doet. Ik voel dus dat ik op dit punt in een volstrekt duidelijke positie verkeer. Het kabinet maakt hier een heldere afweging van en betreurt het ook dat het wetsvoorstel niet nu ingevoerd kon worden, maar dat moment is gepasseerd. Dat zou dus nu een jaar later zijn. De Tweede Kamer vindt daarnaast nog steeds volledig, ook na een nieuwe afweging, dat het wetsvoorstel zou moeten worden aangenomen.

Ik heb gekeken of aan de bezwaren die zijn geuit, zoveel mogelijk tegemoet zou kunnen worden gekomen. Als ik daarbij kijk naar de fractie van het CDA, valt mij op dat er in het debat drie buitengewoon zware punten zijn genoemd door de heer Baarda. Het eerste was het snelle invoeringstraject. Daarop werd overigens veel bredere kritiek gegeven in dit huis: zo heeft ook mevrouw Ter Veld nog eens de vraagtekens genoemd die zij hierbij heeft. Ik mag nu constateren dat dit probleem, of ik daar nu blij mee ben of niet, is opgelost door het feit dat de stemmingen indertijd niet zijn gehouden. Er was sprake van de vraag, zij het niet bij mij, of het op zo'n korte termijn kon worden ingevoerd. Het antwoord is nu dat wij een jaar hebben om het in te voeren. Het valt niet staande te houden dat de voorbereidingstijd onvoldoende zou zijn om niet op een zeer zorgvuldige wijze met iedereen te communiceren: grote en kleine huurders, grote en kleine verhuurders, huurcommissies, kortom, allen die hierbij genoemd zijn zouden op de meest zorgvuldige wijze bij het invoeringstraject kunnen worden betrokken. Ik mag dus feitelijk constateren dat dit argument, dat toch het centrale argument was, weg is.

Het tweede centrale argument was het befaamde percentage X. Boven welk percentage huuraanzegging moet de verhuurder nu gaan argumenteren? In het wetsvoorstel was en is dat nog steeds 2,8% en onder ƒ 500 huur ƒ 14. Maar nu het toch een jaar opschuift, is op dit punt een compleet open situatie ontstaan. De wet schrijft immers voor dat dit percentage jaarlijks wordt vastgesteld bij wet dan wel bij AMvB. Als dit wetsvoorstel wordt aangenomen, is het dus mogelijk om in het traject dat volgt, opnieuw te kijken naar de wijze waarop dat percentage X zou moeten worden vastgesteld. De suggestie die de heer Veling hiervoor deed, zou ik daar zeker bij meegenomen hebben. Er werd gevraagd of er een objectief criterium mogelijk was, en mijn antwoord is dat dit zou kunnen. Ook op dit punt ben ik de heer Baarda volstrekt tegemoet gekomen. Hij zou uiteraard ook alle gelegenheid hebben gehad om hier opnieuw over te praten, evenals zijn Tweede-Kamerfractie.

Het derde punt was de vraag of er voldoende standaardisatie is: wordt er voldoende hulp aan de verhuurders geboden om via een formulier de informatie te verschaffen die nodig is? Op die manier zal ook bekend zijn welke informatie zij precies moeten geven. Dat standaardformulier was er niet, hoewel al velen formulieren gebruiken. Ik heb echter de bereidheid uitgesproken, ook namens het kabinet, om standaardformulieren op te stellen die gelden voor alle verhuurders. Iedereen moet immers aan de wet voldoen, dus daarover kan geen misverstand bestaan. Ik ben hiertoe bereid opdat ook op dit praktische punt – het gaat immers niet om een fundamenteel punt – de bezwaren zouden kunnen worden weggenomen.

Dan zijn er natuurlijk nog vragen overgebleven. De vraag was of nader kon worden omschreven wat een representatieve huurdersorganisatie is. Natuurlijk, daar kunnen regels voor worden opgesteld. Sterker nog, de wetstekst bevat de mogelijkheid om dat via een algemene maatregel van bestuur te doen. Ook op dit punt zeg ik tegen de heer Baarda dat hij al in de huidige wetstekst op zijn wenken is bediend, dus dit zou heel goed kunnen worden ingevuld in het traject dat nu begint en één jaar later eindigt, op het moment waarop de wet zijn werking zou kunnen krijgen. Voor de vraag of de huurcommissie mag toetsen, ook inhoudelijk, verwijs ik naar de motie die daarover in de Tweede Kamer is aangenomen. Zij heeft niet voor niets gezegd: dit is een eerste stap, een beperkte verbetering van de rechtspositie van de huurders, maar wij willen meer. En ik constateer dat de Tweede Kamer ook over dit punt nogal uitgesproken opvattingen had: zij wil verder gaan dan dit. Dat valt echter lastig uit te leggen als op hetzelfde moment die eerste stap niet wordt geaccepteerd. Dat gebeurt weliswaar onder het motto dat verbetering van de positie van de huurder wenselijk is, maar dan toch niet deze. Dan valt het lastig te beargumenteren welke stap dat vervolgens wel zou moeten zijn.

Voorzitter! Het eindoordeel van de heer Baarda is dat hier sprake is van een papieren tijger en dat er fundamentele kritiek op het wetsvoorstel is. Ik constateer allereerst dat hij hiermee fundamentele kritiek heeft op zijn eigen Tweede-Kamerfractie, die mij enthousiast heeft aangemoedigd om met dit wetsvoorstel te komen. Sterker nog, de heer Esselink heeft gezegd dat het een jaar eerder had moeten worden ingevoerd. En dat dit niet kon, was evident, want dan was het werkelijk niet in te voeren geweest en hadden wij werkelijk heel veel last gekregen. Er is echter een zorgvuldig traject gevolgd en juist het feit dat de heer Baarda spreekt van "fundamentele kritiek", maakt het mij lastig om te beoordelen waar het CDA nu eigenlijk staat. Gaat het om de houding van het CDA in de Tweede Kamer, waar mij wordt gevraagd of ik alstublieft wat verder wil gaan dan dit wetsvoorstel, namelijk na aanneming liefst zo snel mogelijk een volgende stap, of gaat het om de houding van het CDA in de Eerste Kamer, waar fundamentele kritiek wordt geuit op precies hetzelfde wetsvoorstel?

De heer Baarda (CDA):

Voorzitter! Het mag duidelijk zijn dat de fractie van het CDA in deze Kamer haar eigen afweging maakt en ook een eigen verantwoordelijkheid heeft. Ik vind echter dat de staatssecretaris hetgeen de heer Esselink tijdens het debat van vorige week in de Tweede Kamer heeft gezegd, niet volledig citeert. De heer Esselink heeft in dat debat ook gezegd dat het nu duidelijk is geworden welke rompslomp dit wetsvoorstel zal veroorzaken. Dat was niet bekend tijdens de behandeling in de Tweede Kamer. Wij worden ook geconfronteerd met diegenen die dit wetsvoor stel moeten uitvoeren en met de kritiek die zij daarop hebben.

Ik maak nog een laatste opmerking. Als ik spreek over fundamentele kritiek, dan heb ik het over fundamentele kritiek die in deze Kamer en buiten deze Kamer is geuit. Ik heb in mijn eerste en tweede termijn geciteerd uit artikelen van meester Visser en meester Tomlow. De staatssecretaris is er toen niet op ingegaan en hij is er nu niet op ingegaan. Ik houd staande dat het fundamentele kritiek is.

Staatssecretaris Tommel:

Nogmaals, ik deel de opvatting die de heer Baarda impliciet uitspreekt, en wel dat de Tweede Kamer haar werk niet goed heeft gedaan, niet. Dat is het oordeel dat hij hier uitspreekt. De Tweede Kamer zou zich niet voldoende bezig hebben gehouden met de lasten van het wetsvoorstel. Dat is uw oordeel. Het mijne is het niet. Ook in de discussie van vorige week in de Tweede Kamer heeft de heer Esselink er expliciet naar gevraagd. Hij heeft gemeld dat hij ook nu nog met zijn fractie voor het wetsvoorstel zou stemmen. Als de heer Baarda het woord "fundamenteel" gebruikt, mag ik mijnerzijds constateren dat er in ieder geval een fundamenteel verschil van inzicht is tussen de CDA-fractie in de Tweede Kamer en die in de Eerste Kamer.

De heer De Beer (VVD):

Voor de goede orde, de heer Esselink heeft eraan toegevoegd dat hij andere voorstellen aan de Tweede Kamer zou hebben gedaan als hij zich eerder bewust was geweest van de rompslomp.

Staatssecretaris Tommel:

Desondanks luidde zijn eindafweging dat hij voor het wetsvoorstel zou stemmen. De eindafweging blijft er altijd. Ik doel op de eindafweging of je de huurder deze geringe verbetering van zijn rechtspositie gunt en daarbij de verhuurder een zekere last oplegt. Die afweging moeten de Tweede Kamer en de Eerste Kamer maken. Als in de Eerste Kamer de fractie van het CDA tot een fundamenteel andere afweging komt, is er dus iets mis in de gang van zaken en in de helderheid die het CDA mij verschaffen kan over de vraag: hoe nu verder?

De heer Baarda (CDA):

Wij letten in de Eerste Kamer met name op de uitvoerbaarheid. De heer De Beer heeft er al op gewezen dat ook de heer Esselink bij nader inzien meer is gaan letten op de uitvoerbaarheid en tot een andere afweging is gekomen. Wij hebben die afweging hier gemaakt en wij hebben gezegd dat het niet kan op deze manier. Wij zijn natuurlijk ook voor de rechten van de huurder. Die willen wij ook verbeterd zien, maar dan op een manier die hanteerbaar en werkbaar is, met name ook voor de huurder.

Staatssecretaris Tommel:

Ik kom bij een aantal andere vragen en wel de vragen die de heer De Beer heeft gesteld. Ik denk dat ik in grote lijnen hetzelfde betoog in de richting van de heer De Beer zou kunnen houden. De "overhaaste invoering" – ik zet het woord overhaaste tussen aanhalingstekens – is van de baan. Een objectivering van het percentage X? Prima! Ik doe de Eerste Kamer daar graag voorstellen voor. Formulieren? Uitstekend, eventueel gedifferentieerd tussen kleine verhuurders en grote verhuurders. Op alle bezwaren zoals zij genoemd zijn in het debat dat wij hier veertien dagen geleden hebben gehouden, ben ik serieus ingegaan. Ik heb er nog eens met het kabinet over gesproken en wij hebben op dat punt de bezwaren kunnen wegnemen.

Dan blijven er afwegingen over die van meer fundamentele aard zijn en wel of je kleine verhuurders ja of nee bij de wet betrekt. Dat is zo. De vraag die ik de heer De Beer daarover de vorige keer heb gesteld, heeft hij niet beantwoord. Die vraag luidde als volgt. Als ik uitga van de huurder, waarom zou ik dan de huurder die een woning of een kamer huurt van een kleine verhuurder minder rechten geven dan de huurder die een woning of een kamer huurt van een woningcorporatie of van een grote, particuliere verhuurder? Het onderscheid voor de huurder is toch immers niet aanwezig? Het gaat toch om het versterken van de rechten van de huurders? Je moet dus een buitengewoon goede reden hebben om in de rechten te differentiëren. Ik heb die goede reden, met het kabinet, niet kunnen vinden.

De heer De Beer (VVD):

Ik moet de staatssecretaris er dan aan herinneren dat hij in zijn wetsvoorstel wel verschil maakt tussen verschillende soorten huurders. Huurders die in een huis wonen met een huur hoger dan ƒ 1007 per maand, vallen in zijn wetsvoorstel niet onder de procesvereisten. Alle huurders in woningen onder die huurgrens wel. De staatssecretaris maakt dus zelf al onderscheid tussen de ene soort huurders en de andere soort. Ik vind het daarom niet zo erg geloofwaardig als hij nu met het argument komt geen verschil tussen de verschillende soorten huurders te willen maken.

Staatssecretaris Tommel:

Wij hebben uiteraard een geliberaliseerde sector. De heer De Beer zou niet anders willen. Uiteraard laten wij die buiten het wetsvoorstel. Daar gelden andere regels. Dat hebben wij ook heel duidelijk met elkaar afgesproken.

De heer De Beer (VVD):

Het zijn wel allemaal huurders! Daarom is het argument van de staatssecretaris niet erg geloofwaardig.

Staatssecretaris Tommel:

Het zijn in dit geval huurders die bewust kiezen voor de geliberaliseerde sector en dus ook weten dat zij op dat punt andere rechten en plichten hebben dan huurders in de niet-geliberaliseerde sector.

De heer Hessing (D66):

Het gaat erom dat de huurders die onder dit wetsvoorstel vallen gelijkelijk worden behandeld. Daar gaat het om. Dat is het principiële argument dat de heer Tommel naar voren haalt.

De heer De Beer (VVD):

Precies. Daarom heb ik ook voorgesteld om de huurders van kleine woonruimten en kamers buiten het wetsvoorstel te houden. Alle huurders die binnen het wetsvoorstel vallen, worden dan gelijk behandeld.

Staatssecretaris Tommel:

Ik proef de discussie, samenvattend, aldus. Waar een wil is, is een weg. Waar geen wil is, kan de weg nog zo breed zijn, maar zal die niet betreden worden.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik constateer, dat de aanwezige leden van de fracties van de VVD en het CDA tegen dit wetsvoorstel hebben gestemd en die van de overige fracties ervoor, zodat het is verworpen.

De vergadering wordt enige tijd geschorst.

Naar boven