Wijziging Beleidsregels 5.6, 5.21 en vaststelling beleidsregel 5.22 Keur Waterschap Rivierenland 2014

 

Registratie nr.: 2018084300

 

Het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Rivierenland;

 

Op voordracht van de directieraad van 16 juli 2018;

 

Overwegingen:

Verruiming gebruiksmogelijkheden van en om wateren door aanpassing van beleidsregels 5.6, 5.21 en vaststelling nieuwe beleidsregel 5.22.

 

Wettelijk kader:

 

Waterschapswet

Keur Waterschap Rivierenland 2014

 

BESLUIT:

 

Vast te stellen de wijziging van Beleidsregels 5.6, 5.21 en nieuwe beleidsregel 5.22 Keur Waterschap Rivierenland 2014.

 

 

 

 

Artikel I. Wijzigingen

De Beleidsregels 5.6, 5.21 en 5.22 Keur Waterschap Rivierenland 2014 worden als volgt gewijzigd en vastgesteld:

A

De beleidsregel 5.6 Het plaatsen van dammen met duikers in wateren komt te luiden als de tekst opgenomen in bijlage 1 bij dit besluit.

 

B

De beleidsregel 5.21 Ophogingen op en nabij de waterkering en bijbehorende beschermingszone komt te luiden als de tekst opgenomen in bijlage 2 bij dit besluit.

 

C

De beleidsregel 5.22 wegen, parkeerplaatsen en perceelsontsluitingen (op- en afritten) in de waterkering en bijbehorende beschermingszone komt te luiden als de tekst opgenomen in bijlage 3 bij dit besluit.

 

Artikel II. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op de eerste dag na bekendmaking.

 

Artikel III. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit tot wijziging van de Beleidsregels behorende bij de Keur Waterschap Rivierenland 2014 Beleidsregels 5.6, 5.21 en 5.22.

 

 

Bijlagen

 

Bijlage 1: beleidsregel 5.6 Het plaatsen van dammen met duikers in wateren

Bijlage 2: beleidsregel 5.21 Ophogingen op en nabij de waterkering en bijbehorende beschermingszone

Bijlage 3: beleidsregel 5.22 wegen, parkeerplaatsen en perceelsontsluitingen (op- en afritten) in de waterkering en bijbehorende beschermingszone

 

Beleidsregel 5.6 Het plaatsen van dammen met duikers in wateren

 

Kader

Keur

Deze beleidsregel gaat over keurartikel 3.2 onder 1:

1. Het is verboden zonder watervergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszones door, anders dan in overeenstemming met de waterhuishoudkundige functies, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te leggen, te laten staan, te vervangen, te verwijderen of te vervoeren.

Hieronder wordt ook verstaan het plaatsen van een dam met duiker in een oppervlaktewaterlichaam of het verbinden van oppervlaktewaterlichamen door middel van een dam met duiker.

 

Verklaring van een aantal begrippen

Een dam met duiker wordt door de Keur beschouwd als een ondersteunend (kunst)werk. Onder een duiker wordt een ronde (en in sommige gevallen rechthoekige) buis verstaan. Een duiker bestaat meestal uit meerdere delen en wordt bij de aanleg van een perceelsontsluiting in het oppervlaktewaterlichaam geplaatst om de doorstroming van het oppervlaktewaterlichaam zeker te stellen.

Daarnaast worden) duikers ook wel gebruikt om oppervlaktewaterlichamen met elkaar te verbinden.

Onder landelijk gebied wordt in het kader van deze beleidsregel het gebied buiten de bebouwde kom en onder stedelijk gebied het gebied binnen de bebouwde kom verstaan.

 

In het kader van deze beleidsregel worden drie categorieën duikers onderscheiden:

  • dammen met duikers voor particuliere voorzieningen;

  • dammen met duikers voor bedrijfsmatige doeleinden en

  • infrastructurele duikers.

De eerste twee categorieën hebben uitsluitend de functie om een perceel te ontsluiten. Een infrastructurele duiker wordt veelal toegepast onder (spoor)wegen om de verbinding tussen oppervlaktewaterlichamen die door deze (spoor)wegen worden doorkruist in stand te houden of brengen.

 

Onder een semi permanent object wordt verstaan: :

  • geen gestorte of geslagen fundering

  • geen gemetselde wanden

  • eenvoudig te verwijderen

Voorbeelden zijn een kippenhok, fietsenrek, container, blokhut-tuinhuisje ed.

 

Voor welke oppervlaktewaterlichamen geldt deze beleidsregel?

Deze beleidsregel is van toepassing op dammen met duikers in alle oppervlaktewaterlichamen. Voor dammen met duikers in B- en C-wateren geldt een algemene regel.

 

Raakvlakken met ander beleid

Voor het plaatsen en verlengen van dammen met duikers in B- en C-wateren gelden algemene regels (zie bijlage 1, WT 7 en WT 15).

Een andere mogelijkheid om een perceel te ontsluiten is door het plaatsen van een brug. Voor het plaatsen van bruggen over A-wateren en B-wateren die in onderhoud bij het waterschap zijn, geldt een aparte beleidsregel (nummer 5.7) Voor het plaatsen van bruggen over overige B- en C-wateren geldt een algemene regel (zie bijlage 1, WT 2).

Voor oppervlaktewaterlichamen die varend worden onderhouden, geldt criterium 3.2.2 van de Algemene Toetsingscriteria.

 

Doel van het beleid

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van oppervlaktewaterlichamen als onderdeel van het totale waterhuishoudkundige systeem. In het geval van dammen met duikers gaat het er om dat de doorstroming van oppervlaktewaterlichamen is gewaarborgd, dat er zo min mogelijk waterbergingsverlies optreedt en dat doelmatig onderhoud aan het oppervlaktewaterlichaam niet wordt belemmerd.

 

Toelichting op de beleidsregel

Dammen met duikers worden meestal geplaatst om percelen naar de openbare weg te ontsluiten of om twee naast elkaar gelegen percelen te ontsluiten. Bij het toetsen of een dam met duiker noodzakelijk is, en ook bij het toetsen van de gewenste afmetingen, wordt rekening gehouden met verschillende aandachtspunten. Dit zijn: de functie van de dam met duiker, de afmetingen van het oppervlaktewaterlichaam, al aanwezige ontsluitingen van het betreffende perceel en of het een ontsluiting van een woon- of een bedrijfsperceel betreft.

 

Doorstroming en waterberging

Bij het plaatsen van een duiker treedt een vernauwing op van het betreffende oppervlaktewaterlichaam, waardoor de doorstroming van het oppervlaktewaterlichaam vermindert. Er wordt dan ook terughoudend omgegaan met het verlenen van een vergunning voor een dam met duiker. Dammen met duikers worden alleen toegestaan als de noodzaak kan worden aangetoond. Er worden voorwaarden gesteld aan de afmetingen van de duiker, de plaats van de dam met duiker en het aantal dammen met duikers per perceel, om de afwatering van het gebied waarbinnen het oppervlaktewaterlichaam zich bevindt te garanderen.

Door het verlenen van een watervergunning voor het plaatsen van een dam met duiker mogen niet alle reserves gebruikt worden. Met andere woorden: de eerste aanvrager mag niet beperkend worden voor de volgende aanvragers. Per oppervlaktewaterlichaam wordt aan de hand van de hydrologische berekeningen van de bemalingsgebieden de maximale extra toelaatbare opstuwing bepaald, rekening houdend met boven en benedenstrooms gelegen gebieden.

 

Als het gaat om de doorstroming en de waterberging van een oppervlaktewaterlichaam zijn voornamelijk de binnendiameter en de lengte van de duikerbuis van belang. Hoe kleiner de binnendiameter en hoe groter de lengte van de duikerbuis, hoe meer opstuwing en verlies aan waterberging er in het oppervlaktewaterlichaam optreedt. Hoe groter dus ook het negatieve effect op de waterhuishouding is.

Afhankelijk van de functie en de afmetingen van het oppervlaktewaterlichaam worden er minimale eisen gesteld aan de afmetingen van de duiker.

 

Daarnaast is ook de functie van de dam bepalend voor de maximale buislengte. Voor dammen met duikers die gebruikt worden als ontsluiting van percelen gelden standaard maximale duikerlengtes. De maximaal toegestane afmetingen van infrastructurele duikers (duikers die onder wegen doorlopen om oppervlaktewaterlichamen aan weerszijden van die wegen te verbinden) worden per geval bepaald.

 

Maatgevende afvoer en klimaatverandering

Met het oog op de toenemende neerslagintensiteit als gevolg van klimaatverandering neemt de afvoerbehoefte toe.

Grote infrastructurele duikers dienen op een grotere afvoernorm gedimensioneerd te worden, vanwege de belangrijke locatie in de afvoerroute, de lange levensduur en de robuustheid van het systeem. Dit houdt in dat voor grote infrastructurele duikers een afvoernorm geldt van 2.3 l/s/ha (1.5 l/s/ha + 50%). Dit is gebaseerd op toenemende neerslaghoeveelheden als gevolg van klimaatverandering.

Op de locaties waar een afvoer van 2.3 l/s/ha (op korte termijn) watersysteem-technisch niet mogelijk geacht wordt, kan afgeweken worden naar een maatgevende afvoer van minimaal 2 l/s/ha (1.5 l/s/ha + 30%), bijvoorbeeld in droogvallende watergangen of in wegzijgingsgebieden.

De inzichten in neerslagextremen blijven zich nog ontwikkelen. In de toekomst kan op basis van de dan beschikbare inzichten en gegevens deze maatgevende afvoer (weer) aangepast worden.

 

Objecten op een dam met duiker

Omdat de dam met duiker bedoeld is voor ontsluiting van een perceel, wordt in principe geen vergunning verleend om objecten te plaatsen op deze dam met duiker. In sommige gevallen is het plaatsen van een object op de duiker toegestaan. Hiervoor zijn criteria opgenomen in deze beleidsregel. Voor het plaatsen van een object op een dam met duiker in een B- of C-water geldt een Algemene Regel ( AR WT-7 en WT 15)

 

Onderhoud

De locatie van een dam met duiker is van belang voor doelmatig onderhoud aan een oppervlaktewaterlichaam. Om goed onderhoud te kunnen plegen is het van belang dat het oppervlaktewaterlichaam goed bereikbaar is voor (machinaal) onderhoud. De dam met duiker mag daarom niet te dicht op andere (kunst)werken worden geplaatst.

Voor varend onderhoud worden speciale eisen gesteld aan doorvaarbaarheid van de duiker. Eisen hiervoor staan in de Algemene Toetsingscriteria, hoofdstuk 3.3.2 .

Infrastructurele duikers moeten voldoen aan de eisen die het Waterschap aan dergelijke kunstwerken stelt. De eisen hebben betrekking op technische - maar ook op beheer aspecten. Aan een watervergunning voor een dergelijke infrastructurele duiker zullen op dit punt specifieke voorschriften worden verbonden. Om vertraging in de vergunningprocedure te voorkomen, is het wenselijk om vooroverleg te voeren.

 

Ecologische functie en waterkwaliteit

Dammen met duikers kunnen een negatieve invloed hebben op de waterkwaliteit en ook op de ecologische functie van het betreffende oppervlaktewaterlichaam. In sommige gevallen kunnen in een watervergunning daarom extra voorschriften worden opgenomen om de waterkwaliteit en de ecologische functie te waarborgen. Dit gebeurt met name bij relatief lange (infrastructurele) duikers en duikers in ecologische verbindingszones.

 

Lange beduikeringen

Het waterschap hecht veel waarde aan een open watersysteem om een aantal waterhuishoudkundige en ecologische redenen.

Open water is essentieel voor de landbouw en fruitteelt (nachtvorstbestrijding, beregening) en veeteelt (veedrenking). De afwaterings- en bergingsfunctie van een open oppervlaktewaterlichaam is beter dan van een duiker. Het plaatsen van lange duikers in oppervlaktewaterlichamen is om deze reden ook altijd beoordeeld als een demping van het betreffende oppervlaktewaterlichaam.

Lange beduikeringen (waaronder ook fietscaissons) verstoren de ecologie. Er zal minder of geen lichtinval zijn, de plantengroei wordt verstoord, er is geen sprake meer van natuurlijke oevers, de migratie van fauna wordt belemmerd. De inspectie- en onderhoudsmogelijkheden worden bemoeilijkt, zoniet onmogelijk. Ook Arbotechnische aspecten maken een dergelijke lange beduikering onwenselijk.

Een bijkomend nadeel is dat de zichtbaarheid van het water vermindert, waardoor enerzijds de landschappelijke waarden worden aangetast en anderzijds ook een stuk “waterbeleving” verdwijnt.

Om een vergunning te kunnen verlenen voor het plaatsen van een lange (infrastructurele) duiker moet een goede motivering bij de aanvraag gevoegd worden. Zie verder ook onder het kopje ‘Maatgevende afvoer en klimaatverandering’.

 

Toetsingscriteria

  • 1.

    Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

 

Voor dammen met duikers die niet aan de algemene regels voldoen gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria.

 

  • 2.

    Watervergunningen voor (dammen met) duikers worden alleen verleend als het gaat om een ontsluiting van een perceel of een infrastructurele voorziening ( zoals een (spoor)weg). Aan aanvragen om beduikeringen van een oppervlaktewaterlichaam voor andere doeleinden ( zoals parkeren of tuinvergroting) of langere lengtes dan strikt noodzakelijk wordt niet meegewerkt. .

  • 3.

    Voor alle duikers geldt dat de noodzaak van de dam met duiker als ontsluiting en de aangevraagde lengte moet worden aangetoond.

  • 4.

    De opstuwing die een dam met duiker mag veroorzaken mag maximaal 5 mm bij maatgevende afvoer (1,5 l/s/ha) zijn. Dezelfde maximale opstuwing van 5 mm geldt als criterium voor wateraanvoer (0,3 l/s/ha). Uitzondering hierop zijn de infrastructurele duikers, waarvoor een maatgevende afvoer geldt als in criterium 19. Als er sprake is van kwel, dan moet de maatgevende afvoer verhoogd worden met de kwelafvoer. Of getoetst wordt aan aanvoerdebiet of kweldebiet (ter verduidelijking: dat is het aantal kubieke meters water dat een bepaald punt per tijdseenheid passeert) is afhankelijk van de locatie van de te plaatsen duiker in het gebied.

  • 5.

    In zowel landelijk als stedelijk gebied, geldt dat de minimale doorsnede van een duiker in een A- water 800 mm moet zijn. In stedelijk gebied geldt dat de minimale doorsnede van een duiker in een B- water 800 mm en in het landelijk gebied 470 mm moet zijn. Voor C-wateren geldt een minimale doorsnede van 470 mm.

  • 6.

    Bij alle A-wateren breder dan 5,00 meter (op zomerpeilniveau) is minstens een duiker met een doorsnede van 1000 mm vereist. Dit in verband met het tegengaan van extreme vernauwingen ('flessenhalzen") en onderhoudsproblemen (o.a. verstoppingen door drijfvuil).

  • 7.

    Op grond van hydrologische berekeningen kunnen voor alle in deze beleidsregel genoemde duikerdiameters grotere diameters worden voorgeschreven.

  • 8.

    Als een duiker in een gebied ligt dat is ingericht voor nachtvorstbestrijding, moet de binnendiameter van de duiker worden aangepast op het aanvoerdebiet voor nachtvorstbestrijding.

  • 9.

    Het onderhoud aan een oppervlaktewaterlichaam mag niet worden beperkt door de dam met duiker. Oppervlaktewaterlichamen die met maaiboten worden onderhouden, moeten daarom voorzien worden van vaarduikers. Vaarduikers moeten voor wat betreft de afmetingen voldoen aan paragraaf 3.3.2 van de Algemene toetsingscriteria.

  • 10.

    De vrije doorstroming (ruimte in de duiker boven het waterpeil) moet bij A-wateren 200 mm boven zomerpeil zijn en bij B-wateren moet deze ruimte 200 mm boven winterpeil zijn. In droogvallende wateren moet de volledige duikerdiameter beschikbaar zijn en moet de duiker op vaste bodem worden gelegd.

  • 11.

    Voor particuliere voorzieningen geldt bovendien dat als een dam met duikers bedoeld is om toegang te verlenen tot een huiskavel, de totale duikerlengte maximaal 10,00 meter mag zijn. Voor bedrijfsmatige doeleinden geldt een maximaal toegestane duikerlengte van 18,00 meter.

  • 12.

    Voor het leggen van meerdere parallel gelegen duikers in één dam wordt in principe geen vergunning verleend vanwege de beperkingen voor goede inspectie van de duikers en ophoping van drijfvuil tussen de duikers.

  • 13.

    Als de aanvrager dit wil, kan hij keermuren toepassen om zo een maximale bovenbreedte van de ontsluiting te realiseren. Hiervoor zullen voorschriften worden opgenomen in de watervergunning.

  • 14.

    Het toe te passen materiaal voor duikers is in principe beton. Als de aanvrager de gelijkwaardigheid met beton (ter zake van levensduur, opstuwing en drukvastheid) aantoont, wordt ander materiaal ook toegestaan.

  • 15.

    De minimale afstand tussen een te plaatsen dam met duiker en een ander object in het oppervlaktewaterlichaam moet 10,00 meter zijn.

  • 16.

    Binnen 20,00 meter benedenstrooms van een stuw mogen geen dammen met duikers worden geplaatst.

  • 17.

    Duikers die haaks op een oppervlaktewaterlichaam uitkomen, moeten met het talud mee afgeschuind worden. Hierbij mag als laatste element geen (inge)korte duikerbuis worden gebruikt. Dit in verband met kans op verzakking van dit laatste element.

  • 18.

    Het plaatsen van objecten op een dam met duiker is alleen toegestaan als:

    • a.

      de dam ook een functie heeft en behoudt als toegang tot een perceel volgens toetsingscriterium 2

    • b.

      de diameter van de duiker voldoet aan vigerend beleid

    • c.

      het object is gerelateerd aan de dam ( toegangshek e.d.) of semi-permanent is (container, tuinhuisje geplaatst op tegels).

 

Infrastructurele en andere extra lange duikers

  • 19.

    Voor alle infrastructurele, particuliere en bedrijfsmatige voorzieningen langer dan de in punt 12 genoemde lengtes gelden de volgende extra eisen:

    • a.

      de noodzaak van de benodigde duikerlengte moet worden gemotiveerd;

    • b.

      voor infrastructurele duikers en duikers langer dan 18 meter moet het bergingsverlies worden

    • c.

      gecompenseerd;

    • d.

      als het noodzakelijk is in verband met technische- of beheersaspecten, kunnen specifieke ontwerpeisen worden voorgeschreven;

    • e.

      de infrastructurele duiker wordt getoetst met een maatgevende afvoer van 2,3 l/s/ha.

  • 20.

    Bij duikers langer dan 30 meter moeten inspectieputten worden aangebracht. De ruimte tussen de inspectieputten mag maximaal 30 meter zijn. Een uitzondering hierop zijn zogenaamde vaarduikers in oppervlaktewaterlichamen die varend worden onderhouden.

  • 21.

    Duikers met een bocht of een knik moeten ter hoogte van de knik c.q. bocht eveneens een inspectieput hebben.

  • 22.

    Als een put wordt toegepast, moet deze voldoen aan de minimale afmetingen volgens de geldende ARBO-regels en op een veilige locatie, bij voorkeur naast de rijbaan, geplaatst worden.

 

 

Beleidsregel 5.21 Ophogingen op en nabij de waterkering en bijbehorende beschermingszone  

 

Kader

Keur

Deze beleidsregel gaat over keurartikel 3.2 onder 1:

Het is verboden zonder watervergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszones door, anders dan in overeenstemming met de waterhuishoudkundige functies, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te leggen, te laten staan, te vervangen, te verwijderen of te vervoeren.

Hieronder wordt ook verstaan het ophogen van een waterstaatswerk en bijbehorende beschermingszones.

 

Begrip waterstaatswerk

In de Keur is sprake van het begrip ‘waterstaatswerk’. Hieronder wordt verstaan zowel een waterkering als een oppervlaktewaterlichaam. Voor de leesbaarheid is in deze beleidsregel het begrip ‘waterstaatswerk’ daar waar het van toepassing is, vervangen door ‘waterkering’.

 

Verklaring van een aantal begrippen

Ophoging: iedere tijdelijke of permanente verhoging van het maaiveld, op of tegen de waterkering aan.

 

Ophogingen worden in het algemeen uitgevoerd voor:

  • het realiseren van een woning (bebouwing),

  • het aanbrengen van beplanting,

  • het aanbrengen van kabels en/of leidingen (kabel- en leidingtracé),

  • het realiseren van een op- en afrit ter ontsluiting (van een perceel).

 

Voor welke waterkeringen geldt deze beleidsregel?

Deze beleidsregel is van toepassing op alle waterkeringen en bijbehorende beschermingszones binnen het beheersgebied van Waterschap Rivierenland.

 

Raakvlakken met ander beleid

Ophogingen worden vaak gerealiseerd ten behoeve van (nieuw)bouw, de aanleg van een op- en afrit (weg), aanleg van een kabel- en leidingtracé of aanbrengen van beplanting. Voor bouwwerken in de waterkering en bijbehorende beschermingszones geldt een aparte beleidsregel (5.18a en 5.18b), voor de aanleg van wegen, parkeerplaatsen, perceelsontsluitingen (op- en afritten, trappen) geldt een aparte beleidsregel (5.22), voor het aanleggen van kabels en leidingen geldt een aparte beleidsregel (5.19) en voor het aanbrengen van beplanting geldt een aparte beleidsregel (5.20).

 

Waterkeringen zijn (meestal) eigendom van het waterschap. Daar waar ophogingen op eigendom van het waterschap worden uitgevoerd, is naast een watervergunning vaak ook een privaatrechtelijke overeenkomst met het waterschap nodig.

 

Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van waterkeringen als onderdeel van het totale waterstaatkundige systeem. Bij het ophogen van de waterkering en bijbehorende beschermingszone is het voornamelijk van belang dat de stabiliteit , en dus ook de waterkerende functie van de waterkering, evenals het doelmatig onderhoud is gewaarborgd.

 

Toelichting op de beleidsregel

Waterkerende functie

Ophogingen hebben mogelijk op de korte of lange termijn een negatieve invloed op de stabiliteit van de waterkering. Ophogingen zorgen in eerste instantie voor wateroverspanning in de ondergrond en voor een vergroting van het dijkprofiel, wat aan de ene kant extra stabiliteit betekent, maar aan de andere kant extra belasting voor het bestaande grondlichaam oplevert, wat kan leiden tot vervorming.

 

Beheer en onderhoud

Ophogingen tegen de waterkering kunnen doelmatig beheer en onderhoud moeilijker maken. In maaivakken zal de maaimachine voor ieder obstakel moeten uitwijken en moet handwerk uitgevoerd worden. Bestaande beweidingsvakken en/of maaivakken kunnen door deze ophoging worden opgedeeld/onderbroken. Dat is niet wenselijk.

 

Daarnaast vormen ophogingen vaak een extra belasting voor eventueel aanwezige leidingen.

 

Waterschap Rivierenland is daarom terughoudend in het toestaan van nieuwe aanbermingen of ophogingen. Een watervergunning voor de aanleg van aanbermingen tegen het talud van de waterkering of een ophoging, kan alleen worden verleend als de constructie zo wordt aangelegd dat deze geen belemmering vormt voor het uit te voeren beheer en onderhoud en geen nadelige gevolgen heeft of kan veroorzaken aan de waterkering en bijbehorende of inliggende voorzieningen.

 

Toetsingscriteria

  • 1.

    Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

 

Daarnaast gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria.

 

  • 2.

    Ophogingen mogen de stabiliteit en de taludbekleding van de waterkering niet negatief beïnvloeden.

  • 3.

    Voor ophogingen aan de buitendijkse zijde die haaks op de waterkering zijn gesitueerd, wordt geen watervergunning verleend. Buitendijkse ophogingen moeten zo worden aangelegd dat zij niet stromingbelemmerend of erosiebevorderend werken. Ook mogen zij geen aanleiding geven tot ophoping van drijfvuil.

  • 4.

    Wanneer ophogingen worden aangelegd op een waterkering die in onderhoud is bij Waterschap Rivierenland, moet de constructie zodanig worden opgebouwd dat de ophoging geen schade ondervindt als het gangbaar onderhoudsmaterieel door of namens het waterschap hiervan gebruik maakt.

  • 5.

    In gebieden waar door de aanleg van ophogingen grote zettingen verwacht worden, moet de initiatiefnemer door middel van berekeningen aantonen dat de ophoging geen nadelige gevolgen heeft voor, of kan veroorzaken aan de waterkering en bijbehorende of inliggende voorzieningen (bijv. kabels en leidingen) en/of belendende percelen. Het nadelige effect moet volledig worden gecompenseerd.

  • 6.

    De breedte, taludhelling, -bekleding en samenstelling van de ophoging moeten in overeenstemming zijn met de bestemming/functie van het aangevraagde werk en mogen geen afbreuk doen aan LNC-waarden . De bovenkant van de ophoging/aanberming mag maximaal tot 1 meter onder de kruin van de waterkering worden aangebracht waarbij de nieuwe taludhellingen geleidelijk moeten aansluiten op dijktaluds.

  •  

Beleidsregel 5.22 wegen, parkeerplaatsen en perceelsontsluitingen (op- en afritten) in de waterkering en bijbehorende beschermingszone

 

Kader

Keur

Deze beleidsregel gaat over keurartikel 3.2 onder 1:

Het is verboden zonder watervergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszones door, anders dan in overeenstemming met de waterhuishoudkundige functies, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te leggen, te laten staan, te vervangen, te verwijderen of te vervoeren.

Hieronder wordt ook verstaan het aanbrengen van werken, zoals wegen, op- en afritten en aanbermingen op het waterstaatswerk en bijbehorende beschermingszones.

 

Begrip waterstaatswerk

In de Keur is sprake van het begrip ‘waterstaatswerk’. Hieronder wordt verstaan zowel een waterkering als een oppervlaktewaterlichaam. Voor de leesbaarheid is in deze beleidsregel het begrip ‘waterstaatswerk’ daar waar het van toepassing is, vervangen door ‘waterkering.

 

Verklaring van een aantal begrippen

Wegen, op- en afritten en trappen dienen in het algemeen voor de ontsluiting van (bebouwde) gebieden, de bereikbaarheid van bebouwing en de toegang tot landbouwgronden en natuurgebieden.

Parkeerplaatsen zijn nodig om te voorkomen dat auto's in de wegberm parkeren en daarbij de waterkering beschadigen.

 

Voor welke waterkeringen geldt deze beleidsregel?

Deze beleidsregel is van toepassing op alle waterkeringen en bijbehorende beschermingszones binnen het beheersgebied van Waterschap Rivierenland.

 

Raakvlakken met ander beleid

Wegen en ontsluiting worden vaak gerealiseerd ter plaatse van (nieuw)bouw. Voor bouwwerken in de waterkering en bijbehorende beschermingszones geldt een aparte beleidsregel (5.18a en 5.18b). Vaak is voor het realiseren van een op- en afrit een ophoging (aanberming) noodzakelijk. Voor het ophogen op een waterkering en bijbehorende beschermingszones geldt een aparte beleidsregel (5.21).

Voor het verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan de openbare wegen op en nabij de waterkering, geldt een algemene regel (bijlage 1, nr. 27).

 

Waterkeringen zijn (meestal) eigendom van het waterschap. Daar waar wegen, parkeerplaatsen, op- en afritten op eigendom van het waterschap liggen, is naast een watervergunning ook een privaatrechtelijke overeenkomst met het waterschap nodig.

 

Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van waterkeringen als onderdeel van het totale waterstaatkundige systeem. Bij het aanbrengen van wegen, parkeerplaatsen, op- en afritten op de waterkering en bijbehorende beschermingszone is het voornamelijk van belang dat de stabiliteit , en dus ook de waterkerende functie van de waterkering, evenals het doelmatig onderhoud is gewaarborgd.

 

Toelichting op de beleidsregel

Waterkerende functie

Wegen, parkeerplaatsen, op- en afritten en trappen hebben door hun aanwezigheid en het transport hierover een negatieve invloed op de stabiliteit van de waterkering. Bovendien zorgen op- en afritten voor een vergroting van het dijkprofiel, wat aan de ene kant extra stabiliteit betekent, maar aan de andere kant extra belasting voor het bestaande grondlichaam oplevert. Bovendien kan door de toegankelijkheid van verkeer een aanzienlijke verkeersbelasting ontstaan. Trillingen door verkeer kunnen bij met water verzadigde waterkeringen leiden tot verweking. De fundering en verharding mogen geen nadelige invloed hebben op de dijkbekleding.

 

Beheer en onderhoud

Trappen, parkeerplaatsen, wegen en op- en afritten tegen en/of op het talud van de waterkering maken doelmatig beheer en onderhoud moeilijker. In maaivakken zal de maaimachine voor ieder obstakel moeten uitwijken en moet handwerk uitgevoerd worden. Bestaande beweidingsvakken kunnen door trappen en op- en afritten opgedeeld worden. Ook dit is niet wenselijk.

 

Waterschap Rivierenland is daarom terughoudend in het toestaan van nieuwe wegen, parkeerplaatsen, op- en afritten en trappen. Een watervergunning voor de aanleg van parkeerplaatsen, trappen en op- en afritten tegen het talud van de waterkering kan alleen worden verleend als de constructie zo aangelegd wordt dat deze geen belemmering vormt voor het uit te voeren beheer en onderhoud.

 

Toetsingscriteria

  • 1.

    Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

 

Daarnaast gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria.

 

Voorperceelsontsluitingen (op- en afritten of een trap)

  • 2.

    Per perceel gelegen aan de waterkering is één ontsluiting voldoende.

  • 3.

    Bij splitsing van percelen moet naar behoud van de bestaande ontsluiting worden gestreefd. Een vergunning voor een nieuwe ontsluiting wordt alleen verleend bij een aangetoond zwaarwegend belang.

  • 4.

    Als redelijkerwijs gebruik gemaakt kan worden van bestaande aanbermingen, op- en afritten en/of trappen, al dan niet met een kleine aanpassing daarvan, verdient gebruik daarvan de voorkeur.

  • 5.

    Nieuwe ontsluitingen kunnen worden toegestaan als er sprake is van inbreidingsplannen binnen de bebouwde kom. Het aantal ontsluitingen naar de dijk binnen het plan moet dan tot een minimum worden beperkt.

  • 6.

    Op- en afritten en trappen moeten buiten het leggerprofiel van de waterkering worden aangelegd en mogen de stabiliteit en de taludbekleding van de waterkering niet negatief beïnvloeden.

  • 7.

    Op- en afritten mogen worden voorzien van een wegverharding ter breedte van maximaal 2,50 meter met aan weerszijden een berm van maximaal 0,50 meter. De taluds moeten glooiend worden aangelegd in een schuinte van 1:2,5 tot 1:3. Voor bedrijfsmatig gebruik kan (na een goede motivering van de aanvraag) de wegverharding breder worden aangelegd tot maximaal 4,50 meter.

  • 8.

    Trappen mogen maximaal 1,20 meter breed zijn en niet zijn voorzien van een leuning.

Voor parkeerplaatsen

 

  • 9.

    Voor het maken van een parkeerplaats op de waterkering wordt alleen vergunning verleend als parkeren op eigen terrein niet mogelijk is.

  • 10.

    De parkeerplaats moet zijn voorzien van een halfopen verharding en zodanig groot zijn, dat veilig parkeren mogelijk is.

  • 11.

    Voor de aanleg van de parkeerplaats mag geen aanberming aan de waterkering worden gemaakt.

  • 12.

    Wanneer de parkeerplaats wordt aangelegd op een waterkering waarvan het onderhoud bij Waterschap Rivierenland ligt, moet de constructie zodanig worden opgebouwd dat de parkeerplaats geen schade ondervindt als het gangbaar onderhoudsmaterieel bij onderhoud van de waterkering door of namens het waterschap hiervan gebruik maakt. De vergunninghouder moet zelf zorgen voor het onderhoud aan de parkeerplaats en bijbehorende voorzieningen. Als Waterschap Rivierenland eigenaar is van het perceel, moet voor het onderhoud van de parkeerplaats een onderhoudsovereenkomst met het waterschap worden afgesloten.

 

Voor wegen

  • 13.

    Bij de aanleg van een nieuwe weg of pad moet rekening worden gehouden met toekomstige dijkversterking.

  • 14.

    De wegverharding en onderliggende fundering dient zodanig aangelegd te worden dat de verkeersbelasting voldoende wordt verspreid naar het onderliggende dijklichaam. Er mogen ook geen negatieve effecten op kunnen treden met betrekking tot de constructie en functie van de waterkering. Dit is van toepassing op wegreconstructies en op de aanleg van nieuwe wegen.

  • 15.

    Verkeersvoorzieningen, zoals verkeersborden, komportalen en openbare verlichting, worden gezien als een noodzakelijk deel van de openbare weg. Bij de toetsing of een watervergunning verleend kan worden, zal hiermee rekening gehouden worden.

  • 16.

    Er worden nadere eisen gesteld aan de plaats en manier van uitvoering. Zo wordt voor voorzieningen in het buitentalud of in de buitenkruinlijn geen watervergunning verleend.

 

Algemeen

  • 17.

    Het hemelwater dat op de verharding valt, moet vrij van de waterkering kunnen afstromen.

  • 18.

    De plaats van aan te leggen trappen, op- en afritten, parkeerplaatsen en wegen moet worden afgestemd op het regulier beheer en onderhoud van de waterkering.

  • 19.

    De breedte, taludhelling, -bekleding en samenstelling van de aanberming, op- en afritten en trappen moeten in overeenstemming zijn met de bestemming/functie van het aangevraagde werk en mogen geen afbreuk doen aan LNC-waarden . Nieuwe taludhellingen moeten geleidelijk aansluiten op dijktaluds.

 

 

 

 

 

Aldus vastgesteld in de vergadering van het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Rivierenland van 7 augustus 2018 te Tiel.

de secretaris-directeur, ir. Z.C. Vonk

de dijkgraaf, ir. R.W. Bleker

Naar boven