Rectificatie wijziging Beleidsregels Keur Waterschap Rivierenland 2014 Waterschap Rivierenland

 

Op 11 juli 2017 is in het Waterschapsblad, 2017, 6326 (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/wsb-2017-6326.html) kennis gegeven van de Wijziging Beleidsregels Keur Waterschap Rivierenland 2014 Beleidsregels 5.1, 5.5, 5.6 en 5.8 en de algemene toetsingscriteria.

 

Abusievelijk is in dat Waterschapsblad een verkeerde tekst van hoofdstuk 3 geplaatst en een wijziging van de beleidsregel 5.1, terwijl deze gewijzigde tekst niet was vastgesteld door het college van dijkgraaf en heemraden. Met deze rectificatie wordt deze omissie hersteld.

 

De teksten van beleidsregel 5.1 en hoofdstuk 3 (Algemene toetsingscriteria ter waarborging van de constructie, de waterhuishoudkundige functie en het doelmatig beheer en onderhoud van wateren) luiden als volgt:

 

 

5.1 Werkzaamheden in oppervlaktewaterlichamen

 

Kader

Keur

Deze beleidsregel gaat over keurartikel 3.2 onder 1, 2 en 3:

1. Het is verboden zonder watervergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszones door, anders dan in overeenstemming met de waterhuishoudkundige functies, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te leggen, te laten staan, te vervangen, te verwijderen of te vervoeren.

2. Het is verboden zonder watervergunning van het bestuur een waterstaatswerk te wijzigen, te vervangen of te verwijderen.

3. Het is verboden zonder watervergunning van het bestuur waterkeringen en oppervlaktewaterlichamen (met inbegrip van de daarin gelegen en daartoe ten dienste staande kunstwerken) aan te leggen of te graven met als bedoeling deze te verbinden met bestaande staatswerken.

 

Verklaring van een aantal begrippen

Onder werkzaamheden worden in dit geval activiteiten verstaan waardoor waterstaatswerken en/of beschermingszones veranderd worden. Ook activiteiten die geen verandering beogen, maar waardoor er toch veranderingen in de waterstaatswerken of hun beschermingszones optreedt, vallen onder dit begrip.

 

Voor welke oppervlaktewaterlichamen geldt deze beleidsregel?

Deze beleidsregel geldt voor alle oppervlaktewaterlichamen binnen het beheersgebied van Waterschap Rivierenland die in de legger zijn vastgelegd.

 

Raakvlakken met ander beleid

Deze beleidsregel heeft raakvlakken met alle overige beleidsregels met betrekking tot werkzaamheden die op de één of andere manier van invloed (kunnen) zijn op de staat van de waterstaatswerken.

Daarnaast gelden er algemene regels voor werkzaamheden die regelmatig worden uitgevoerd en die weinig invloed hebben op de waterhuishouding (zie bijlage 1).

 

Doel van het beleid

Beschermen van de functie van oppervlaktewaterlichamen

Het doel van deze beleidsregel is de functie van oppervlaktewaterlichamen te beschermen. Het gaat er daarbij om dat de water aan- en afvoer, de waterberging en het profiel van het oppervlaktewaterlichamen minstens hetzelfde blijven. Ook moet het mogelijk blijven om zonder belemmeringen doelmatig onderhoud en inspecties van oppervlaktewaterlichamen uit te kunnen voeren.

 

Toelichting op de beleidsregel

Beschermen van het watersysteem

Grond is kostbaar. Daarom is er een toenemende behoefte deze maximaal te benutten. Dat gaat vaak ten koste van de ruimte die beschikbaar moet zijn voor oppervlaktewaterlichamen. Door demping of versmalling van oppervlaktewaterlichamen neemt deze ruimte af. In principe hebben alle wijzigingen van het profiel van een oppervlaktewaterlichaam invloed op de berging en op de aan- en afvoer van water in een gebied. Dit geldt ook voor oppervlaktewaterlichamen die onder normale omstandigheden droogvallen.

Ook werkzaamheden die niet direct het profiel van het oppervlaktewaterlichaam veranderen, kunnen toch van invloed zijn op het profiel. Bijvoorbeeld omdat taluds onstabiel worden en inzakken.

Aan dergelijke werkzaamheden kan worden meegewerkt als het watersysteem als geheel niet verandert. Dit betekent dus dat in principe aan- en afvoer- en bergingscapaciteit minstens gelijk moet blijven.

Als de berging als gevolg van de werkzaamheden minder wordt, moet hiervoor worden gecompenseerd. Dat betekent dat binnen hetzelfde peilgebied, zo dicht mogelijk bij de ingreep, eenzelfde hoeveelheid waterberging gegraven moet worden.

Onder waterberging wordt verstaan de hoeveelheid water (in m3) die in het oppervlaktewaterlichaam verzameld kan worden boven het zomer(boezem) peil.

 

Het waterschap wil zoveel mogelijk A-wateren in eigendom hebben. Dit om de beheerstaken zo goed mogelijk uit te voeren. In slecht onderhouden oppervlaktewaterlichamen is een goede aan- en afvoer van water niet gegarandeerd.

Het waterschap moedigt het graven van waterbergende oevers aan. Waterbergende oevers hebben namelijk twee voordelen:

  • voor verbreding van het oppervlaktewaterlichaam hoeft niet zo diep ontgraven te worden. Er hoeft dus minder grond afgevoerd te worden;

  • bij dempen van oppervlaktewaterlichamen gaat natuur verloren. De aanleg van natuurvriendelijke oevers compenseert dit verlies.

 

Toetsingscriteria

  • 1.

    Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

Daarnaast gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria.

  • 2.

    De aanvrager moet bij de aanvraag om watervergunning aangeven op welke manier en op welke plek de vermindering van het bergend vermogen van het oppervlaktewaterlichaam vóóraf zal worden gecompenseerd.

  • 3.

    Compensatie kan gemaakt worden door:

    het graven van een nieuw oppervlaktewaterlichaam;

    het verbreden van een bestaand oppervlaktewaterlichaam.

  • 4.

    De compensatie moet vooraf en bij voorkeur gebeuren in een B-water.

  • 5.

    Alleen als er een C-water wordt gedempt, mag er worden gecompenseerd door het verbreden van een C-water of B-min-water. Hiervoor geldt een algemene regel (zie bijlage 1, WT 8 en WT 9).

  • 6.

    Bij het vergraven van bestaand oppervlaktewaterlichaam moet de verbreding tenminste 50 cm bedragen.

  • 7.

    Als het te verbreden oppervlaktewaterlichaam machinaal vanaf één kant moet worden onderhouden, mag de bovenbreedte van het oppervlaktewaterlichaam (van insteek tot insteek) na de verbreding niet breder worden dan 8 meter.

  • 8.

    De aanvrager is zelf verantwoordelijk voor de compensatie. De compensatie moet in eerste instantie gebeuren op het eigendom van de aanvrager.

  • 9.

    Het is niet toegestaan vernauwingen in het profiel van het oppervlaktewaterlichaam te maken. Dit geldt tijdens de werkzaamheden en ook daarna. Als compensatie in een A-water kan worden vergund, moet de overgang tussen het bestaande talud en het aangepaste talud waar de compensatie is uitgevoerd, in horizontaal opzicht zodanig glooiend worden aangelegd, dat ter plaatse geen extra opstuwing kan ontstaan.

 

 

3 Algemene toetsingscriteria ter waarborging van de constructie, de waterhuishoudkundige functie en het doelmatig beheer en onderhoud van wateren

 

3.1 Inleiding

Wateren worden onderverdeeld in drie categorieën:

  • A-wateren: zijn wateren met een primaire functie voor het waterhuishoudkundig systeem. Het water heeft deze functie als een landelijk gebied met een oppervlakte vanaf 50 ha. of als een stedelijk gebied met een oppervlak vanaf 25 ha. afhankelijk is van dit water voor de wateraanvoer en/of de waterafvoer en de waterberging;

  • B-wateren: zijn wateren met een secundaire functie voor het waterhuishoudkundig systeem. Het water heeft deze functie als een landelijk gebied met een oppervlakte tussen de 20 en 50 ha. of als een stedelijk gebied met een oppervlak tussen 10 en 25 ha. afhankelijk is van dit water voor de wateraanvoer en/of de waterafvoer en de waterberging;

  • C-wateren: zijn wateren met een tertiaire functie voor het waterhuishoudkundig systeem. Het water heeft deze functie als een landelijk gebied met een oppervlakte tot 50 ha. of als een stedelijk gebied met een oppervlak tot 10 ha. afhankelijk is van dit water voor de waterberging.

 

Naast het eigenlijke waterstaatswerk (het vroegere begrip ‘kernzone’(zie ook art. 7.2 van de Keur)) wordt in de legger ook een beschermingszone onderscheiden.

Deze zones zijn opgenomen in de legger.

 

De algemene toetsingscriteria voor wateren vallen uiteen in twee onderdelen. Deze onderdelen zijn hieronder aangegeven en uitgewerkt. In die gevallen waarin de aanvraag voor een watervergunning niet voldoet aan de vereiste criteria, zal door overleg met de initiatiefnemer en aanpassing van de aanvraag om watervergunning door de initiatiefnemer, de waterstaatkundige functie alsnog moeten worden gewaarborgd.

 

Aanvragen worden beoordeeld op:

  • Toetsingscriteria die de constructie en waterhuishoudkundige functie van wateren waarborgen.

  • Om de afvoer van water te waarborgen, is het belangrijk dat de constructie en de functie van het water aan de eisen voldoet. Voor bestaande wateren wordt daarbij getoetst aan de legger, voor nieuwe wateren zijn de concrete eisen in deze beleidsregels opgenomen. Afmeting, vorm en eventuele obstakels zijn daarbij belangrijke criteria.

  • Toetsingscriteria die het doelmatig onderhoud van A- en B-wateren waarborgen. Het beheer en onderhoud van A-wateren en het beheer van B-wateren is een belangrijke taak van het waterschap. Door het toenemende tekort aan ruimte in het beheergebied van het waterschap en ook door wensen van burgers, wordt steeds meer gebruik gemaakt van de kanten van wateren. Dit betekent veelal dat daarmee het doelmatig onderhoud van een water wordt bemoeilijkt. Om hiertegen voldoende zekerheden in te bouwen, zijn duidelijke regels opgesteld voor de gevallen waarin al dan niet watervergunning kan worden verleend.

     

3.2 Constructie en waterhuishoudkundige functie

 

3.2.1 Waterstaatswerk (vroeger: kernzone)

Met uitzondering van die werken en werkzaamheden die in de bijzondere criteria zijn omschreven, worden in het bij de legger aangewezen waterstaatswerk géén werken en/of werkzaamheden toegestaan.

 

3.2.2 Stabiliteit taluds

Een nieuw talud van een A- water mag in principe niet steiler zijn dan 1:2 en die van een B-water niet steiler dan 1:1,5. Als de grondsoort het toelaat, kan het waterschap een afwijkend talud toestaan (flauwer of steiler).

Voorkomen moet worden dat de stabiliteit van het talud door een (bouw)werk wordt aangetast. Door de toegenomen druk die het (bouw)werk veroorzaakt, kan het gebeuren dat het talud instabiel wordt en onderuit zakt. Het behoud van de stabiliteit van het talud is geborgd in Beleidsregel 5.5.

 

3.2.3 Functie van het water

Vanuit waterhuishoudkundig oogpunt hebben wateren vooral een functie voor de afvoer, aanvoer en/of berging van water. Ook hebben wateren een ecologische functie. Algemeen uitgangspunt bij de beoordeling van aanvragen voor een watervergunning voor werken/werkzaamheden in of nabij deze wateren is dan ook dat de functie van het water voor de afvoer, aanvoer en/of berging of ecologie van water niet in gevaar komt.

 

Bij de beoordeling van aanvragen voor een watervergunning op dit algemene toetsingscriterium wordt onder meer gekeken naar de volgende waterhuishoudkundige aspecten:

 

a. Doorstroomcapaciteit water

Als in de nieuwe situatie de doorstroomfunctie wordt aangetast, moet deze functie geheel worden gecompenseerd.

 

b. Bergingscapaciteit water

De bestaande bergingscapaciteit moet worden gewaarborgd. Afname van berging dient volledig te worden gecompenseerd in hetzelfde of een benedenstrooms gelegen peilgebied. Het aantal te compenseren kubieke meters wordt berekend op basis van een peilstijging van 30 cm boven zomerpeil of boezempeil. Een uitzondering hierop vormen de gebieden van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden. Omdat de bergingscapaciteit in het watersysteem in dit gebied beduidend minder is dan in de overige gebiedsdelen, wordt hier gerekend met een maximale peilstijging van 20 centimeter.

Voor droogvallende wateren (waarbij de bodem dus boven het zomerpeil of boezempeil ligt), wordt gerekend met een maximale peilstijging vanaf de bodem.

Voor het winterbed van de Linge en voor de boezemgebieden in de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden gelden specifieke bepalingen die in de bijzondere criteria verder worden beschreven.

 

c. Ecologie

Bij de behandeling van aanvragen voor een watervergunning, wordt beoordeeld wat het effect is op de ecologie.

Dit geldt vooral voor wateren gelegen in gebieden met specifieke natuurdoelen.

Als algemeen criterium geldt in deze gebieden het stand-stillbeginsel. Dit beginsel houdt in dat ontwikkelingen niet mogen leiden tot achteruitgang van de huidige situatie, tenzij de negatieve effecten (op bijvoorbeeld ecologie of waterkwantiteit) volledig worden gecompenseerd.

 

In principe zijn steigers en vlonders op locaties waar natuurvriendelijke oevers of ecologische ver-bindingszones liggen of zijn gepland, minder wenselijk, maar het negatieve effect op de ecologie daarvan is zeer beperkt, indien het om voorzieningen gaat die voldoen aan de criteria van WT 1 of ingeval van een vergunning aan beleidsregel 5.8. Op perceelsniveau wordt daarmee de aanwezige ecologische waarde voldoende geborgd.

Vanuit ecologische optiek zijn traditionele beschoeiingen en damwanden e.d. in de gebieden met specifieke natuurdoelen onwenselijk. Er is evenwel een ontwikkeling in de aanleg van beschoeiin¬gen, die ecologisch meer verantwoord is. Te denken valt bijvoorbeeld aan “wilgenteenbeschoeiingen” en een zogenoemde technische natuurvriendelijke oever, waarbij een combinatie van een beschoeiing en een natuurvriendelijke oever wordt gecreëerd (zie bijlage 6).

Deze beschoeiingen zijn onder voorwaarden in principe vergunbaar. Aanvragen om watervergunning op dit punt zullen behalve op hydrologische gronden ook op een zeker behoud van ecologische waarde worden getoetst.

 

Het stand-stillbeginsel geldt in de volgende gebieden:

  • Natte landnatuur (EVZ, EHS, incl. TOP-lijstgebieden);

  • HEN/SED-wateren (prov. Gld en Waterparels (prov.NB);

  • KRW-oppervlaktewaterlichamen.

De gebieden met deze specifieke functies zijn weergegeven op de bijlagen 3a en 3b.

 

Als de Wet natuurbescherming (Wnb) op de voorgenomen werken van toepassing is, zal het waterschap daarop attenderen.

 

3.2.4 Afmetingen water

Afhankelijk van de bodemomstandigheden zijn de minimale maten van nieuwe wateren als volgt.

 

A-wateren

  • Het talud moet minimaal een schuinte hebben van 1:2. Als de grondsoort het toelaat, kan het waterschap een afwijkend talud toestaan (flauwer of steiler).

  • Bodembreedte minimaal 0,70 meter.

  • Bodemhoogte 1 meter onder zomerpeil of boezempeil. Als de fysische gesteldheid van de bodem de genoemde bodemhoogte van 1 meter onder zomer/boezempeil niet toelaat, kan een geringere waterdiepte dan 1 meter worden voorgeschreven. Dit kan zich voordoen in zandbanen, zandige oeverwallen, veengebied en in gebieden met (al dan niet tijdelijke) sterke rivierkwel.

  • Bovenbreedte (van insteek tot insteek) maximaal 8 meter indien onderhoud machinaal vanaf één zijde zal plaatsvinden.

 

Deze criteria gelden voor zowel nieuwe wateren als de verlenging en/of verbreding van bestaande wateren. Als in bestaande wateren het uit te voeren werk een lengte kent van minder dan 100 meter gelden deze eisen niet. In die gevallen moeten de bestaande leggerafmetingen worden toegepast en moeten bestaande bodemhoogtes worden aangesloten om bodemvallen en drempels te voorkomen.

 

B-wateren

  • Talud: een schuinte van 1:1,5. Als de grondsoort het toelaat, kan het waterschap een afwijkend talud toestaan (flauwer of steiler).

  • Bodembreedte 0,50 meter.

  • Bodemhoogte 0,50 meter onder zomerpeil of boezempeil, als dit is vastgesteld. Als de fysische gesteldheid van de bodem de genoemde bodemhoogte niet toelaat, kan een andere bodemhoogte worden voorgeschreven. Dit kan zich voordoen in zandbanen, zandige oeverwallen, veengebieden en in gebieden met (al dan niet tijdelijke) sterke rivierkwel.

 

Plas-drasoever

  • Een plas-drasoever ligt 30 cm tot 50 cm onder het laagste waterpeil.

  • Het talud boven de plas-drasoever is minimaal 1:3.

  • Het plas-drasbanket is minimaal 2 meter breed.

  • De oever wordt bij voorkeur niet te strak, maar met variabele breedte aangelegd.

Figuur 1: profiel waterbergingsoever: plas-dras

 

3.2.5 Open water

Het waterschap hecht groot belang aan het zoveel mogelijk instandhouden van (en compenseren in) open water als onderdeel van het watersysteem. Daarom worden lange duikers, bassins, kratten e.d. zoveel mogelijk geweerd.

Uit kwaliteitsoverwegingen kan het wenselijk zijn om rechtstreekse lozingen afkomstig van kunstwerken behorende bij verkeersintensieve wegen af te voeren naar een wadi of een infiltratievijver.

 

3.2.6 Compensatie in C-wateren

Compensatie in een C-water wordt in het algemeen niet toegestaan. Dit tenzij het C-water na de compensatie kan worden opgewaardeerd naar een B-water en een rechtstreekse verbinding zal hebben met A- of B-wateren. Uitzonderingen worden beschreven in de bijzondere toetsingscriteria.

 

3.3 Doelmatig onderhoud van A- en B- wateren

 

3.3.1 Onderhoudsstrook

Een onderhoudsstrook is een in principe obstakelvrije strook die als beschermingszone in de legger is aangewezen. Met deze zone wordt handmatig en/of machinaal onderhoud van het water vanaf de kant mogelijk gemaakt.

Bij de behandeling van de watervergunningsaanvraag wordt beoordeeld of het onderhoud van het water naar behoren, dus doelmatig kan worden uitgevoerd. Gezien de grote variëteit aan wateren binnen het beheergebied van het waterschap is het niet mogelijk om voor elke denkbare situatie dekkende criteria te hebben. In de legger zijn de afmetingen van de wateren, inclusief de beschermingszones, vastgelegd. Deze beschermingszones zijn vooral bedoeld om het water toegankelijk te houden voor - doorgaans machinaal - uit te voeren onderhoud.

 

Vanuit een flexibel leggerbeheer kan de beschermingszone breder of smaller zijn in verband met andere te beschermen belangen. In het volgende hoofdstuk worden, bij de beleidsregel voor objecten, bijzondere criteria genoemd die doelmatig onderhoud moeten waarborgen.

 

3.3.2 Varend onderhoud

In die gevallen waarin onderhoud varend wordt gepleegd, worden aanvragen voor een watervergunning (voor bijv. duikers, bruggen of graven nieuw water) getoetst aan de volgende criteria:

  • de bodembreedte moet minimaal 2 meter zijn; boven die bodem moet een minimale waterdiepte van 1 meter onder zomerpeil of boezempeil aanwezig zijn;

  • de doorvaartbreedte op de waterlijn moet minimaal 2,25 meter zijn (ook naast eventueel mee te maaien natuurvriendelijke oevers);

  • er moet minimaal 75 meter lengte van de te onderhouden water aanwezig blijven of zijn;

  • vaarduikers en bruggen moeten over de gehele doorvaarthoogte (1,25 meter boven zomerpeil) een minimale breedte van 2,00 meter hebben. In het gebied van Alblasserwaard en Vijfheerenlanden kan in verband met een geringe drooglegging een kleinere maat worden toegelaten;

  • er moeten vanaf de openbare weg goed bereikbare locaties aanwezig zijn waar een maaiboot te water kan worden gelaten;

  • er moet op elke lengte van ca. 150 meter een vuiltrekplaats aanwezig zijn waar maaisel uit het water kan worden verwijderd en op een voertuig kan worden geladen om zo te worden afgevoerd. Deze vuiltrekplaatsen moeten minimaal de afmetingen hebben die in de te verlenen watervergunning zullen worden voorgeschreven;

  • er moet een locatie in het water aanwezig zijn van 6 meter bij 6 meter (met een waterdiepte minimaal 1 meter (onder zomerpeil of boezempeil)) waar een maaiboot gekeerd kan worden (zodat maaisel kan worden opgeduwd).

 

3.3.3 Natuurvriendelijke oevers

Om onderhoud aan wateren met natuurvriendelijke oevers goed uit te kunnen voeren, gelden de volgende eisen:

  • De vereiste beschermingszone (ten behoeve van machinaal onderhoud) kan worden gecombineerd met het talud, indien het bovenwatertalud 1:6 of flauwer is en de beschermingszone een breedte heeft van minimaal 5,00 meter, gerekend vanaf een niveau van 0,30 meter boven het zomerpeil of boezempeil. Bovendien dient de oever goed toegankelijk te zijn voor onderhoudsmaterieel;

  • de natuurvriendelijke oever moet goed toegankelijk zijn voor onderhoudsmaterieel;

  • bij toepassing van een plas-draszone moet een beschermingszone van minimaal 4 meter breed ( HAB en HAV gebied 5 meter) langs de natuurvriendelijke oever beschikbaar zijn.

 

Naar boven