Wijziging Beleidsregels Keur Waterschap Rivierenland 2014 Beleidsregels 5.1, 5.5, 5.6 en 5.8 en de algemene toetsingscriteria
 
Registratie nr.: 2017033865
 
Het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Rivierenland;
 
Op voordracht van de directieraad van 19 juni 2017;
 
Overwegingen:
Verruiming gebruiksmogelijkheden van en om wateren door aanpassing van beleidsregels en algemene regels en door het afschaffen van de meldplicht in een aantal algemene regels.
 
Wettelijk kader:
 
Waterschapswet
Keur Waterschap Rivierenland 2014
 
BESLUIT:
 
Vast te stellen de wijziging van Beleidsregels Keur Waterschap Rivierenland 2014.
 
Artikel I. Wijzigingen
De Beleidsregels Keur Waterschap Rivierenland 2014 worden als volgt gewijzigd:
 
A
De beleidsregel 5.1 Werkzaamheden in oppervlaktewaterlichamen komt te luiden als de tekst opgenomen in bijlage 1 bij dit besluit.
 
B
De beleidsregel 5.5 Het plaatsen van objecten in en langs oppervlaktewaterlichamen komt te luiden als de tekst opgenomen in bijlage 2 bij dit besluit.
 
C
De beleidsregel 5.6 Het plaatsen van dammen met duikers in wateren komt te luiden als de tekst opgenomen in bijlage 3 bij dit besluit.
 
D
De beleidsregel 5.8 Het plaatsen van steigers en vlonders komt te luiden als de tekst opgenomen in bijlage 4 bij dit besluit.
 
E
Hoofdstuk 3 Algemene toetsingscriteria ter waarborging van de constructie, de waterhuishoudkundige functie en het doelmatig beheer en onderhoud van wateren komt te luiden als de tekst opgenomen in bijlage 5 bij dit besluit.
 
F
Principetekening 26: Dam met duiker In A-water, wordt aangepast conform de principetekening in bijlage 6 bij dit besluit.
 
Artikel II. Inwerkingtreding
Dit besluit treedt in werking op de eerste dag na bekendmaking.
 
Artikel III. Citeertitel
Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit tot wijziging van de Beleidsregels behorende bij de Keur Waterschap Rivierenland 2014 Beleidsregels 5.1, 5.5, 5.6 en 5.8 en de algemene toetsingscriteria.
 

Aldus vastgesteld in de vergadering van het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Rivierenland van 27 juni 2017 te Tiel.

de secretaris-directeur, ir. Z.C. Vonk

de dijkgraaf, ir. R.W. Bleker

Bijlagen
 
Bijlage 1: 5.1 Werkzaamheden in oppervlaktewaterlichamen
Bijlage 2: 5.5 Het plaatsen van objecten in en langs oppervlaktewaterlichamen
Bijlage 3: 5.6 Het plaatsen van dammen met duikers in wateren
Bijlage 4: 5.8 Het plaatsen van steigers en vlonders
Bijlage 5: 3 Algemene toetsingscriteria ter waarborging van de constructie, de waterhuishoudkundige functie en het doelmatig beheer en onderhoud van wateren
Bijlage 6: principetekening 26: Dam met duiker in A-water
 
 
5.1 Werkzaamheden in oppervlaktewaterlichamen
 
Kader
Keur
Deze beleidsregel gaat over keurartikel 3.2 onder 1, 2 en 3:
1. Het is verboden zonder watervergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszones door, anders dan in overeenstemming met de waterhuishoudkundige functies, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te leggen, te laten staan, te vervangen, te verwijderen of te vervoeren.
2. Het is verboden zonder watervergunning van het bestuur een waterstaatswerk te wijzigen, te vervangen of te verwijderen.
3. Het is verboden zonder watervergunning van het bestuur waterkeringen en oppervlaktewaterlichamen (met inbegrip van de daarin gelegen en daartoe ten dienste staande kunstwerken) aan te leggen of te graven met als bedoeling deze te verbinden met bestaande staatswerken.
 
Verklaring van een aantal begrippen
Onder werkzaamheden worden in dit geval activiteiten verstaan waardoor waterstaatswerken en/of beschermingszones veranderd worden. Ook activiteiten die geen verandering beogen, maar waardoor er toch veranderingen in de waterstaatswerken of hun beschermingszones optreedt, vallen onder dit begrip.
 
Voor welke oppervlaktewaterlichamen geldt deze beleidsregel?
Deze beleidsregel geldt voor alle oppervlaktewaterlichamen binnen het beheersgebied van Waterschap Rivierenland die in de legger zijn vastgelegd.
 
Raakvlakken met ander beleid
Deze beleidsregel heeft raakvlakken met alle overige beleidsregels met betrekking tot werkzaamheden die op de één of andere manier van invloed (kunnen) zijn op de staat van de waterstaatswerken.
Daarnaast gelden er algemene regels voor werkzaamheden die regelmatig worden uitgevoerd en die weinig invloed hebben op de waterhuishouding (zie bijlage 1).
 
Doel van het beleid
Beschermen van de functie van oppervlaktewaterlichamen
Het doel van deze beleidsregel is de functie van oppervlaktewaterlichamen te beschermen. Het gaat er daarbij om dat de water aan- en afvoer, de waterberging en het profiel van het oppervlaktewaterlichamen minstens hetzelfde blijven. Ook moet het mogelijk blijven om zonder belemmeringen doelmatig onderhoud en inspecties van oppervlaktewaterlichamen uit te kunnen voeren.
 
Toelichting op de beleidsregel
Beschermen van het watersysteem
Grond is kostbaar. Daarom is er een toenemende behoefte deze maximaal te benutten. Dat gaat vaak ten koste van de ruimte die beschikbaar moet zijn voor oppervlaktewaterlichamen. In principe hebben alle wijzigingen van het profiel van een oppervlaktewaterlichaam invloed op de berging en op de aan- en afvoer van water in een gebied. Dit geldt ook voor oppervlaktewaterlichamen die onder normale omstandigheden droogvallen.
Ook werkzaamheden die niet direct het profiel van het oppervlaktewaterlichaam veranderen, kunnen toch van invloed zijn op het profiel. Bijvoorbeeld omdat taluds onstabiel worden en inzakken.
Aan dergelijke werkzaamheden kan worden meegewerkt als het watersysteem als geheel niet verandert. Dit betekent dus dat in principe aan- en afvoer- en bergingscapaciteit minstens gelijk moet blijven.
Als de berging als gevolg van de werkzaamheden minder wordt, moet hiervoor worden gecompenseerd. Dat betekent dat binnen hetzelfde peilgebied, zo dicht mogelijk bij de ingreep, eenzelfde hoeveelheid waterberging gegraven moet worden.
Onder waterberging wordt verstaan de hoeveelheid water (in m3) die in het oppervlaktewaterlichaam verzameld kan worden boven het zomer(boezem) peil.
 
Het waterschap wil zoveel mogelijk A-wateren in eigendom hebben. Dit om de beheerstaken zo goed mogelijk uit te voeren. In slecht onderhouden oppervlaktewaterlichamen is een goede aan- en afvoer van water niet gegarandeerd.
Het waterschap moedigt het graven van waterbergende oevers aan. Waterbergende oevers hebben namelijk twee voordelen:
  • -
    voor verbreding van het oppervlaktewaterlichaam hoeft niet zo diep ontgraven te worden. Er hoeft dus minder grond afgevoerd te worden;
  • -
    bij dempen van oppervlaktewaterlichamen gaat natuur verloren. De aanleg van natuurvriendelijke oevers compenseert dit verlies.
 
Bij het dempen van een B-water heeft het de voorkeur dat de compensatie ook plaatsvindt door het graven van nieuw B-water of het verbreden van bestaand B-water. In de praktijk blijkt dit niet altijd mogelijk. Als kan worden aangetoond dat dit redelijkerwijs niet mogelijk is, kan compensatie in bestaand of nieuw C-water worden toegestaan. Het C-water zal in de legger worden opgenomen zoals in paragraaf 3.2.6 ‘Compensatie in C-wateren’ is omschreven.
 
Toetsingscriteria
  • 1.
    Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.
    Daarnaast gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria.
  • 2.
    De aanvrager moet bij de aanvraag om watervergunning aangeven op welke manier en op welke plek de vermindering van het bergend vermogen van het watersysteem vóóraf zal worden gecompenseerd.
  • 3.
    Compensatie kan gemaakt worden door:
    - het graven van een nieuw oppervlaktewaterlichaam;
    - het verbreden van een bestaand oppervlaktewaterlichaam.
  • 4.
    De compensatie moet vooraf en bij voorkeur gebeuren in een B-water. Als de aanvrager kan aantonen dat compensatie in een B-water redelijkerwijs niet mogelijk is, kan het waterschap ook compensatie in bestaande of nieuwe C-wateren toelaten.
  • 5.
    Als er alleen een C-water wordt gedempt, mag er worden gecompenseerd door het graven of verbreden van een C-water op basis van een algemene regel (zie bijlage 1, WT 8 en WT 9).
  • 6.
    Als de aanvrager aantoont dat compensatie in hetzelfde peilvak niet mogelijk of onwenselijk is, kan het waterschap op grond van waterhuishoudkundige argumenten toelaten dat compensatie in een benedenstrooms gelegen peilvak plaatsvindt.
  • 7.
    Bij het vergraven van bestaand oppervlaktewaterlichaam moet de verbreding tenminste 50 cm bedragen op zomerpeil.
  • 8.
    Als het te verbreden oppervlaktewaterlichaam machinaal vanaf één kant moet worden onderhouden, mag de bovenbreedte van het oppervlaktewaterlichaam (van insteek tot insteek) na de verbreding niet breder worden dan 8 meter.
  • 9.
    De aanvrager is zelf verantwoordelijk voor de compensatie. De compensatie moet in eerste instantie gebeuren op het eigendom van de aanvrager.
  • 10.
    Het is niet toegestaan vernauwingen in het profiel van het oppervlaktewaterlichaam te maken. Dit geldt tijdens de werkzaamheden en ook daarna. Als compensatie in een A-water kan worden vergund, moet de overgang tussen het bestaande talud en het aangepaste talud waar de compensatie is uitgevoerd, in horizontaal opzicht zodanig glooiend worden aangelegd, dat ter plaatse geen extra opstuwing kan ontstaan.
 
 
5.5 Het plaatsen van objecten in en langs oppervlaktewaterlichamen
 
Kader
Keur
Deze beleidsregel gaat over keurartikel 3.2 onder 1:
1. Het is verboden zonder watervergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszones door, anders dan in overeenstemming met de waterhuishoudkundige functies, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te leggen, te laten staan, te vervangen, te verwijderen of te vervoeren.
 
Hieronder wordt ook verstaan het plaatsen van objecten in en langs oppervlaktewaterlichamen.
 
Verklaring van een aantal begrippen
Voor de term "objecten" bestaat geen eenduidige omschrijving. Objecten zijn zeer verschillend van aard en worden om zeer verschillende redenen geplaatst.
Onder objecten kunnen bijvoorbeeld (bouw)werken, toestellen, vlonders (op maaiveld), afrasteringen, hekwerken, schuttingen en beplanting worden verstaan. Voor een aantal veel voorkomende objecten zijn specifieke beleids- en algemene regels opgesteld. Voor alle overige objecten is er deze beleidsregel.
 
Vanwege de diversiteit aan objecten en de verschillende functies die aan de objecten worden toegewezen, worden watervergunningsaanvragen voor het plaatsen van objecten per geval beoordeeld.
 
Voor welke oppervlaktewaterlichamen geldt deze beleidsregel?
Deze beleidsregel is van toepassing op objecten in alle oppervlaktewaterlichamen en/of in de beschermingszone van A-wateren, waarbij de beschermingszone volgens de legger een breedte heeft van 4 meter of 5 meter. (in de gebieden in de Alm en Biesbosch en de gebieden van Alblasserwaard en Vijfheerenlanden, geldt volgens de legger een beschermingszone van 5 meter).
 
Raakvlakken met ander beleid
Voor een aantal werken, beplantingen en objecten zijn beleidsregels, maar ook algemene regels opgesteld. Gedacht kan worden aan hekwerken, steigers, kabels en leidingen en bomen. Zie bijlage 1 voor een lijst met werken/beplantingen waarvoor algemene regels zijn opgesteld. Wanneer bij het plaatsen van deze werken, beplantingen en objecten niet kan worden voldaan aan de algemene regels of aan de specifieke beleidsregels worden deze werken, beplanting en objecten beschouwd als objecten in de zin van deze beleidsregel.
 
Doel van het beleid
 
Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van oppervlaktewaterlichamen als onderdeel van het totale waterhuishoudkundige systeem. In het geval van objecten gaat het er met name om dat doelmatig onderhoud niet wordt belemmerd en de stabiliteit van de taluds wordt gewaarborgd.
 
Toelichting op de beleidsregel
 
Doorstroming, waterberging en waterkwaliteit
Sommige objecten bevinden zich vanuit hun functie in het natte profiel van A-wateren, waardoor ze van invloed kunnen zijn op de doorstroming en de waterberging. Hoe groter het object, hoe meer de doorstroming van het oppervlaktewaterlichaam wordt beïnvloed en hoe meer waterberging er wordt weggenomen. Daarnaast kan het materiaal waaruit het object bestaat of de manier waarop het object wordt geplaatst, van invloed zijn op de waterkwaliteit. Aangezien objecten sterk verschillend kunnen zijn, zal iedere aanvraag hierop apart getoetst worden.
 
Onderhoud
Objecten die binnen de beschermingszone van A-wateren worden geplaatst kunnen het doelmatig onderhoud van die oppervlaktewaterlichamen belemmeren. De beschermingszone heeft tot voornaamste doel dat machinaal onderhoud kan plaatsvinden. Daarnaast bestaat de kans dat maaisel en baggerspecie via het talud terug in het oppervlaktewaterlichaam glijdt wanneer er sprake is van een (te) smalle beschermingszone. Objecten binnen de beschermingszone zijn dan ook in principe niet gewenst.
 
Kunstwerken die na realisatie worden overgedragen aan en beheerd door het Waterschap
Deze werken moeten voldoen aan de eisen die het Waterschap aan dergelijke kunstwerken stelt. De eisen hebben betrekking op technische, maar ook op beheers- en procesmatige aspecten. Aan een watervergunning voor een dergelijk kunstwerk zullen op dit punt specifieke voorschriften worden verbonden. Om vertraging in de vergunningprocedure te voorkomen, is het wenselijk om vooroverleg te voeren.
 
Stabiliteit
Een object kan van invloed zijn op de stabiliteit van het talud van een oppervlaktewaterlichaam. In de watervergunning zullen voorschriften worden opgenomen om de stabiliteit van het talud te waarborgen.
 
Toetsingscriteria
 
  • 1.
    Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.
Daarnaast gelden de volgende bijzondere criteria:
  • 2.
    Als een object in de beschermingszone van een A-water wordt geplaatst, is machinaal onderhoud vanaf de betreffende oever niet meer mogelijk. In dat geval zou het onderhoud altijd vanaf de overliggende oever plaats moeten vinden. Een watervergunning kan dan alleen worden verleend, als:
    • de bovenbreedte van het oppervlaktewaterlichaam niet meer is dan 8,00 meter
    • aan die overzijde een goed toegankelijk openbaar eigendom aanwezig is, óf
    • aan die overzijde een obstakelvrije beschermingszone ligt die in eigendom bij het waterschap is, óf
    • er aan die zijde ten behoeve van het waterschap een zakelijk recht is gevestigd op een obstakelvrije beschermingszone op het overliggende perceel.
  • 3.
    Als een zakelijk recht gevestigd moet worden met de eigenaar van het overliggende perceel, moet deze eigenaar in zo'n zakelijk recht:
    • het eenzijdig onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam vanaf zijn/haar perceel accepteren;
    • altijd toegang verlenen tot zijn/haar perceel aan personen die in opdracht van het waterschap werken en hun materieel;
    • de algehele ontvangstplicht van zowel maaisel/bagger e.d. afkomstig van het onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam accepteren.
  • 4.
    Alle kosten, zoals kosten voor de vastlegging van afspraken, vestiging en een evt. wijziging van een zakelijk recht of extra onderhoudskosten, zijn voor rekening van de aanvrager.
  • 5.
    Een oppervlaktewaterlichaam moet altijd voor onderhoud en inspecties van beide zijden bereikbaar blijven. Wanneer aan de onder punt 2 en 3 vermelde voorwaarden is voldaan, zijn vergunningen binnen de ene zone mogelijk, als het oppervlaktewaterlichaam vanaf de andere zijde goed kan worden onderhouden.
  • 6.
    Aan de kant van het A-water waarvoor een watervergunning voor een object is verleend, moet dan altijd nog een strook van 1,00 meter vrij blijven. Deze strook is bedoeld o.a. voor inspecties en onderhoud te voet, voor de berging van maaisel (ontvangstplicht), voor de stabiliteit van de taluds en om bijvoorbeeld teveel directe bladval in oppervlaktewater te voorkomen.
  • 7.
    Voor particuliere tuinen binnen de bebouwde kom kan vergunning worden verleend voor het plaatsen van objecten (uitgezonderd bomen) binnen 1 meter uit de insteek van een A-water. Hierbij moet worden voldaan aan punt 2 en 3, of er moet sprake zijn van varend onderhoud. Voor het aanbrengen van grote en/of zware constructies kan een stabiliteitsberekening worden verlangd. In de watervergunning zullen voorschriften worden opgenomen om schade aan het talud te voorkomen.
  • 8.
    Voor het plaatsen van objecten (ook bomen) binnen de zone van 1 meter uit de insteek van een B-water kan vergunning worden verleend. Voor schuttingen e.d. zullen voorwaarden worden opgenomen om schade aan het talud te voorkomen.
  • 9.
    Als een oppervlaktewaterlichaam in landelijk gebied normaliter varend (met een zgn. maaiboot) wordt onderhouden, betekent dit niet dat er geen beschermingszone voor onderhoud nodig is. Ook in dat geval moet in principe aan beide zijden zo´n werkstrook beschikbaar zijn. Voor emissieschermen is een uitzondering op deze regel vastgesteld. Zie hiervoor beleidsregel 5.10: “Het plaatsen van een emissiescherm in de boom- en fruitteelt langs een A-water”.
  • 10.
    Ook voor stedelijk en met name nieuw stedelijk gebied zullen deze regels niet onverkort worden toegepast. Gezien de schaarste van ruimte daar, kan met de legger maatwerk worden geleverd. In overleg met initiatiefnemers als gemeente of projectontwikkelaar kunnen afspraken worden gemaakt over inrichting en onderhoud. Hierbij kunnen keurzones die afspraken bevestigen. Met dit doel is de specifieke beleidsregel nr. 5.14 opgenomen.
  • 11.
    Om de bereikbaarheid van kunstwerken (zoals stuwen, duikers e.d.) te waarborgen, mogen objecten binnen keurzones niet worden geplaatst binnen een straal van 10,00 meter van een ondersteunende kunstwerken in A-wateren.
  • 12.
    Bij verzoeken om watervergunning voor het plaatsen van objecten langs beduikerde A-wateren, kan in principe watervergunning worden verleend tot 1,50 meter uit het hart van de duiker aan weerszijden van het oppervlaktewaterlichaam. Er is dan géén zakelijk recht aan de overzijde nodig. Binnen deze 1,50 meter wordt géén watervergunning verleend.
  • 13.
    Objecten in een oppervlaktewaterlichaam, die na realisatie worden overgedragen aan en in beheer worden genomen door Waterschap Rivierenland, moeten voldoen aan technische, maar ook proces- en beheersmatige eisen. Afhankelijk van aard en functie van het object zal het waterschap die eisen als voorschriften aan de te verlenen watervergunning verbinden.
 
 
5.6 Het plaatsen van dammen met duikers in oppervlaktewaterlichamen
 
Kader
 
Keur
Deze beleidsregel gaat over keurartikel 3.2 onder 1:
1. Het is verboden zonder watervergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszones door, anders dan in overeenstemming met de waterhuishoudkundige functies, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te leggen, te laten staan, te vervangen, te verwijderen of te vervoeren.
Hieronder wordt ook verstaan het plaatsen van een dam met duiker in een oppervlaktewaterlichaam of het verbinden van oppervlaktewaterlichamen door middel van een dam met duiker.
 
Verklaring van een aantal begrippen
Een dam met duiker wordt door de Keur beschouwd als een ondersteunend (kunst)werk. Onder een duiker wordt een ronde (en in sommige gevallen rechthoekige) buis verstaan. Een duiker bestaat meestal uit meerdere delen en wordt bij de aanleg van een perceelsontsluiting in het oppervlaktewaterlichaam geplaatst om de doorstroming van het oppervlaktewaterlichaam zeker te stellen.
Daarnaast worden) duikers ook wel gebruikt om oppervlaktewaterlichamen met elkaar te verbinden.
Onder landelijk gebied wordt in het kader van deze beleidsregel het gebied buiten de bebouwde kom en onder stedelijk gebied het gebied binnen de bebouwde kom verstaan.
 
In het kader van deze beleidsregel worden drie categorieën duikers onderscheiden:
  • dammen met duikers voor particuliere voorzieningen;
  • dammen met duikers voor bedrijfsmatige doeleinden en
  • infrastructurele duikers.
De eerste twee categorieën hebben uitsluitend de functie om een perceel te ontsluiten. Een infrastructurele duiker wordt veelal toegepast onder wegen om de verbinding tussen oppervlaktewaterlichamen die door deze wegen worden doorkruist in stand te houden of brengen.
 
Onder een semi permanent object wordt verstaan: geen gestorte of geslagen fundering
  • geen gemetselde wanden
  • eenvoudig verwijderbaar
  • Voorbeelden zijn een kippenhok, fietsenrek, container, blokhut-tuinhuisje.
 
Voor welke oppervlaktewaterlichamen geldt deze beleidsregel?
Deze beleidsregel is van toepassing op dammen met duikers in alle oppervlaktewaterlichamen. Voor dammen met duikers in B- en C-wateren geldt een algemene regel.
 
Raakvlakken met ander beleid
Voor het plaatsen en verlengen van dammen met duikers in B- en C-wateren gelden algemene regels (zie bijlage 1, WT 7 en WT 15).
Een andere mogelijkheid om een perceel te ontsluiten is door het plaatsen van een brug. Voor het plaatsen van bruggen over A-wateren en B-wateren die in onderhoud bij het waterschap zijn, geldt een aparte beleidsregel (nummer 5.7) Voor het plaatsen van bruggen over overige B- en C-wateren geldt een algemene regel (zie bijlage 1, WT 2).
 
Doel van het beleid
 
Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van oppervlaktewaterlichamen als onderdeel van het totale waterhuishoudkundige systeem. In het geval van dammen met duikers gaat het er om dat de doorstroming van oppervlaktewaterlichamen is gewaarborgd, dat er zo min mogelijk waterbergingsverlies optreedt en dat doelmatig onderhoud aan het oppervlaktewaterlichaam niet wordt belemmerd.
 
Toelichting op de beleidsregel
 
Dammen met duikers worden meestal geplaatst om percelen naar de openbare weg te ontsluiten of om twee naast elkaar gelegen percelen te ontsluiten. Bij het toetsen of een dam met duiker noodzakelijk is, en ook bij het toetsen van de gewenste afmetingen, wordt rekening gehouden met verschillende aandachtspunten. Dit zijn: de functie van de dam met duiker, de afmetingen van het oppervlaktewaterlichaam, al aanwezige ontsluitingen van het betreffende perceel en of het een ontsluiting van een woon- of een bedrijfsperceel betreft.
 
Doorstroming en waterberging
Bij het plaatsen van een duiker treedt een vernauwing op van het betreffende oppervlaktewaterlichaam, waardoor de doorstroming van het oppervlaktewaterlichaam vermindert. Er wordt dan ook terughoudend omgegaan met het verlenen van een vergunning voor een dam met duiker. Dammen met duikers worden alleen toegestaan als de noodzaak kan worden aangetoond. Er worden voorwaarden gesteld aan de afmetingen van de duiker, de plaats van de dam met duiker en het aantal dammen met duikers per perceel, om de afwatering van het gebied waarbinnen het oppervlaktewaterlichaam zich bevindt te garanderen.
 
Als het gaat om de doorstroming en de waterberging van een oppervlaktewaterlichaam zijn voornamelijk de binnendiameter en de lengte van de duikerbuis van belang. Hoe kleiner de binnendiameter en hoe groter de lengte van de duikerbuis, hoe meer opstuwing en verlies aan waterberging er in het oppervlaktewaterlichaam optreedt. Hoe groter dus ook het negatieve effect op de waterhuishouding is.
Afhankelijk van de functie en de afmetingen van het oppervlaktewaterlichaam worden er minimale eisen gesteld aan de afmetingen van de duiker.
Daarnaast is ook de functie van de dam bepalend voor de maximale buislengte. Voor dammen met duikers die gebruikt worden als ontsluiting van percelen gelden standaard maximale duikerlengtes. De maximaal toegestane afmetingen van infrastructurele duikers (duikers die onder wegen doorlopen om oppervlaktewaterlichamen aan weerszijden van die wegen te verbinden) worden per geval bepaald.
 
Objecten op een dam met duiker
Omdat de dam met duiker bedoeld is voor ontsluiting van een perceel, wordt in principe geen vergunning verleend om objecten te plaatsen op deze dam met duiker. In sommige gevallen is het plaatsen van een object op de duiker toegestaan. Hiervoor zijn criteria opgenomen in deze beleidsregel. Voor het plaatsen van een object op een dam met duiker in een B- of C-water geldt een Algemene Regel ( AR WT-7 en WT 15)
 
Onderhoud
De locatie van een dam met duiker is van belang voor doelmatig onderhoud aan een oppervlaktewaterlichaam. Om goed onderhoud te kunnen plegen is het van belang dat het oppervlaktewaterlichaam goed bereikbaar is voor (machinaal) onderhoud. De dam met duiker mag daarom niet te dicht op andere (kunst)werken worden geplaatst.
Voor varend onderhoud worden speciale eisen gesteld aan doorvaarbaarheid van de duiker. Eisen hiervoor staan in de Algemene Toetsingscriteria, hoofdstuk 3.3.2 .
 
Ecologische functie en waterkwaliteit
Dammen met duikers kunnen een negatieve invloed hebben op de waterkwaliteit en ook op de ecologische functie van het betreffende oppervlaktewaterlichaam. In sommige gevallen kunnen in een watervergunning daarom extra voorschriften worden opgenomen om de waterkwaliteit en de ecologische functie te waarborgen. Dit gebeurt met name bij relatief lange (infrastructurele) duikers en duikers in ecologische verbindingszones.
 
Lange beduikeringen en fietscaissons
Het waterschap hecht veel waarde aan een open watersysteem om een aantal waterhuishoudkundige en ecologische redenen.
Open water is essentieel voor de landbouw en fruitteelt (nachtvorstbestrijding, beregening) en veeteelt (veedrenking). De afwaterings- en bergingsfunctie van een open oppervlaktewaterlichaam is beter dan van een caisson, die daarbij afhankelijk is van de werking van de infiltratie (waarbij per definitie vertraging optreedt). Het plaatsen van lange duikers in oppervlaktewaterlichamen is om deze reden ook altijd beoordeeld als een demping van het betreffende oppervlaktewaterlichaam.
De inspectie- en onderhoudsmogelijkheden worden bemoeilijkt, zoniet onmogelijk.
Lange beduikeringen, waarvan bij de toepassing van caissons feitelijk sprake is, verstoren de ecologie. Er zal minder of geen lichtinval zijn, de plantengroei wordt verstoord, er is geen sprake meer van natuurlijke oevers, de migratie van fauna wordt belemmerd.
Een bijkomend nadeel is dat de zichtbaarheid van het water vermindert, waardoor enerzijds de landschappelijke waarden worden aangetast en anderzijds ook een stuk “waterbeleving” verdwijnt. Fietscaissons kunnen daarom niet worden toegestaan ter vervanging van bestaande oppervlaktewaterlichamen.
Wel zijn er mogelijkheden om in bijzondere situaties en als tijdelijke voorziening bij bijvoorbeeld calamiteiten en evenementen, dergelijke voorzieningen toe te staan.
Te denken valt hierbij aan dichtbebouwde bestaande stedelijke bebouwing, korte trajecten waarbij monumentale bebouwing of beplanting kan worden gespaard, het opheffen van een verkeersgevaarlijke situatie (als uiterste maatregel), de toegang tot tijdelijke evenementen, of een tijdelijke toegang tot een bouw of calamiteit. Het creëren van een vrij liggend fietspad op een caisson ten koste van een oppervlaktewaterlichaam om zo ruimte te besparen, is uitgesloten.
 
Toetsingscriteria
 
  • 1.
    Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.
Voor dammen met duikers die niet aan de algemene regels voldoen gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria.
  • 2.
    Watervergunningen voor dammen met duikers worden alleen verleend indien het om een de ontsluiting van een perceel gaat dat niet op een andere manier is of kan worden ontsloten. Per perceel wordt in principe één dam met duiker toegestaan, meer dammen met duikers worden niet toegestaan, tenzij door de aanvrager wordt aangetoond dat dit redelijkerwijs noodzakelijk is.
  • 3.
    Om de negatieve effecten van dammen met duikers op de waterhuishouding zoveel mogelijk te beperken wordt alleen aan aanvragen meegewerkt als de aanvrager de noodzaak van de dam met duiker als ontsluiting aantoont.
  • 4.
    Aan aanvragen om beduikering van een oppervlaktewaterlichaam wordt niet meegewerkt als het uitsluitend gaat om een andere functie dan een perceelsontsluiting, zoals parkeren of tuinvergroting.
  • 5.
    Het plaatsen van objecten op een dam met duiker is alleen toegestaan als:
    • de dam ook een functie heeft en behoudt als toegang tot een perceel volgens toetsingscriterium 2
    • de diameter van de duiker voldoet aan vigerend beleid
    • het object is gerelateerd aan de dam ( toegangshek e.d.) of is semi-permanent (container, tuinhuisje geplaatst op tegels)
  • 6.
    In zowel landelijk als stedelijk gebied, geldt dat de minimale doorsnede van een duiker in een A- water 800 mm moet zijn. In stedelijk gebied geldt dat de minimale doorsnede van een duiker in een B- water 800 mm en in het landelijk gebied 470 mm moet zijn. Voor C-wateren geldt een minimale doorsnede van 470 mm.
  • 7.
    Op grond van hydrologische berekeningen kunnen voor alle in deze beleidsregel genoemde duikerdiameters grotere diameters worden voorgeschreven.
  • 8.
    Bij alle A-wateren breder dan 5,00 meter (op zomerpeilniveau) is minstens een duiker met een doorsnede van 1000 mm vereist. Dit in verband met het tegengaan van extreme vernauwingen ('flessenhalzen") en onderhoudsproblemen (o.a. verstoppingen door drijfvuil).
  • 9.
    Het onderhoud aan een oppervlaktewaterlichaam mag niet worden beperkt door de dam met duiker. Oppervlaktewaterlichamen die met maaiboten worden onderhouden, moeten daarom voorzien worden van vaarduikers. Vaarduikers moeten voor wat betreft de afmetingen voldoen aan paragraaf 3.3.2 van de Algemene toetsingscriteria.
  • 10.
    De vrije doorstroming (ruimte in de duiker boven het waterpeil) moet bij A-wateren minimaal 200 mm boven zomerpeil zijn en bij B-wateren moet deze ruimte minimaal 200 mm boven winterpeil zijn.
  • 11.
    Voor particuliere voorzieningen geldt bovendien dat als een dam met duikers bedoeld is om toegang te verlenen tot een huiskavel, de totale duikerlengte maximaal 10,00 meter mag zijn. Voor bedrijfsmatige doeleinden geldt een maximaal toegestane duikerlengte van 18,00 meter.
  • 12.
    De opstuwing die een dam met duiker mag veroorzaken mag maximaal 5 mm bij maatgevende afvoer (1,5 l/s/ha) zijn. Dezelfde maximale opstuwing van 5 mm geldt als criterium voor wateraanvoer (0,3 l/s/ha). Als er sprake is van kwel, dan moet de maatgevende afvoer verhoogd worden met de kwelafvoer. Of getoetst wordt aan aanvoerdebiet of kweldebiet (ter verduidelijking: dat is het aantal kubieke meters water dat een bepaald punt per tijdseenheid passeert) is afhankelijk van de locatie van de te plaatsen duiker in het gebied.
  • 13.
    Voor het leggen van meerdere parallel gelegen duikers in één dam wordt in principe geen vergunning verleend vanwege de beperkingen voor goede inspectie van de duikers en ophoping van drijfvuil tussen de duikers.
  • 14.
    Als de aanvrager dit wil, kan hij keermuren toepassen om zo een maximale bovenbreedte van de ontsluiting te realiseren. Hiervoor zullen voorschriften worden opgenomen in de watervergunning.
  • 15.
    Voor alle infrastructurele, particuliere en bedrijfsmatige voorzieningen langer dan de in punt 11 genoemde lengtes moet de noodzaak van de benodigde duikerlengte worden gemotiveerd.
  • 16.
    Voor duikers langer dan 18 meter en voor infrastructurele werken geldt dat voor het totaal uit te voeren werk bij het ontwerp bergingscompensatie wordt geëist. Ook moeten specifieke ontwerpeisen overeen worden gekomen. Er geldt geen compensatieplicht voor andere dammen met duikers.
  • 17.
    Bij duikers langer dan 30 meter moeten inspectieputten worden aangebracht. De ruimte tussen de inspectieputten mag maximaal 30 meter zijn. Een uitzondering hierop zijn zogenaamde vaarduikers in oppervlaktewaterlichamen die varend worden onderhouden.
  • 18.
    Duikers met een bocht of een knik moeten ter hoogte van de knik c.q. bocht eveneens een inspectieput hebben.
  • 19.
    Als een put wordt toegepast, moet deze voldoen aan de minimale afmetingen volgens de geldende ARBO-regels.
  • 20.
    Het toe te passen materiaal voor duikers is in principe beton. Ander materiaal wordt ook toegelaten, als de aanvrager de gelijkwaardigheid met beton (ter zake van levensduur, opstuwing en drukvastheid) aantoont.
  • 21.
    De minimale afstand tussen een te plaatsen dam met duiker en een ander object in het oppervlaktewaterlichaam moet 10,00 meter zijn.
  • 22.
    Binnen 20,00 meter benedenstrooms van een stuw mogen geen dammen met duikers worden geplaatst.
  • 23.
    Duikers die haaks op een oppervlaktewaterlichaam uitkomen, moeten met het talud mee afgeschuind worden. Hierbij mag als laatste element geen (inge)korte duikerbuis worden gebruikt. Dit in verband met kans op verzakking van dit laatste element.
  • 24.
    Als een duiker in een gebied ligt dat is ingericht voor nachtvorstbestrijding, moet de binnendiameter van de duiker worden aangepast op het aanvoerdebiet voor nachtvorstbestrijding.
  • 25.
    Door het verlenen van een watervergunning voor het plaatsen van een dam met duiker mogen niet alle reserves gebruikt worden. Met andere woorden: de eerste aanvrager mag niet beperkend worden voor de volgende aanvragers. Per oppervlaktewaterlichaam wordt aan de hand van de hydrologische berekeningen van de bemalingsgebieden de maximale extra toelaatbare opstuwing bepaald, rekening houdend met boven en benedenstrooms gelegen gebieden.
 
 
5.8 Het plaatsen van steigers
 
Kader
 
Keur
Deze beleidsregel gaat over keurartikel 3.2 onder 1:
1. Het is verboden zonder watervergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszones door, anders dan in overeenstemming met de waterhuishoudkundige functies, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te leggen, te laten staan, te vervangen, te verwijderen of te vervoeren.
Hieronder wordt ook verstaan het plaatsen van steigers.
 
Verklaring van een aantal begrippen
Onder een steiger wordt een (houten) constructie verstaan die gedeeltelijk over een oppervlaktewaterlichaam is geplaatst en is verankerd in het achterliggende perceel. Een steiger wordt (meestal) voor recreatieve doeleinden geplaatst, bijvoorbeeld om vis- of vaarwater goed te kunnen bereiken, maar ook om te kunnen vertoeven aan het water (zoals aan steigers in particuliere tuinen in stedelijk gebied).
In de praktijk blijkt dat er nogal eens verwarring bestaat over het onderscheid tussen een steiger en een drijvende vlonder of ponton die met peilfluctuaties meebewegen. Drijvende vlonders en/of pontons in de beschermingszones van A-wateren belemmeren het doelmatig onderhoud, zorgen voor opstuwing en zijn ecologisch ongewenst. Voor drijvende vlonders en pontons wordt dan ook geen watervergunning verleend.
Overkragende vlonders, dus vlonders die vanaf het aangrenzende perceel zwevend over het oppervlaktewaterlichaam steken, worden aangemerkt als steiger.
Niet-overkragende vlonders op het maaiveld in de beschermingszone vallen onder objecten (beleidsregel nummer 5.5 Het plaatsen van objecten in en langs oppervlaktewaterlichamen).
 
Voor welke oppervlaktewaterlichamen geldt deze beleidsregel?
Deze beleidsregel is van toepassing op steigers en vlonders die geplaatst worden in oppervlaktewaterlichamen binnen het beheersgebied van Waterschap Rivierenland.
 
Raakvlakken met ander beleid
Voor het plaatsen van kleine steigers (tot 4 meter lengte) is een algemene regel opgesteld. (zie bijlage 1: WT 1) Wanneer niet aan de voorwaarden van de algemene regel kan worden voldaan, wordt aan deze beleidsregel getoetst.
Op boenstoepen in de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden is beleidsregel 5.9 van toepassing.
 
Doel van het beleid
 
Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van oppervlaktewaterlichamen als onderdeel van het totale watersysteem. In het geval van steigers gaat het er met name om dat de doorstroming van oppervlaktewaterlichamen niet wordt belemmerd. Ook het doelmatig onderhoud aan een oppervlaktewaterlichaam kan worden belemmerd door de aanwezigheid van een steiger. Daarnaast kan een steiger invloed hebben op de ecologische kwaliteit van een oppervlaktewaterlichaam.
 
Toelichting op de beleidsregel
 
Doorstroming
De aanwezigheid van steigers in een oppervlaktewaterlichaam, heeft een negatief effect op de doorstroming van het oppervlaktewaterlichaam. De aanwezigheid van palen in het natte profiel zou ook kunnen zorgen voor een ophoping van drijfvuil, waardoor de doorstroming verder wordt beïnvloed en opstuwing van water het gevolg kan zijn. In vaarwegen is het daarnaast van belang dat er voldoende ruimte overblijft voor vaarverkeer. Voorkomen moet worden dat steigers zo groot worden dat het vaarverkeer wordt gehinderd.
 
Onderhoud
Door de aanwezigheid van een steiger in een oppervlaktewaterlichaam kan het doelmatig onderhoud aan dat oppervlaktewaterlichaam worden belemmerd. Het talud direct onder de steiger kan namelijk niet worden bereikt. Daarnaast worden steigers vaak doorgetrokken tot op het achterliggende perceel. Wanneer een constructie wordt aangebracht binnen de beschermingszone van een A-water, zou dat het onderhoud met zwaar materieel kunnen belemmeren. In oppervlaktewaterlichamen die varend worden onderhouden moet voorkomen worden dat de oppervlaktewaterlichamen te smal worden voor maaiboten.
Steigers worden dan ook alleen toegestaan in oppervlaktewaterlichamen die hiervoor voldoende ruimte bieden.
 
Ecologie
Wanneer constructies zoals steigers over oppervlaktewaterlichamen worden geplaatst, kan dat een negatief effect hebben op de ecologische gesteldheid van de oppervlaktewaterlichamen. Onder de steiger kan bijvoorbeeld geen zonlicht schijnen. Daarom worden er maximale afmetingen van de steiger voorgeschreven.
 
Toetsingscriteria
  • 1.
    Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.
Daarnaast gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria:
  • 2.
    Het oppervlaktewaterlichaam moet een minimale bovenbreedte van 7,00 meter hebben en aansluiten op eigendom of bezit van de aanvrager.
  • 3.
    De steiger mag een in de Keur aangewezen vaarweg niet versmallen tot minder dan 12,00 m (i.v.m. het elkaar kunnen passeren van vaartuigen).
  • 4.
    De steiger mag niet haaks op de vaarweg worden aangelegd.
  • 5.
    Uit ecologisch oogpunt (lichtinval) mag de steiger maximaal 1,00 m over het water uitkragen. De onderzijde van de steiger moet minimaal 30 cm boven zomerpeil of boezempeil liggen. Voor de oppervlaktewaterlichamen in de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden is dit 20 cm.
  • 6.
    De steiger mag maximaal 12,00 meter lang zijn. Een vaartuig heeft dan voldoende ruimte om af te meren en uit ecologisch belang is een groter ruimtebeslag ongewenst.
  • 7.
    Als het constructief plaatsen van palen onder de steiger noodzakelijk is, moeten de palen rond van vorm zijn en moet de noodzaak worden aangetoond.
  • 8.
    Voor steigers die als collectieve voorziening worden gewenst (bijv. vissteiger) geldt dat de aanvrager een verklaring van geen bezwaar van de eigenaar van de oever moet overleggen.
  • 9.
    Op of aan de steiger mogen lichte (bouw)werken worden aangebracht zoals bijvoorbeeld botenliften, een (laag) hekje, pergola en een windscherm. In verband met de veiligheid op de vaarweg zullen voor botenliften extra voorschriften in de watervergunning worden opgenomen.
 
 
3. Algemene toetsingscriteria ter waarborging van de constructie, de waterhuishoudkundige functie en het doelmatig beheer en onderhoud van wateren
 
3.1 Inleiding
 
Wateren worden onderverdeeld in drie categorieën:
  • A-wateren: zijn wateren met een primaire functie voor het waterhuishoudkundig systeem. Het water heeft deze functie als een landelijk gebied met een oppervlakte vanaf 50 ha. of als een stedelijk gebied met een oppervlak vanaf 25 ha. afhankelijk is van dit water voor de wateraanvoer en/of de waterafvoer en de waterberging;
  • B-wateren: zijn wateren met een secundaire functie voor het waterhuishoudkundig systeem. Het water heeft deze functie als een landelijk gebied met een oppervlakte tussen de 20 en 50 ha. of als een stedelijk gebied met een oppervlak tussen 10 en 25 ha. afhankelijk is van dit water voor de wateraanvoer en/of de waterafvoer en de waterberging;
  • C-wateren: zijn wateren met een tertiaire functie voor het waterhuishoudkundig systeem. Het water heeft deze functie als een landelijk gebied met een oppervlakte tot 50 ha. of als een stedelijk gebied met een oppervlak tot 10 ha. afhankelijk is van dit water voor de waterberging.
 
Naast het eigenlijke waterstaatswerk (het vroegere begrip ‘kernzone’(zie ook art. 7.2 van de Keur)) wordt in de legger ook een beschermingszone onderscheiden. Deze zones zijn opgenomen in de legger.
 
De algemene toetsingscriteria voor wateren vallen uiteen in twee onderdelen. Deze onderdelen zijn hieronder aangegeven en uitgewerkt. In die gevallen waarin de aanvraag voor een watervergunning niet voldoet aan de vereiste criteria, zal door overleg met de initiatiefnemer en aanpassing van de aanvraag om watervergunning door de initiatiefnemer, de waterstaatkundige functie alsnog moeten worden gewaarborgd.
 
Aanvragen worden beoordeeld op:
  • Toetsingscriteria die de constructie en waterhuishoudkundige functie van wateren waarborgen.
  • Om de afvoer van water te waarborgen, is het belangrijk dat de constructie en de functie van het water aan de eisen voldoet. Voor bestaande wateren wordt daarbij getoetst aan de legger, voor nieuwe wateren zijn de concrete eisen in deze beleidsregels opgenomen. Afmeting, vorm en eventuele obstakels zijn daarbij belangrijke criteria.
  • Toetsingscriteria die het doelmatig onderhoud van A- en B-wateren waarborgen. Het beheer en onderhoud van A-wateren en het beheer van B-wateren is een belangrijke taak van het waterschap. Door het toenemende tekort aan ruimte in het beheergebied van het waterschap en ook door wensen van burgers, wordt steeds meer gebruik gemaakt van de kanten van wateren. Dit betekent veelal dat daarmee het doelmatig onderhoud van een water wordt bemoeilijkt. Om hiertegen voldoende zekerheden in te bouwen, zijn duidelijke regels opgesteld voor de gevallen waarin al dan niet watervergunning kan worden verleend.
 
3.2 Constructie en waterhuishoudkundige functie
 
3.2.1 Waterstaatswerk (vroeger: kernzone)
Met uitzondering van die werken en werkzaamheden die in de bijzondere criteria zijn omschreven, worden in het bij de legger aangewezen waterstaatswerk géén werken en/of werkzaamheden toegestaan.
 
3.2.2 Stabiliteit taluds
  • a.
    Een nieuw talud van een A- water mag in principe niet steiler zijn dan 1:2 en die van een B-water niet steiler dan 1:1,5. Als de grondsoort het toelaat, kan het waterschap een afwijkend talud toestaan (flauwer of steiler).
  • b.
    Voorkomen moet worden dat de stabiliteit van het talud door een (bouw)werk wordt aangetast. Door de toegenomen druk die het (bouw)werk veroorzaakt, kan het gebeuren dat het talud instabiel wordt en onderuit zakt. Het behoud van de stabiliteit van het talud is geborgd in Beleidsregel 5.5.
 
3.2.3 Functie van het water
Vanuit waterhuishoudkundig oogpunt hebben wateren vooral een functie voor de afvoer, aanvoer en/of berging van water. Ook hebben wateren een ecologische functie. Algemeen uitgangspunt bij de beoordeling van aanvragen voor een watervergunning voor werken/werkzaamheden in of nabij deze wateren is dan ook dat de functie van het water voor de afvoer, aanvoer en/of berging of ecologie van water niet in gevaar komt.
 
Bij de beoordeling van aanvragen voor een watervergunning op dit algemene toetsingscriterium wordt onder meer gekeken naar de volgende waterhuishoudkundige aspecten:
 
a. Doorstroomcapaciteit water
Als in de nieuwe situatie de doorstroomfunctie wordt aangetast, moet deze functie geheel worden gecompenseerd.
 
b. Bergingscapaciteit water
De bestaande bergingscapaciteit moet worden gewaarborgd. Afname van berging dient volledig te worden gecompenseerd in hetzelfde of een benedenstrooms gelegen peilgebied. Het aantal te compenseren kubieke meters wordt berekend op basis van een peilstijging van 30 cm boven zomerpeil of boezempeil. Een uitzondering hierop vormen de gebieden van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden. Omdat de bergingscapaciteit in het watersysteem in dit gebied beduidend minder is dan in de overige gebiedsdelen, wordt hier gerekend met een maximale peilstijging van 20 centimeter.
Voor droogvallende wateren (waarbij de bodem dus boven het zomerpeil of boezempeil ligt), wordt gerekend met een maximale peilstijging vanaf de bodem. Voor het winterbed van de Linge en voor de boezemgebieden in de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden gelden specifieke bepalingen die in de bijzondere criteria verder worden beschreven.
 
c. Ecologie
Bij de behandeling van aanvragen voor een watervergunning, wordt beoordeeld wat het effect is op de ecologie. Dit geldt vooral voor wateren gelegen in gebieden met specifieke natuurdoelen. Als algemeen criterium geldt in deze gebieden het stand-stillbeginsel. Dit beginsel houdt in dat ontwikkelingen niet mogen leiden tot achteruitgang van de huidige situatie, tenzij de negatieve effecten (op bijvoorbeeld ecologie of waterkwantiteit) volledig worden gecompenseerd.
 
In principe zijn steigers en vlonders op locaties waar natuurvriendelijke oevers of ecologische verbindingszones liggen of zijn gepland, minder wenselijk, maar het negatieve effect op de ecologie daarvan is zeer beperkt, indien het om voorzieningen gaat die voldoen aan de criteria van WT 1 of ingeval van een vergunning aan beleidsregel 5.8. Op perceelsniveau wordt daarmee de aanwezige ecologische waarde voldoende geborgd.
Vanuit ecologische optiek zijn traditionele beschoeiingen en damwanden e.d. in de gebieden met specifieke natuurdoelen onwenselijk. Er is evenwel een ontwikkeling in de aanleg van beschoeiingen, die ecologisch meer verantwoord is. Te denken valt bijvoorbeeld aan “wilgenteenbeschoeiingen” en een zogenoemde technische natuurvriendelijke oever, waarbij een combinatie van een beschoeiing en een natuurvriendelijke oever wordt gecreëerd (zie bijlage 6).
Deze beschoeiingen zijn onder voorwaarden in principe vergunbaar. Aanvragen om watervergunning op dit punt zullen behalve op hydrologische gronden ook op een zeker behoud van ecologische waarde worden getoetst.
 
Het stand-stillbeginsel geldt in de volgende gebieden:
  • Natte landnatuur (EVZ, EHS, incl. TOP-lijstgebieden);
  • HEN/SED-wateren (prov. Gld en Waterparels (prov.NB);
  • KRW-oppervlaktewaterlichamen.
De gebieden met deze specifieke functies zijn weergegeven op de bijlagen 3a en 3b.
 
Als de Wet natuurbescherming (Wnb) op de voorgenomen werken van toepassing is, zal het waterschap daarop attenderen.
 
3.2.4 Afmetingen water
Afhankelijk van de bodemomstandigheden zijn de minimale maten van nieuwe wateren als volgt.
 
A-wateren
  • Het talud moet minimaal een schuinte hebben van 1:2. Als de grondsoort het toelaat, kan het waterschap een afwijkend talud toestaan (flauwer of steiler).
  • Bodembreedte minimaal 0,70 meter.
  • Bodemhoogte 1 meter onder zomerpeil of boezempeil. Als de fysische gesteldheid van de bodem de genoemde bodemhoogte van 1 meter onder zomer/boezempeil niet toelaat, kan een geringere waterdiepte dan 1 meter worden voorgeschreven. Dit kan zich voordoen in zandbanen, zandige oeverwallen, veengebied en in gebieden met (al dan niet tijdelijke) sterke rivierkwel.
  • Bovenbreedte (van insteek tot insteek) maximaal 8 meter indien onderhoud machinaal vanaf één zijde zal plaatsvinden.
 
Deze criteria gelden voor zowel nieuwe wateren als de verlenging en/of verbreding van bestaande wateren. Als in bestaande wateren het uit te voeren werk een lengte kent van minder dan 100 meter gelden deze eisen niet. In die gevallen moeten de bestaande leggerafmetingen worden toegepast en moeten bestaande bodemhoogtes worden aangesloten om bodemvallen en drempels te voorkomen.
 
B-wateren
  • Talud: een schuinte van 1:1,5. Als de grondsoort het toelaat, kan het waterschap een afwijkend talud toestaan (flauwer of steiler).
  • Bodembreedte 0,50 meter.
  • Bodemhoogte 0,50 meter onder zomerpeil of boezempeil, als dit is vastgesteld. Als de fysische gesteldheid van de bodem de genoemde bodemhoogte niet toelaat, kan een andere bodemhoogte worden voorgeschreven. Dit kan zich voordoen in zandbanen, zandige oeverwallen, veengebieden en in gebieden met (al dan niet tijdelijke) sterke rivierkwel.
 
Plas-drasoever
  • Een plas-drasoever ligt 30 cm tot 50 cm onder het laagste waterpeil.
  • Het talud boven de plas-drasoever is minimaal 1:3.
  • Het plas-drasbanket is minimaal 2 meter breed.
  • De oever wordt bij voorkeur niet te strak, maar met variabele breedte aangelegd.
 
Figuur 1: profiel waterbergingsoever: plas-dras
 
3.2.5 Open water
Het waterschap hecht groot belang aan het zoveel mogelijk instandhouden van (en compenseren in) open water als onderdeel van het watersysteem. Daarom worden lange duikers, bassins, kratten e.d. zoveel mogelijk geweerd.
Uit kwaliteitsoverwegingen kan het wenselijk zijn om rechtstreekse lozingen afkomstig van kunstwerken behorende bij verkeersintensieve wegen af te voeren naar een wadi of een infiltratievijver.
 
3.2.6 Compensatie in C-wateren
Compensatie in een C-water wordt in het algemeen niet toegestaan. Als redelijkerwijs kan worden aangetoond dat voor het dempen van een B-water géén compensatie mogelijk is door het graven van nieuw of verbreden van bestaand B-water, is compensatie mogelijk in bestaand of nieuw C-water. Het nieuwe of bestaande C-water zal in vorm en afmeting worden vastgelegd in de legger, met daarbij een instandhoudingsplicht.
 
3.3 Doelmatig onderhoud van A- en B- wateren
3.3.1 Onderhoudsstrook
Een onderhoudsstrook is een in principe obstakelvrije strook die als beschermingszone in de legger is aangewezen. Met deze zone wordt handmatig en/of machinaal onderhoud van het water vanaf de kant mogelijk gemaakt.
Bij de behandeling van de watervergunningsaanvraag wordt beoordeeld of het onderhoud van het water naar behoren, dus doelmatig kan worden uitgevoerd. Gezien de grote variëteit aan wateren binnen het beheergebied van het waterschap is het niet mogelijk om voor elke denkbare situatie dekkende criteria te hebben. In de legger zijn de afmetingen van de wateren, inclusief de beschermingszones, vastgelegd. Deze beschermingszones zijn vooral bedoeld om het water toegankelijk te houden voor - doorgaans machinaal - uit te voeren onderhoud.
 
Vanuit een flexibel leggerbeheer kan de beschermingszone breder of smaller zijn in verband met andere te beschermen belangen. In het volgende hoofdstuk worden, bij de beleidsregel voor objecten, bijzondere criteria genoemd die doelmatig onderhoud moeten waarborgen.
 
3.3.2 Varend onderhoud
In die gevallen waarin onderhoud varend wordt gepleegd, worden aanvragen voor een watervergunning (voor bijv. duikers, bruggen of graven nieuw water) getoetst aan de volgende criteria:
  • de bodembreedte moet minimaal 2 meter zijn; boven die bodem moet een minimale waterdiepte van 1 meter onder zomerpeil of boezempeil aanwezig zijn;
  • de doorvaartbreedte op de waterlijn moet minimaal 2,25 meter zijn (ook naast eventueel mee te maaien natuurvriendelijke oevers);
  • er moet minimaal 75 meter lengte van de te onderhouden water aanwezig blijven of zijn;
  • vaarduikers en bruggen moeten over de gehele doorvaarthoogte (1,25 meter boven zomerpeil) een minimale breedte van 2,00 meter hebben. In het gebied van Alblasserwaard en Vijfheerenlanden kan in verband met een geringe drooglegging een kleinere maat worden toegelaten;
  • er moeten vanaf de openbare weg goed bereikbare locaties aanwezig zijn waar een maaiboot te water kan worden gelaten;
  • er moet op elke lengte van ca. 150 meter een vuiltrekplaats aanwezig zijn waar maaisel uit het water kan worden verwijderd en op een voertuig kan worden geladen om zo te worden afgevoerd. Deze vuiltrekplaatsen moeten minimaal de afmetingen hebben die in de te verlenen watervergunning zullen worden voorgeschreven;
  • er moet een locatie in het water aanwezig zijn van 6 meter bij 6 meter (met een waterdiepte minimaal 1 meter (onder zomerpeil of boezempeil)) waar een maaiboot gekeerd kan worden (zodat maaisel kan worden opgeduwd).
 
3.3.3 Natuurvriendelijke oevers
Om onderhoud aan wateren met natuurvriendelijke oevers goed uit te kunnen voeren, gelden de volgende eisen:
  • De vereiste beschermingszone (ten behoeve van machinaal onderhoud) kan worden gecombineerd met het talud, indien het bovenwatertalud 1:6 of flauwer is en de beschermingszone een breedte heeft van minimaal 5,00 meter, gerekend vanaf een niveau van 0,30 meter boven het zomerpeil of boezempeil. Bovendien dient de oever goed toegankelijk te zijn voor onderhoudsmaterieel;
  • de natuurvriendelijke oever moet goed toegankelijk zijn voor onderhoudsmaterieel;
  • bij toepassing van een plas-draszone moet een beschermingszone van minimaal 4 meter breed (HAB en HAV gebied 5 meter) langs de natuurvriendelijke oever beschikbaar zijn.
 
 
Principetekening 26: Dam met duiker in A-water
 
Naar boven