Belastingverordeningen Waterschap Rijn en IJssel 2014

Het algemeen bestuur van Waterschap Rijn en IJssel heeft op 5 november 2013 de navolgende verordeningen vastgesteld:

- Verordening zuiveringsheffing waterschap Rijn en IJssel 2014;

- Verordening verontreinigingsheffing waterschap Rijn en IJssel 2014;

- Verordening watersysteemheffing waterschap Rijn en IJssel 2014.

De gelijknamige verordeningen, versie 2013, zijn ingetrokken. In de nieuwe verordening zijn de tarieven voor 2014 opgenomen.

De verordeningen treden in werking op 1 januari 2014; de datum van ingang van de heffing is 1 januari 2014.

Deze publicatie vormt een aanvulling op de publicatie van 11 december 2013.

De tekst van de verordeningen zijn hieronder te lezen.

Besluit tot vaststelling van de ‘Verordening zuiveringsheffing waterschap Rijn en IJssel

Het algemeen bestuur van waterschap Rijn en IJssel;

op voordracht van het dagelijks bestuur van 22 oktober 2013;

gelet op de artikelen 110, 113 en hoofdstuk XVIIb van de Waterschapswet en hoofdstuk 6.2

van het Waterschapsbesluit;

B E S L U I T :

vast te stellen de:

De ‘Verordening zuiveringsheffing waterschap Rijn en IJssel 2014’

Artikel 1 Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

a. Stoffen: de stoffen genoemd in artikel 7 van deze verordening;

b. Riolering: een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, in beheer bij

een gemeente;

c. Zuiveringtechnisch werk: een werk voor het zuiveren van afvalwater of het transport van

afvalwater, niet zijnde een riolering;

d. Afvoeren: het brengen van stoffen op een riolering of op een zuiveringtechnisch werk in beheer

bij het waterschap;

e. Woonruimte: een ruimte die blijkens haar inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel

te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die

ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven;

f. Bedrijfsruimte: een naar zijn of haar aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen

terrein of ruimte, niet zijnde een woonruimte, een zuiveringtechnisch werk of een riolering.

g. De ambtenaar belast met de heffing: de door het dagelijks bestuur van GBLT aangewezen

ambtenaar, bedoeld in artikel 124, vijfde lid, onderdeel a, van de Waterschapswet;

h. Drinkwater: drinkwater als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet;

i. Ingenomen water: geleverd drink– en industriewater, warm tapwater, onttrokken grond– en

oppervlaktewater en opgevangen hemelwater;

j. Drinkwaterbedrijf: drinkwaterbedrijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet;

k. Afvalwater: afvalwater als bedoeld in artikel 3.4 van de Waterwet;

l. Warm tapwater: warm tapwater als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet;

m. GBLT: het openbaar lichaam Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus – Tricijn te

Zwolle, handelend onder de naam ‘GBLT’.

– en industriewater, warm tapwater, onttrokken grond– en

oppervlaktewater en opgevangen hemelwater;

j. Drinkwaterbedrijf: drinkwaterbedrijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet;

k. Afvalwater: afvalwater als bedoeld in artikel 3.4 van de Waterwet;

l. Warm tapwater: warm tapwater als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet;

m. GBLT: het openbaar lichaam Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus – Tricijn te

Zwolle, handelend onder de naam ‘GBLT’.

Artikel 2 Bijlagen

Bij deze verordening behoren de volgende bijlagen:

– Bijlage I: voorschriften voor meting, bemonstering, analyse en berekening;

– Bijlage II: tabel afvalwatercoëfficiënten, zoals opgenomen in artikel 122k, derde lid, van de

Waterschapswet.

Artikel 3 Belastbaar feit en heffingsplicht

1. Ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de behartiging van de taak inzake het

zuiveren van afvalwater, wordt onder de naam zuiveringsheffing een directe belasting geheven

ter zake van direct of indirect afvoeren op een zuiveringstechnisch werk in beheer bij

het waterschap.

2. Aan de heffing worden onderworpen:

a. ter zake het afvoeren vanuit een woonruimte of een bedrijfsruimte: degene die het gebruik

heeft van die ruimte;

b. ter zake het afvoeren anders dan bedoeld onder a: degene die afvoert.

3. Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, is heffingsplichtig:

a. in geval van gebruik van een woonruimte door de leden van een huishouden: degene

die door de ambtenaar belast met de heffing is aangewezen;

b. in geval van gebruik door degene aan wie een deel van een bedrijfsruimte in gebruik is

gegeven: degene die dat deel in gebruik heeft gegeven met dien verstande dat degene

die het deel in gebruik heeft gegeven, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen

op degene aan wie dat deel in gebruik is gegeven;

c. in geval van het voor volgtijdig gebruik ter beschikking stellen van een woonruimte of

bedrijfsruimte: degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld, met dien verstande

dat degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld, bevoegd is de heffing als zodanig

te verhalen op degene aan wie de ruimte ter beschikking is gesteld.

4. Indien stoffen met behulp van een riolering worden afgevoerd, is degene bij wie die riolering

in beheer is, slechts voor die stoffen die de beheerder zelf op de riolering heeft gebracht

aan een heffing onderworpen.

5. De opbrengst van de heffing kan tevens worden besteed:

a. aan het verstrekken van subsidies ter tegemoetkoming in de kosten van het voorbereiden

en uitvoeren van maatregelen die verband houden met het zuiveren van afvalwater

aan diegenen die tot het treffen van die maatregelen zijn gehouden;

b. aan het verstrekken van subsidies aan heffingsplichtigen tot behoud van het gebruik

van zuiveringtechnische werken teneinde een stijging van het tarief van de heffing zoveel

mogelijk te voorkomen.

6. Het afvoeren door het waterschap is vrijgesteld van de heffing.

Artikel 4 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsevenredigheid

1. De heffing ter zake van woonruimten en van bedrijfsruimten als bedoeld in artikel 16 is verschuldigd

bij het begin van het heffingsjaar of, zo dit later is, bij de aanvang van de heffingsplicht.

2. Indien ter zake van woonruimten de heffingsplicht als bedoeld in het eerste lid in de loop

van het heffingsjaar aanvangt, is de heffing verschuldigd voor zoveel driehonderdvijfenzestigste

gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde heffing als er in dat jaar, na de aanvang

van de heffingsplicht, nog volle etmalen resteren.

3. Indien ter zake van woonruimten de heffingsplicht bedoeld in het eerste lid in de loop van

het heffingsjaar eindigt, bestaat aanspraak op ontheffing voor zoveel driehonderdvijfenzestigste

gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde heffing als er in dat jaar, na het einde

van de heffingsplicht, nog volle etmalen resteren.

4. Indien de heffingsplicht voor woonruimten is beëindigd na de dagtekening van de aanslag,

kan de heffingsplichtige een aanvraag tot ontheffing indienen bij de ambtenaar belast met

de heffing.

5. Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing indien de heffingsplichtige in de loop van

het heffingsjaar het gebruik van een woonruimte beëindigt en direct aansluitend het gebruik

krijgt van een woonruimte die eveneens in het gebied van het waterschap ligt en er vanuit de

nieuwe woonruimte eveneens wordt afgevoerd als bedoeld in artikel 1 onder d.

Artikel 5 Heffingsjaar

Het heffingsjaar is gelijk aan het kalenderjaar.

Artikel 6 Aangifte

1. Met betrekking tot de zuiveringsheffing geheven van gebruikers van bedrijfsruimten, wordt

de uitnodiging tot het doen van aangifte gedaan door:

a. het uitreiken of toezenden van een aangiftebiljet;

b. het uitreiken of toezenden van een aangiftebrief waarin wordt verzocht om aangifte te

doen op de wijze als bedoeld in het derde lid, onderdeel b.

2. Op verzoek van degene die op de wijze, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, is uitgenodigd

tot het doen van aangifte, wordt door de ambtenaar belast met de heffing een aangiftebiljet

als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, toegezonden of uitgereikt indien van de

desbetreffende aangifteplichtige redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat deze aangifte

kan doen op de wijze, bedoeld in lid 3, onderdeel b.

3. Aangifte wordt gedaan door:

a. het inleveren of toezenden van het uitgereikte aangiftebiljet met de eventueel daarbij

gevraagde bescheiden;

b. het op elektronische wijze toezenden van de door de betreffende programmatuur gevraagde

gegevens.

4. Indien het derde lid, onderdeel b, toepassing vindt, worden de eventueel gevraagde bescheiden

afzonderlijk ingeleverd of toegezonden. De via de programmatuur, bedoeld in

laatstgenoemd onderdeel b, toe te zenden dan wel in te leveren gegevens zijn inhoudelijk

gelijk aan die welke toegezonden dan wel ingeleverd hadden moeten worden als voor de

aangifte als bedoeld in het derde lid, onderdeel a.

Artikel 7 Grondslag en heffingsmaatstaf algemeen

1. Voor de heffing bedoeld in artikel 3 geldt als grondslag de hoeveelheid en de hoedanigheid

van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd.

2. Voor de heffing geldt als heffingsmaatstaf de vervuilingswaarde van de stoffen die in een

kalenderjaar worden afgevoerd. De vervuilingswaarde wordt uitgedrukt in vervuilingseenheden.

3. Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot zuurstofbindende stoffen wordt bepaald

op basis van de som van het chemisch zuurstofverbruik en het zuurstofverbruik door omzetting

van stikstofverbindingen, zoals voorgeschreven in Bijlage I van deze verordening. Eén

vervuilingseenheid vertegenwoordigt met betrekking tot zuurstofbindende stoffen een verbruik

in het heffingsjaar van 54,8 kilogram zuurstof.

4. Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot de stoffen chroom, koper, lood, nikkel,

zink, arseen, kwik en cadmium wordt bepaald op basis van de afgevoerde gewichtshoeveelheden,

zoals voorgeschreven in Bijlage I van deze verordening. Eén vervuilingseenheid

vertegenwoordigt een in het heffingsjaar afgevoerde gewichtshoeveelheid van:

a. 1,00 kilogram van de stoffen chroom, koper, lood, nikkel en zink;

b. 0,100 kilogram van de stoffen arseen, cadmium en kwik;

5. De stoffen zilver, chloride, sulfaat en fosfor worden niet aan de heffing onderworpen.

Artikel 8 Meting, bemonstering en analyse

1. Het aantal vervuilingseenheden van zuurstofbindende en andere stoffen wordt berekend

met behulp van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens. De meting,

bemonstering, analyse en berekening geschieden met in achtneming van de in Bijlage I

opgenomen voorschriften.

2. De in het eerste lid bedoelde meting, bemonstering en analyse geschieden ieder etmaal

van het heffingsjaar, behoudens het bepaalde in artikel 9.

3. De meting en de bemonstering geschieden zodanig dat:

a. de gemeten hoeveelheid afvalwater niet meer dan 5% afwijkt van de werkelijke hoeveelheid

afvalwater;

b. het verkregen monster representatief is voor de totale hoeveelheid stoffen die gedurende

de bemonsteringsperiode vanuit het bedrijf of het bedrijfsonderdeel wordt afgevoerd.

4. De heffingsplichtige brengt de wijze van meting en bemonstering met een beschrijving van

de daarvoor te gebruiken apparatuur voor aanvang van het heffingsjaar ter kennis van de

ambtenaar belast met de heffing. Indien het gebruik van de apparatuur in de loop van het

heffingsjaar aanvangt of wijzigt, dan wordt dit vóór de ingebruikname of de wijziging ter

kennis van de ambtenaar belast met de heffing gebracht.

5. De ambtenaar belast met de heffing:

a. kan ambtshalve bepalen dat meting en bemonstering geschieden in afwijking van één

of meer van de in Bijlage I, onderdeel A, opgenomen voorschriften, indien deze aannemelijk

maakt dat dit noodzakelijk is ter voldoening aan het bepaalde in het derde lid,

onderdelen a en b;

b. beslist op aanvraag van de heffingsplichtige, dat meting en bemonstering kunnen geschieden

in afwijking van een of meer van de in Bijlage I, onderdeel A, opgenomen

voorschriften, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat daarbij wordt voldaan

aan het bepaalde in het derde lid, onderdelen a en b;

c. beslist op aanvraag van de heffingsplichtige, dat kan worden afgeweken van de in Bijlage

I, onderdeel B, opgenomen analysevoorschriften, indien de heffingsplichtige aannemelijk

maakt dat de nauwkeurigheid van de uitkomsten van de analyse hierdoor niet

wordt beïnvloed;

d. kan omtrent de afwijkingen als bedoeld in de onderdelen a, b en c nadere voorschriften

geven.

6. De ambtenaar belast met de heffing neemt zijn beslissing, bedoeld in het vijfde lid, onderdelen

a, b en c, bij voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:

a. de voorschriften van Bijlage I, onderdelen A en B, waarvan wordt afgeweken;

b. de afwijkingen bedoeld in het vijfde lid, onderdelen a, b en c;

c. de nadere voorschriften bedoeld in het vijfde lid, onderdeel d;

d. een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren waarvoor de beschikking wordt

gegeven.

7. De ambtenaar belast met de heffing is bevoegd twee of meer ingevolge het vijfde lid genomen

beschikkingen, die betrekking hebben op hetzelfde bedrijf of hetzelfde bedrijfsonderdeel,

in één geschrift te verenigen.

8. De ambtenaar belast met de heffing kan bij veranderingen of te verwachten veranderingen

in de hoeveelheid of hoedanigheid van de afgevoerde, respectievelijk af te voeren stoffen,

de desbetreffende beschikkingen, bedoeld in het vijfde lid, ambtshalve wijzigen of intrekken

in verband met het bepaalde in het eerste lid en het derde lid.

Artikel 9 Beperkte meting, bemonstering en analyse

1. Op aanvraag van de heffingsplichtige, die aannemelijk maakt dat voor de berekening van

het aantal vervuilingseenheden kan worden volstaan met gegevens welke met behulp van

meting, bemonstering en analyse in een beperkt aantal etmalen zijn verkregen, besluit de

ambtenaar belast met de heffing dat meting en bemonstering geschieden in afwijking van

het bepaalde in artikel 8, tweede lid. Het besluit op aanvraag wordt genomen bij een voor

bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:

a. een opgave van de afvalwaterstromen en de stoffen welke in het onderzoek dienen te

worden betrokken;

b. de tijdvakken waarin meting en bemonstering geschieden, hetzij ieder etmaal van die

tijdvakken, hetzij één of meer daartoe aangewezen etmalen daarvan;

c. de wijze waarop de op de voet van letter b verkregen uitkomsten worden herleid tot het

aantal vervuilingseenheden over een aldaar bedoeld tijdvak, onderscheidenlijk over

het heffingsjaar;

d. een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren waarvoor de beschikking wordt

gegeven.

2. De ambtenaar belast met de heffing kan bij veranderingen of te verwachten veranderingen

in de hoeveelheid of hoedanigheid van de afgevoerde, respectievelijk af te voeren stoffen,

de desbetreffende beschikking, bedoeld in het eerste lid, ambtshalve wijzigen of intrekken,

indien toepassing van berekeningsvoorschrift III van onderdeel C van bijlage I leidt tot een

ander aantal etmalen dan in die beschikking is opgenomen.

3. De ambtenaar belast met de heffing neemt zijn beslissing, bedoeld in het tweede lid, bij

voor bezwaar vatbare beschikking.

4. De ambtenaar belast met de heffing is bevoegd beschikkingen als bedoeld in lid 1 van dit

artikel op één geschrift samen te voegen met beschikkingen die hij neemt op grond van

artikel 8, lid 5, mits die beschikkingen betrekking hebben op hetzelfde bedrijf of hetzelfde

bedrijfsonderdeel.

Artikel 10 Hoedanigheidscorrectie

1. Indien de uitkomst van de methode tot bepaling van het chemisch zuurstofverbruik bedoeld

in artikel 7 in belangrijke mate is beïnvloed door biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare

stoffen, wordt op aanvraag van de heffingsplichtige op die uitkomst een correctie toegepast.

2. De berekening van de correctie geschiedt met inachtneming van het voorschrift, opgenomen

in Bijlage I, onderdeel C.

3. De ambtenaar belast met de heffing neemt zijn beslissing als bedoeld in het eerste lid, bij

voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:

a. de wijze van berekening van de correctie;

b. de hoeveelheid en samenstelling van het afvalwater waarop de correctie van toepassing

is;

c. de frequentie en de wijze van onderzoek met betrekking tot meting, bemonstering en

analyse;

d. een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren waarvoor de beschikking wordt

gegeven.

Artikel 11 Tabel afvalwatercoëfficiënten

1. In afwijking van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, kan het aantal vervuilingseenheden

met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een

onderdeel daarvan worden vastgesteld met behulp van de in Bijlage II van deze verordening

opgenomen tabel afvalwatercoëfficiënten, indien door de heffingsplichtige aannemelijk

is gemaakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in

een kalenderjaar 1.000 of minder bedraagt en dit aantal aan de hand van de hoeveelheid

ingenomen water kan worden bepaald.

2. Het aantal vervuilingseenheden als bedoeld in het eerste lid wordt berekend volgens de

formule A x B, waarbij:

A = het aantal m³ in het kalenderjaar ten behoeve van de bedrijfsruimte of het onderdeel

van de bedrijfsruimte ingenomen water;

B = de afvalwatercoëfficiënt behorende bij de klasse van de in Bijlage II opgenomen tabel

met de klassengrenzen waarbinnen de vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik

per m³ ten behoeve van de bedrijfsruimte of van het onderdeel van de bedrijfsruimte

ingenomen water is gelegen.

3. Indien de in het kalenderjaar ingenomen hoeveelheid water niet kan worden vastgesteld

aan de hand van watermeterstanden die aan het begin en aan het einde van het kalenderjaar

zijn opgenomen, stelt de ambtenaar belast met de heffing die hoeveelheid vast op een

door hem nader vast te stellen wijze.

4. De vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m³ als bedoeld in het

tweede lid wordt bepaald met toepassing van de algemene maatregel van bestuur als bedoeld

in artikel 122k, tweede lid, van de Waterschapswet.

5. Indien het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar

voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan meer dan 1.000 bedraagt en de

heffingsplichtige aannemelijk maakt dat de berekening van het aantal vervuilingseenheden

met toepassing van de in het eerste lid, aanhef, bedoelde tabel tot geen lagere uitkomst

leidt dan die welke wordt verkregen bij berekening op de voet van artikel 8, eerste lid, beslist

de ambtenaar belast met de heffing bij voor bezwaar vatbare beschikking op aanvraag

van heffingsplichtige dat het aantal vervuilingseenheden wordt berekend met toepassing

van de tabel.

Artikel 12 Vervuilingswaarde van tuinbouwkassen

1. In afwijking van artikel 8, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die worden

afgevoerd vanuit een bedrijfsruimte of een onderdeel van een bedrijfsruimte bestemd om in

het kader van de uitoefening van een beroep of een bedrijf onder een permanente opstand

van glas of kunststof gewassen te telen, bepaald op basis van het tweede lid.

2. De vervuilingswaarde bedraagt drie vervuilingseenheden per hectare vloeroppervlak waarop

onder glas of kunststof wordt geteeld en per deel van een hectare vloeroppervlak een

evenredig deel van drie vervuilingseenheden.

3. Indien in de loop van het kalenderjaar het gebruik van een in het eerste lid bedoelde bedrijfsruimte

of onderdeel van een bedrijfsruimte, dan wel van een deel daarvan, door de

gebruiker aanvangt of eindigt, wordt hij in dat kalenderjaar voor die bedrijfsruimte, voor dat

onderdeel of voor dat deel voor een evenredig gedeelte van het op basis van het tweede lid

bepaald aantal vervuilingseenheden aan een heffing onderworpen.

4. Een vervuilingswaarde voor de bedrijfsruimte of het onderdeel van een bedrijfsruimte, berekend

op basis van het tweede of derde lid, van minder dan vijf vervuilingseenheden wordt

op drie vervuilingseenheden, en van één of minder dan één vervuilingseenheid op één vervuilingseenheid

gesteld.

Artikel 13 Franchise

1. Voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden in het heffingsjaar voor de groep

van stoffen chroom, koper, lood, nikkel en zink wordt een aftrek toegepast, met dien verstande

dat het aantal vervuilingseenheden niet lager dan op nihil kan worden gesteld. De

aftrek wordt bepaald door het totaal aantal vervuilingseenheden van de zuurstofbindende

stoffen, als berekend op grond van de artikelen 8 tot en met 11, te vermenigvuldigen met

0,0162.

2. Voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden in het heffingsjaar voor de groep

van stoffen arseen, cadmium en kwik wordt een aftrek toegepast, met dien verstande dat

het aantal vervuilingseenheden niet lager dan op nihil kan worden gesteld. De aftrek wordt

bepaald door het totaal aantal vervuilingseenheden van de zuurstofbindende stoffen, als

berekend op grond van de artikelen 8 tot en met 11, te vermenigvuldigen met 0,0027.

Artikel 14 Meetverplichting

1. Indien de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen van een bedrijfsruimte

minder bedraagt dan 1.000 vervuilingseenheden wordt, in afwijking van het bepaalde

in artikel 8:

a. het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen chroom, koper, lood, nikkel

en zink op nihil gesteld, tenzij de ambtenaar belast met de heffing aannemelijk maakt

dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot deze stoffen de in artikel 13,

eerste lid bedoelde aftrek te boven gaat;

b. het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen arseen, cadmium en kwik op

nihil gesteld, tenzij de ambtenaar belast met de heffing aannemelijk maakt dat het aantal

vervuilingseenheden met betrekking tot deze stoffen de in artikel 13, tweede lid,

bedoelde aftrek te boven gaat.

2. Indien de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen van een bedrijfsruimte

1.000 vervuilingseenheden of meer bedraagt, wordt, in afwijking van het bepaalde

in artikel 8:

a. het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen chroom, koper, lood, nikkel

en zink op nihil gesteld, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal

vervuilingseenheden met betrekking tot deze stoffen de in artikel 13, eerste lid, bedoelde

aftrek niet te boven gaat;

b. het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen arseen, cadmium en kwik op

nihil gesteld, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden

met betrekking tot deze stoffen de in artikel 13, tweede lid, bedoelde aftrek

niet te boven gaat.

Artikel 15 Totale vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte

De vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte, wordt bepaald op de som van de aantallen vervuilingseenheden

als berekend overeenkomstig de artikelen 8 tot en met 14, voor zover deze

van toepassing zijn.

Artikel 16 Vervuilingswaarde van kleine bedrijfsruimten

1. In afwijking van artikel 8, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit

een bedrijfsruimte of vanuit een zuiveringtechnisch werk voor het zuiveren van afvalwater

worden afgevoerd gesteld op drie vervuilingseenheden indien door de heffingsplichtige

aannemelijk is gemaakt dat die vervuilingswaarde minder dan vijf vervuilingseenheden bedraagt

en op één vervuilingseenheid indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt

dat die één vervuilingseenheid of minder bedraagt.

2. Indien de aanslag in het heffingsjaar al is opgelegd voor drie vervuilingseenheden en de

heffingsplichtige aannemelijk maakt dat de vervuilingswaarde één vervuilingseenheid of

minder bedraagt, bestaat aanspraak op vermindering. De heffingsplichtige kan daartoe na

afloop van het heffingsjaar of, bij beëindiging van de heffingsplicht, in de loop van het heffingsjaar

een aanvraag indienen bij de ambtenaar belast met de heffing.

Artikel 17 Vervuilingswaarde van woonruimten

1. In afwijking van artikel 8, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit

een woonruimte worden afgevoerd, gesteld op drie vervuilingseenheden. De vervuilingswaarde

van de stoffen die vanuit een door één persoon gebruikte woonruimte worden afgevoerd

wordt gesteld op één vervuilingseenheid.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op de voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimten

die zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als zodanig wordt geexploiteerd.

De in de vorige volzin bedoelde woonruimten worden tezamen aangemerkt als

een bedrijfsruimte danwel als onderdeel van een bedrijfsruimte.

3. Indien de in het eerste lid bedoelde situatie dat een woonruimte wordt gebruikt door één

persoon ontstaat in de loop van het heffingsjaar, wordt de vervuilingswaarde, op één vervuilingseenheid

vastgesteld met ingang van de eerste dag die volgt op de dag waarop die

situatie is ontstaan.

4. Indien de in het derde lid bedoelde situatie onstaat ná de dagtekening van de aanslag, bestaat

aanspraak op vermindering. De heffingsplichtige moet daartoe een aanvraag indienen

bij de ambtenaar belast met de heffing.

Artikel 18 Schatting

De ambtenaar belast met de heffing kan het aantal vervuilingseenheden in een kalenderjaar

geheel of gedeeltelijk door middel van schatting vaststellen, indien door de heffingsplichtige:

a. meting, bemonstering en analyse niet of niet geheel zijn geschied in overeenstemming met

de in Bijlage I opgenomen voorschriften;

b. het aantal vervuilingseenheden niet is berekend met behulp van meting, bemonstering en

analyse en bepaling van de vervuilingswaarde op basis van artikel 11, eerste of vijfde lid,

12, eerste lid, 16, eerste lid, of 17, eerste lid, niet mogelijk is;

c. het aantal vervuilingseenheden niet is berekend met behulp van meting, bemonstering en

analyse, bepaling van de vervuilingswaarde op basis van artikel 11, vijfde lid, wel mogelijk

is, maar door de heffingsplichtige gedurende het heffingsjaar geen aanvraag als bedoeld in

dat artikel is gedaan:

d. niet of niet geheel is voldaan aan de voorwaarden, verbonden aan de in artikel 8, 9 of 10

bedoelde toestemming.

Artikel 19 Tarief

Het tarief bedraagt € 45,17 per vervuilingseenheid.

Artikel 20 Wijze van heffing en termijnen van betaling

1. De heffing wordt geheven bij wege van aanslag.

2. Belastingaanslagen en beschikkingen inzake een bestuurlijke boete dienen, met in achtneming

van het overigens in dit artikel bepaalde, te worden betaald in één termijn die vervalt

twee maanden na de dagtekening van de aanslag.

3. Belastingaanslagen waarvan de dagtekening in het desbetreffende heffingsjaar ligt en

waarvoor de heffingschuldige een machtiging heeft afgegeven om deze af te schrijven door

middel van automatische incasso, dienen te worden betaald in zoveel gelijke maandelijkse

termijnen als er na de dagtekening van de aanslag nog in het desbetreffende heffingsjaar

volle danwel gedeeltelijke kalendermaanden resteren, met dien verstande dat het aantal

maandelijkse termijnen niet minder dan twee bedraagt. Voor de overige aanslagen geldt

onverkort de in lid 2 neergelegde hoofdregel.

4. Op het bepaalde in lid 3 van dit artikel geldt als restrictie dat het bedrag per afschrijving op

het totaalbedrag van het desbetreffende aanslagbiljet niet minder dan € 5,00 bedraagt.

Artikel 21 Nadere regels

Het dagelijks bestuur van GBLT kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de

invordering.

Artikel 22 Kwijtschelding

Bij de invordering van de zuiveringsheffing wordt geen kwijtschelding verleend met uitzondering

van aanslagen voor woonruimten.

Artikel 23 Niet opleggen van de aanslag

1. Een aanslag van minder dan € 5,00 wordt niet opgelegd.

2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt het totaal van de op één aanslagbiljet verenigde

aanslagen als één aanslag aangemerkt.

Artikel 24 Inwerkingtreding en citeertitel

1. De ‘Verordening zuiveringsheffing Waterschap Rijn en IJssel 2013‘, vastgesteld bij besluit

De ‘Verordening zuiveringsheffing Waterschap Rijn en IJssel 2013‘, vastgesteld bij besluit

van 13 november 2012, wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde

datum van ingang van de heffing. Zij blijft van toepassing op belastbare feiten die zich voor

die datum hebben voorgedaan, met uitzondering van het bepaalde in artikel 20 van die

verordening.

2. Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2014.

3. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2014.

4. Deze verordening wordt aangehaald als ‘Verordening zuiveringsheffing waterschap Rijn enIJssel 2014’.

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van het algemeen bestuur op 5 november 2013,

drs. C. Roos

secretaris-directeur

drs. H.Th.M. Pieper

dijkgraaf 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Besluit tot vaststelling van de ‘Verordening verontreinigingsheffing waterschap Rijn en IJssel'

Het algemeen bestuur van waterschap Rijn en IJssel;

op voordracht van het dagelijks bestuur van 22 oktober 2013,

gelet op de artikelen 110 en 113, eerste lid, van de Waterschapswet en hoofdstuk 7 van de Waterwet;

B e s l u i t :

vast te stellen:

De ‘Verordening verontreinigingsheffing waterschap Rijn en IJssel 2014’

Artikel 1 Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

a. oppervlaktewaterlichaam: samenhangend geheel van vrij aan het aardoppervlak voorkomend

water, met de daarin aanwezige stoffen, alsmede de bijbehorende bodem en oevers,

flora en fauna ten aanzien waarvan het waterschap ingevolge artikel 3.2 van de Waterwet is

aangewezen als beheerder, met uitzondering van de gronden die ingevolge artikel 3.1 of 3.2

van de Waterwet zijn aangewezen als drogere oevergebieden;

b. stoffen: de stoffen genoemd in artikel 9 van deze verordening;

c. lozen: het brengen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het waterschap;

d. woonruimte: een ruimte die blijkens haar inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel

te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte

niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven;

e. bedrijfsruimte: een naar zijn of haar aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen

ruimte of terrein, niet zijnde een woonruimte, een zuiveringtechnisch werk of een openbaar

vuilwaterriool;

f. openbaar vuilwaterriool: een voorziening voor de inzameling en het transport van stedelijk

afvalwater, in beheer bij een gemeente of een rechtspersoon die door een gemeente met het

beheer is belast;

g. zuiveringtechnisch werk: een werk voor het zuiveren van stedelijk afvalwater, in exploitatie bij

een waterschap of gemeente, dan wel een rechtspersoon die door het bestuur van een waterschap

met de zuivering van stedelijk afvalwater is belast, met inbegrip van het bij dat werk

behorende werk voor het transport van stedelijk afvalwater;

h. stedelijk afvalwater: huishoudelijk afvalwater of een mengsel daarvan met bedrijfsafvalwater,

afvloeiend hemelwater, grondwater of ander afvalwater;

i. de ambtenaar belast met de heffing: de door het dagelijks bestuur van GBLT aangewezen

ambtenaar, bedoeld in artikel 124, vijfde lid, onderdeel a, van de Waterschapswet;

j. watersysteem: het watersysteem zoals bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Waterschapswet;

k. drinkwater: drinkwater als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet;

l. ingenomen water: geleverd drink- en industriewater, warm tapwater, onttrokken grond- en

oppervlaktewater en opgevangen hemelwater;

m drinkwaterbedrijf: drinkwaterbedrijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet;

n. warm tapwater: warm tapwater als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet.

o. GBLT: het openbaar lichaam Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus –

Tricijn te Zwolle, handelend onder de naam ‘GBLT’.

Artikel 2 Bijlagen

Bij deze verordening behoren de volgende bijlagen:

– Bijlage I: voorschriften voor meting, bemonstering, analyse en berekening;

- Bijlage II: tabel afvalwatercoëfficiënten zoals opgenomen in artikel 122k, derde lid, van de

Waterschapswet.

Artikel 3 Belastbaar feit en heffingsplicht

1. Onder de naam verontreinigingsheffing wordt een directe belasting geheven ter zake van

lozen.

2. Aan de heffing worden onderworpen:

a. ter zake van het lozen vanuit een woonruimte of een bedrijfsruimte: degene die het gebruik

heeft van die ruimte;

b. ter zake van het lozen met behulp van een riolering of van een zuiveringtechnisch werk:

degene bij wie die riolering of dat zuiveringtechnisch werk in beheer is;

c. ter zake van het lozen anders dan bedoeld onder a of b: degene die loost.

3. Voor de toepassing van het tweede lid onder a, wordt:

a. gebruik van een woonruimte door de leden van een huishouden aangemerkt als gebruik

door het door de ambtenaar belast met de heffing aangewezen lid van dat huishouden;

b. gebruik door degene aan wie een deel van een bedrijfsruimte in gebruik is gegeven,

aangemerkt als gebruik door degene die het deel in gebruik heeft gegeven; degene die

het deel in gebruik heeft gegeven is bevoegd de heffing als zodanig te verhalen op degene

aan wie dat deel in gebruik is gegeven;

c. het ter beschikking stellen van een woonruimte of bedrijfsruimte voor volgtijdig gebruik

aangemerkt als gebruik door degene die die ruimte ter beschikking heeft gesteld; degene

die de ruimte ter beschikking heeft gesteld is bevoegd de heffing als zodanig te verhalen

op degene aan wie de ruimte ter beschikking is gesteld.

4. De opbrengst van de verontreinigingsheffing komt ten goede aan de bekostiging van het

beheer van het watersysteem door het waterschap;

Artikel 4 Vrijstellingen

Van de verontreinigingsheffing zijn vrijgesteld:

a het lozen met behulp van een openbaar vuilwaterriool;

b het lozen vanuit een zuiveringstechnisch werk door het waterschap zelf;

c het lozen van stoffen afkomstig vanuit een zuiveringstechnisch werk anders dan door het

waterschap zelf, mits de hoeveelheid stoffen niet is toegenomen.

Artikel 5 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsevenredigheid

1. De heffing ter zake van woonruimten en van bedrijfsruimten als bedoeld in artikel 18 is verschuldigd

bij het begin van het heffingsjaar of, zo dit later is, bij de aanvang van de heffingsplicht.

2. Indien ter zake van woonruimten de heffingsplicht als bedoeld in het eerste lid in de loop

van het heffingsjaar aanvangt, is de heffing verschuldigd voor zoveel driehonderdvijfenzestigste

gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde heffing als er in dat jaar, na de aanvang

van de heffingsplicht, nog volle etmalen resteren.

3. Indien ter zake van woonruimten de heffingsplicht bedoeld in het eerste lid in de loop van

het heffingsjaar eindigt, bestaat aanspraak op ontheffing voor zoveel driehonderdvijfenzestigste

gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde heffing als er in dat jaar, na het einde

van de heffingsplicht, nog volle etmalen resteren.

4. Indien de heffingsplicht voor woonruimten is beëindigd na de dagtekening van de aanslag,

kan de heffingsplichtige een aanvraag tot ontheffing indienen bij de ambtenaar belast met

de heffing.

5. Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing indien de heffingsplichtige in de loop van

het heffingsjaar het gebruik van een woonruimte beëindigt en direct aansluitend het gebruik

krijgt van een woonruimte die eveneens in het gebied van waterschap Rijn en IJssel ligt en er

vanuit de nieuwe woonruimte eveneens wordt geloosd als bedoeld in artikel 1 onder c.

Artikel 6 Aangifte

1. Met betrekking tot de verontreinigingsheffing geheven van gebruikers van bedrijfsruimten,

wordt de uitnodiging tot het doen van aangifte gedaan door:

a. het uitreiken of toezenden van een aangiftebiljet;

b. het uitreiken of toezenden van een aangiftebrief waarin wordt verzocht

om aangifte te doen op de wijze als bedoeld in het derde lid, onderdeel b.

2. Op verzoek van degene die op de wijze, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, is uitgenodigd

tot het doen van aangifte, wordt door de ambtenaar belast met de heffing een aangiftebiljet

als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, toegezonden of uitgereikt indien van de

desbetreffende aangifteplichtige redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat deze aangifte

kan doen op de wijze, bedoeld in lid 3, onderdeel b.

3. Aangifte wordt gedaan door:

a. het inleveren of toezenden van het uitgereikte aangiftebiljet met de eventueel daarbij

gevraagde bescheiden;

b. het op elektronische wijze toezenden van de door de betreffende programmatuur gevraagde

gegevens.

4. Indien het derde lid, onderdeel b, toepassing vindt, worden de eventueel gevraagde bescheiden

afzonderlijk ingeleverd of toegezonden. De via de programmatuur, bedoeld in

laatstgenoemd onderdeel b, toe te zenden dan wel in te leveren gegevens zijn inhoudelijk

gelijk aan die welke toegezonden dan wel ingeleverd hadden moeten worden als voor de

aangifte als bedoeld in het derde lid, onderdeel a.

Artikel 7

(ongebruikt)

Artikel 8 Heffingsjaar

Het heffingsjaar is gelijk aan het kalenderjaar.

Artikel 9 Grondslag en heffingsmaatstaf algemeen

1. Voor de heffing bedoeld in artikel 3 geldt als grondslag de hoeveelheid en de hoedanigheid

van de stoffen die in een kalenderjaar worden geloosd.

2. Voor de heffing geldt als heffingsmaatstaf de vervuilingswaarde van de stoffen die in een

kalenderjaar worden geloosd. De vervuilingswaarde wordt uitgedrukt in vervuilingseenheden.

3. Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot zuurstofbindende stoffen wordt bepaald

op basis van de som van het chemisch zuurstofverbruik en het zuurstofverbruik door omzetting

van stikstofverbindingen, zoals voorgeschreven in Bijlage I van deze verordening.

Eén vervuilingseenheid vertegenwoordigt met betrekking tot zuurstofbindende stoffen een

verbruik in het heffingsjaar van 54,8 kilogram zuurstof.

4. Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot de stoffen chroom, koper, lood, nikkel,

zink, arseen, kwik en cadmium wordt bepaald op basis van de geloosde gewichtshoeveelheden,

zoals voorgeschreven in Bijlage I van deze verordening. Eén vervuilingseenheid

vertegenwoordigt een in het heffingsjaar geloosde gewichtshoeveelheid van:

a. 1,00 kilogram van de stoffen chroom, koper, lood, nikkel en zink;

b. 0,100 kilogram van de stoffen arseen, cadmium en kwik;

5. De stoffen zilver, chloride, sulfaat en fosfor worden niet aan de heffing onderworpen.

Artikel 10 Meting, bemonstering en analyse

1. Het aantal vervuilingseenheden van zuurstofbindende en andere stoffen wordt berekend

met behulp van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens. De meting,

bemonstering, analyse en berekening geschieden met in achtneming van de in Bijlage I opgenomen

voorschriften.

2. De in het eerste lid bedoelde meting, bemonstering en analyse geschieden ieder etmaal

van het heffingsjaar, behoudens het bepaalde in artikel 11.

3. De meting en de bemonstering geschieden zodanig dat:

a. de gemeten hoeveelheid afvalwater niet meer dan 5% afwijkt van de werkelijke hoeveelheid

afvalwater;

b. het verkregen monster representatief is voor de totale hoeveelheid stoffen die gedurende

de bemonsteringsperiode vanuit het bedrijf of het bedrijfsonderdeel wordt geloosd.

4. De heffingsplichtige brengt de wijze van meting en bemonstering met een beschrijving van

de daarvoor te gebruiken apparatuur voor aanvang van het heffingsjaar ter kennis van de

ambtenaar belast met de heffing. Indien het gebruik van de apparatuur in de loop van het

heffingsjaar aanvangt of wijzigt, dan wordt dit vóór de ingebruikname of de wijziging ter

kennis van de ambtenaar belast met de heffing gebracht.

5. De ambtenaar belast met de heffing:

a. kan ambtshalve bepalen dat meting en bemonstering geschieden in afwijking van één

of meer van de in Bijlage I, onderdeel A, opgenomen voorschriften, indien deze aannemelijk

maakt dat dit noodzakelijk is ter voldoening aan het bepaalde in het derde lid, onderdelen

a en b;

b. beslist op aanvraag van de heffingsplichtige dat meting en bemonstering kunnen geschieden

in afwijking van een of meer van de in Bijlage I, onderdeel A, opgenomen

voorschriften, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat daarbij wordt voldaan

aan het bepaalde in het derde lid, onderdelen a en b;

c. beslist op aanvraag van de heffingsplichtige dat kan worden afgeweken van de in Bijlage

I, onderdeel B, opgenomen analysevoorschriften, indien de heffingsplichtige aannemelijk

maakt dat de nauwkeurigheid van de uitkomsten van de analyse hierdoor niet

wordt beïnvloed;

d. kan omtrent de afwijkingen als bedoeld in de onderdelen a, b en c nadere voorschriften

geven.

6. De ambtenaar belast met de heffing neemt zijn beslissing, bedoeld in het vijfde lid, onderdelen

a, b en c, bij voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:

a. de voorschriften van Bijlage I, onderdelen A en B, waarvan wordt afgeweken;

b. de afwijkingen bedoeld in het vijfde lid, onderdelen a, b en c;

c. de nadere voorschriften bedoeld in het vijfde lid, onderdeel d;

d. een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren waarvoor de beschikking wordt

gegeven.

7. De ambtenaar belast met de heffing is bevoegd twee of meer ingevolge het vijfde lid genomen

beschikkingen, die betrekking hebben op hetzelfde bedrijf of hetzelfde bedrijfsonderdeel,

in één geschrift te verenigen.

8. De ambtenaar belast met de heffing kan bij veranderingen of te verwachten veranderingen

in de hoeveelheid of hoedanigheid van de geloosde, respectievelijk te lozen stoffen, de

desbetreffende beschikkingen, bedoeld in het vijfde lid, ambtshalve wijzigen of intrekken in

verband met het bepaalde in het eerste lid en het derde lid.

Artikel 11 Beperkte meting, bemonstering en analyse

1. Op aanvraag van de heffingsplichtige, die aannemelijk maakt dat voor de berekening van

het aantal vervuilingseenheden kan worden volstaan met gegevens welke met behulp van

meting, bemonstering en analyse in een beperkt aantal etmalen zijn verkregen, besluit de

ambtenaar belast met de heffing dat meting en bemonstering geschieden in afwijking van

het bepaalde in artikel 10, tweede lid. Het besluit op aanvraag wordt genomen bij een voor

bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:

a. een opgave van de afvalwaterstromen en de stoffen welke in het onderzoek dienen te

worden betrokken;

b. de tijdvakken waarin meting en bemonstering geschieden, hetzij ieder etmaal van die

tijdvakken, hetzij één of meer daartoe aangewezen etmalen daarvan;

c. de wijze waarop de op de voet van letter b verkregen uitkomsten worden herleid tot het

aantal vervuilingseenheden over een aldaar bedoeld tijdvak, onderscheidenlijk over het

heffingsjaar;

d. een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren waarvoor de beschikking wordt

gegeven.

2. De ambtenaar belast met de heffing kan bij veranderingen of te verwachten veranderingen

in de hoeveelheid of hoedanigheid van de geloosde, respectievelijk te lozen stoffen, de

desbetreffende beschikking, bedoeld in het eerste lid, ambtshalve wijzigen of intrekken, in5

dien toepassing van berekeningsvoorschrift IV van onderdeel C van bijlage I leidt tot een

ander aantal etmalen dan in die beschikking is opgenomen.

3. De ambtenaar belast met de heffing neemt zijn beslissing, bedoeld in het tweede lid, bij

voor bezwaar vatbare beschikking.

4. De ambtenaar belast met de heffing is bevoegd beschikkingen als bedoeld in lid 1 van dit

artikel op één geschrift samen te voegen met beschikkingen die hij neemt op grond van

artikel 10, lid 5, mits die beschikkingen betrekking hebben op hetzelfde bedrijf of hetzelfde

bedrijfsonderdeel.

Artikel 12 Hoedanigheidscorrectie

1. Indien de uitkomst van de methode tot bepaling van het chemisch zuurstofverbruik bedoeld

in artikel 9 in belangrijke mate is beïnvloed door biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare

stoffen, wordt op aanvraag van de heffingsplichtige op die uitkomst een correctie toegepast.

2. De berekening van de correctie geschiedt met inachtneming van het voorschrift, opgenomen

in Bijlage I, onderdeel C.

3. De ambtenaar belast met de heffing neemt zijn beslissing als bedoeld in het eerste lid, bij

voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:

a. de wijze van berekening van de correctie;

b. de hoeveelheid en samenstelling van het afvalwater waarop de correctie van toepassing

is;

c. de frequentie en de wijze van onderzoek met betrekking tot meting, bemonstering en

analyse;

d. een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren waarvoor de beschikking wordt

gegeven.

Artikel 13 Tabel afvalwatercoëfficiënten

1 In afwijking van het bepaalde in artikel 10, eerste lid, kan het aantal vervuilingseenheden

met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een

onderdeel daarvan worden vastgesteld met behulp van de in Bijlage II van deze verordening

opgenomen tabel afvalwatercoëfficiënten, indien door de heffingsplichtige aannemelijk

is gemaakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in

een kalenderjaar 1.000 of minder bedraagt en dit aantal aan de hand van de hoeveelheid

ingenomen water kan worden bepaald.

2 Het aantal vervuilingseenheden als bedoeld in het eerste lid wordt berekend volgens de

formule A x B, waarbij:

A = het aantal m³ in het kalenderjaar ten behoeve van de bedrijfsruimte of het onderdeel

van de bedrijfsruimte ingenomen water;

B = de afvalwatercoëfficiënt behorende bij de klasse van de in Bijlage II opgenomen tabel

met de klassengrenzen waarbinnen de vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik

per m³ ten behoeve van de bedrijfsruimte of van het onderdeel van de bedrijfsruimte

ingenomen water is gelegen.

3 Indien de in het kalenderjaar ingenomen hoeveelheid water niet kan worden vastgesteld

aan de hand van watermeterstanden die aan het begin en aan het einde van het kalenderjaar

zijn opgenomen, stelt de ambtenaar belast met de heffing die hoeveelheid vast op een

door hem nader vast te stellen wijze.

4 De vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m³ als bedoeld in het

tweede lid wordt ingevolge artikel 7.3b, vijfde lid, van de Waterwet bepaald met toepassing

van de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 122k, tweede lid, van de Waterschapswet.

5 Indien het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar

voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan meer dan 1.000 bedraagt en de

heffingsplichtige aannemelijk maakt dat de berekening van het aantal vervuilingseenheden

met toepassing van de in het eerste lid, aanhef, bedoelde tabel tot geen lagere uitkomst

leidt dan die welke wordt verkregen bij berekening op de voet van artikel 10, eerste lid, beslist

de ambtenaar belast met de heffing bij voor bezwaar vatbare beschikking op aanvraag

van heffingsplichtige dat het aantal vervuilingseenheden wordt berekend met toepassing

van de tabel.

Artikel 14 Vervuilingswaarde van tuinbouwkassen

1 In afwijking van artikel 10, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die worden

geloosd vanuit een bedrijfsruimte of een onderdeel van een bedrijfsruimte bestemd om in

het kader van de uitoefening van een beroep of een bedrijf onder een permanente opstand

van glas of kunststof gewassen te telen, bepaald op basis van het tweede lid.

2 De vervuilingswaarde bedraagt drie vervuilingseenheden per hectare vloeroppervlak waarop

onder glas of kunststof wordt geteeld en per deel van een hectare vloeroppervlak een

evenredig deel van drie vervuilingseenheden.

3 Indien in de loop van het kalenderjaar het gebruik van een in het eerste lid bedoelde bedrijfsruimte

of onderdeel van een bedrijfsruimte, dan wel van een deel daarvan, door de

gebruiker aanvangt of eindigt, wordt hij in dat kalenderjaar voor die bedrijfsruimte, voor dat

onderdeel of voor dat deel voor een evenredig gedeelte van het op basis van het tweede lid

bepaald aantal vervuilingseenheden aan een heffing onderworpen.

4 Een vervuilingswaarde voor de bedrijfsruimte of het onderdeel van een bedrijfsruimte, berekend

op basis van het tweede of derde lid, van minder dan vijf vervuilingseenheden wordt

op drie vervuilingseenheden, en van één of minder dan één vervuilingseenheid op één vervuilingseenheid

gesteld.

Artikel 15 Franchise

1 Voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden in het heffingsjaar voor de groep

van stoffen chroom, koper, lood, nikkel en zink wordt een aftrek toegepast, met dien verstande

dat het aantal vervuilingseenheden niet lager dan op nihil kan worden gesteld. De

aftrek wordt bepaald door het totaal aantal vervuilingseenheden van de zuurstofbindende

stoffen, als berekend op grond van de artikelen 10 tot en met 13, te vermenigvuldigen met

0,0162.

2 Voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden in het heffingsjaar voor de groep

van stoffen arseen, cadmium en kwik wordt een aftrek toegepast, met dien verstande dat

het aantal vervuilingseenheden niet lager dan op nihil kan worden gesteld. De aftrek wordt

bepaald door het totaal aantal vervuilingseenheden van de zuurstofbindende stoffen, als

berekend op grond van de artikelen 10 tot en met 13, te vermenigvuldigen met 0,0027.

Artikel 16 Meetverplichting

1 Indien de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen van een bedrijfsruimte

minder bedraagt dan 1.000 vervuilingseenheden wordt, in afwijking van het bepaalde

in artikel 10:

a. het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen chroom, koper, lood, nikkel en

zink op nihil gesteld, tenzij de ambtenaar belast met de heffing aannemelijk maakt dat

het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot deze stoffen de in artikel 15, eerste

lid bedoelde aftrek te boven gaat;

b. het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen arseen, cadmium en kwik op

nihil gesteld, tenzij de ambtenaar belast met de heffing aannemelijk maakt dat het aantal

vervuilingseenheden met betrekking tot deze stoffen de in artikel 15, tweede lid, bedoelde

aftrek te boven gaat.

2 Indien de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen van een bedrijfsruimte

1.000 vervuilingseenheden of meer bedraagt, wordt, in afwijking van het bepaalde

in artikel 10:

a. het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen chroom, koper, lood, nikkel en

zink op nihil gesteld, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden

met betrekking tot deze stoffen de in artikel 15, eerste lid, bedoelde

aftrek niet te boven gaat;

b. het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen arseen, cadmium en kwik op

nihil gesteld, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden

met betrekking tot deze stoffen de in artikel 15, tweede lid, bedoelde aftrek

niet te boven gaat.

Artikel 17 Totale vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte

De vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte wordt bepaald op de som van de aantallen vervuilingseenheden

als berekend overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 16, voorzover deze van

toepassing zijn.

Artikel 18 Vervuilingswaarde van kleine bedrijfsruimten

1 In afwijking van artikel 10, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit

een bedrijfsruimte of vanuit een zuiveringtechnisch werk voor het zuiveren van afvalwater

worden geloosd gesteld op drie vervuilingseenheden indien door de heffingsplichtige aannemelijk

is gemaakt dat die vervuilingswaarde minder dan vijf vervuilingseenheden bedraagt

en op één vervuilingseenheid indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt

dat die één vervuilingseenheid of minder bedraagt.

2 Indien de aanslag is opgelegd voor drie vervuilingseenheden en de heffingsplichtige aannemelijk

maakt dat de vervuilingswaarde één vervuilingseenheid of minder bedraagt, bestaat

aanspraak op vermindering. De heffingsplichtige kan daartoe na afloop van het heffingsjaar

of, bij beëindiging van de heffingsplicht, in de loop van het heffingsjaar een aanvraag

indienen bij de ambtenaar belast met de heffing.

Artikel 19 Vervuilingswaarde van woonruimten

1 In afwijking van artikel 10, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit

een woonruimte worden geloosd, gesteld op drie vervuilingseenheden. De vervuilingswaarde

van de stoffen die vanuit een door één persoon gebruikte woonruimte worden geloosd,

wordt gesteld op één vervuilingseenheid.

2 Het eerste lid is niet van toepassing op de voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimten

die zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als zodanig wordt

geëxploiteerd. De in de vorige volzin bedoelde woonruimten worden tezamen aangemerkt

als een bedrijfsruimte dan wel als onderdeel van een bedrijfsruimte.

3 Indien de in het eerste lid bedoelde situatie dat een woonruimte wordt gebruikt door één

persoon ontstaat in de loop van het heffingsjaar, wordt de vervuilingswaarde op één vervuilingseenheid

vastgesteld met ingang van de eerste dag die volgt op de dag waarop die situatie

is ontstaan.

4 Indien de in het derde lid bedoelde situatie ontstaat ná de dagtekening van de aanslag, bestaat

aanspraak op vermindering. De heffingsplichtige moet daartoe een aanvraag indienen

bij de ambtenaar belast met de heffing.

Artikel 20 Schatting

De ambtenaar belast met de heffing kan het aantal vervuilingseenheden in een kalenderjaar

geheel of gedeeltelijk door middel van schatting vaststellen, indien door de heffingsplichtige:

a. meting, bemonstering en analyse niet of niet geheel zijn geschied in overeenstemming met

de in Bijlage I opgenomen voorschriften;

b. het aantal vervuilingseenheden niet is berekend met behulp van meting, bemonstering en

analyse en bepaling van de vervuilingswaarde op basis van artikel 13, eerste of vijfde lid,

14, eerste lid, 18, eerste lid, of 19, eerste lid, niet mogelijk is;

c. het aantal vervuilingseenheden niet is berekend met behulp van meting, bemonstering en

analyse, bepaling van de vervuilingswaarde op basis van artikel 13, vijfde lid, wel mogelijk

is, maar door de heffingsplichtige gedurende het heffingsjaar geen aanvraag als bedoeld in

dat artikel is gedaan:

d. niet of niet geheel is voldaan aan de voorwaarden, verbonden aan de in artikel 10, 11 of 12

bedoelde toestemming.

Artikel 21 Tarief

Het tarief bedraagt € 45,17 per vervuilingseenheid.

Artikel 22 Wijze van heffing en termijnen van betaling

1. De heffing wordt geheven bij wege van aanslag.

2. Belastingaanslagen en beschikkingen inzake een bestuurlijke boete dienen, met in achtneming

van het overigens in dit artikel bepaalde, te worden betaald in één termijn die vervalt

twee maanden na de dagtekening van de aanslag.

3. Belastingaanslagen waarvan de dagtekening in het desbetreffende heffingsjaar ligt en

waarvoor de heffingschuldige een machtiging heeft afgegeven om deze af te schrijven door

middel van automatische incasso, dienen te worden betaald in zoveel gelijke maandelijkse

termijnen als er na de dagtekening van de aanslag nog in het desbetreffende heffingsjaar

volle danwel gedeeltelijke kalendermaanden resteren, met dien verstande dat het aantal

maandelijkse termijnen niet minder dan twee bedraagt. Voor de overige aanslagen geldt

onverkort de in lid 2 neergelegde hoofdregel.

4. Op het bepaalde in lid 3 van dit artikel geldt als restrictie dat het bedrag per afschrijving op

het totaalbedrag van het desbetreffende aanslagbiljet niet minder dan € 5,00 bedraagt.

Artikel 23 Nadere regels

Het dagelijks bestuur van GBLT kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de

invordering.

Artikel 24 Kwijtschelding

Bij de invordering van de verontreinigingsheffing wordt geen kwijtschelding verleend met uitzondering

van aanslagen voor woonruimten.

Artikel 25 Niet opleggen van aanslag

1. Een aanslag van minder dan € 5,00 wordt niet opgelegd.

2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt het totaal van de op één aanslagbiljet verenigde

aanslagen als één aanslag aangemerkt.

Artikel 26 Inwerkingtreding en citeertitel

1. De ‘Verordening verontreinigingsheffing waterschap Rijn en IJssel 2013’, vastgesteld bij

besluit van 13 november 2012, wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde

datum van ingang van de heffing. Zij blijft van toepassing op belastbare feiten die

zich voor die datum hebben voorgedaan, met uitzondering van het bepaalde in artikel 22

van die verordening.

2. Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2014.

3. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2014.

4. Deze verordening wordt aangehaald als ‘Verordening verontreinigingsheffing waterschapRijn en IJssel 2014’.

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van het algemeen bestuur op 5 november 2013,

drs. C. Roos

secretaris-directeur

drs. H.Th.M. Pieper

dijkgraaf

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Besluit tot vaststelling van de ‘Verordening op de watersysteemheffing

Het algemeen bestuur van Waterschap Rijn en IJssel;

Op voordracht van het dagelijks bestuur van 22 oktober 2013;

Gelet op de artikelen 110,113 en 117 Waterschapswet;

Besluit:

Vast te stellen de ‘Verordening watersysteemheffing waterschap Rijn en IJssel 2014’.

Hoofdstuk I Inleidende bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

a. ingezetene: Indien de Wet basisregistratie personen (Wet van 3 juli 2013, Stb. 2013, 315)

en de Aanpassingswet basisregistratie personen (Wet van 10 juli 2013, Stb. 2013, 316) op

1 december 2013 niet in werking treden, moet onder een ingezetene worden verstaan:

degene die blijkens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens bij het begin

van het kalenderjaar woonplaats heeft in het gebied van het waterschap en die aldaar

gebruik heeft van woonruimte.

Indien de Wet basisregistratie personen (Wet van 3 juli 2013, Stb. 2013, 315) en de

Aanpassingswet basisregistratie personen (Wet van 10 juli 2013, Stb. 2013, 316) op 1

december 2013 in werking treden, moet onder een ingezetene worden verstaan: degene

die blijkens de basisregistratie personen ij het begin van het kalenderjaar woonplaats heeft

in het gebied van het waterschap en die aldaar gebruik heeft van woonruimte.

b. heffingsambtenaar: de door het dagelijks bestuur van GBLT aangewezen ambtenaar,

bedoeld in artikel 124, vijfde lid, onderdeel a, van de Waterschapswet;

c. invorderingsambtenaar: de door het dagelijks bestuur van GBLT aangewezen ambtenaar,

bedoeld in artikel 124, vijfde lid, onderdeel b, van de Waterschapswet;

d. woonruimte: een ruimte die blijkens zijn inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel

te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte

niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven;

e. kostentoedelingsverordening: de verordening van het waterschap, bedoeld in artikel 120,

eerste lid, eerste volzin, van de Waterschapswet;

f. buitendijks gelegen onroerende zaken: onroerende zaken die geheel of gedeeltelijk buiten

de primaire waterkering zijn gelegen als bedoeld in artikel 1, onderdeel g van de

‘Kostentoedelingsverordening watersysteembeheer Waterschap Rijn en IJssel 2014’;

g. natuurterreinen: ongebouwde onroerende zaken waarvan de inrichting en het beheer

geheel of nagenoeg geheel en duurzaam zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling

van natuur. Onder natuurterreinen worden mede verstaan bossen en open wateren met een

oppervlakte van tenminste één hectare;

Pagina 2 van 6

h. ongebouwde onroerende zaken: ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen

zijn;

i. gebied van het waterschap: het gebied dat is aangegeven op de bij het provinciaal

reglement behorende kaart waarin het waterschap bevoegd is het watersysteembeheer uit

te oefenen;

j. de heffing: de watersysteemheffing als genoemd in artikel 117, aanhef, Waterschapswet.

k. GBLT: het openbaar lichaam Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus – Tricijn.

Artikel 2 Belastbaar feit en heffingsplichtigen

1. Ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de zorg voor het watersysteem wordt

onder de naam watersysteemheffing een directe belasting geheven.

2. De heffing wordt geheven van hen die:

a. ingezetenen zijn als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, met dien verstande dat gebruik

van woonruimte door de leden van een gezamenlijke huishouding wordt aangemerkt als

gebruik door een door de heffingsambtenaar aan te wijzen lid van dat huishouden;

b. krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van ongebouwde

onroerende zaken in het gebied van het waterschap;

c. krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van natuurterreinen in het

gebied van het waterschap;

d. krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van gebouwde

onroerende zaken in het gebied van het waterschap.

3. Heffingsplichtig in de zin van het tweede lid, onderdelen b, c en d, is degene die bij het

begin van het kalenderjaar als rechthebbende in de basisregistratie kadaster is vermeld,

tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen rechthebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt

recht is;

4. Voor de toepassing van het tweede lid, onderdelen b, c en d, is heffingsplichtig de:

a. beperkt gerechtigde en niet de eigenaar, ingeval de onroerende zaak is onderworpen

aan het recht van beklemming, van erfpacht, van opstal of van vruchtgebruik;

b. eigenaar voor wat betreft het recht van opstal, indien dat recht uitsluitend is gevestigd

ten behoeve van de aanleg of het onderhoud, dan wel ten behoeve van de aanleg en

het onderhoud, van ondergrondse dan wel bovengrondse leidingen.

5. Indien de onroerende zaak is onderworpen aan beperkte rechten als bedoeld in het vorige

artikellid, heeft voor de heffingplicht:

a. de vruchtgebruiker voorrang boven zowel de opstaller als de erfpachter,

onderscheidenlijk de beklemde meier;

b. de opstaller voorrang boven de erfpachter, onderscheidenlijk de beklemde meier.

Artikel 3 Heffingsmaatstaf

Voor de heffing geldt als heffingsmaatstaf:

a. ter zake van ingezetenen: de woonruimte;

b. ter zake van ongebouwde onroerende zaken en ter zake van natuurterreinen: de

oppervlakte van de onroerende zaak, uitgedrukt in een aantal hectaren of een gedeelte

daarvan;

Pagina 3 van 6

c. ter zake van gebouwde onroerende zaken: de waarde die voor het kalenderjaar voor de

onroerende zaak wordt bepaald op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering

onroerende zaken.

Hoofdstuk II Watersysteemheffing ingezetenen

Artikel 4 Tarief ingezetenen

Met inachtneming van het bepaalde dienaangaande in de kostentoedelingsverordening,

bedraagt het tarief van de watersysteemheffing voor de categorie ingezetenen € 44,80 per

woonruimte.

Hoofdstuk III Watersysteemheffing ongebouwde onroerende zaken

Artikel 5 Belastingobject

1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk en van artikel 2, lid 2, onderdeel b en artikel 9, derde

lid van deze verordening, wordt als één ongebouwde onroerende zaak aangemerkt een

kadastraal perceel of een gedeelte daarvan, met dien verstande dat buiten aanmerking

wordt gelaten:

a. hetgeen ingevolge artikel 9, eerste en tweede lid, wordt aangemerkt als een gebouwde

onroerende zaak;

b. een natuurterrein.

2. Voor de heffing worden openbare land- en waterwegen en banen voor openbaar vervoer

per rail, een en ander met inbegrip van kunstwerken, alsmede waterverdedigingswerken

die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke

rechtspersonen, met uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als

woning, aangemerkt als ongebouwde onroerende zaken.

Artikel 6 Tarief ongebouwde onroerende zaken

1. Met inachtneming van het bepaalde dienaangaande in de kostentoedelingsverordening,

bedraagt het tarief van de heffing voor ongebouwde onroerende zaken € 43,50 per hectare.

2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid en met inachtneming van het bepaalde

dienaangaande in artikel 3 lid 1 van de Kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief

voor de heffing voor buitendijks gelegen ongebouwde onroerende zaken, € 10,87 per

hectare.

3. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid en met inachtneming van het bepaalde

dienaangaande in artikel 3 lid 2 van de Kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief

voor verharde openbare wegen, € 87,00 per hectare;

4. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid en met inachtneming van het bepaalde

dienaangaande in artikel 4 van de Kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief voor

verharde openbare wegen die zijn gelegen in buitendijks gelegen gebieden als bedoeld in

artikel 3 van de Kostentoedelingsverordening € 21,75 per hectare.

Hoofdstuk IV Watersysteemheffing natuurterreinen

Artikel 7 Belastingobject

Voor de toepassing van dit hoofdstuk en van artikel 2, tweede lid, onderdeel c van deze

verordening, wordt als één natuurterrein aangemerkt een kadastraal perceel of gedeelte

daarvan, met dien verstande dat buiten aanmerking wordt gelaten:

a. hetgeen ingevolge artikel 9, eerste en tweede lid wordt aangemerkt als een gebouwde

onroerende zaak;

b. hetgeen ingevolge artikel 5 wordt aangemerkt als een ongebouwde onroerende zaak.

Artikel 8 Tarief natuurterreinen

Met inachtneming dienaangaande van het bepaalde in de kostentoedelingsverordening,

bedraagt het tarief van de heffing voor natuurterreinen € 2,87 per hectare.

Hoofdstuk V Watersysteemheffing gebouwde onroerende zakenArtikel 9 Belastingobject

1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk en van artikel 2, tweede lid, onderdeel d van deze

verordening, wordt als één gebouwde onroerende zaak aangemerkt:

a. een gebouwd eigendom;

b. een gedeelte van een gebouwd eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als

een afzonderlijk geheel te worden gebruikt;

c. een samenstel van twee of meer van de in onderdeel a bedoelde gebouwde

eigendommen of van in onderdeel b bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde

heffingsplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar

behoren;

d. het binnen het gebied van een gemeente gelegen deel van een in onderdeel a

bedoelde eigendom, van een in onderdeel b bedoeld gedeelte of van een in onderdeel c

bedoeld samenstel;

e. het binnen het gebied van het waterschap gelegen deel van een in onderdeel a

bedoelde eigendom, van een in onderdeel b bedoeld gedeelte, van een in onderdeel c

bedoeld samenstel of van een in onderdeel d bedoeld deel.

2. Voor de toepassing van het eerste lid maken de ongebouwde eigendommen voor zover die

een samenstel vormen met een gebouwd eigendom als bedoeld in het eerste lid, onderdeel

a tot en met e, deel uit van de gebouwde onroerende zaak;

3. In afwijking van het bepaalde in het vorige artikellid maken de ongebouwde eigendommen,

voor zover de waarde daarvan bij de waardebepaling op de voet van hoofdstuk III van de

Wet waardering onroerende zaken op basis van het bepaalde krachtens artikel 18, vierde

lid, van die wet buiten aanmerking wordt gelaten, geen deel uit van de gebouwde

onroerende zaak.

Artikel 10 Tarief

1. Met inachtneming dienaangaande van het bepaalde in de Kostentoedelingsverordening,

bedraagt het tarief van de heffing voor gebouwde onroerende zaken 0,0298% van de

heffingsmaatstaf als bedoeld in artikel 3, onderdeel c van deze verordening.

2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid en met inachtneming van het bepaalde

dienaangaande in artikel 3 lid 1 van de Kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief

van de heffing voor buitendijks gelegen gebouwde onroerende zaken, 0,0075% van de

heffingsmaatstaf;

Hoofdstuk VI Heffing en invordering

Artikel 11 Wijze van heffing

De heffing wordt bij wege van aanslag geheven.

Artikel 12 Tenaamstelling en invordering belastingaanslag bij meer heffingsplichtigen

1. Indien ter zake van hetzelfde voorwerp van de belasting of hetzelfde belastbare feit twee of

meer personen heffingsplichtig zijn, stelt de heffingsambtenaar de aanslag ten name van

een van hen.

2. Indien de heffingplicht, bedoeld in het eerste lid, voortvloeit uit het genot van een

onroerende zaak krachtens eigendom, bezit of beperkt recht en de aanslag ten name van

een van de heffingsplichtigen is gesteld, kan de invorderingsambtenaar de

belastingaanslag op de gehele onroerende zaak verhalen op degene op wiens naam de

aanslag ingevolge het eerste lid is gesteld, zonder rekening te houden met de rechten van

de overige heffingsplichtigen.

Artikel 13 Niet opleggen van aanslagen

1. Een aanslag van minder dan € 5,00 wordt niet opgelegd.

2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt het totaal van de op één aanslagbiljet

verenigde aanslagen als één aanslag aangemerkt.

Artikel 14 Vrijstellingen

1. De watersysteemheffing ongebouwde onroerende zaken wordt niet geheven ter zake van

ongebouwde onroerende zaken waarvan het waterschap genothebbende krachtens

eigendom, bezit of beperkt recht is.

2. De watersysteemheffing natuurterreinen wordt niet geheven ter zake van natuurterreinen

waarvan het waterschap genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.

3. De watersysteemheffing gebouwde onroerende zaken wordt niet geheven ter zaken van:

a. straatmeubilair, waaronder alle zodanige gebouwde eigendommen - niet zijnde

gebouwen- worden begrepen die zijn geplaatst ten gerieve of in het belang van het

publiek, ten dienste van het verkeer of ter verfraaiing van een in het waterschapsgebied

gelegen gemeente, zoals lichtmasten, verkeersinstallaties, standbeelden, monumenten,

fonteinen, banken, abri’s, hekken en palen.

b. gebouwde onroerende zaken waarvan het waterschap genothebbende krachtens

eigendom, bezit of beperkt recht is.

Artikel 15 Betaaltermijnen

1. De belastingaanslagen moeten, met in achtneming van het overigens in dit artikel bepaalde,

worden betaald in één termijn die vervalt twee maanden na de dagtekening van de aanslag.

2. De belastingaanslagen waarvan de dagtekening in het desbetreffende heffingsjaar ligt en

waarvoor de heffingschuldige een machtiging heeft afgegeven om deze af te schrijven door

middel van automatische incasso, dienen te worden betaald in zoveel gelijke maandelijkse

termijnen als er na de dagtekening van de aanslagen nog in het desbetreffende heffingsjaar

volle danwel gedeeltelijke kalendermaanden resteren, met dien verstande dat het aantal

maandelijkse termijnen niet minder dan twee bedraagt. Voor de overige aanslagen geldt

onverkort de in lid 1 van dit artikel neergelegde hoofdregel.

3. Op het bepaalde in lid 1 en 2 van dit artikel geldt als restrictie dat het bedrag per

afschrijving op het totaalbedrag van het desbetreffende aanslagbiljet niet minder dan € 5,00 bedraagt.

Artikel 16 Kwijtschelding

Van de watersysteemheffing natuurterreinen, de watersysteemheffing ongebouwd en de

watersysteemheffing gebouwd wordt geen kwijtschelding verleend.

Artikel 17 Nadere regels

Het dagelijks bestuur van GBLT kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de

invordering van de heffing.

Artikel 18 Intrekking, inwerkingtreding, tijdstip van ingang van de heffing en citeertitel

. De ‘Verordening watersysteemheffing 2013’, vastgesteld bij besluit van 13 november 2012,

wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de

heffing. Zij blijft van toepassing op belastbare feiten die zich voor die datum hebben

voorgedaan, met uitzondering van het bepaalde in artikel 15 van die verordening.

2. Deze verordening treedt in werking 1 januari 2014.

3. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2014.

4. Deze verordening kan worden aangehaald als: ‘Verordening watersysteemheffingwaterschap Rijn en IJssel 2014’.

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van het algemeen bestuur op 5 november 2013,

drs. C. Roos

secretaris-directeur

 

drs. H.Th.M. Pieper 

dijkgraaf

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

’.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Naar boven