33 972 Wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet in verband met aanpassing van het financieel toetsingskader voor pensioenfondsen (Wet aanpassing financieel toetsingskader)

Nr. 28 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 13 oktober 2014

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de brief van 23 september 2014 over de aanbieding van de nota naar aanleiding van het verslag, een tweede nota van wijziging inzake het wetsvoorstel aanpassing financieel toetsingskader en een ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen en het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling in verband met de Wet aanpassing financieel toetsingskader (Kamerstuk 33 972, nr. 9).

De vragen en opmerkingen zijn op 30 september 2014 aan de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voorgelegd. Bij brief van 9 oktober 2014 zijn ze door hem beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Van der Burg

Adjunct-griffier van de commissie, Weeber

Inhoudsopgave

   

blz.

I

Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

2

 

Vragen van de leden van de PvdA-fractie

2

 

Vragen van de leden van de CDA-fractie

3

 

Vragen van de leden van de PVV-fractie

5

 

Vragen van de leden van de ChristenUnie-fractie

5

 

Vragen van het lid van de 50PLUS/Baay-Timmerman-fractie

6

 

Vragen van het lid van de 50PLUS/Klein-fractie

8

     

II

Antwoord / Reactie van de Staatssecretaris

9

I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie

De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag, de nota van wijziging en de lagere regelgeving. Zij hebben nog aanvullende vragen.

Zij hebben vragen over de situatie waarbij fondsen oneindig lang in herstel kunnen verkeren. Alleen indien er financiële meevallers plaatsvinden kan een fonds binnen tien jaar herstellen. Kan de Staatssecretaris de voor- en nadelen op een rij zetten van de herstelsystematieken mét en zonder einddatum? Waarom is het complex en lastig uit te leggen als er meerdere herstelplannen met einddatum tegelijkertijd lopen, maar is het niet lastig uit te leggen dat een fonds oneindig in herstel kan verkeren?

Vindt de Staatssecretaris het wenselijk als fondsen met een gesloten systeem gaan werken?

De leden van de PvdA-fractie merken op dat het jaar 2014 een tussenjaar zou zijn op weg naar het nieuwe financieel toetsingskader (FTK) in 2015. Het lijkt er volgens deze leden nu op dat 2015 ook een tussenjaar is, omdat in ieder geval voor de premie voor 2015 geldt dat deze moet worden vastgesteld op basis van de wetgeving, de parameters en de zogeheten ultimate forward rate (UFR) die in 2014 gelden. Dit vinden deze leden zeer opmerkelijk. Hoe zit dat met de beleidsregel die De Nederlandsche Bank (DNB) hanteert, waarbij de premie moet bijdragen aan herstel? Deze beleidsregel komt in het nieuwe FTK immers te vervallen. Waarom kunnen fondsen niet vooruitlopend op de nieuwe wetgeving de premie voor 2015 vaststellen onder het nieuwe FTK? Zij zouden desnoods twee premies kunnen vaststellen, een onder de huidige wetgeving en één onder de nieuwe regels, waarbij zij op 1 januari 2015 kunnen beslissen welke premie van toepassing moet zijn.

Op welke manier werken pensioenfondsen die niet beschikken over het vereist eigen vermogen in het jaar 2015 aan hun herstel? Klopt het dat zij in de eerste zes maanden van 2015 geen herstelmaatregelen nemen, aangezien zij pas per 1 juli 2015 een herstelplan hoeven inleveren? Waarom lopen de huidige herstelplannen niet door tot het moment waarop fondsen op basis van het nieuwe FTK een nieuw herstelplan hebben ingediend?

Klopt het, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, dat fondsen de kostendekkende premie kunnen dempen met verwacht rendement, met daarbij de voorwaarde voor een verplichte opslag van ten minste de minimale verwachtingswaarde voor de groeivoet van het prijsindexcijfer op lange termijn (2%)? Ligt het niet meer voor de hand om uit te gaan van een groeipad van het huidige inflatieniveau naar het structurele inflatieniveau, zoals de Commissie Parameters heeft voorgesteld? In hoeverre kan er met de duratie van een fonds rekening gehouden worden?

Waarom moeten ook fondsen die een lagere indexatieambitie hebben dan prijsinflatie ten minste de verwachte prijsinflatie op basis van de meest actuele parameters FTK meenemen? Betalen de actieven dan niet te veel premie ten opzichte van de indexatieambitie die wordt nagestreefd?

De leden van de PvdA-fractie vragen voorts welke maatregelen ten grondslag kunnen liggen aan het verschil tussen de feitelijke premie en de gedempte kostendekkende premie met verwacht rendement. De Staatssecretaris geeft aan dat ultimo 2013 op macroniveau de gedempte kostendekkende premie met verwachtrendement zo’n 14 miljard bedroeg, maar dat de feitelijke premie ruim 20 miljard bedroeg. Betekent dit dat er circa 6 miljard herstelopslag op de premie zat?

Kan de Staatssecretaris toezeggen dat zij voorafgaand aan de behandeling van voorliggend wetsvoorstel duidelijk geeft over het dilemma van het aanpassen van het strategische beleggingsbeleid na 1 januari 2015? Kan de Staatssecretaris zich een tekortsituatie voorstellen, waarbij het aanpassen van het strategisch beleggingsbeleid leidt tot een (iets) hoger risicoprofiel welke is gebaseerd op lange termijnherstel, juist om opportunistisch gedrag te voorkomen?

Kan de Staatssecretaris een reactie geven op de tegenstrijdige berichten en cijfers van de Pensioenfederatie aan de ene kant en pensioenconsultant AON Hewitt (in opdracht van Radar) aan de andere kant, dat het nieuwe FTK slecht respectievelijk gunstig uitpakt voor jongere generaties? Is dit verschil te verklaren door de korte termijn waarop de Pensioenfederatie zijn bevindingen presenteert, namelijk 15 jaar? Herkent de Staatssecretaris de cijfers voor de uitkeringen, premies, koopkrachtontwikkeling, verloop van de dekkingsgraad en indexatie die AON Hewitt heeft gepresenteerd?

Kan de Staatssecretaris een reactie geven op de berekeningen van de Pensioenfederatie, op basis waarvan zij concluderen dat de nieuwe eisen voor inhaalindexatie en het ongedaan maken van kortingen veel te streng zijn? Is dit bangmakerij of snijden de cijfers hout? Hoe aannemelijk is het dat een fonds er 80 jaar over zal doen om de indexatieachterstand in te lopen? Dat fonds is dan op dit moment toch bijna op sterven na dood?

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de Pensioenfederatie vindt dat er te grote buffers worden opgebouwd in economisch goede tijden, zij tonen een grafiek waarin de dekkingsgraad in het goed-weerscenario in 2042 op 400% staat. Hoe realistisch is deze presentatie? Ook AON Hewitt heeft het verloop van de dekkingsgraad in de toekomst aan de hand van drie scenario’s in beeld gebracht voor een (fictief) gemiddeld fonds. In het optimistische scenario stijgt de dekkingsgraad pas in 2075 naar 150% onder het nieuwe FTK. Hoe realistisch is deze presentatie?

De Pensioenfederatie waarschuwt voor een stijgende premie in 2015 in plaats van de verwachte daling. Kan de Staatssecretaris hierop reageren?

Kan de Staatssecretaris bevestigen dat voor een volledig herverzekerd pensioenfonds niet de eis geldt van een minimum dekkingsgraad van 110% alvorens (gedeeltelijk) mag worden geïndexeerd? De indexatie wordt immers onmiddellijk tegen een koopsom ingekocht bij de herverzekeraar en is daarna volledig herverzekerd zonder dat dit op de dekkingsgraad drukt.

Klopt het, zo vragen de leden van de PvdA-fractie tot slot, dat de Staatssecretaris in overleg is met verzekeraars over hun voorstel een pensioencontract wettelijk mogelijk te maken waarbinnen de aanspraken (en uitkeringen) meebewegen met de ontwikkeling van de levensverwachting? Zo ja, wat is de stand van zaken van dit overleg?

Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie hebben kennis genomen van de nota naar aanleiding van het verslag en danken de Staatssecretaris voor de antwoorden. Zij merken op dat het enigszins onhandig is dat het verslag is vastgesteld (op 28 augustus 2014) voordat de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 3 september 2014 een hoorzitting hield over het voorgestelde nieuwe FTK. De leden van de CDA-fractie hebben nog veel vragen, die voortvloeien uit de bijdragen die de commissie ten behoeve van deze hoorzitting heeft ontvangen.

De leden van de CDA-fractie merken verder op dat zij graag nog de lagere regelgeving ontvangen die nog niet aan de Kamer gestuurd is en wel bij dit wetsvoorstel hoort. Graag zien deze leden een scherpere toezegging op welke wijze de pensioenfondsen dezelfde UFR mogen gebruiken als de verzekeraars. Kan de Staatssecretaris hier nader op ingaan?

De leden van de CDA-fractie missen nog een helder antwoord op de vraag hoeveel verliezen er geleden worden als de hele rentecurve van de ene op de andere dag 300 basispunten (3% punten) stijgt. Zij lezen in de antwoorden wel wat er met de dekkingsgraden gebeurt, maar de vraag was expliciet gericht op het volgende:

  • Hoeveel moeten de pensioenfondsen betalen als gevolg van rentederivaten die zij bezitten als de rente van het ene op het andere moment zoveel stijgt?

  • Met hoeveel neemt dus het totale kapitaal van de pensioenfondsen af op het moment dat de rente in één klap stijgt naar – naar historische maatstaven – een nog steeds relatief lage rente?

De leden van de CDA-fractie wijzen op de bij de Algemene Politieke Beschouwingen ingediende motie van het lid Van Haersma Buma (Kamerstuk 34 000 nr. 9) over het op een aantal punten aanpassen van de voorstellen voor het nieuwe financiële toetsingskader. Deze motie verzoekt de Staatssecretaris de Staatssecretaris de voorstellen voor het nieuwe financiële toetsingskader op de volgende punten aan te passen:

  • het moet mogelijk zijn om vanaf 105% dekkingsgraad gedeeltelijk te indexeren;

  • pensioenfondsen moeten dezelfde UFR kunnen gebruiken als verzekeraars voor hun lange verplichtingen;

  • indien er weer forse overschotten komen, moeten belemmeringen om gemiste inhaalindexatie uit te keren, weggenomen worden.

Is de Staatssecretaris bereid om deze motie uit te voeren door wijzigingen aan te brengen in de tekst van het voorliggende wetsvoorstel?

De leden van de CDA-fractie begrijpen dat verzekeraars graag zouden zien dat een wettelijke mogelijkheid ontstaat voor een pensioencontract waarbinnen de aanspraken (en uitkeringen) meebewegen met de ontwikkeling van de levensverwachting. Klopt het dat dit in het huidige voorstel niet mogelijk is en dat een levensverwachtingsaanpassingsmechanisme (LAM) dus niet beschikbaar is voor de verzekeraars?

Herverzekerde fondsen zijn een speciale categorie. Voor hen blijft gelden dat zij slechts een buffer van beperkte omvang hoeven aan te houden van circa 1% van de technische voorzieningen. Dat is verklaarbaar omdat de verzekeraar een nominale garantie geeft op de pensioenaanspraken en -rechten. Kan in het verlengde daarvan worden bevestigd dat voor een volledig herverzekerd pensioenfonds niet de eis geldt van een minimum dekkingsgraad van 110% alvorens (gedeeltelijk) mag worden geïndexeerd?

De leden van de CDA-fractie merken op dat de indexatie onmiddellijk tegen een koopsom wordt ingekocht bij de herverzekeraar en is daarna ook volledig herverzekerd zonder dat dit op de dekkingsgraad drukt. Kan de Staatssecretaris uitleggen hoe fondsen dienen om te springen met de buffer op het moment van herverzekering? Mogen zij dat uitdelen, moeten zij dat met een heel kleine indexatie uitspreiden of moeten zij nog iets anders doen?

De leden van de CDA-fractie verwijzen voorts naar de brief van de Pensioenfederatie van 27 september 20141 en verzoeken de Staatssecretaris antwoord te geven op de vragen die daarin geformuleerd zijn. Zij vragen de Staatssecretaris duidelijk in te gaan op het punt van de risico-opslag die fondsen moeten aanhouden bij AAA-obligaties. Begrijpen deze leden het nu goed dat er geen risico-opslag aangehouden dient te worden bij derivaten? Deelt de Staatssecretaris de mening dat dit dus tot een forse uitbreiding van de derivatenposities zal leiden om die buffer voor het grootste deel te omzeilen? Zo ja, acht de Staatssecretaris dit dan wenselijk en is zij bereid om op dit punt gewoon het oorspronkelijke advies van de Commissie Parameters te volgen en geen risico opslag te vragen op AAA-obligaties?

De leden van de CDA-fractie zouden graag willen zien, in internationaal perspectief, hoeveel geld de fondsen in kas moeten hebben. Daarom verzoeken zij de Staatssecretaris aan te geven hoeveel geld een fonds in kas moet hebben als het een eenmalige belofte doet om over 10 jaar 100 euro (of de nationale munteenheid) uit te keren aan een verzekerde. Voor het gemak is er geen overlijdensrisico in het voorbeeld. De uitkering moet dus met 100% zekerheid gedaan worden. Natuurlijk dienen de noodzakelijke buffers meegenomen te worden in het voorbeeld.

De leden van de CDA-fractie zouden tot slot graag zien hoeveel een Nederlands fonds, zowel onder het huidige FTK als het voorgestelde nieuwe FTK, een Belgisch fonds, een Brits fonds, een Amerikaans fonds, een Iers fonds en een Luxemburgs fonds minimaal in kas moeten hebben voor zo’n belofte.

Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie

De leden van de PVV-fractie merken op dat de Staatssecretaris op 26 september 2014 heeft weersproken dat het mogelijk uitblijven van premiedaling volgend jaar met voorliggend financieel toetsingskader te maken heeft. Dit terwijl in de memorie van toelichting staat dat «het wetsvoorstel en de invoering van nieuwe parameters samen zorgen voor een premieverhoging van 5%.» Dit conflicteert volledig met elkaar: wat is het standpunt van het kabinet?

Genoemde leden constateren dat het kabinet volhoudt dat de administratieve lasten van dit wetsvoorstel nihil zijn. Hoe denkt de pensioensector hierover? En hoeveel kosten zijn er reeds door de pensioenfondsen gemaakt die door steeds wisselende beleidsplannen van dit kabinet?

Vragen en opmerkingen van de leden van de ChristenUnie-fractie

De leden van de ChristenUnie-fractie danken de Staatssecretaris voor de beantwoording van de gestelde vragen over de voorgestelde Wet aanpassing financieel toetsingskader. In vervolg hierop willen de genoemde leden graag nog enkele nadere vragen stellen.

Zij merken op dat de Staatssecretaris ervan uitgaat dat de aangepaste herstelplansystematiek in het voordeel van oudere generaties werkt, en de voorgestelde indexatieregel in het voordeel van jongere generaties. Zij stellen vast dat uit de berekeningen van de Pensioenfederatie naar voren komt dat jongeren ook nadeel ondervinden van de voorgestelde indexatieregel. Kan de Staatssecretaris een nadere reactie geven op deze resultaten? Kan de Staatssecretaris daarbij een met cijfers onderbouwd inzicht geven in de verwachte ontwikkeling van de indexatie voor jongere generaties op de langere termijn?

De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat uit de berekeningen van Aon Hewitt (Tros Radar) en de Pensioenfederatie (inclusief effecten aanpassing Witteveenkader) blijkt dat de premies zullen stijgen. Kan de Staatssecretaris een onderbouwde reactie hierop geven, mede in het licht van de aanname van de Staatssecretaris gezien dat de premies in combinatie met de effecten van het aangepaste Witteveenkader zullen dalen?

Kan de Staatssecretaris ook een onderbouwde reactie geven op de conclusies van het in opdracht van Tros Radar uitgevoerde onderzoek van Aon Hewitt over de verwachte pensioenopbouw en koopkrachteffecten voor de verschillende generaties? In hoeverre vallen deze uitkomsten op basis van de eigen berekeningen binnen het verwachtingspatroon van de Staatssecretaris?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen een nadere toelichting van de Staatssecretaris op de eerder in het Verslag gestelde vraag of DNB bevoegd is om aan het fonds een andere spreidingsperiode op te leggen. Kan dit gevolgen hebben voor het beleggingsbeleid van het pensioenfonds?

Genoemde leden constateren met betrekking tot het beleggingsbeleid dat de Staatssecretaris aangeeft dat de voorgestelde indexatieregel voorkomt dat er een perverse prikkel kan zijn om bij een dalende rente het risico in het beleggingsbeleid terug te nemen. Kan de Staatssecretaris inschatten of fondsen bij een dalende rente meer strategisch zullen gaan beleggen in AAA-obligaties?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of het klopt dat deze fondsen bij een verder dalende rente profijt hebben van de waardestijging van de AAA-obligatie en daardoor het voor indexatie beschikbare vermogen zien stijgen. Zou een dergelijk fonds op korte termijn dan minder hoeven te korten op de indexatie om aan het lagere Vereist Eigen Vermogen te voldoen, terwijl op lange termijn toch de perspectieven op indexatie afnemen omdat het verwacht rendement afneemt en omdat het beleggingsrisico niet mag worden vergroot zolang het fonds in een tekortsituatie verkeert?

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren wat betreft de indexatieregel dat de Staatssecretaris stelt dat deze regel er automatisch voor zorgt dat bij een snel stijgende risicovrije rente niet te veel indexatie kan worden toegekend. Kan de Staatssecretaris nader toelichten of het klopt dat het overrendement boven de risicovrije rente bepalend is voor de toe te kennen indexatie, ook in situaties waarin ruim aan het Vereist Eigen Vermogen wordt voldaan? Kan de Staatssecretaris dan toelichten waarom in het ontwerpbesluit (artikel 15, derde lid) niet duidelijk wordt aangegeven dat op het verwachte bruto rendement op aandelen niet alleen de uniforme kostenafslag in mindering moet worden gebracht, maar ook de risicovrije rente?

Vragen en opmerkingen van het lid van de 50PLUS/Baay-Timmerman-fractie

Het lid van de fractie 50PLUS/Baay-Timmerman heeft met belangstelling kennis genomen van de nota naar aanleiding van het verslag en het ontwerpbesluit tot wijzing van het Besluit financieel toetsingskader Pensioenfondsen.

Het lid van de fractie 50PLUS/Baay-Timmerman ziet als nog onopgelost knelpunt dat pensioenfondsen heel weinig ruimte hebben om hun strategische beleggingsmix aan te passen, omdat fondsen met een dekkingsgraad die onder het Vereist Eigen Vermogen (VEV) ligt hun risicoprofiel niet mogen verhogen. Het is goed dat het kabinet zich nu beraadt over een oplossing. Genoemd lid hecht er aan dat deze oplossing tot stand komt in overleg met de pensioenfondsen, zodat een praktisch werkbare oplossing kan ontstaan, waardoor de beleggingsvrijheid van pensioenfondsen niet meer dan strikt noodzakelijk wordt ingeperkt.

Is de Staatssecretaris het ermee eens dat in principe gestreefd moet worden naar een structurele oplossing voor dit dilemma? Zou het bijvoorbeeld een mogelijkheid zijn dat pensioenfondsen in de haalbaarheidstoets op grond van een aanvullende regel aantonen, dat de nominale uitkeringen niet méér risico lopen bij een aanpassing van het beleggingsbeleid? Een dergelijke systematiek zou relatief eenvoudig inpasbaar zijn in de structuur van het FTK.

Het lid van de fractie 50PLUS/Baay-Timmerman merkt op het een goede zaak te vinden dat er géén wijziging optreedt in de administratieve verplichtingen van de fondsen – althans, dat is de indruk die bij hem na lezing van de stukken achterblijft. Ook deze verplichtingen moeten tot het noodzakelijke beperkt worden.

Genoemd lid merkt voorts op dat er zorg was, en nog steeds is, bij zijn fractie dat het aangepaste financieel toetsingskader niet goed uitpakt voor de jongere en oudere generaties. In dit verband vraagt hij om een grondige reactie op de bevindingen van de Pensioenfederatie. Het nieuwe financiële toetsingskader moet bijdragen aan een evenwichtige verdeling van lusten en lasten over «jong» en «oud». Het lid van de fractie 50PLUS/Baay-Timmerman merkt op er nog allerminst van overtuigd te zijn dat dit evenwicht dichterbij komt met de voorgestelde aanpassing van het financieel toetsingskader. Hij merkt voorts op dat het totale beleid van fondsen in evenwicht dient te zijn, en niet alleen het indexatiebeleid. Ook deelt genoemd lid de mening van de Pensioenfederatie dat contractspartijen en pensioenfondsbesturen gezamenlijk verantwoordelijk moeten worden gehouden voor generatie-evenwicht over de gehele pensioenregeling. Kan de Staatssecretaris uitvoerig ingaan op dit vraagstuk?

Het lid van de fractie 50PLUS/Baay-Timmerman merkt wederom op, dat de nieuwe eisen voor (inhaal)indexatie ongekend streng zijn. Welk doel en wiens belang wordt hiermee gediend? Het kan toch niet zo zijn, dat het in bepaalde gevallen decennia kan duren om achterstand volledig weg te werken? Genoemd lid is er nog steeds van overtuigd dat het pensioen – de waarde daarvan – met de nu voorgestelde onnodig strenge regels, voor een aanzienlijk deel kan verdampen voor jong én oud, zeker als de inflatie weer gaat oplopen.

Hij merkt op te vrezen dat het vertrouwen in het pensioenstelsel niet versterkt, maar juist verzwakt kan worden als gevolg van de nieuwe strengere financiële regels. Hoe is nog uit te leggen aan een pensioendeelnemer dat premies stijgen en/of de pensioenopbouw daalt, terwijl het door nieuwe indexatieregels veel langer duurt voor er compensatie of reparatie komt? Behoud van draagvlak voor het pensioenstelsel, bij oud én jong, zou uitgangspunt moeten zijn voor aanpassing van het toetsingskader. Dat betekent volgens het lid van de fractie 50PLUS/Baay-Timmerman dat het stelsel wel robuuster en schokbestendiger wordt gemaakt, maar zonder dat het kind (de pensioendeelnemer/-gerechtigde) met het badwater weg te gooien.

Genoemd lid vraag bijzondere aandacht voor de premieontwikkeling. De ook door het kabinet gehoopte verlaging van premie blijft vooralsnog uit. De premie heeft de neiging zelfs te stijgen, en dat komt niet alleen door de renteontwikkeling. De grenzen die het nieuwe financieel toetsingskader stelt aan de premievaststelling, zorgen ervoor dat neerwaartse bijstelling van de premie in de praktijk beperkt mogelijk is.

Het lid van de fractie 50PLUS/Baay-Timmerman wijst erop dat de Pensioenfederatie voorrekent dat de kostendekkende premie voor 2015 stijgt met 17,7% ten opzichte van de kostendekkende premie in 2014. Kan de Staatssecretaris aangeven hoe het nieuwe financieel toetsingskader naar haar oordeel kan bijdragen aan een gematigde premieontwikkeling? De mogelijkheden lijken het aan het woord zijnde lid zeer gering.

Genoemd lid begrijpt dat over het ontwerpbesluit nog uitvoeringstechnisch commentaar zal worden ingewonnen. Kan dit nader toegelicht worden? Kan de Kamer kennis nemen van dit commentaar?

Vragen en opmerkingen van het lid van de 50PLUS/Klein-fractie

Het lid van de fractie 50PLUS/Klein heeft kennisgenomen van de verschillende stukken omtrent de Wet aanpassing financieel toetsingskader en heeft daarover de volgende vragen en opmerkingen.

Genoemd lid merkt allereerst op van mening te zijn dat een systeem zoals dat is voorgesteld, een schokbestendig pensioenstelsel dat lasten en lusten eerlijk verdeelt, een mooi streven is. Ook dat pensioenfondsen vooraf duidelijkheid bieden over de manier waarop mee- en tegenvallers doorwerken in de pensioenen en opgebouwde aanspraken is een goed uitgangspunt. Met het nieuwe FTK is naar zijn mening echter sprake van een nieuwe onevenwichtigheid. De hogere eisen voor aanhouden van buffers houden zijn gebaseerd op een rekenregel en niet op de daadwerkelijke bestaande buffers. Het ABP heeft bijvoorbeeld becijferd dat er in de komende vijftien jaar 3% tot 7%-punt lager pensioenresultaat wordt behaald. Gepensioneerden halen dit naar verwachting niet meer in. Met dit voorstel komt een koopkrachtbestendig pensioen verder uit zicht te liggen. Een mogelijkheid zou zijn de haalbaarheidstoets een prominentere rol te geven om te toetsen of een fonds voldoende vermogen heeft om toekomstbestendig te kunnen indexeren. Waarom heeft de Staatssecretaris deze mogelijkheid niet overwogen? Wat zijn de voor- en nadelen van deze benadering?

Zou het toepassen/uitbreiden van de haalbaarheidstoets in plaats van de nu voorgestelde rekenregel meer recht kunnen doen aan de individuele verschillen van pensioenfondsen in relatie tot de vraag of deze pensioenfondsen toekomstbestendig kunnen indexeren en/of toe te passen op inhaalindexatie?

Het lid van de fractie 50PLUS/Klein merkt op dat pensioenfondsen doorgaans een uniform indexatiebeleid hanteren. Straks moet echter per individu worden vastgesteld hoeveel indexatie er mag worden ingehaald, wat leidt tot een complexe administratie met hoge uitvoeringslasten. Heeft de Staatssecretaris dit met het nieuwe FTK beoogd? Om te voorkomen dat pensioenfondsen om deze reden geheel afzien van inhaalindexatie stelt genoemd lid voor om de individuele toetsing van inhaalindexatie uit het nieuwe FTK te schrappen. Hoe kan de Staatssecretaris hier invulling aan geven?

Voorts merkt het lid van de fractie 50PLUS/Klein op dat een aanvullende eis voor de inhaalindexatie is dat er slechts een-tiende van het overschot mag worden aangewend voor het inhalen of repareren van indexatie. Het zou logisch zijn om pensioenfondsen meer vrijheden te geven dit overschot in te zetten voor inhaalindexatie, zoals ook gesteld in de bij de Algemene Politieke Beschouwingen ingediende en aangehouden motie van het lid Klein over ruimte voor pensioenfondsen om een eenmalige inhaalindexatie van pensioenen mogelijk te maken (Kamerstuk 34 000, nr. 28). Wat is het oordeel van de Staatssecretaris over deze motie? De buffers blijven dan immers volledig op peil, die een zekerheid van 97,5% opleveren. De bedoeling van die zekerheid is de nominale rechten zeker te stellen. Als in het verleden die zekerheid niet gerealiseerd is en er afgestempeld is, is het dan niet redelijk, dat die afgestempelde aanspraken en rechten worden rechtgezet, als ook de nieuwe nominale aanspraken gewaarborgd zijn met een zekerheid van 97,5%? Immers, de kostendekkende premie betreft de inkoop van nieuwe nominale aanspraken. Hoe kan de Staatssecretaris hier invulling aan geven?

II Antwoord / Reactie van de Staatssecretaris

Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie

De leden van de fractie van de PvdA vragen de voor- en nadelen te inventariseren van een herstelplansystematiek met, respectievelijk zonder einddatum. Is niet lastig uit te leggen dat een fonds oneindig in herstel kan verkeren, vragen deze leden.

Een herstelplansystematiek zonder vaste einddatum heeft twee belangrijke voordelen. In de eerste plaats wordt hiermee voorkomen dat een pensioenfonds – bij een financiële schok kort vóór die einddatum – wordt gedwongen om maatregelen te treffen die achteraf bezien niet, of niet in die mate, nodig zijn. Dit zorgt voor een gelijkmatiger ontwikkeling van de pensioenen en de opgebouwde aanspraken. In de tweede plaats voorkomt een systeem zonder vaste einddatum dat pensioenfondsen bij het naderen van die datum geforceerd beleggingsrisico terugnemen, waardoor de lange termijndoelstelling van het fonds in de knel komt.

Het voornaamste nadeel van een herstelplansystematiek zonder vaste einddatum is dat het lang kan duren voordat het fonds weer over het vereist eigen vermogen beschikt. In theorie zijn scenario’s denkbaar waarin het herstel nooit wordt bereikt. Dit is echter vooral een instrumenteel nadeel, dat de regering – gelet op de effecten van het nieuwe ftk als geheel op de pensioenresultaten en op de generatie-effecten – minder zwaar weegt dan bovengenoemde voordelen. De gekozen systematiek zorgt ervoor dat een fonds altijd de goede kant opstuurt en dat maatregelen zwaarder zijn naarmate de afwijking van de vermogensnorm groter is.

De communicatie over een lopend herstelplan naar de deelnemers is toegespitst op de concrete maatregelen die uit dat plan voortvloeien. Het moment waarop een fonds naar verwachting weer over het vereist eigen vermogen beschikt, is daaraan ondergeschikt.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het wenselijk is als fondsen met een gesloten systeem gaan werken.

Verondersteld wordt dat de PvdA-fractie hiermee doelt op een systeem waarin de tegenvallers uit enig jaar uitsluitend ten laste komen van de mensen die op dat moment al deelnemer, slaper of pensioengerechtigden waren. Latere toetreders krijgen dan niet de rekening voor die tegenvallers.

Feitelijk ontstaan dan meerdere herstelplannen naast elkaar: iedere financiële schok moet worden toegerekend aan een andere groep deelnemers, slapers en gepensioneerden. Een dergelijke opzet zou heel complex zijn qua uitvoering en communicatie. Commentaar van DNB en uit de sector op de «dakpansystematiek» was juist aanleiding om te kiezen voor een systeem van een jaarlijks opnieuw vast te stellen herstelplan. Een gesloten systeem is hiermee niet in overeenstemming.

De leden van de fractie van de PvdA vinden het opmerkelijk dat de pensioenpremies die voor het jaar 2015 worden vastgesteld, op de huidige wet- en regelgeving worden gebaseerd. Zij vragen of de beleidsregel van DNB dat de premie bij een dekkingstekort moet bijdragen aan het herstel, in 2014 nog zal worden toegepast, nu deze na de aanpassing van het ftk komt te vervallen. Mogen fondsen bij hun premiebesluit op het nieuwe ftk vooruitlopen, vragen deze leden.

Pensioenfondsen moeten zich houden aan de geldende wet- en regelgeving. Tot 1 januari 2015 moeten de fondsen opereren binnen het huidige toetsingskader en de huidige parameters. Bij een premiebesluit in 2014 moeten zij zich dus baseren op de huidige regels omtrent de premiebepaling.

Onder het aangepaste ftk weegt het belang van stabiele premies zwaarder. Zoals in de memorie van toelichting is aangekondigd, zal DNB na de aanpassing van het ftk de bijdrage aan hersteleis niet langer toepassen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen op welke wijze pensioenfondsen die niet over het vereist vermogen beschikken, in 2015 aan hun herstel werken. Welke maatregelen nemen deze fondsen vooruitlopend op hun nieuwe herstelplan, vragen deze leden.

Het herstel naar het vereist eigen vermogen zal in 2015 vooral worden bevorderd doordat de pensioenen (en de opgebouwde aanspraken) bij een reservetekort niet volledig worden geïndexeerd. Op basis van de thans lopende (lange termijn) herstelplannen zijn de pensioenen in 2014 niet of nauwelijks verhoogd. De herstelkracht van het fonds, het verschil tussen het feitelijke rendement en de rente waarmee de pensioenverplichtingen zijn gewaardeerd, wordt hierdoor maximaal benut voor herstel van het eigen vermogen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het klopt dat fondsen de kostendekkende premie kunnen dempen met verwacht rendement onder de voorwaarde van een verplichte opslag van ten minste de minimale verwachtingswaarde voor de groeivoet van het prijsindexcijfer en of het niet meer voor de hand ligt om uit te gaan van een groeipad van het huidige inflatieniveau naar het structurele inflatieniveau, zoals de commissie Parameters heeft voorgesteld.

Het klopt dat fondsen die de kostendekkende premie dempen met verwacht rendement, rekening moeten houden met ten minste de minimale verwachtingswaarde voor de groeivoet van het prijsindexcijfer, conform het meest recente advies van de commissie Parameters ftk. Hierbij geldt ook het ingroeipad vanaf het huidige inflatieniveau, zoals dat in het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit ftk in verband met vaststelling van de parameters vanaf 2015 (verder: ontwerpbesluit parameters 2015) is vastgelegd. Dat blijkt uit de verwijzing in artikel 4, derde lid, onderdeel a. van het ontwerpbesluit in verband met de Wet aanpassing financieel toetsingskader naar het tweede lid van artikel 23a van het ontwerpbesluit parameters 2015. In de nota van toelichting bij het ontwerpbesluit in verband met de Wet aanpassing financieel toetsingskader wordt aangegeven dat het voornoemde ingroeipad van toepassing is bij de vaststelling van een met verwacht rendement gedempte kostendekkende premie.

De leden van de fractie van de PvdA vragen in hoeverre er rekening gehouden kan worden met de duratie van een fonds.

Bij de inkoop van nieuwe pensioenverplichtingen in enig jaar op basis van ten minste een kostendekkende premie, moeten fondsen rekening houden met de verwachte looptijd (duratie) van die verplichtingen. Dat geldt ook voor de nieuwe indexatieverplichtingen die voortvloeien uit de eis dat bij de keuze van een fonds om de kostendekkende premie te dempen met verwacht rendement ten minste de minimale verwachtingswaarde voor de groeivoet van het prijsindexcijfer in de kostendekkende premie moet worden ingerekend.

De leden van de fractie van de PvdA vragen waarom fondsen die een lagere indexatieambitie hebben dan prijsinflatie ten minste de verwachte prijsinflatie op basis van de meest actuele parameters moeten meenemen. Tevens vragen zij of de actieven dan niet te veel premie betalen ten opzichte van de indexatieambitie die wordt nagestreefd.

Het voorschrift dat fondsen ten minste de verwachte prijsinflatie bij demping met verwacht rendement in de premie moeten meenemen, is noodzakelijk om het risico op een tekortschietende financiering van nieuwe pensioenaanspraken voldoende te beperken. Bij de evaluatie van het financieel toetsingskader is vastgesteld dat bij demping van de kostendekkende premie het risico bestaat dat de pensioenopbouw niet kostendekkend wordt ingekocht. Daar staat tegenover dat demping met verwacht rendement fondsen de mogelijkheid biedt om de kostendekkende premie te stabiliseren. Het belang van stabiele premies is groot.

Het voorschrift dat bij demping met verwacht rendement ten minste de verwachte prijsinflatie op basis van de parameters ftk moet worden ingerekend, mitigeert de risico’s van het dempen van de kostendekkende premie met verwacht rendement. Het risico dat de fondsen hun ambitie niet kunnen realiseren, wordt substantieel verkleind. Voorts compenseert het rekenen met de verwachte prijsinflatie in voldoende mate voor het risico van een niet kostendekkende inkoop. Bij het rekenen met een lagere indexatiegrondslag nemen de genoemde risico’s navenant toe.

De actieven betalen per saldo niet teveel premie ten opzichte van de indexatieambitie. Vanwege de demping met verwacht rendement ligt hun kostendekkende premie in het algemeen lager dan wanneer deze op basis van de actuele rente zou zijn berekend.

De leden van de fractie van de PvdA vragen welke maatregelen ten grondslag liggen aan het verschil tussen de feitelijke premie en de gedempte kostendekkende premie. In dat verband vragen de leden van deze fractie zich af of er in 2013 sprake was van een herstelpremie van 6 miljard.

De kostendekkende premie schrijft slechts voor welke premie minimaal moet worden geheven voor een nominale aanspraak. Zo zijn er nu al fondsen die de kostendekkende premie dempen met verwacht rendement, maar in de premie vrijwillig rekening houden met de kosten van indexatie, terwijl de regels nu slechts voorschrijven dat er een opslag moet worden meegenomen in verband met het vereist eigen vermogen. Pensioenfondsen hanteren in het algemeen bij hun feitelijke premie enige marge ten opzichte van de gedempte kostendekkende, om onvoorziene ontwikkelingen het hoofd te bieden. Het genoemde verschil van 6 miljard kan dan ook niet zonder meer worden geduid als een herstelpremie. Het betekent alleen dat deze fondsen de verlaging van de kostendekkende premie door deze te dempen op verwacht rendement niet volledig doorvertalen in een verlaging van de feitelijke premie.

De leden van de fractie van de PvdA vragen een toezegging dat – voorafgaand aan de behandeling van voorliggend wetvoorstel – duidelijkheid zal worden geboden over het dilemma van het aanpassen van het strategisch beleid. Kan de Staatssecretaris zich een tekortsituatie kan voorstellen, waarbij het aanpassen van het strategisch beleggingsbeleid leidt tot een (iets) hoger risicoprofiel welke is gebaseerd op lange termijnherstel, juist om opportunistisch gedrag te voorkomen, vragen deze leden.

De aanpassing van het ftk dwingt alle pensioenfondsen tot heroverweging van alle aspecten van hun financiële beleid, dat wil zeggen het beleid ten aanzien van de premies, de indexatie en het beleggingsbeleid, inclusief hun risicoprofiel. Onder het nieuwe ftk verandert de impact van risico’s, vooral door de betere spreiding. Dat kan aanleiding zijn het risicoprofiel te wijzigen, bijvoorbeeld door het renterisico minder af te dekken. Het risicoprofiel van het fonds neemt hierdoor toe.

Veel fondsen hebben momenteel echter een reservetekort, waardoor zij hun strategisch risico niet mogen vergroten. Een groter risico is met name voor fondsen met een dekkingstekort (een dekkingsgraad onder 105%) niet verantwoord.

De leden van de PvdA-fractie vragen een reactie op de tegenstrijdige berichten en cijfers van de Pensioenfederatie aan de ene kant en pensioenconsultant Aon Hewitt aan de andere kant, dat het nieuwe ftk slecht respectievelijk gunstig uitpakt voor jongere generaties. Zij vragen daarbij of het verschil te verklaren is door de korte termijn waarop de Pensioenfederatie zijn bevindingen presenteert, namelijk 15 jaar.

Het verschil wordt grotendeels verklaard door de kortere horizon die de Pensioenfederatie hanteert. Volgens de Pensioenfederatie daalt de indexatie in de komende 15 jaar voor actieve deelnemers van 1,2% (in het bestaande ftk) naar 0,8% (in het nieuwe ftk). Voor jongeren is indexatie voor de komende 15 jaar echter nauwelijks van belang, omdat ze nog maar weinig pensioen hebben opgebouwd. Een werknemer van 64 jaar of een gepensioneerde krijgt bij een indexatie van 1% zo’n € 100,– per jaar erbij (bij een gemiddeld aanvullend pensioen van € 10.000,- en 40 opbouwjaren). Een jonge werknemer (met 5 dienstjaren en bijbehorend opgebouwd pensioen van € 1.250) gaat er door indexatie slechts € 12,50 per jaar op vooruit. Jongeren hebben in euro’s dus nauwelijks last van indexatiekorting. Pas in de periode daarna (na 15 jaar) wordt de indexatie voor jongeren van betekenis, omdat zij door meer dienstjaren meer pensioen hebben opgebouwd.

De Pensioenfederatie heeft ook sommen gemaakt die verder dan 15 jaar vooruit kijken. Daarin is echter geen rekening gehouden met de weging van het belang van indexatie voor jongeren op de korte termijn, respectievelijk op de lange termijn.

De analyse van Aon Hewitt laat zien dat jongeren wel profijt hebben van de nieuwe indexatieregels. Deze regels zorgen voor een sneller herstel van de dekkingsgraden. Hierdoor zijn de fondsen eerder in staat om de pensioenen en de opgebouwde aanspraken volledig in overeenstemming met de ambitie te indexeren.

De leden van de fracties van PvdA vragen om een reactie op de cijfers van Aon Hewitt. Deze leden vragen in te gaan op de effecten op pensioenopbouw en uitkeringen, premies, koopkrachtontwikkeling, verloop van de dekkingsgraad en indexatie.

De cijfers van Aon Hewitt laten een grotendeels herkenbaar beeld zien. Kortingen worden beter gespreid en de premie wordt stabieler. De komende jaren kan minder geïndexeerd worden. Dit is niet het gevolg van het nieuwe ftk, maar van de lage actuele dekkingsgraden bij een groot deel van de fondsen. Ook onder het bestaande ftk zou de komende jaren geen (volledige) indexatie mogelijk zijn.

In de sommen van Aon Hewitt wordt ten onrechte het beeld gewekt dat oudere werknemers en gepensioneerden altijd slechter af zijn onder de nieuwe regels. In veel scenario's zijn deze generaties juist beter af. In de analyse van Aon Hewitt komt dit niet naar voren doordat er geen pessimistisch scenario wordt getoond zoals we dat de afgelopen jaren hebben meegemaakt. Juist in dergelijke scenario's worden ouderen generaties door het nieuwe ftk extra beschermd.

In het pessimistische scenario van Aon Hewitt daalt de koopkracht (ten opzichte van een neutraal scenario) met slechts 3% en is een korting op pensioenen nauwelijks aan de orde. Dat staat niet in verhouding met een scenario zoals we dat hebben gezien in de afgelopen jaren, waarbij de koopkracht met meer dan 10% is teruggelopen en er bij een groot aantal fondsen fors is gekort. Pensioenen zijn veel onzekerder dan we vroeger altijd dachten. In de voorbeeldscenario’s die zijn gepresenteerd door Aon Hewitt, wordt dit onvoldoende weerspiegeld.

Verder commentaar op de uitkomsten van de sommen van Aon Hewitt over verschillen tussen generaties is niet goed mogelijk, nu niet helder is hoe is omgegaan met de pensioenopbouw, de stijgende levensverwachting en de premies die in het verleden zijn betaald.

De leden van de fractie van de PvdA vragen een reactie op de berekeningen van de Pensioenfederatie, op basis waarvan deze organisatie concludeert dat de eisen voor inhaalindexatie en het ongedaan maken van kortingen te streng zijn.

De regering heeft in het wetsvoorstel een afweging gemaakt met betrekking tot het deel van het eigen vermogen dat jaarlijks beschikbaar is voor incidentele toeslagverlening (inhaalindexatie en het ongedaan maken van kortingen). Bij de maatvoering van de maatregel is aangesloten bij de herstelplansystematiek, binnen de randvoorwaarde van evenwichtige generatie-effecten. Naar het oordeel van de regering zijn de eisen die aan incidentele toeslagverlening worden gesteld, niet te streng.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe aannemelijk is dat een fonds er 80 jaar over zal doen om de indexatieachterstand in te lopen.

Bij de actuele dekkingsgraden zullen veel fondsen de pensioenen in de komende jaren naar verwachting niet (volledig) kunnen indexeren. Dat heeft niets te maken met dit wetsvoorstel, maar is het resultaat van de ontwikkelingen op de financiële markten sinds 2008. In hoeverre, en per wanneer een fonds in staat zal zijn de indexatieachterstand in te lopen, is eveneens primair afhankelijk van die ontwikkelingen.

In het voorbeeldscenario van de Pensioenfederatie duurt het 80 jaar voordat de indexatieachterstand is ingehaald. In dit scenario wordt gerekend met een dekkingsgraad die decennia lang exact op het niveau ligt waarbij er wel reguliere indexatie kan worden verstrekt, maar niet of nauwelijks inhaalindexatie. Het jaarlijkse rendement is in dit scenario decennia lang net genoeg om te kunnen indexeren, maar te weinig om (substantieel) inhaalindexatie te verlenen. De praktijk laat echter een meer volatiel beeld zien, waarin met hoge regelmaat financiële mee- en tegenvallers optreden. Als de dekkingsgraad door meevallers naar een hoger niveau stijgt, kan er vanzelfsprekend sneller inhaalindexatie worden verstrekt en zal de achterstand eerder worden ingelopen.

De leden van de PvdA-fractie vragen een reactie op de constatering van de Pensioenfederatie dat er te grote buffers worden opgebouwd in economisch goede tijden. Zij verwijzen hierbij naar een grafiek van de Pensioenfederatie waarin de dekkingsgraad in het goed-weerscenario in 2042 op 400% staat.

De hoge dekkingsgeraden in een (extreem) positief scenario worden niet veroorzaakt door het nieuwe ftk. Onder het huidige ftk, zonder indexatieregel, ziet de grafiek er bij dit scenario niet anders uit. De buffervorming bij een gunstige economische ontwikkeling met hoge rendementen is een gevolg van de begrenzing van de indexatie als gevolg van fiscale regels, die ertoe strekken dat pensioenen niet uitstijgen boven de fiscale maxima. Boven die begrenzing worden de hoge rendementen niet uitgekeerd, maar leiden zij tot extra buffervorming.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe realistisch het is dat in de berekening van Aon Hewitt de dekkingsgraad onder het nieuwe ftk pas in 2075 naar 150% stijgt in het optimistische scenario.

In het optimistische voorbeeldscenario van Aon Hewitt stijgt de dekkingsgraad jaarlijks met een half procent, zodat het tot 2075 duurt voordat de dekkingsgraad op 150% ligt. In de praktijk is een dergelijk scenario onwaarschijnlijk, omdat er voortdurend financiële mee- en tegenvallers optreden. In de situatie van een financiële meevaller stijgt de dekkingsgraad veel sneller naar een hoger niveau.

De leden van de fractie van de PvdA merken op dat de Pensioenfederatie waarschuwt voor een stijgende premie in 2015 in plaats van de verwachte daling. Kan de Staatssecretaris hierop reageren, vragen deze leden.

De hoogte van pensioenpremies wordt – onder meer – beïnvloed door:

  • 1. De invulling van pensioenregelingen, bijvoorbeeld als gevolg van onderhandelingen van sociale partners naar aanleiding van het gewijzigde fiscale kader (Witteveenkader).

  • 2. Financieel-economische ontwikkelingen, zoals de ontwikkeling van de rente.

  • 3. Wijzigingen van het wettelijk kader, zoals het ftk.

Volgens berekeningen van het CPB heeft de aanpassing van het ftk een beperkt opwaarts effect op de pensioenpremies. De premiestijging als gevolg van de wijzigingen in het ftk en de nieuwe parameters is in de periode tot 2017 circa 5%. De versobering van het Witteveenkader leidt volgens diezelfde berekeningen tot een premiedaling van 16%, waardoor als gevolg van nieuwe wettelijke regels per saldo een premiedaling van 11% resteert. De omvang van de premiedaling wordt vanzelfsprekend beïnvloed door de wijze waarop sociale partners de versobering van het Witteveenkader verwerken en door ontwikkelingen op de financiële markten.

De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe de indexatieregels uitwerken bij volledig herverzekerde fondsen. Het gaat daarbij om de situatie waarin de indexatie wordt ingekocht tegen een koopsom.

Fondsen die hun risico volledig bij een verzekeraar verzekeren, vallen onder het financieel toetsingskader. Deze fondsen lopen voor het verzekerde deel geen verzekeringstechnisch- en beleggingsrisico meer. Die risico’s zijn immers door de verzekeraar overgenomen. Het fonds hoeft daarvoor dan ook geen buffers aan te houden. De hoogte van het minimaal vereist eigen vermogen bedraagt voor fondsen die hun risico’s volledig hebben verzekerd, 1% van de technische voorzieningen.

De indexatieregels in het nieuwe ftk hebben uitsluitend betrekking op voorwaardelijke indexatie. De situatie die in de vraagstelling wordt geschetst, heeft ook betrekking op voorwaardelijke indexatie. De hoogte van de indexatie staat immers niet per se vooraf vast. Het feit dat de indexatie na de inkoop onvoorwaardelijk wordt, is op zich niet anders dan als het fonds de uitvoering in eigen hand houdt. In alle gevallen geldt dat de indexatie door de toekenning onvoorwaardelijk wordt en gaat behoren tot de nominale toezeggingen. Nu de vraagstelling ziet op voorwaardelijke indexatie, zijn hierop de voorgestelde regels ten aanzien van de voorwaardelijke indexatie van toepassing.

De leden van de PvdA-fractie vragen tot slot of de Staatssecretaris in overleg is met verzekeraars over hun voorstel een pensioencontract wettelijk mogelijk te maken waarbinnen de aanspraken (en uitkeringen) meebewegen met de ontwikkeling van de levensverwachting? Zo ja, wat is de stand van zaken van dit overleg, vragen deze leden.

Op verzoek van verzekeraars heeft ambtelijk overleg plaatsgevonden om te bezien of een levensverwachtingsaanpassingsmechanisme voor verzekerde regelingen mogelijk kan worden gemaakt. Het voorliggend wetsvoorstel voorziet niet in een dergelijk mechanisme, noch voor verzekeraars (die primair onder de Wet op financieel toezicht vallen), noch voor pensioenfondsen. Wijzigingen in de levensverwachting worden in het wetsvoorstel in voorkomende gevallen via de nieuwe herstelplansystematiek verwerkt.

Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie merken op dat zij graag nog de lagere regelgeving ontvangen die nog niet aan de Kamer gestuurd is en wel bij dit wetsvoorstel hoort.

Dit betreft een technische aanpassing van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling in verband met de wijziging van het Besluit financieel toetsingskader. Het ontwerp voor dit besluit is eind september aan de Kamer gezonden. De ministeriële regeling waarin de technische uitwerking wordt opgenomen wordt opgesteld na de vaststelling van het ontwerpbesluit.

De leden van de fractie van het CDA verzoeken een scherpere toezegging op welke wijze pensioenfondsen dezelfde UFR mogen gebruiken als de verzekeraars.

Een dergelijke toezegging zou op dit moment onverstandig zijn. De UFR die volgens de huidige planning vanaf 2016 voor verzekeraars zal gaan gelden, vormt onderdeel van een pakket van maatregelen in het kader van Solvency II. Het kabinet en de Tweede Kamer zijn beide van oordeel dat dit pakket niet van toepassing dient te zijn op Nederlandse pensioenfondsen. Het ligt niet voor de hand om één onderdeel van dat pakket wel op pensioenfondsen van toepassing te verklaren, zonder daarbij de (effecten van) de andere elementen te betrekken. Dit neemt niet weg dat de invoering van de UFR voor verzekeraars in het kader van Solvency II aanleiding kan zijn om de UFR-methodiek voor Nederlandse pensioenfondsen opnieuw tegen het licht te houden. Het is echter niet verstandig op de uitkomsten vooruit te lopen.

De leden van de fractie van het CDA vragen hoeveel pensioenfondsen als gevolg van hun rentederivaten moeten betalen als de rentecurve plotsklaps met 3%-punt (300 basispunten) stijgt.

Met hoeveel neemt in dit geval het totale vermogen van de pensioenfondsen af, vragen deze leden.

De waarde van de rentederivaten voor de gehele sector zal bij een dergelijke, zeer forse rentestijging met ongeveer 100 miljard dalen. De totale waarde van de bezittingen (inclusief derivaten) van alle pensioenfondsen zou in de geschetste situatie naar schatting met circa 20% afnemen, een daling van iets minder dan 200 miljard. De dekkingsgraad neemt per saldo toe.

 

huidige situatie

Overnight stijging rente 3%

Dekkingsgraad

110%

136%

Waarde bezittingen

1.000

800

Marktwaarde verplichtingen

909

588

De leden van de fractie van het CDA vragen of de regering bereid is het wetsvoorstel te wijzigen in overeenstemming met de motie van het lid Van Haersma Buma tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen2.

Met zijn motie verzoekt het lid Van Haersma Buma aanpassing op drie punten:

  • 1. Een verlaging van de indexatiedrempel naar 105%.

  • 2. Het gelijktrekken van de UFR voor verzekeraars en pensioenfondsen.

  • 3. Het wegnemen van belemmeringen om gemiste indexatie in te halen, zodra de pensioenfondsen weer over forse overschotten beschikken.

De financiële spelregels in onderhavig wetsvoorstel strekken tot een evenwichtig, transparant en eerlijk stelsel, voor jong en oud. Het pakket dat er nu ligt is evenwichtig voor alle generaties: ouderen hebben voordeel van een grotere spreiding financiële tegenvallers en jongeren van meer voorzichtigheid met indexeren als het goed gaat. Het is niet verstandig in deze generatiebalans te gaan schuiven. Dat zou het vertrouwen van jongeren in het stelsel verder onder druk zetten.

De indexatiedrempel bij een dekkingsgraad van 110% voorkomt dat pensioenfondsen bij een dekkingsgraad op of net boven het minimaal vereist eigen vermogen kunnen indexeren. Dit verkleint de kans dat een fonds bij de eerstvolgende tegenvaller direct weer onder de dekkingsgraad van 105% komt.

Dit wetsvoorstel strekt ertoe dat financiële meevallers, net als financiële tegenvallers in de tijd worden gespreid. Inhaalindexatie wordt niet direct in één keer uitgedeeld, maar in plaats daarvan slechts jaarlijks voor 1/10e deel. Dit is het spiegelbeeld van de herstelplansystematiek die ervoor zorgt dat tegenvallers jaarlijks voor 1/10e worden verwerkt. Deze symmetrische werkwijze draagt eraan bij dat jongere generaties die de kosten krijgen doorgeschoven van tegenvallers, ook mee kunnen profiteren van meevallers.

Op de consequenties voor Nederlandse pensioenfondsen die worden verbonden aan de verwachte totstandkoming van een Europese UFR voor verzekeraars, ben ik hierboven al ingegaan.

De leden van de CDA-fractie begrijpen dat verzekeraars graag zouden zien dat een wettelijke mogelijkheid ontstaat voor een pensioencontract waarbinnen de aanspraken (en uitkeringen) meebewegen met de ontwikkeling van de levensverwachting. Klopt het dat dit in het huidige voorstel niet mogelijk is en dat een levensverwachtingsaanpassingsmechanisme (LAM) dus niet beschikbaar is voor de verzekeraars?

Deze vraag komt overeen met de laatste vraag van de PvdA-fractie. Voor het antwoord op de vraag van de CDA-fractie wordt verwezen naar het antwoord op genoemde vraag van de PvdA-fractie.

Herverzekerde fondsen zijn een speciale categorie. Voor hen blijft gelden dat zij slechts een buffer van beperkte omvang hoeven aan te houden van circa 1% van de technische voorzieningen. Dat is verklaarbaar omdat de verzekeraar een nominale garantie geeft op de pensioenaanspraken en -rechten. Kan in het verlengde daarvan worden bevestigd dat voor een volledig herverzekerd pensioenfonds niet de eis geldt van een minimum dekkingsgraad van 110% alvorens (gedeeltelijk) mag worden geïndexeerd?

Deze vraag komt overeen met de voorlaatste vraag van de PvdA-fractie. Voor het antwoord op de vraag van de CDA-fractie wordt verwezen naar het antwoord op genoemde vraag van de PvdA-fractie.

De leden van de CDA-fractie merken op dat de indexatie onmiddellijk tegen een koopsom wordt ingekocht bij de herverzekeraar en is daarna ook volledig herverzekerd zonder dat dit op de dekkingsgraad drukt. Kan de Staatssecretaris uitleggen hoe fondsen dienen om te springen met de buffer op het moment van herverzekering, vragen deze leden.

De in onderhavig wetsvoorstel opgenomen regels voor voorwaardelijke indexatie zijn eveneens van toepassing fondsen die hun risico’s hebben herverzekerd. Zie ook het antwoord op de voorlaatste vraag van de PvdA-fractie.

De leden van de fractie van het CDA verzoeken de vragen in de brief van Pensioenfederatie van 27 september 2014 te beantwoorden.

De vragen van de Pensioenfederatie zijn beantwoord in de bijlage bij dit verslag.

Om doelmatigheidsredenen is daarbij, waar Kamerfracties in dit verslag (nagenoeg) dezelfde vraag hebben gesteld, verwezen naar het betreffende antwoord in dit verslag.

De leden van de fractie van het CDA vragen duidelijk te maken of pensioenfondsen bij AAA-obligaties een risico-opslag moeten aanhouden. Is het juist is dat pensioenfondsen bij derivaten geen risico-opslag dienen aan te houden, vragen deze leden. Zal dit niet leiden tot een forse uitbreiding van derivatenposities?

Voor derivatenposities dienen pensioenfondsen kapitaal aan te houden om marktschokken op te vangen. Pensioenfondsen moeten bijvoorbeeld voor rentederivaten (renteswaps) die zij gebruiken om het renterisico af te dekken, rekening houden met de voorgeschreven renteschokken. Voor het gebruik van deze rentederivaten hoeft in de berekening van het vereist eigen vermogen (de buffer) echter geen kapitaal te worden aangehouden voor kredietrisico, omdat deze als vrij van kredietrisico worden beschouwd.

De leden van de fractie van het CDA verzoeken te berekenen hoeveel geld een fonds in kas moet hebben om over 10 jaar eenmalig € 100 uit te keren.

Op basis van de rentestand per 30 september 2014 zou dit € 89,09 zijn.

De leden van het CDA vragen tot slot hoeveel een Nederlands fonds onder het nieuwe ftk in kas moet hebben voor de bij de vorige vraag genoemde toezegging en wat een Belgisch, een Brits, een Amerikaans, een Iers en een Luxemburgs fonds hiervoor zouden moeten reserveren.

Onderhavig wetsvoorstel is niet van invloed op het bedrag dat een Nederlands fonds voor bedoelde toezegging in kas moet hebben. De rekenrente wijzigt immers niet.

Een internationale vergelijking van de bedragen die pensioenfondsen in kas moeten houden, zou mank gaan. Tussen genoemde landen bestaan grote verschillen in de aard van de pensioenovereenkomsten en tussen de middelen die in het nationale raamwerk voor de nakoming van die overeenkomsten worden meegenomen. In België en het Verenigd Koninkrijk (mogelijk ook in de Verenigde Staten) kan sprake zijn van een «belofte» die vergelijkbaar is met de Nederlandse pensioenovereenkomst, maar worden andere prudentiële eisen gesteld vanwege een wettelijke verplichting voor werkgevers om tekorten in het pensioenfonds aan te vullen. Een dergelijke verplichting kent Nederland niet.

In de andere genoemde landen kennen de pensioenaanspraken voor deelnemers (veel) minder zekerheid, waardoor deze niet zijn aan te merken als een belofte.

Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie

De leden van de fractie van de PVV merken op dat de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 26 september 2014 heeft weersproken dat het mogelijk uitblijven van premiedaling volgend jaar met voorliggend financieel toetsingskader te maken heeft. Deze leden menen dat dit op gespannen voet staat met het gecombineerde effect van de nieuwe parameters en voorliggend wetsvoorstel op de hoogte van de pensioenpremies.

Er is geen spanning tussen beide uitspraken. Pensioenfondsen stellen hun premies voor 2015 in het najaar van 2014 vast, aan de hand van de regels van het huidige financieel toetsingskader. Het voorliggende wetsvoorstel is hierop niet van invloed.

Over de periode tot 2017 hebben de nieuwe parameters en het wetsvoorstel gezamenlijk een opwaarts effect op de kostendekkende premie van 5%. Daar staat tegenover dat de aanpassing van het fiscale kader zorgt voor een daling van de premies met 16%. Per saldo kan de premie in de bedoelde periode dus dalen met 11%.

De leden van de fractie van de PVV vragen hoe de pensioensector denkt over de gevolgen van dit wetsvoorstel voor de administratieve lasten. Hoeveel kosten hebben pensioenfondsen gemaakt door de wisselende beleidsplannen van dit kabinet, vragen deze leden.

De Pensioenfederatie vraagt in haar position paper Financieel Toetsingskader van 22 augustus jl. aandacht voor de administratieve lasten van de met dit wetsvoorstel beoogde maatregelen. De koepelorganisatie van pensioenfondsen bepleit onnodige lasten te voorkomen. Hierbij worden twee maatregelen genoemd, te weten (1) de registratie van gemiste toeslagen en toegepaste kortingen op het niveau van de individuele deelnemer en (2) de regeling van de interne collectieve waardeoverdracht bij aanpassing van de pensioenregeling.

Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag reeds aangegeven, bevat onderhavig wetsvoorstel geen voorschriften voor de wijze waarop pensioenfondsen de pensioenaanspraken, inclusief eventueel daarop toegepaste kortingen en gemiste indexaties, administreren. Het wetsvoorstel heeft derhalve geen gevolgen voor de kosten van het registreren of administreren van kortingen of gemiste indexaties van pensioenen en opgebouwde aanspraken.

Met betrekking tot het tweede punt bestaat oog voor de problemen die pensioenfondsen ondervinden bij een collectieve wijziging van de pensioenovereenkomsten, met name als die gevolgen heeft voor voordien opgebouwde rechten en aanspraken (een collectieve waardeoverdracht). Bij onderhavig wetsvoorstel treden deze problemen niet op. Het voornemen is om de door de Pensioenfederatie aangekaarte problematiek te bezien in het kader van de wijziging van de regeling voor waardeoverdracht.

Vragen en opmerkingen van de leden van de ChristenUnie-fractie

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen om een reactie op de berekeningen van de Pensioenfederatie waarin jongeren ook nadeel ondervinden van de voorgestelde indexatieregel. Zij vragen tevens of er een met cijfers onderbouwd inzicht gegeven kan worden in de verwachte ontwikkeling van de indexatie voor jongere generaties op de langere termijn.

Naar aanleiding van de vragen van de PvdA-fractie is al gereageerd op de berekeningen van de Pensioenfederatie waar de leden van de ChristenUnie-fractie op doelen.

Op mijn verzoek heeft het CPB de gevolgen voor de verwachte ontwikkeling van de indexatie voor jongere generaties op lange termijn berekend. Het CPB geeft aan dat de ontwikkeling van het pensioenresultaat van een huidige 25-jarige nauwelijks verschilt tussen het huidige ftk en het wetsvoorstel. Het CPB heeft op basis van een gemiddeld fonds becijferd dat de pensioenuitkering van een 25-jarige in verwachting (in het mediane scenario) zo’n 95% van een volledig geïndexeerd pensioen bedraagt. Dit geldt zowel in het huidige ftk als in het wetsvoorstel. Het pensioenresultaat van jongeren ligt in verwachting dicht bij een volledig geïndexeerd pensioen omdat jongeren relatief weinig last hebben van kortingen op indexatie op korte termijn en omdat er op lange termijn in verwachting weer volledig geïndexeerd kan worden. In een slecht-weer scenario (in het 5% percentiel) bedraagt de koopkracht voor jongeren, zowel in het huidige ftk als in het wetsvoorstel, ongeveer 50% van een volledig geïndexeerd pensioen. De onzekerheid rondom de pensioenuitkering is groot voor jongeren, omdat het nog lang duurt voordat zij pensioen zullen ontvangen en er onzekerheid is over de economische ontwikkelingen in de tussenliggende periode.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen om een onderbouwde reactie op de berekeningen van Aon Hewitt en de Pensioenfederatie (inclusief effecten aanpassing Witteveenkader) waaruit blijkt dat de premies zullen stijgen.

In de berekening van Aon Hewitt is er sprake van een stijging van de premie, maar de omvang van deze stijging is beperkt. Dit is in lijn met de berekening van het CPB waarin ook wordt uitgegaan van een beperkte stijging van de premie als gevolg van het ftk (in combinatie met de nieuwe parameters). Daarnaast is er in de CPB berekening sprake van een daling van de premie als gevolg van de aanpassing van het Witteveenkader, zodat er per saldo sprake is van een premiedaling. Deze effecten van de aanpassing van het Witteveenkader zijn niet meegenomen in de sommen van Aon Hewitt.

De Pensioenfederatie stelt dat het nieuwe ftk zorgt voor een premiestijging, zelfs als de effecten van het versoberde Witteveenkader worden meegenomen. De oorzaken die de Pensioenfederatie voor deze premiestijging noemt, hebben echter niets met het nieuwe ftk te maken.

Zo berust het hanteren van herstelopslagen in de premie op een eigen keuze van fondsen. De wijziging van de UFR wordt niet met dit wetsvoorstel geregeld en heeft bovendien geen betrekking op de premiestelling voor 2015. De lage rentestand is een economische werkelijkheid.

Verder lijkt het erop dat de Pensioenfederatie ervan uitgaat dat alle fondsen een zuiver kostendekkende premie hanteren. In de praktijk betreft dit voornamelijk kleine fondsen. Daarbij biedt het nieuwe ftk nog steeds de mogelijkheid om de kostendekkende premie te dempen. Bij fondsen die hiervoor kiezen, zal de premie aanzienlijk lager uitvallen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen tevens een reactie op het onderzoek van Aon Hewitt over de verwachte pensioenopbouw en de koopkrachteffecten voor verschillende generaties.

Naar aanleiding van de gelijkluidende vraag van de PvdA-fractie is hierboven al een reactie gegeven op bedoeld onderzoek van Aon Hewitt.

De leden van de fractie van de Christenunie vragen een nadere toelichting op de eerder gestelde vraag of DNB bevoegd is om aan het fonds een andere spreidingsperiode op te leggen. Kan dit gevolgen hebben voor het beleggingsbeleid van het pensioenfonds, vragen deze leden.

Met het oog op een evenwichtige belangenafweging is het primair aan het fonds om te beoordelen of een kortere herstelperiode dan 10 jaar passend is. De toezichthouder toetst het besluit van het fonds en kan zo nodig in het belang van de deelnemers een kortere hersteltermijn afdwingen. In dit verband kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie van een sterk vergrijsd pensioenfonds of een fonds dat op korte termijn (binnen de termijn van de spreidingsperiode) drastisch verandert, bijvoorbeeld doordat een onderneming ophoudt te bestaan of een bedrijfstak fors inkrimpt.

In het belang van aanspraak- en pensioengerechtigden kan het pensioenfonds zich in dergelijke specifieke gevallen gedwongen voelen om beleggingsrisico’s terug te nemen.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de Staatssecretaris kan inschatten of fondsen bij een dalende rente meer strategisch zullen gaan beleggen in AAA-obligaties. Tevens vragen zij of het klopt dat deze fondsen bij een verder dalende rente profijt hebben van de waardestijging van de AAA-obligatie en daardoor het voor indexatie beschikbare vermogen zien stijgen. Tot slot vragen zij of een dergelijk fonds op korte termijn dan minder hoeven te korten op de indexatie om aan het lagere vereist eigen vermogen te voldoen, terwijl op lange termijn toch de perspectieven op indexatie afnemen omdat het verwacht rendement afneemt en omdat het beleggingsrisico niet mag worden vergroot zolang het fonds in een tekortsituatie verkeert.

Het is juist dat fondsen die veel in AAA-obligaties beleggen minder last hebben van een dalende rente. Immers, bij een rentedaling stijgt de waarde van de beleggingen meer mee met de waarde van de verplichtingen, dan bij fondsen die gekozen hebben voor minder renteafdekking. Hierdoor zal de dekkingsgraad, en daarmee het voor indexatie beschikbare vermogen, per saldo wel afnemen, maar in mindere mate dan anders het geval zou zijn, en zullen zij dus ook minder snel hoeven overgaan op indexatiekorting. Voor de lange termijn daarentegen leidt een groter aandeel in AAA-obligaties ook tot minder (verwachte) indexatie en minder (verwachte) herstelkracht.

Het vereist eigen vermogen komt echter ook lager te liggen. Het is dus niet zonder meer duidelijk of het fonds minder snel herstelmaatregelen moet nemen.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen om een toelichting of het klopt dat het overrendement boven de risicovrije rente bepalend is voor de toe te kennen indexatie, ook in situaties waarin ruim aan het vereist eigen vermogen wordt voldaan.

Op de lange termijn geldt dat indexatie voortkomt uit het overrendement dat fondsen maken boven de risicovrije rente. Immers: de verplichtingen van een fonds ontwikkelen zich op basis van de risicovrije rente, terwijl het vermogen van een fonds zich ontwikkelt op basis van de daadwerkelijk behaalde rendementen.

De indexatie die een fonds op enig moment kan toekennen, wordt bepaald door de actuele dekkingsgraad. Zowel onder als boven het vereist eigen vermogen geldt dat er meer indexatie kan worden verleend naarmate de dekkingsgraad hoger is.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen om een toelichting waarom in het ontwerpbesluit (artikel 15, derde lid) niet duidelijk wordt aangegeven dat op het verwachte bruto rendement op aandelen niet alleen de uniforme kostenafslag in mindering moet worden gebracht, maar ook de risicovrije rente.

In tegenstelling tot hetgeen de leden van de ChristenUnie-fractie veronderstellen, is er geen sprake van een afslag voor de risicovrije rente. Voor de indexatiekasstroom, die bovenop een nominale kasstroom (die contant gemaakt wordt met de risicovrije rente) ligt, is geen sprake van een renteafslag. De indexatiekasstromen worden contant gemaakt met (maximaal) het netto rendement op aandelen.

Vragen en opmerkingen van het lid van de 50PLUS/Baay-Timmerman-fractie

Het lid van de fractie van 50PLUS/Baay-Timmerman merkt op dat pensioenfondsen met een dekkingsgraad onder het vereist eigen vermogen, hun risicoprofiel niet mogen verhogen. Is de Staatssecretaris bereid dit knelpunt structureel op te lossen, vraagt dit lid.

Bij een structurele oplossing staat het belang van het voorkomen van een ongebreidelde uitbreiding van het risicoprofiel, teneinde ingrijpende maatregelen te voorkomen, tegenover het belang van pensioenfondsen om hun beleggingsbeleid te kunnen richten op hun lange termijndoelen.

Het lid van de fractie van 50Plus/Baay-Timmerman vraagt of het een mogelijkheid zou zijn dat pensioenfondsen in de haalbaarheidstoets op grond van een aanvullende regel aantonen dat de nominale uitkeringen niet meer risico lopen bij een aanpassing van het beleggingsbeleid.

Een aanpassing van het beleggingsbeleid, in de zin dat dit risicovoller wordt, leidt altijd tot een hoger risico voor pensioenen. Fondsen zullen dus niet op grond van een aanvullende regel in de haalbaarheidstoets kunnen aantonen dat de nominale uitkeringen niet meer risico lopen als zij hun beleggingsbeleid risicovoller maken.

Het lid van de 50PLUS/Baay-fractie vraagt om een reactie op de bevinding van de Pensioenfederatie dat het aangepaste financieel toetsingskader niet goed uitpakt voor de jongere en oudere generaties.

Naar aanleiding van de gelijkluidende vraag van de PvdA-fractie is hierboven al een reactie gegeven op de bevindingen van de Pensioenfederatie.

Het lid van de fractie van 50PLUS/Baay-Timmerman vraagt om een reactie op de mening van de Pensioenfederatie dat contractspartijen en pensioenfondsbesturen gezamenlijk verantwoordelijk moeten worden gehouden voor generatie-evenwicht over de gehele pensioenregeling.

De opvatting van de Pensioenfederatie lijkt mij juist. Waar contractspartijen (meestal sociale partners) oog dienen te hebben voor een evenwichtige invulling van de arbeidsvoorwaarde pensioen, geldt dat pensioenfondsen bij de uitvoering daarvan alle betrokken belangen op evenwichtige wijze dienen af te wegen3. Het juridisch kader voor deze verantwoordelijkheden verschilt natuurlijk wel. Waar sociale partners opereren binnen de kaders van het arbeidsovereenkomstenrecht, handelen pensioenfondsen primair binnen de regels van de Pensioenwet.

Het lid van de fractie van 50PLUS/Baay-Timmerman vraagt welk belang is gediend met de nieuwe eisen voor (inhaal)indexatie. Kan het in bepaalde gevallen decennia duren om een achterstand volledig weg te werken, vragen deze leden.

Naar aanleiding van gelijkluidende vragen van de PvdA-fractie en de CDA-fractie is hierboven al toegelicht waarom dit wetsvoorstel voorwaarden stelt aan indexatie en inhaalindexatie. Daarbij is ook een reactie gegeven op de rekensom van de Pensioenfederatie over de duur van het inhalen van gemiste indexatie.

Het lid van de 50PLUS/Baay-fractie vreest dat de nieuwe strengere financiële regels juist ten koste gaan van het vertrouwen in het pensioenstelsel. Dit lid vraagt hoe het nog uit te leggen is aan een pensioendeelnemer dat premies stijgen en/of de pensioenopbouw daalt, terwijl het door nieuwe indexatieregels veel langer duurt voor er compensatie of reparatie komt.

Het is mijn opvatting dat het vertrouwen in het pensioenstelsel juist wordt vergroot door de voorgestelde wettelijke maatregelen. Het wetsvoorstel maakt het stelsel robuuster en schokbestendiger en doet dit op een manier die voor alle generaties evenwichtig uitpakt.

De nieuwe indexatieregels zorgen ervoor dat er iets minder snel kan worden geïndexeerd, maar daar staat tegenover dat forse abrupte kortingen op pensioenen worden vermeden.

Het beeld dat de premies stijgen herken ik niet. Gezamenlijk leiden de wijziging van het fiscale kader (Witteveenkader) en het financiële toetsingskader per saldo tot een premiedaling. Deze daling heeft in 2014 reeds ten dele gemanifesteerd. Ontwikkelingen op de financiële markten hebben vanzelfsprekend eveneens gevolgen voor de hoogte van de pensioenpremies.

Het lid van de fractie van 50Plus/Baay-Timmerman merkt op dat de Pensioenfederatie voorrekent dat de kostendekkende premie voor 2015 stijgt met 17,7% ten opzichte van de kostendekkende premie in 2014. Kan de Staatssecretaris aangeven hoe het nieuwe ftk kan bijdragen aan een gematigde premieontwikkeling, vraagt dit lid.

Een aantal oorzaken die de Pensioenfederatie noemt, heeft niet met het nieuwe ftk te maken. Zo zijn de lage rentestand of gewijzigde sterftetafels realiteiten waar fondsen ook onder het huidige ftk mee te maken hebben en ook in de toekomst mee te maken zouden hebben, als er geen nieuw ftk zou worden geïntroduceerd. Verder is de Pensioenfederatie in haar aannames uitgegaan van een zuiver kostendekkende premie, terwijl het nieuwe ftk fondsen de mogelijkheid blijft bieden om de kostendekkende premie te dempen.

Als wordt gekeken naar premieverhogende elementen die feitelijk worden veroorzaakt door het nieuwe ftk, blijft in de opsomming van de Pensioenfederatie alleen de hogere buffereis over, die zorgt voor een premiestijging van 5%. Dat percentage sluit precies aan bij de premiestijging die het CPB heeft berekend als gevolg van het nieuwe ftk en die ruimschoots wordt gecompenseerd door een premiedaling van 16% als gevolg van het versoberde Witteveenkader.

Het is ook geen doelstelling van het ftk dat fondsen een zo laag mogelijke premie kunnen vaststellen. Doel van het ftk is dat fondsen die een uitkeringsovereenkomst hebben toegezegd zorgen voor een kostendekkende financiering van het aan hun deelnemers toegezegde pensioen.

Het lid van de fractie 50PLUS/Baay heeft gevraagd naar het inwinnen van uitvoeringstechnisch commentaar ten aanzien van het ontwerpbesluit. Kan de kamer hier kennis van nemen, vraagt dit lid.

De uitvraag van dit uitvoeringstechnische commentaar inzake het ontwerpbesluit is op dit moment nog niet afgerond. Waar dat in technische zin nodig is, zal het commentaar in het besluit worden verwerkt. Het uitvoeringstechnisch commentaar leidt uiteraard niet tot andere beleidsmatige keuzes.

Vragen en opmerkingen van het lid van de 50PLUS/Klein-fractie

Het lid van de fractie van 50Plus/Klein vraagt waarom de Staatssecretaris niet de mogelijkheid heeft overwogen om de haalbaarheidstoets een prominentere rol te geven om te toetsen of een fonds voldoende vermogen heeft om toekomstbestendig te kunnen indexeren.

Het is niet mogelijk om aan de hand van de haalbaarheidstoets vast te stellen of een fonds momenteel voldoende vermogen heeft om toekomstbestendig te kunnen indexeren. De haalbaarheidstoets berekent een verwacht reëel pensioenresultaat op fondsniveau over een lange tijdshorizon van tientallen jaren. Een dergelijke verwachting over een zo lange termijn is per definitie met grote onzekerheden omgeven. Het zou zeer onverstandig zijn als fondsen hun huidige uitgaven aan pensioenen en indexatie gaan baseren op een dergelijke onzekere en verre toekomst.

Het lid van de fractie van 50Plus/Klein vraagt of het toepassen van de haalbaarheidstoets in plaats van de in het nieuwe ftk opgenomen rekenregel meer recht zou kunnen doen aan de individuele verschillen van pensioenfondsen in relatie tot de vraag of deze pensioenfondsen toekomstbestendig kunnen indexeren en/of toe te passen op inhaalindexatie.

Los van het feit dat de haalbaarheidstoets geen geschikt instrument is om te beoordelen of pensioenfondsen financieel in staat zijn om nu te kunnen indexeren of inhaalindexatie te kunnen verstrekken, doet de haalbaarheidstoets ook niet meer recht aan de fondsspecifieke situatie dan de indexatieregel. Voor de berekeningen ten behoeve van de haalbaarheidstoets moeten fondsen een uniforme scenarioset gebruiken, zoals voorgeschreven door de commissie parameters ftk. Dat is nodig om de resultaten van fondsen onderling vergelijkbaar te krijgen in het kader van pensioencommunicatie, maar doet afbreuk aan het tot uiting brengen van de individuele verschillen tussen pensioenfondsen. Ook het feit dat de haalbaarheidstoets een lange tijdshorizon kent, maakt de haalbaarheidstoets tot een ongeschikt instrument om fondsspecifiek de mate van toegestane indexatie op de korte termijn te kunnen bepalen. In die zin doet de indexatieregel in het voorliggende wetsvoorstel meer recht aan de individuele verschillen van pensioenfondsen, omdat het verschil in dekkingsgraden tussen fondsen rechtstreeks het verschil in de toegestane mate van indexatie bepaalt.

Het lid van de fractie van 50PLUS/Klein verzoekt de individuele toetsing van inhaalindexatie uit het nieuwe ftk te halen.

Onderhavig wetsvoorstel bevat geen bepaling op grond waarvan inhaalindexatie individueel dient te worden getoetst. Dit neemt niet weg dat op grond van bestaande fiscale regels begrenzingen gelden voor de (hoogte van) indexatie en inhaalindexatie.

Het lid van de fractie van 50PLUS/Klein vraagt om een oordeel over de motie van het lid Klein tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen waarin wordt verzocht een eenmalige inhaalindexatie van pensioenen mogelijk te maken4.

Deze motie ontraad ik. Een dergelijke maatregel zou inbreuk maken op het streven naar evenwichtige generatie-effecten. Een eenmalige inhaalindexatie, waarvoor de middelen op dit moment ontbreken, zou gepensioneerden en deelnemers met veel opgebouwde aanspraken bevoordelen, ten koste van de deelnemers met nog slechts weinig opgebouwd pensioen.

Het lid van de 50Plus/Klein-fractie vraagt een reactie op de vraag of het niet redelijk is dat afgestempelde aanspraken en rechten worden rechtgezet zodra ook de nieuwe nominale aanspraken gewaarborgd zijn met een zekerheid van 97,5%.

De regel dat kortingen pas worden ingehaald als het fonds over voldoende vermogen beschikt om de reguliere indexatie volledig te verstrekken, beperkt de herverdeling tussen generaties. Als kortingen zouden worden gecompenseerd voordat bedoeld vermogensniveau is bereikt, dan zou ook het rendement dat over de premies voor de nieuwe pensioenopbouw wordt geboekt, voor dat doel worden gebruikt. Deze compensatie gaat in dat geval ten koste van indexatieruimte voor jongere generaties. De invulling van de herstelplansystematiek en de regels voor incidentele toeslagverlening zorgen gezamenlijk voor evenwichtige generatie-effecten.

Antwoorden op de vragen van de Pensioenfederatie

Naar aanleiding van een vraag van de CDA-fractie zijn hieronder de vragen van de Pensioenfederatie beantwoord die zijn opgenomen in de notitie Input voor het nader verslag over het wetsvoorstel ftk (d.d. 26 september 2014), voor zover deze niet reeds in het verslag aan bod zijn gekomen.

Vragen naar aanleiding van de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstuk 33 972, nr. 10)

Indexatie en symmetrie

Vraag: Maken deze bepalingen ten aanzien van de indexatieambitie het mogelijk dat een fonds in enig jaar de indexatieambitie kan verhogen van jaarlijks 2% naar bijvoorbeeld jaarlijks 4% ten einde langs deze weg de facto een jaarlijkse inhaalindexatie van 2% mogelijk te maken zonder dat deze indexatie wordt beknot op grond van het voorgestelde artikel 137, tweede lid sub c, van de Pensioenwet?

Antwoord: inhaalindexatie dient in alle gevallen te voldoen aan het voorgestelde artikel 137, tweede lid sub c, van de Pensioenwet. Hierdoor kan een fonds niet sneller inhaalindexatie gegeven door de indexatieambitie te verhogen. De tweede vraag is hierdoor niet aan de orde.

Vraag: In hoeverre sluit deze handelwijze aan bij de stelling van de nota dat het materieel gezien weinig betekenis heeft dat gewone indexatie voor inhaalindexatie wordt gesteld, of in dit geval andersom inhaalindexatie voor gewone indexatie (p. 33)?

Antwoord: Gelet op het antwoord op de eerste vraag, is deze vraag niet aan de orde.

Vraag: In hoeverre mag uit een oogpunt van symmetrie bij het spreiden van deze meevallers ook rekening worden gehouden met de herstelcapaciteit van het fonds?

Vraag: Indien de herstelcapaciteit niet meetelt bij het spreiden van meevallers, wordt de herstelkracht van het fonds dan niet automatisch en onnodig vergroot?

Antwoord: in herstelplannen mag er altijd rekening worden gehouden met de herstelcapaciteit, ongeacht of er sprake is van een mee- of tegenvaller ten opzichte van een eerder herstelplan. Wanneer een fonds uit herstel is, dan is een herstelplan niet aan de orde, en kan er dus geen sprake zijn van een situatie waarin herstelkracht te groot is ten opzichte van ingerekende herstelcapaciteit.

Vraag: Ligt het uit een oogpunt van symmetrie niet meer voor de hand om rekening houdend met de herstelkracht van het fonds (verwacht overrendement minus de reguliere toekomstbestendige indexatie) meevallers in de dekkingsgraad boven het VEV dakpansgewijs via inhaalindexatie zodanig te spreiden dat de meevaller over een termijn van 10 jaar ongedaan wordt gemaakt?

Antwoord: Dat ligt niet voor de hand omdat er bij dekkingsgraad boven het vereist eigen vermogen geen sprake meer is van een vermogenseis die bereikt moet worden via een herstelsystematiek. Daarnaast heeft een dakpansgewijze systematiek het nadeel dat deze leidt tot een complex systeem dat lastig is uit te voeren en uit te leggen, zoals De Nederlandsche Bank (DNB) aangeeft in haar eerste toezichttoets (21 november 2013).

Vraag: Ligt het dan ook niet voor de hand om naar analogie van de strengste van de twee geldt bij tegenvallers, bij meevallers de regel te hanteren dat de soepelste van de twee geldt, zodat de symmetrische systematiek ten aanzien van het bepalen van inhaalindexatie voorrang krijgt boven de toets op toekomstbestendigheid? Het spreekt voor zich dat deze symmetrische inhaalsystematiek vervalt op het moment dat er niets meer valt in te halen.

Antwoord: Dat ligt niet voor de hand. Het uitgangspunt in het wetsvoorstel is dat er pas inhaalindexatie wordt verstrekt als het fonds over voldoende vermogen beschikt om de reguliere indexatie ook volledig te verstrekken.

Volgens het voorgestelde artikel 137 van de Pensioenwet mag in enig jaar ten hoogste een tiende van het vermogen dat voor incidentele toeslagverlening beschikbaar is voor deze toeslag worden aangewend. Volgens het voorgestelde artikel 138 kan DNB bepalen voor specifieke fondsen voor het herstelplan een kortere termijn geldt dan tien jaar.

Vraag: Waarom is in het wetsvoorstel deze asymmetrie geïntroduceerd?

Vraag: Ligt het uit een oogpunt van symmetrie niet meer voor de hand dat de fondsen met een kortere hersteltermijn dan 10 jaar ook de meevallers boven het VEV over die kortere termijn mogen spreiden?

Antwoord: Naar mijn oordeel is geen sprake van asymmetrie in het wetsvoorstel. De mogelijkheid om een kortere hersteltermijn te hanteren, is bedoeld voor uitzonderlijke omstandigheden.

Inwinning uitvoeringstechnisch commentaar

De vragen over het inwinnen van uitvoeringstechnisch commentaar op het ontwerpbesluit zijn in het verslag zelf beantwoord, naar aanleiding van de gelijkluidende vragen van het lid van de fractie van 50PLUS/Baay-Timmerman.

Verantwoordelijkheidsverdeling

Vraag: Op welke keuzes doelt het kabinet? De keuzes die het pensioenfonds maakt of de keuzes die sociale partners maken in het pensioencontract?

Vraag: Is het pensioenfonds bestuur verantwoordelijk voor de mate waarin een pensioencontract evenwichtig uitpakt over de generaties of zijn de sociale partners daar verantwoordelijk voor?

Antwoord: Deze vragen zijn in het verslag reeds beantwoord naar aanleiding van een vraag van de fractie van 50PLUS/Baay-Timmerman.

Bevoegdheden DNB

Vraag: Op blz. 48 stellen de leden van de ChristenUnie de vraag of DNB bevoegd is om aan het fonds een andere spreidingsperiode op te leggen. Kan dit gevolgen hebben voor het beleggingsbeleid van het pensioenfonds, vragen deze leden.

Waar is het antwoord op deze vraag in de nota naar aanleiding van het verslag terug te vinden? Indien nergens kan dan alsnog het antwoord op de vraag worden gegeven?

Antwoord:

De vraag is in het verslag beantwoord naar aanleiding van een vraag van de fractie van de ChristenUnie.

Beleggingsbeleid

In reactie op vragen van de leden van de ChristenUnie of de introductie van de indexatieregel een perverse prikkel kan zijn om bij een dalende rente risico in het beleggingsbeleid terug te nemen, stelt de nota dat de indexatieregel deze prikkel juist voorkomt (p. 32).

Vraag: Is het niet zo dat een fonds dat bij een dalende rente strategisch meer gaat beleggen in AAA-obligaties, bij een verder dalende rente profijt trekt van de waardestijging van de AAA-obligatie en daardoor het voor indexatie beschikbare vermogen ziet stijgen?

Vraag: Zou zo’n fonds op korte termijn dan minder hoeven te korten op de indexatie om aan het lagere VEV, terwijl op lange termijn de perspectieven op indexatie afnemen omdat het verwacht rendement afneemt en omdat het beleggingsrisico niet mag worden vergroot zolang het fonds in een tekortsituatie verkeert?

Antwoord: Deze vragen zijn in het verslag beantwoord naar aanleiding van vragen van de de fractie van de ChristenUnie.

In de nota naar aanleiding van het verslag (p. 53) staat dat de regering zich realiseert dat de ruimte die fondsen onder het nieuwe ftk krijgen om hun strategische beleggingsbeleid aan te kunnen passen, relatief beperkt is, omdat fondsen met een dekkingsgraad die ligt onder het vereist eigen vermogen hun risicoprofiel niet mogen verhogen.

Het huidige verbod op verhoging van het risicoprofiel heeft als achtergrond te voorkomen dat fondsen meer risicovol gaan beleggen in de hoop snel beleggingswinst te kunnen maken. Tegelijkertijd zijn de regels nu dusdanig restrictief dat ook fondsen die hun strategische beleggingsbeleid willen aanpassen vanwege lange termijn beleidskeuzes of externe omstandigheden dat niet mogen zolang hun dekkingsgraad onder het vereist eigen vermogen ligt. Ook dat is een onwenselijke situatie, omdat een optimaal ingericht strategisch beleggingsbeleid hierdoor kan worden gehinderd. Het kabinet geeft aan zich daarom momenteel nog te beraden op een oplossing voor dit dilemma en zal hier later bij de behandeling van het wetsvoorstel op terugkomen.

Vraag: Kan de Staatssecretaris aangeven aan welke oplossing voor dit dilemma wordt gedacht?

Vraag: Kan de Staatssecretaris aangeven wanneer hier op teruggekomen zal worden?

Antwoord: Over de wijze waarop dit dilemma kan worden opgelost, vindt op dit moment nog overleg plaats.

In art. 13a, lid 5 van het besluit FTK staat het volgende: «Een fonds stelt een beleggingscyclus vast te stellen op grond waarvan het strategisch beleggingsbeleid, het beleggingsplan en de uitvoering periodiek worden geëvalueerd en herbeoordeeld»,

Vraag: Kan het vaststellen van een dergelijke beleggingscyclus uitkomst bieden voor dit dilemma?

Antwoord: Nee, daarmee zou niet kunnen worden voorkomen dat fondsen hun beleggingsbeleid uitsluitend aanpassen om geen ingrijpende maatregelen te hoeven treffen.

De nota stelt terecht dat «gambling for resurrection» voorkomen moet worden.

Vraag: Wordt dit risico niet afdoende voorkomen indien een fonds aantoont dat de keuze voor een beleggingsportefeuille met een hoger verwacht rendement in combinatie met het premiebeleid en het indexatiebeleid past binnen een sluitende financiële opzet waarbij ook wordt voldaan aan de gekozen ondergrens voor het verwachte pensioenresultaat?

Vraag: Indien op grond van de haalbaarheidstoets gambling for resurrection voorkomen kan worden, waarom heeft DNB dan nog de bevoegdheid nodig om fondsen in een tekortsituatie af te houden

van een beleggingsbeleid dat gericht is op hun lange termijndoelstelling?

Vraag: Is het niet beter om fondsen in een tekortsituatie bij een voorgenomen wijziging in het strategisch beleggingsbeleid te verplichten tot een «aanvangshaalbaarheidstoets»?

Antwoord: de haalbaarheidstoets is geen geschikt instrument om het beleggingsbeleid te toetsen.

Administratieve lasten

Op blz. 51 van de nnav geeft het kabinet aan dat het wetsvoorstel de administratieve verplichtingen van pensioenfondsen niet wijzigt. Ook zijn er geen gevolgen voor de wijze waarop pensioenfondsen de rechten en aanspraken van hun deelnemers moeten registreren. N.a.v. deze passage kan geconcludeerd worden dat hiermee de discussie over wel of niet bijhouden van kortingen en gemiste toeslagen op individueel niveau van de baan is. Registratie van kortingen en gemiste toeslagen op individueel niveau hoeft nu niet en straks dus ook niet. Het spreekt voor zich dat pensioenopbouw en indexatie moet voldoen aan eisen die vanuit de fiscale wetgeving worden gesteld. Daar is in de huidige situatie reeds sprake van.

Vraag: Deelt het kabinet deze conclusie?

Vraag: Heeft het kabinet aanwijzingen dat de pensioenfondsen zich nu niet aan de fiscale eisen houden?

Antwoord: Het kabinet gaat ervan uit dat de toeslagverlening door pensioenfondsen voldoet aan de eisen die daaraan vanuit de fiscale wetgeving worden gesteld. Het kabinet heeft echter onvoldoende inzicht in de uitvoeringspraktijk om daarover een feitelijke uitspraak te kunnen doen.

Kostendekkende premie

Vraag: Waarom voorziet het wetsvoorstel niet in een wijziging van artikel 144 zodat de toetsing van de parameters iedere drie jaren wordt vervangen door een toetsing om de vijf jaren? Zorgt dat niet voor een betere aansluiting met de 5-jaars periode die geldt voor het vastzetten van de verwachtingswaarde voor vastrentende waarden? Is het oogmerk van een stabiele premieontwikkeling niet gebaat bij een vastzetten van de verwachtingswaarde voor vastrentende waarden op een marktrente die niet gevoelig is voor dagkoersen?

Antwoord: In artikel I, onderdeel V en artikel II, onderdeel T van het wetsvoorstel is geregeld dat de parameters in plaats van iedere drie jaren «uiterlijk iedere vijf jaren» worden getoetst. De andere vragen zijn dus irrelevant.

Vraag: Kan de actuele marktrente in artikel 4, derde lid sub c, van het ontwerpbesluit niet beter worden vervangen door een gemiddelde over de laatste drie of twaalf maanden?

Antwoord: De commissie parameters heeft in haar meest recente advies aangegeven dat als voor verwachtingswaarde voor vastrentende waarde de actuele marktrente gaat gelden. Bij demping van de kostendekkende premie met verwacht rendement mag die marktrente voor vijf jaar worden vastgezet om een stabiele kostendekkende premie te realiseren. Premiestabiliteit is immers het oogmerk van demping van de kostendekkende premie met verwacht rendement. Het vervangen van de actuele marktrente door een gemiddelde over de laatste drie of twaalf maanden zou afbreuk doen aan het laatste advies van de commissie parameters en is niet nodig om een stabiele kostendekkende premie te bereiken. Die doelstelling wordt met de huidige bepaling dat de marktrente vijf jaar wordt vastgezet bij demping van de kostendekkende premie met verwacht rendement ook bereikt.

Het vereist eigen vermogen gaat omhoog

De onder dit kopje gestelde vragen zijn in het verslag beantwoord naar aanleiding van vergelijkbare vragen van de fracties van het CDA en de ChristenUnie.

Haalbaarheidstoets

Vraag: Klopt het dat het overrendement boven de risicovrije rente bepalend is voor de toe te kennen indexatie, ook in situaties waarin ruim aan het VEV wordt voldaan? Zo ja, waarom wordt in het ontwerpbesluit, artikel 15, derde lid, niet duidelijk aangegeven dat op het verwachte bruto rendement op aandelen niet alleen de uniforme kostenafslag in mindering moet worden gebracht maar ook de risicovrije rente?

Vraag: Laat het rekenen met het overrendement de stelregel onverlet dat ongeveer één procent indexatie kan worden verleend voor elke tien dekkingsgraadpunten boven 110%? En hoe verhoudt zich dit tot de opmerking (in antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de PvdA-fractie over het gebruik een discontovoet ter hoogte van maximaal het verwacht rendement op beursgenoteerde aandelen) dat een parameter die hoger is dan de risicovrije rente past bij de gedachte dat de indexatie voorwaardelijk is (p. 31)? Zo nee, kunt u dan de beantwoording van de vragen van de leden van de ChristenUnie herzien?

Antwoord: Er is geen sprake van een afslag voor de risicovrije rente. De overige vragen zijn hierdoor niet aan orde.

Vraag: Is het niet zo dat juist de actuele dekkingsgraad een belangrijk uitgangspunt vormt voor de berekeningen die moeten laten zien in hoeverre sprake is van een sluitende financiële opzet tussen indexatiebeleid, premiebeleid en beleggingsbeleid?

Antwoord: De actuele dekkingsgraad vormt inderdaad het startpunt voor een aantal berekeningen in het kader van de haalbaarheidstoets. Doel van de haalbaarheidstoets is echter niet om een sluitende financiële opzet tussen indexatiebeleid, premiebeleid en beleggingsbeleid aan te tonen. Doel is om de consequenties van het premie, indexatie- en beleggingsbeleid op de lange termijn door te rekenen en inzichtelijk te maken, door de vertaling naar een reëel pensioenresultaat op fondsniveau in een mediaan en een slechtweer-scenario.

Vraag: Is het niet zo dat juist de haalbaarheidstoets inzicht moet geven in de onzekerheden die de verwachtingen over de ontwikkeling in de financiële positie op lange termijn omgeven.

Antwoord: De haalbaarheidstoets geeft inzicht in de onzekerheden ten aanzien van het reële pensioenresultaat op fondsniveau op de lange termijn, zoals die voortvloeien uit het door het fonds gevoerde beleid.

Vraag: Hoe verhoudt deze stellingname zich tot de uitspraak van DNB die het juist van belang noemt dat «het fonds in het kader van de haalbaarheidstoets inzichtelijk maakt hoe de belangen van generaties evenwichtig zijn meegewogen»?

Antwoord: Het doel van de haalbaarheidstoets is om fondsen, in samenspraak met sociale partners en fondsorganen, bewuster te maken van de consequenties van door hen gemaakte beleidskeuzes in de financiële opzet van de pensioenregeling. Daarbij past ook dat die beleidskeuzes voldoende evenwichtig uitpakken.

Vraag: Is het niet zo dat ook in de berekeningen van de toekomstbestendige indexatie wordt uitgegaan van (onzekere) verwachtingen over de toekomstige ontwikkeling van het in te rekenen rendement op aandelen?

Antwoord: Dat klopt, waarbij geldt dat (onzekere) verwachtingen van het rendement op aandelen uitsluitend worden toegepast op (voorwaardelijke) indexatiekasstromen.

Vraag: Is het niet zo dat juist de omvang van de indexatiebuffer sterk afhankelijk is van de mutaties in de risicovrije rente? Ook al worden deze mutaties door de 12-maands dekkingsgraadmiddeling gedempt, dan nog kunnen trendmatige ontwikkelingen in de risicovrije rente hun schaduwen vooruitwerpen en leiden tot indringende vragen rond de toekomstbestendigheid van de toe te kennen indexatie die nu nog toekomstbestendig lijkt.

Vraag: Is er onder die omstandigheden geen meerwaarde te behalen uit een (stochastische) analyse die alle risicofactoren zo goed mogelijk meeweegt?

Antwoord: Wanneer het renterisico niet (volledig) is afgedekt, dan is de omvang van de dekkingsgraad afhankelijk is van de mutaties in de risicovrije rente. De 12-maands middeling van de dekkingsgraad voorkomt dat er sprake is van sturing op de stand aan het einde (of in de laatste periode) van het jaar. Tegelijkertijd voorkomt een 12-maands periode voor middeling dat er zou worden gestuurd op een financieel beeld dat niet meer actueel is (hetgeen het geval kan zijn bij middeling over een langere periode). Dit geldt ongeacht of de analyse deterministisch of stochastisch is. Er is geen aanleiding om uit te wijken naar een stochastische analyse.

Vragen naar aanleiding van het ontwerpbesluit (bijlage bij Kamerstuk 33 972, nr. 9)

Artikel 1a. Risicohouding

Vraag: Op basis waarvan wordt het VEV bepaald? Op basis van het feitelijke beleggingsbeleid of op basis van het strategische beleggingsbeleid (met bandbreedtes per beleggingscategorie)?

Antwoord: In het kader van artikel 132 Pensioenwet en art 12 Besluit ftk wordt het vereist eigen vermogen (verder: VEV) vastgesteld op basis van de feitelijke beleggingen van het fonds. Dit is het VEV dat bepalend is voor de vraag of al dan niet sprake is van een herstelsituatie. Hierover rapporteert het fonds in het jaarverslag.

Het richtniveau in een herstelplan wordt bepaald op basis van het vereist eigen vermogen bij het strategische beleggingsbeleid. Dat is in huidig ftk overigens niet anders. De VEV-risicofactoren worden dus gebruikt voor zowel de berekening van het VEV bij de feitelijke beleggingen als voor het VEV bij de strategische mix. Over beide vermogenseisen wordt op kwartaalbasis gerapporteerd aan DNB, zodat ook zichtbaar is of deze op elkaar aansluiten.

Artikel 12. Vereist eigen vermogen

De onder dit kopje gestelde vragen zijn in het verslag beantwoord naar aanleiding van vergelijkbare vragen van de fracties van het CDA en de ChristenUnie.

Artikel 13a. Beleggingsbeleid

Vraag: Volgens de nota van toelichting bij dit artikel dient het strategische beleggingsbeleid vastgesteld te worden op basis van een gedegen onderzoek, zoals een passende ALM-studie. Vormt dit onderzoek onderdeel van de haalbaarheidstoets? Welke bevoegdheden heeft DNB met betrekking tot dit onderzoek? Kan DNB om een ander, volgens DNB meer gedegen, onderzoek vragen?

Antwoord: Het strategisch beleggingsbeleid dient te worden vastgesteld op basis van een ALM-studie, in combinatie met de haalbaarheidstoets. Het fonds moet kunnen aantonen dat het strategisch beleggingsbeleid past bij de afgesproken risicohouding, zowel op de korte als op de lange termijn. Voor de lange termijn blijkt dit uit de haalbaarheidstoets.

In het kader van de haalbaarheidstoets moet een fonds rekenen met voorgeschreven economische scenario's waarin slechts beperkt onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende categorieën zakelijke waarden. Om die reden zijn aanvullende analyses nodig om te onderbouwen dat de gekozen samenstelling van de portefeuille zakelijke waarden bijdraagt aan het geambieerde risico-rendementsprofiel en dat het strategisch beleggingsbeleid voldoet aan het prudent person beginsel. Dit kan op basis van een passende ALM-studie waarin in meer detail onderscheid wordt gemaakt binnen de portefeuille zakelijke waarden en hiervoor ook passende economische scenario's zijn uitgewerkt.

Artikel 22. Haalbaarheidstoets

Vraag: Volgens het eerste lid moet een stochastische analyse inzicht geven tussen de financiële opzet, het verwachte pensioenresultaat en de risico’s die daarbij gelden. Wat wordt hier met verwacht pensioenresultaat bedoeld: het geambieerde pensioenresultaat of het in verwachting haalbare pensioenresultaat? Indien het gaat om het in verwachting haalbare pensioenresultaat is vervolgens de vraag waarom het in verwachting haalbare pensioenresultaat niet als eerste wordt genoemd in de opsomming van wat de aanvangshaalbaarheidstoets volgens het derde lid moet laten zien.

Antwoord: Onder het verwachte pensioenresultaat wordt het 50e percentiel verstaan in de doorrekening van het gehele pensioenfondsbeleid over de gehele horizon op basis van de voorgeschreven economische scenario-set voor de haalbaarheidstoets. Gegeven de stochastische scenario-set is het dus de uit het pensioenfondsbeleid voortkomende verwachting.

De vraag waarom het in verwachting haalbare pensioenresultaat niet als eerste wordt genoemd in de opsomming van wat de haalbaarheidstoets moet laten zien, kan de regering niet plaatsen. Het verwachte pensioenresultaat en de door het fonds te kiezen ondergrens wordt namelijk als eerste genoemd.

Vraag: In het derde lid wordt onder b gesteld dat het premiebeleid over de gehele berekeningshorizon voldoende realistisch en haalbaar is. Gaat het bij de gehele berekeningsmethode om de uitgaande kasstromen als bedoeld in artikel 2 of om het aantal prognose jaren zoals vermeld in artikel 22, zevende lid?

Antwoord: Over de gehele berekeningshorizon van de haalbaarheidstoets moet blijken dat het vooraf gedefinieerde premiebeleid ook daadwerkelijk uitvoerbaar en realistisch is.

Vraag: Volgens het derde lid, onderdeel c, moet een fonds beschikken over voldoende herstelcapaciteit. Wat moet precies onder herstelcapaciteit worden verstaan? Gaat het alleen om het overrendement of zijn ook de mogelijke maatregelen ten aanzien van het premie- en indexatiebeleid relevant?

Antwoord: Onder herstelcapaciteit moet worden verstaan het in de financiering besloten herstelvermogen (artikel 5, lid 2 besluit ftk), dus inclusief de mogelijke maatregelen ten aanzien van het premie- en indexatiebeleid.


X Noot
1

Ondershands verstrekt aan het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

X Noot
2

Kamerstuk 34 000, nr. 9

X Noot
3

artikel 105, tweede lid, van de Pensioenwet

X Noot
4

Kamerstuk 34 000, nr. 28

Naar boven