4 (2015) Nr. 1

A. TITEL

Verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Bondsrepubliek Duitsland betreffende de coproductie van films;

Berlijn, 7 februari 2015

B. TEKST


Verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Bondsrepubliek Duitsland betreffende de coproductie van films

De Regering van het Koninkrijk der Nederlanden

en

de Regering van de Bondsrepubliek Duitsland,

Hierna te noemen „de verdragsluitende partijen”,

Zich ervan bewust dat audiovisuele coproducties een belangrijke bijdrage leveren aan de ontwikkeling van de Europese filmindustrie alsmede aan de bevordering van de economische en culturele uitwisseling tussen de beide landen,

Geleid door de wens de coproductie van films die bevorderlijk kunnen zijn voor het maken van films in beide landen met name in het kader van de bilaterale betrekkingen te stimuleren,

Zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1

  • 1. Coproducties waarop dit Verdrag van toepassing is dienen te worden erkend door de bevoegde autoriteiten van beide verdragsluitende partijen. In de Bondsrepubliek Duitsland is dat het Bundesamt für Wirtschaft und Ausfuhrkontrolle en in het Koninkrijk der Nederlanden het Nederlands Filmfonds.

  • 2. De verdragsluitende partijen informeren elkaar door middel van een schriftelijke kennisgeving bij wijziging van de bevoegde autoriteiten.

Artikel 2

  • 1. In het kader van dit Verdrag omvat het begrip „film” ongeacht lengte, drager en filmgenre (met name speelfilm, animatie of documentaire) alle films die voldoen aan de voor de filmindustrie op het grondgebied van de verdragsluitende partijen geldende bepalingen en die primair geproduceerd worden om in filmtheaters en bioscopen te worden vertoond.

  • 2. De bepalingen van dit Verdrag inzake in coproductie geproduceerde films gelden dienovereenkomstig voor coproducties op het gebied van televisie en video en, indien de stimuleringsregelingen van beide landen daarin voorzien, voor alle nieuwe vormen van audiovisuele producties.

Artikel 3

  • 1. Films die in het kader van dit Verdrag in coproductie geproduceerd worden, worden door de verdragsluitende partijen aangemerkt als nationale films.

  • 2. De desbetreffende coproducent ontvangt steun en andere financiële voordelen die op het grondgebied van de verdragsluitende partij worden toegekend overeenkomstig het desbetreffende nationale recht.

Artikel 4

De coproducenten van in het kader van dit Verdrag geproduceerde films dienen hun zetel of een vestiging op het grondgebied van een van de verdragsluitende partijen te hebben.

Artikel 5

De voor een coproductie beoogde voordelen worden toegekend aan de coproducenten die worden geacht te beschikken over de juiste technische en financiële organisatie alsmede over toereikende professionele kwalificaties en ervaring.

Artikel 6

  • 1. Bij de aanvraag van subsidie dient de coproducent de daartoe door de desbtreffende verdragsluitende partij ingestelde procedures in acht te nemen.

  • 2. Indien de bevoegde autoriteiten een film als een coproductie hebben erkend die gesteund dient te worden, kan deze erkenning met wederzijdse instemming van de bevoegde autoriteiten uitsluitend herroepen worden indien er ten opzichte van de aanvraag van subsidie een wezenlijke verandering in de artistieke, financiële of technische aspecten is opgetreden.

Artikel 7

  • 1. De bijdrage van de coproducenten van beide landen mag niet minder dan 20 (twintig) percent en niet meer dan 80 (tachtig) percent bedragen van de totale productiekosten van de film. Indien de bijdrage minder dan 20 (twintig) percent bedraagt, kan de desbetreffende verdragsluitende partij maatregelen treffen om de toegang tot de nationale stimuleringsprogramma's te beperken of uit te sluiten. Bij wijze van uitzondering en met instemming van beide verdragsluitende partijen kan een bijdrage van ten minste 10 (tien) percent worden toegelaten.

  • 2. Elke coproducent dient daadwerkelijk een bijdrage te leveren aan de productie op acteer-, artistiek of technisch gebied. Deze bijdrage van elke coproducent dient evenredig te zijn aan zijn financiële bijdrage met inbegrip van de bijdragen van de auteurs en acteurs, de betrokken technische medewerkers, laboratoria en faciliteiten.

  • 3. Coproducties waarbij een of meer coproducenten, in afwijking van het tweede lid, uitsluitend financieel betrokken zijn kunnen als coproducties in de zin van dit Verdrag worden aangemerkt indien de financiële bijdrage van deze coproducent(en) ten minste 10 (tien) percent en ten hoogste 20 (twintig) percent bedraagt van de productiekosten.

Artikel 8

  • 1. De personen die deel uitmaken van de bij de coproductie betrokken filmploeg dienen tot de volgende categorieën te behoren:

    Wat de Bondsrepubliek Duitsland betreft:

    • Duitsers in de zin van de Grondwet,

    • personen die deel uitmaken van de Duitse cultuur en hun vaste woonplaats in de Bondsrepubliek Duitsland hebben,

    • onderdanen van een andere lidstaat van de Europese Unie of,

    • onderdanen van een andere staat die partij is bij de Overeenkomst van 2 mei 1992 betreffende de Europese Economische Ruimte (hierna als EER-overeenkomst aangeduid).

    Wat het Koninkrijk der Nederlanden betreft:

    • onderdanen van het Koninkrijk der Nederlanden,

    • personen die hun vaste woonplaats hebben, in dat deel van het Koninkrijk der Nederlanden als bedoeld in artikel 15, vijfde lid,

    • onderdanen van een andere lidstaat van de Europese Unie of,

    • onderdanen van een andere staat die partij is bij de EER-Overeenkomst.

  • 2. De verdragsluitende partijen komen overeen dat overeenkomstig de voorwaarden van dit Verdrag tot stand gekomen coproducties waarbij onderdanen van staten betrokken zijn waarmee een van de verdragsluitende partijen een verdrag heeft gesloten inzake de coproductie van films erkend kunnen worden. De bijdrage van een staat aan een dergelijke coproductie mag niet minder dan 10 (tien) en niet meer dan 70 (zeventig) percent bedragen van de totale kosten per coproductie.

  • 3. Studio- en buitenopnames worden gedraaid in de Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk der Nederlanden of in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een verdragsluitende partij bij de EER-Overeenkomst. De bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende partijen kunnen uit artistieke overwegingen ook buitenopnamen elders toestaan, indien het script of de oorspronkelijke locatie van de film daartoe noodzaakt.

  • 4. Van elke coproductiefilm worden twee versies vervaardigd: een Duitse en een Nederlandse. De dialogen kunnen ook andere talen bevatten, indien het script dit vereist.

Artikel 9

Er dient een balans te worden gehandhaafd, zowel qua acteren en artistieke betrokkenheid als qua financiële en technische deelname van de beide landen (studio’s, laboratoria en postproductie). De overeenkomstig artikel 14 ingestelde gemengde commissie controleert of dit evenwicht wordt gehandhaafd.

Artikel 10

Om aanspraak te kunnen maken op de subsidies uit hoofde van dit Verdrag, dient het originele negatief of het voor kopiëren geschikte originele negatief van een in het kader van dit Verdrag tot stand gekomen film eigendom te zijn van de betrokken coproducenten gezamenlijk. Elke coproducent heeft het recht de voor de exploitatie in zijn eigen land benodigde kopieën te vervaardigen.

Artikel 11

In de openingstitels en aftiteling en het pr-materiaal van de film dient vermeld te worden dat het een Duits-Nederlandse respectievelijk Nederlands-Duitse coproductie betreft.

Artikel 12

De verdeling van de opbrengsten geschiedt in principe naar rato van de financiële deelname van elke coproducent. Indien met redenen omkleed kunnen daarbij ook bijdragen op acteer-, artistiek en technisch gebied in aanmerking worden genomen.

Artikel 13

  • 1. Het coproductiecontract dient regelingen te bevatten voor de verkoop van in het kader van dit Verdrag geproduceerde films.

  • 2. De verdragsluitende partijen bekrachtigen hun voornemen tevens de verkoop en exploitatie van films van de andere verdragsluitende partij te stimuleren die niet in het kader van dit Verdrag geproduceerd zijn. De overeenkomstig artikel 14 ingestelde gemengde commissie onderzoekt de daartoe bestaande mogelijkheden en doet voorstellen voor samenwerking met exploitatiemaatschappijen in de beide landen van de verdragsluitende partijen.

  • 3. De verdragsluitende partijen spannen zich in tijdens filmdagen, festivals en overige culturele evenementen hun nationale en in het kader van dit Verdrag geproduceerde films over en weer onder de aandacht te brengen en er publiciteit voor te genereren.

Artikel 14

  • 1. De bevoegde autoriteiten van beide verdragsluitende partijen informeren elkaar over de toepassing van dit Verdrag teneinde bij de uitleg van de bepalingen ontstane problemen te verhelpen. Voorts stellen zij in voorkomend geval ter bevordering van de samenwerking in het kader van dit Verdrag dienovereenkomstige wijzigingen voor in het belang van de verdragsluitende partijen.

  • 2. Er wordt een gemengde commissie van vertegenwoordigers van de regering, van de bevoegde autoriteiten en van de filmindustrie ingesteld teneinde toe te zien op de toepassing van dit Verdrag en eventuele wijzigingen aan te bevelen.

  • 3. De gemengde commissie komt op verzoek van een verdragsluitende partij binnen drie maanden na de datum van het verzoek bijeen, in het bijzonder wanneer de desbetreffende wetgeving van de verdragspartijen gewijzigd wordt of indien bij de toepassing van dit Verdrag ernstige problemen optreden.

  • 4. De bevoegde autoriteiten van beide verdragsluitende partijen stellen elkaar regelmatig op de hoogte bij toekenning, afwijzing, wijziging of intrekking van de status van een coproductie. Alvorens een aanvraag af te wijzen overlegt de bevoegde autoriteit met de bevoegde autoriteit van de andere verdragsluitende partij.

Artikel 15

  • 1. Dit Verdrag wordt gesloten voor onbepaalde tijd.

  • 2. Dit Verdrag treedt in werking op de datum waarop de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden de Regering van de Bondsrepubliek Duitsland door middel van een schriftelijke kennisgeving medegedeeld heeft dat voldaan is aan de nationale voorwaarden voor het in werking treden ervan. De dag van ontvangst is beslissend.

  • 3. Dit Verdrag blijft van kracht zolang het niet door een van beide verdragspartijen opgezegd wordt. Iedere verdragspartij kan het Verdrag langs diplomatieke weg schriftelijk opzeggen. Zes maanden na deze opzegging treedt het Verdrag dan buiten werking. De dag van ontvangst van de schriftelijke opzegging is hierbij beslissend. Opzegging van dit Verdrag laat de voltooiing van vóór de opzegging erkende coproducties onverlet.

  • 4. Dit Verdrag wordt overeenkomstig artikel 102 van het Handvest van de Verenigde Naties onmiddellijk na de inwerkingtreding door de Bondsrepubliek Duitsland geregistreerd bij het Secretariaat van de Verenigde Naties. De regering van het Koninkrijk der Nederlanden wordt onder vermelding van het VN-registratienummer geïnformeerd over de registratie zodra deze door het Secretariaat van de VN bevestigd is.

  • 5. Ten aanzien van het Koninkrijk der Nederlanden is dit Verdrag uitsluitend van toepassing op het Koninkrijk in Europa.

GEDAAN te Berlijn, op 7 februari 2015, in tweevoud, in de Duitse en de Nederlandse taal, waarbij de twee teksten gelijkelijk authentiek zijn.

Voor de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden, JET BUSSEMAKER

Voor de Regering van de Bondsrepubliek Duitsland, ANDREAS GÖRGEN MONIKA GRÜTTERS



Abkommen zwischen der Regierung des Königreichs der Niederlande und der Regierung der Bundesrepublik Deutschland über die Gemeinschaftsproduktion von Filmen

Die Regierung des Königreichs der Niederlande

und

die Regierung der Bundesrepublik Deutschland

im Folgenden als »Vertragsparteien« bezeichnet

in dem Bewusstsein, dass audiovisuelle Gemeinschaftsproduktionen einen wichtigen Beitrag zur Entwicklung der europäischen Filmindustrie sowie für eine Zunahme des wirtschaftlichen und kulturellen Austausches zwischen beiden Ländern leisten,

geleitet von dem Wunsch, die Gemeinschaftsproduktion von Filmen, die dem Filmschaffen in den beiden Ländern förderlich sein kann, im bilateralen Verhältnis besonders zu begünstigen,

sind wie folgt übereingekommen:

Artikel 1

  • 1. Gemeinschaftsproduktionen, auf die dieses Abkommen Anwendung findet, bedürfen der Anerkennung durch die zuständigen Behörden beider Vertragsparteien. Diese sind in der Bundesrepublik Deutschland das Bundesamt für Wirtschaft und Ausfuhrkontrolle und im Königreich der Niederlande der Niederländische Film Fonds.

  • 2. Werden die zuständigen Behörden durch andere ersetzt, informieren sich die Vertragsparteien durch eine schriftliche Notifikation gegenseitig.

Artikel 2

  • 1. Im Rahmen dieses Abkommens bezeichnet der Begriff »Film« unabhängig von Länge, Träger und Filmgattung (insbesondere Spiel-, Animations-, Dokumentarfilm) alle Filme, die den für die Filmwirtschaft im Hoheitsgebiet der Vertragsparteien geltenden Rechts- und Verwaltungsvorschriften entsprechen und zur Erstaufführung in einem Filmtheater hergestellt werden.

  • 2. Die Bestimmungen dieses Abkommens über die in Gemeinschaftsproduktion hergestellten Filme gelten entsprechend für Gemeinschaftsproduktionen im Fernseh- und Videobereich und, falls die Fördersysteme beider Länder dies vorsehen, für alle neuen Formen audiovisueller Produktionen.

Artikel 3

  • 1. Koproduzierte Filme, die im Rahmen dieses Abkommens hergestellt werden, werden von den Vertragsparteien als nationale Filme angesehen.

  • 2. Beihilfen und sonstige finanzielle Vorteile, die im Hoheitsgebiet einer Vertragspartei gewährt werden, erhält der jeweilige Gemeinschaftsproduzent nach Maßgabe des jeweiligen innerstaatlichen Rechts.

Artikel 4

Die Gemeinschaftsproduzenten der im Rahmen dieses Abkommens hergestellten Filme müssen ihren Sitz oder eine Niederlassung im Gebiet einer der Vertragsparteien haben.

Artikel 5

Die mit der Anerkennung als Gemeinschaftsproduktion verbundenen Vergünstigungen werden Gemeinschaftsproduzenten gewährt, die über eine geeignete technische und angemessene finanzielle Ausstattung sowie über ausreichende Berufsqualifikation und Berufserfahrung verfügen.

Artikel 6

  • 1. Bei den Förderungsanträgen müssen die Gemeinschaftsproduzenten die hierzu von jeder der Vertragsparteien vorgesehenen Verfahren beachten.

  • 2. Wenn die zuständigen Behörden einen Film als förderungswürdige Gemeinschaftsproduktion anerkannt haben, kann diese Anerkennung nach gegenseitiger Abstimmung zwischen den zuständigen Behörden nur dann widerrufen werden, wenn unter künstlerischen, finanziellen oder technischen Aspekten eine wesentliche Änderung gegenüber dem Förderantrag eingetreten ist.

Artikel 7

  • 1. Der Beitrag der Gemeinschaftsproduzenten beider Länder darf nicht weniger als 20 (zwanzig) von Hundert und nicht mehr als 80 (achtzig) von Hundert der Gesamtproduktionskosten des Films betragen. Beträgt der Beitrag weniger als 20 (zwanzig) von Hundert, so kann die betreffende Vertragspartei Maßnahmen ergreifen, um den Zugang zu nationalen Produktionsförderprogrammen einzuschränken oder auszuschließen. Ausnahmsweise und im Einvernehmen der beiden Vertragsparteien kann eine Mindestbeteiligung von jeweils 10 (zehn) von Hundert zugelassen werden.

  • 2. Jeder Gemeinschaftsproduzent muss einen tatsächlichen darstellerischen, künstlerischen und technischen Beitrag zu der Produktion leisten. Dieser Beitrag muss der finanziellen Beteiligung eines jeden Gemeinschaftsproduzenten proportional entsprechen und den Beitrag der Autorinnen und Autoren, Darstellerinnen und Darsteller, in der Produktion tätigen technischen Mitarbeiterinnen und Mitarbeiter sowie der Labors und Einrichtungen umfassen.

  • 3. Abweichend von Absatz 2 können Gemeinschaftsproduktionen mit ausschließlich finanzieller Beteiligung eines oder mehrerer Gemeinschaftsproduzenten als Gemeinschaftsproduktionen nach diesem Abkommen anerkannt werden, wenn die finanzielle Beteiligung dieser Gemeinschaftsproduzenten jeweils nicht weniger als 10 (zehn) von Hundert und nicht mehr als 20 (zwanzig) von Hundert der Produktionskosten beträgt.

Artikel 8

  • 1. Die an der Herstellung eines Films beteiligten technischen Mitarbeiter müssen folgendem Personenkreis angehören:

    In Bezug auf die Bundesrepublik Deutschland:

    • Deutsche im Sinne des Grundgesetzes,

    • Personen, die dem deutschen Kulturkreis angehören und ihren ständigen Wohnsitz in der Bundesrepublik Deutschland haben,

    • Staatsangehörige eines anderen Mitgliedstaates der Europäischen Union oder,

    • Staatsangehörige eines anderen Vertragsstaates des Abkommens vom 2. Mai 1992 über den Europäischen Wirtschaftsraum (im Folgenden als EWR-Abkommen bezeichnet).

    In Bezug auf das Königreich der Niederlande:

    • Staatsangehörige des Königreichs der Niederlande,

    • Personen, die ihren ständigen Wohnsitz in dem Teil des Königreichs der Niederlande haben, in dem dieses Abkommen gemäß Artikel 15 Absatz 5 gültig ist,

    • Staatsangehörige eines anderen Mitgliedstaates der Europäischen Union oder,

    • Staatsangehörige eines anderen Vertragsstaates des EWR-Abkommens.

  • 2. Die Vertragsparteien sind sich einig, dass unter den Bedingungen dieses Abkommens entstandene Gemeinschaftsproduktionen, die mit Beteiligung von Staatsangehörigen von Staaten, mit denen eine der Vertragsparteien Abkommen über die Gemeinschaftsproduktion von Filmen abgeschlossen hat, anerkannt werden können. Der Beitrag eines Staates an solchen Gemeinschaftsproduktionen darf nicht weniger als 10 (zehn) von Hundert und nicht mehr als 70 (siebzig) von Hundert der Gesamtkosten jeder Gemeinschaftsproduktion betragen.

  • 3. Studio- und Außenaufnahmen werden in der Bundesrepublik Deutschland, im Königreich der Niederlande oder in einem anderen Mitgliedstaat der Europäischen Union oder in einem anderen Vertragsstaat des EWR-Abkommens gedreht. Außenaufnahmen können von den zuständigen Behörden der Vertragsparteien jedoch aus künstlerischen Gründen auch außerhalb dieser Gebiete zugelassen werden, wenn das Drehbuch oder der Originalschauplatz des Films dies erforderlich macht.

  • 4. Von jedem koproduzierten Film werden zwei Endfassungen hergestellt, eine deutsche und eine niederländische. Dialogstellen in anderen Sprachen können enthalten sein, wenn das Drehbuch dies erfordert.

Artikel 9

Es soll ein Gleichgewicht sowohl hinsichtlich der darstellerischen und künstlerischen Beteiligungen als auch hinsichtlich der finanziellen und technischen Beteiligungen beider Länder (Studios, Labors und Postproduktion) eingehalten werden. Die nach Artikel 14 gebildete Gemischte Kommission prüft, ob dieses Gleichgewicht eingehalten wird.

Artikel 10

Um die Vergünstigungen nach diesem Abkommen in Anspruch nehmen zu können, müssen das Originalnegativ oder das zum Kopieren geeignete Originalnegativ der im Rahmen dieses Abkommens entstandenen Gemeinschaftsproduktion gemeinsames Eigentum der beteiligten Gemeinschaftsproduzenten sein. Jeder Gemeinschaftsproduzent hat das Recht, die für die Verwertung in seinem eigenen Land erforderlichen Kopien zu ziehen.

Artikel 11

Im Titelvor- und -nachspann und Werbematerial des Films muss der Hinweis enthalten sein, dass es sich um eine deutsch-niederländische bzw. niederländisch-deutsche Gemeinschaftsproduktion handelt.

Artikel 12

Die Aufteilung der Einnahmen erfolgt grundsätzlich entsprechend der finanziellen Beteiligung eines jeden Gemeinschaftsproduzenten. In begründeten Fällen kann dabei auch die darstellerische, künstlerische und technische Beteiligung berücksichtigt werden.

Artikel 13

  • 1. Der Gemeinschaftsproduktionsvertrag muss Regelungen über den Vertrieb des im Rahmen dieses Abkommens hergestellten Films enthalten.

  • 2. Die Vertragsparteien bekräftigen ihre Absicht, den Vertrieb und die Verwertung auch von solchen Filmen der jeweils anderen Vertragspartei zu fördern, die nicht im Rahmen dieses Abkommens hergestellt wurden. Die nach Artikel 14 gebildete Gemischte Kommission prüft die hierzu bestehenden Möglichkeiten und macht Vorschläge hinsichtlich der Zusammenarbeit von Vertriebsfirmen in den beiden Ländern der Vertragsparteien.

  • 3. Die Vertragsparteien bemühen sich, auf Filmtagen, Festivals und sonstigen kulturellen Veranstaltungen ihre nationalen und die im Rahmen dieses Abkommens hergestellten Filme gegenseitig zu fördern, sowie diese bekannt zu machen und für sie zu werben.

Artikel 14

  • 1. Die zuständigen Behörden beider Vertragsparteien werden sich über die Anwendung dieses Abkommens unterrichten, um bei der Auslegung der Bestimmungen aufgetretene Schwierigkeiten zu lösen. Außerdem werden sie gegebenenfalls zur Förderung der Zusammenarbeit im Rahmen dieses Abkommens entsprechende Änderungen im Interesse der Vertragsparteien vorschlagen.

  • 2. Es wird eine Gemischte Kommission aus Regierungsvertretern, Vertretern der zuständigen Behörden und Vertretern der Filmwirtschaft beider Vertragsparteien eingesetzt, um die Anwendung dieses Abkommens zu überwachen und gegebenenfalls Änderungen zu empfehlen.

  • 3. Die Gemischte Kommission tritt auf Antrag einer Vertragspartei innerhalb von drei Monaten nach dem Datum dieses Antrags zusammen, insbesondere dann, wenn die einschlägigen Rechtsvorschriften der Vertragsparteien geändert wurden oder wenn bei der Anwendung dieses Abkommens ernsthafte Schwierigkeiten auftreten.

  • 4. Die zuständigen Behörden beider Vertragsparteien informieren sich regelmäßig über Erteilung, Ablehnung, Änderung und Widerruf des Status der Gemeinschaftsproduktionen. Vor Ablehnung eines Antrages konsultiert die für die Bearbeitung des Antrags zuständige Behörde die zuständige Behörde der anderen Vertragspartei.

Artikel 15

  • 1. Dieses Abkommen wird auf unbestimmte Zeit geschlossen.

  • 2. Dieses Abkommen tritt an dem Tag in Kraft, an dem die Regierung des Königreichs der Niederlande der Regierung der Bundesrepublik Deutschland durch schriftliche Notifikation mitgeteilt hat, dass die innerstaatlichen Voraussetzungen für das Inkrafttreten erfüllt sind. Maßgebend ist der Tag des Eingangs der Mitteilung.

  • 3. Dieses Abkommen bleibt in Kraft, solange es nicht von einer Vertragspartei gekündigt wird. Jede Vertragspartei kann das Abkommen auf diplomatischem Wege schriftlich kündigen. Es tritt sechs Monate nach seiner Kündigung außer Kraft. Maßgebend ist der Tag des Eingangs der Kündigung. Die Kündigung dieses Abkommens berührt nicht die Fertigstellung von Gemeinschaftsproduktionen, die vor einer solchen Kündigung anerkannt wurden.

  • 4. Die Registrierung dieses Abkommens beim Sekretariat der Vereinten Nationen nach Artikel 102 der Charta der Vereinten Nationen wird unverzüglich nach seinem Inkrafttreten von der Regierung der Bundesrepublik Deutschland veranlasst. Die Regierung des Königreichs der Niederlande wird unter Angabe der VN-Registrierungsnummer von der erfolgten Registrierung unterrichtet, sobald diese vom Sekretariat der Vereinten Nationen bestätigt worden ist.

  • 5. In Bezug auf das Königreich der Niederlande gilt dieses Abkommen nur für das Königreich in Europa.

GESCHEHEN zu Berlin am 7. Februar 2015 in zwei Urschriften, jede in deutscher und niederländischer Sprache, wobei jeder Wortlaut gleichermaßen verbindlich ist.

Für die Regierung des Königreichs der Niederlanden, JET BUSSEMAKER

Für die Regierung der Bundesrepublik Deutschland, ANDREAS GÖRGEN MONIKA GRÜTTERS


D. PARLEMENT

Het Verdrag behoeft ingevolge artikel 91 van de Grondwet de goedkeuring van de Staten-Generaal, alvorens het Koninkrijk aan het Verdrag kan worden gebonden.

G. INWERKINGTREDING

De bepalingen van het Verdrag zullen ingevolge artikel 15, tweede lid, in werking treden op de datum waarop de regering van het Koninkrijk der Nederlanden de regering van de Bondsrepubliek Duitsland door middel van een schriftelijke kennisgeving medegedeeld heeft dat voldaan is aan de nationale voorwaarden voor het in werking treden ervan. De dag van ontvangst is beslissend.

J. VERWIJZINGEN

Titel

:

Handvest van de Verenigde Naties;

San Francisco, 26 juni 1945

Tekst

:

Trb. 1979, 37 (Engels en Frans, geconsolideerd)

   

Trb. 1987, 113 (vertaling, geconsolideerd)

Laatste Trb.

:

Trb. 2014, 112

     

Titel

:

Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;

Oporto, 2 mei 1992

Tekst

:

Trb. 1992, 132 (Nederlands)

Laatste Trb.

:

Trb. 2014, 149

Uitgegeven de vierde maart 2015.

De Minister van Buitenlandse Zaken, A.G. KOENDERS

Naar boven