A. TITEL

Besluit van de Raad van de Europese Unie van 7 juni 2007 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen;

Luxemburg, 7 juni 2007

B. TEKST


Besluit van de Raad van 7 juni 2007 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen

(2007/436/EG, Euratom)

De Raad van de Europese Unie,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 269,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, en met name op artikel 173,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Parlement1) ,

Gezien het advies van de Rekenkamer2) ,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité3) ,

Overwegende hetgeen volgt:

  • 1. De Europese Raad van 15 en 16 december 2005 te Brussel concludeerde onder andere dat de algemene doelstelling van billijkheid als leidraad voor de eigenmiddelenregelingen moet dienen. Deze regelingen moeten er derhalve voor zorgen, overeenkomstig de conclusies van de Europese Raad van Fontainebleau in 1984, dat geen enkele lidstaat een begrotingslast behoeft te dragen die buitensporig is in vergelijking met zijn relatieve welvaart. In deze regelingen moeten dus bepalingen voor specifieke lidstaten worden opgenomen.

  • 2. Het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen moet de zekerheid bieden dat de middelen toereikend zijn voor een geordende ontwikkeling van het beleid van de Gemeenschappen, waarbij de noodzaak van een strakke begrotingsdiscipline niet uit het oog mag worden verloren.

  • 3. Voor de toepassing van dit besluit dient onder bruto nationaal inkomen (bni) te worden verstaan, het bni voor het betrokken jaar tegen marktprijzen, zoals bepaald door de Commissie krachtens het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen (hierna „ESR 95” genoemd) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 2223/964) .

  • 4. Naar aanleiding van de overschakeling van ESR 79 op ESR 95 voor begrotings- en eigenmiddelendoeleinden en om de financiële middelen die ter beschikking van de Gemeenschappen worden gesteld op hetzelfde peil te handhaven, zijn de maxima voor de eigen middelen en de vastleggingskredieten (tot twee decimalen) door de Commissie opnieuw berekend volgens de formules in artikel 3, leden 1 en 2, van Besluit 2000/597/EG, Euratom van de Raad van 29 september 2000 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen5) . De nieuwe maxima zijn op 28 december 2001 door de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement meegedeeld. Het maximum voor de eigen middelen bedraagt 1,24% van het totale bni van de lidstaten tegen marktprijzen en dat voor de vastleggingskredieten 1,31% van het totale bni van de lidstaten. De Europese Raad van 15 en 16 december 2005 heeft besloten dat deze maxima op het huidige niveau blijven.

  • 5. Om ervoor te zorgen dat de financiële middelen die ter beschikking van de Europese Gemeenschappen worden gesteld, gelijk blijven, dienen de in procenten van het bni uitgedrukte maxima te worden aangepast wanneer veranderingen in het ESR 95 resulteren in een significante verandering van het bni-peil.

  • 6. Nu de tijdens de Uruguayronde van multilaterale handelsbesprekingen gesloten overeenkomsten in het EU-recht zijn opgenomen, is er geen wezenlijk verschil meer tussen landbouwrechten en douanerechten. Daarom moet dit onderscheid in het kader van de algemene begroting van de Europese Unie niet meer worden gemaakt.

  • 7. De Europese Raad van 15 en 16 december 2005 heeft besloten ten behoeve van een overzichtelijke en eenvoudige regeling het afdrachtpercentage van de btw-bron vast te stellen op 0,30%.

  • 8. De Europese Raad van 15 en 16 december 2005 heeft besloten dat Oostenrijk, Duitsland, Nederland en Zweden in de periode 2007–2013 een geringer percentage van de btw-bron mogen afdragen en dat de jaarlijkse bni-bijdragen van Nederland en Zweden in dezelfde periode met een bepaald brutobedrag worden verminderd.

  • 9. De Europese Raad van 15 en 16 december 2005 heeft besloten het begrotingscorrectiemechanisme voor het Verenigd Koninkrijk te handhaven, gekoppeld aan een verminderde bijdrage aan de financiering van de korting ten voordele van Duitsland, Oostenrijk, Zweden en Nederland. Na een overgangsperiode van 2009 tot 2011 neemt het Verenigd Koninkrijk echter volledig deel aan de financiering van de kosten voor de uitbreiding, behalve als het gaat om de rechtstreekse landbouwbetalingen en marktgerelateerde uitgaven, en om het gedeelte van de uitgaven voor plattelandsontwikkeling dat afkomstig is uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie. De berekening van de korting voor het Verenigd Koninkrijk wordt daartoe aangepast door een geleidelijke uitsluiting van de uitgaven die worden toegewezen aan de landen die na 30 april 2004 zijn toegetreden, met uitzondering van de bovenvermelde uitgaven voor landbouw en plattelandsontwikkeling. Gedurende de periode 2007–2013 mag de aanvullende bijdrage van het Verenigd Koninkrijk als gevolg van de vermindering van de toegewezen uitgaven in totaal niet meer bedragen dan 10,5 miljard EUR in prijzen van 2004. Bij eventuele toekomstige uitbreidingen vóór 2013, die met Bulgarije en Roemenië buiten beschouwing gelaten, zal voornoemd bedrag dienovereenkomstig worden aangepast.

  • 10. De Europese Raad van 15 en 16 december 2005 heeft besloten dat artikel 4, tweede alinea, onder f, van Besluit 2000/597/EG, Euratom, waarbij de jaarlijkse pretoetredingsuitgaven in toetredende landen van de berekening van de korting voor het Verenigd Koninkrijk worden uitgesloten, vanaf eind 2013 niet langer van toepassing is.

  • 11. De Europese Raad van 15 en 16 december 2005 heeft de Commissie verzocht een volledige, alomvattende en brede evaluatie te verrichten, waarin alle aspecten van de Europese Unie-uitgaven, met inbegrip van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB), en van de inkomsten, met inbegrip van de korting voor het Verenigd Koninkrijk, aan bod komen, en daarover in 2008/2009 verslag uit te brengen.

  • 12. Er dienen bepalingen te worden vastgesteld die de overgang mogelijk maken van het bij Besluit 2000/597/EG, Euratom ingevoerde stelsel naar het bij dit besluit ingevoerde stelsel.

  • 13. De Europese Raad van 15 en 16 december 2005 heeft besloten dat dit besluit op 1 januari 2007 van kracht moet worden,

Heeft de volgende bepalingen vastgesteld waarvan hij de aanneming door de Lidstaten aanbeveelt:

Artikel 1

Aan de Gemeenschappen worden overeenkomstig de in de volgende artikelen vastgelegde regels eigen middelen toegekend voor de financiering van de algemene begroting van de Europese Unie overeenkomstig artikel 269 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna het „EG-Verdrag” genoemd) en artikel 173 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (hierna het „Euratom-Verdrag” genoemd).

De algemene begroting van de Europese Unie wordt, onverminderd andere ontvangsten, volledig uit de eigen middelen van de Gemeenschappen gefinancierd.

Artikel 2

  • 1. De op de algemene begroting van de Europese Unie opgevoerde eigen middelen worden gevormd door de ontvangsten uit:

    • a. de heffingen, premies, extra bedragen of compenserende bedragen, aanvullende bedragen of aanvullende elementen, rechten van het gemeenschappelijk douanetarief en de overige door de instellingen van de Gemeenschappen ingevoerde of in te voeren rechten op het handelsverkeer met niet-lidstaten, de douanerechten op de onder het vervallen Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal vallende producten, alsmede de bijdragen en andere heffingen die in het kader van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker zijn vastgesteld;

    • b. onverminderd het bepaalde in lid 4, tweede alinea, de toepassing van een voor alle lidstaten geldend uniform percentage op de btw-grondslag die op uniforme wijze is vastgesteld volgens communautaire voorschriften. De hiertoe in aanmerking te nemen grondslag mag niet meer bedragen dan 50% van het bni van elke lidstaat, als omschreven in lid 7;

    • c. onverminderd het bepaalde in lid 5, tweede alinea, de toepassing van een, met inachtneming van alle andere ontvangsten, in het kader van de begrotingsprocedure vast te stellen uniform percentage op de som van het bni van alle lidstaten.

  • 2. De ontvangsten uit andere belastingen die in het kader van een gemeenschappelijk beleid overeenkomstig het EG-Verdrag of het Euratom-Verdrag worden ingesteld, voor zover de procedure van artikel 269 van het EG-Verdrag of van artikel 173 van het Euratom-Verdrag is gevolgd, vormen eveneens eigen middelen die op de algemene begroting van de Europese Unie worden opgevoerd.

  • 3. De lidstaten houden 25% van de in lid 1, onder a, bedoelde bedragen in als inningskosten.

  • 4. Het in lid 1, onder b, bedoelde uniforme percentage bedraagt 0,30%.

    Het afdrachtpercentage van de btw-bron voor alleen de periode 2007–2013 wordt voor Oostenrijk vastgesteld op 0,225%, voor Duitsland op 0,15% en voor Nederland en Zweden op 0,10%.

  • 5. Het in lid 1, onder c, bedoelde uniform percentage is van toepassing op het bni van elke lidstaat.

    Voor alleen de periode 2007–2013 zal de jaarlijkse bni-bijdrage van Nederland worden verminderd met een brutobedrag van 605 miljoen EUR en de jaarlijkse bni-bijdrage van Zweden met een brutobedrag van 150 miljoen EUR, uitgedrukt in prijzen van 2004. Deze bedragen worden in actuele prijzen omgerekend door toepassing van de door de Commissie meegedeelde, meest recente bbp-deflator voor de Europese Unie in euro, die beschikbaar is bij de opstelling van het voorontwerp van begroting. Deze brutoverminderingen worden toegestaan nadat overeenkomstig de artikelen 4 en 5 van dit besluit de korting voor het Verenigd Koninkrijk is berekend en de financiering ervan is vastgesteld, en hebben daarop geen invloed.

  • 6. Indien de begroting bij het begin van het begrotingsjaar niet is vastgesteld, blijven de bestaande btw- en bni-afdrachtpercentages van toepassing tot de inwerkingtreding van de nieuwe percentages.

  • 7. Voor de toepassing van dit besluit wordt onder bni verstaan: bruto nationaal inkomen voor het betrokken jaar tegen marktprijzen, zoals bepaald door de Commissie krachtens het ESR 95, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 2223/96. Indien wijzigingen van het ESR 95 resulteren in significante veranderingen in het bni, zoals bepaald door de Commissie, besluit de Raad, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement, met eenparigheid van stemmen of deze wijzigingen gelden voor de toepassing van dit besluit.

Artikel 3

  • 1. Het totale bedrag van de aan de Gemeenschappen ter dekking van de jaarlijkse betalingskredieten toegewezen eigen middelen is niet hoger dan 1,24% van de som van de bni’s van alle lidstaten.

  • 2. De jaarlijks in de algemene begroting van de Europese Unie opgevoerde vastleggingskredieten bedragen niet meer dan 1,31% van de som van het bni’s van alle lidstaten.

    Er wordt een gepaste verhouding tussen de vastleggingskredieten en de betalingskredieten in acht genomen om ervoor te zorgen dat zij verenigbaar zijn en om in de volgende jaren de hand te kunnen houden aan het in lid 1 vermelde maximum.

  • 3. Bij wijzigingen van het ESR 95 die leiden tot significante veranderingen van het bni die voor de toepassing van dit besluit relevant zijn, worden de in de leden 1 en 2 vastgestelde maxima voor vastleggingskredieten en betalingskredieten door de Commissie opnieuw berekend volgens de volgende formule:

    trb-2008-9-001.png

    waarbij t het laatste volledige jaar is waarvoor gegevens uit hoofde van Verordening (EG, Euratom) nr. 1287/2003 van de Raad van 15 juli 2003 betreffende de harmonisatie van het bruto nationaal inkomen tegen marktprijzen („BNI-verordening”)6) („de bni-verordening”) beschikbaar zijn.

Artikel 4

  • 1. Aan het Verenigd Koninkrijk wordt een correctie voor begrotingsonevenwichtigheden toegestaan.

    Deze correctie wordt bepaald:

    • a. door het verschil in het voorafgaande begrotingsjaar te berekenen tussen:

      • het procentuele aandeel van het Verenigd Koninkrijk in de som van de niet-afgetopte btw-grondslagen, en

      • het procentuele aandeel van het Verenigd Koninkrijk in de totale toegewezen uitgaven;

    • b. door het aldus verkregen verschil te vermenigvuldigen met de totale toegewezen uitgaven;

    • c. door het resultaat van b te vermenigvuldigen met 0,66;

    • d. door van het resultaat van c de effecten af te trekken die de overgang naar de afgetopte btw en de in artikel 2, lid 1, onder c, bedoelde afdrachten voor het Verenigd Koninkrijk met zich brengen, dat wil zeggen het verschil tussen:

      • het bedrag dat door het Verenigd Koninkrijk zou zijn afgedragen voor de bedragen gefinancierd uit de middelen bedoeld in artikel 2, lid 1, onder b, en c, indien het uniforme percentage was toegepast op de niet-afgetopte btw-grondslagen, en

      • de uit de toepassing van artikel 2, lid 1, onder b en c, voortvloeiende afdrachten van het Verenigd Koninkrijk;

    • e. door van het resultaat van d de nettovoordelen voor het Verenigd Koninkrijk af te trekken die het gevolg zijn van de verhoging van het percentage van de in artikel 2, lid 1, onder a, bedoelde middelen dat door de lidstaten ter dekking van hun inningskosten en verwante kosten wordt ingehouden;

    • f. door bij elke uitbreiding van de Europese Unie het resultaat van e aan te passen om de Britse korting zodanig te verlagen dat de uitgaven waarvoor thans geen correctie geldt ook na de uitbreiding niet worden gecorrigeerd. De aanpassing zal geschieden door de totale toegewezen uitgaven te verlagen met een bedrag dat gelijk is aan de jaarlijkse pretoetredingsuitgaven in de toetredende landen. Alle aldus berekende bedragen worden overgedragen naar het volgende jaar en worden jaarlijks aangepast door toepassing van de door de Commissie meegedeelde, jongst beschikbare bbp-deflator voor de Europese Unie in euro. Dit punt geldt niet meer vanaf de korting die voor het eerst in 2014 in de begroting wordt opgenomen;

    • g. door de berekening aan te passen en op de totale toegewezen uitgaven de totale toegewezen uitgaven in de lidstaten die na 30 april 2004 tot de Europese Unie zijn toegetreden in mindering te brengen, behalve de rechtstreekse landbouwbetalingen en marktgerelateerde uitgaven, alsmede het gedeelte van de uitgaven voor plattelandsontwikkeling dat afkomstig is uit het EOGFL, afdeling Garantie.

      Deze vermindering wordt geleidelijk doorgevoerd volgens het onderstaande schema:

      Britse correctie die voor het eerst in de begroting wordt opgenomen in

      Percentage van de uitgaven in verband met de uitbreiding (zie omschrijving hierboven) dat buiten de berekening van de Britse correctie wordt gehouden

      2009

       20

      2010

       70

      2011

      100

  • 2. De aanvullende bijdrage van het Verenigd Koninkrijk als gevolg van de in lid 1, onder g, bedoelde vermindering van de toegewezen uitgaven mag in de periode 2007–2013 in totaal niet meer bedragen dan 10,5 miljard EUR in prijzen van 2004. De Commissie zal zich er jaarlijks van vergewissen of de gecumuleerde aanpassingen van de correctie niet boven dat bedrag uitkomen. Voor deze berekening zullen de bedragen in actuele prijzen worden omgerekend in prijzen van 2004, door toepassing van de door de Commissie meegedeelde, jongst beschikbare bbp-deflator voor de Europese Unie in euro. Indien het maximum van 10,5 miljard EUR wordt overschreden, wordt de bijdrage van het Verenigd Koninkrijk naar evenredigheid verlaagd.

    Het bedrag van 10,5 miljard EUR zal bovendien naar boven worden aangepast in geval van een nieuwe uitbreiding vóór 2013.

Artikel 5

  • 1. De financiële last van de correctie wordt als volgt door de overige lidstaten gedragen:

    • a. de verdeling van de last wordt eerst berekend volgens het aandeel van iedere lidstaat in de in artikel 2, lid 1, onder c, bedoelde afdrachten, waarbij het Verenigd Koninkrijk en de in artikel 2, lid 5, bedoelde brutoverminderingen van de bijdragen op basis van het bni van Nederland en Zweden buiten beschouwing worden gelaten;

    • b. vervolgens wordt de verdeling zodanig aangepast dat het aandeel in de financiering van Duitsland, Nederland, Oostenrijk en Zweden tot een vierde van hun normale aandeel wordt beperkt.

  • 2. De correctie wordt aan het Verenigd Koninkrijk toegekend in de vorm van een vermindering van zijn afdrachten ten gevolge van de toepassing van artikel 2, lid 1, onder c. De door de overige lidstaten gedragen financiële last wordt toegevoegd aan hun afdrachten ten gevolge van de toepassing voor elke lidstaat van artikel 2, lid 1, onder c.

  • 3. De Commissie voert de voor de toepassing van artikel 2, lid 5, artikel 4 en dit artikel vereiste berekeningen uit.

  • 4. Indien de begroting aan het begin van het begrotingsjaar niet is vastgesteld, blijven de correctie ten behoeve van het Verenigd Koninkrijk en de door de overige lidstaten gedragen financiële last van toepassing zoals zij in de laatste definitief vastgestelde begroting waren opgenomen.

Artikel 6

De in artikel 2 bedoelde ontvangsten dienen zonder onderscheid te worden gebruikt voor de financiering van alle uitgaven die op de algemene begroting van de Europese Unie zijn opgevoerd.

Artikel 7

Het eventuele overschot van de ontvangsten van de Gemeenschappen ten opzichte van de totale werkelijke uitgaven gedurende een begrotingsjaar wordt naar het volgende begrotingsjaar overgedragen.

Artikel 8

  • 1. De in artikel 2, lid 1, onder a, bedoelde eigen middelen van de Gemeenschappen worden door de lidstaten geïnd overeenkomstig de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, die waar nodig aan de communautaire voorschriften worden aangepast.

    De Commissie onderzoekt regelmatig de nationale bepalingen waarvan de lidstaten haar in kennis stellen, deelt de lidstaten de aanpassingen mee die zij noodzakelijk acht om deze bepalingen in overeenstemming te brengen met de communautaire voorschriften, en brengt verslag uit aan de begrotingsautoriteit.

    De lidstaten stellen de in artikel 2, lid 1, onder a, b en c, bedoelde middelen ter beschikking van de Commissie.

  • 2. De Raad stelt overeenkomstig de procedure van artikel 279, lid 2, van het EG-Verdrag en artikel 183 van het Euratom-Verdrag de bepalingen vast die nodig zijn voor de uitvoering van dit besluit, alsmede de bepalingen betreffende het toezicht op de inning, de terbeschikkingstelling aan de Commissie en de betaling van de in de artikelen 2 en 5 bedoelde ontvangsten.

Artikel 9

De Commissie stelt binnen het kader van de volledige, alomvattende en brede evaluatie van alle aspecten van de EU-uitgaven, met inbegrip van het GLB, en van de EU-inkomsten, met inbegrip van de korting voor het Verenigd Koninkrijk, waarover zij in 2008/2009 verslag uitbrengt, een algemeen onderzoek naar het stelsel van eigen middelen in.

Artikel 10

  • 1. Behoudens het bepaalde in lid 2, wordt Besluit 2000/597/EG, Euratom op 1 januari 2007 ingetrokken. Verwijzingen naar Besluit 70/243/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van 21 april 1970 betreffende de vervanging van de financiële bijdragen van de lidstaten door eigen middelen van de Gemeenschappen7) , Besluit 85/257/EEG, Euratom van de Raad van 7 mei 1985 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen8) , Besluit 88/376/EEG, Euratom van de Raad van 24 juni 1988 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen9) , Besluit 94/728/EG, Euratom van de Raad van 31 oktober 1994 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen10) of Besluit 2000/597/EG, Euratom worden beschouwd als verwijzingen naar het onderhavige besluit.

  • 2. De artikelen 2, 4 en 5 van Besluit 88/376/EEG, Euratom, Besluit 94/728/EG, Euratom en Besluit 2000/597/EG, Euratom blijven van toepassing op de berekening en de aanpassing van de ontvangsten die voortvloeien uit de toepassing van een voor alle lidstaten geldend uniform percentage op de btw-grondslag die op uniforme wijze is vastgesteld en beperkt tot 50% en 55% van het bnp of bni van elke lidstaat, al naargelang het jaar, en op de berekening van de correctie voor begrotingsonevenwichtigheden ten behoeve van het Verenigd Koninkrijk voor de jaren 1988 tot 2006.

  • 3. Op de in artikel 2, lid 1, onder a, bedoelde bedragen die vóór 28 februari 2001 door de lidstaten beschikbaar hadden moeten worden gesteld overeenkomstig de geldende communautaire voorschriften, wordt door de lidstaten 10% als inningskosten ingehouden.

Artikel 11

Dit besluit wordt door de secretaris-generaal van de Raad ter kennis van de lidstaten gebracht.

De lidstaten stellen de secretaris-generaal van de Raad onverwijld in kennis van de voltooiing van de volgens hun grondwettelijke bepalingen voor de aanneming van dit besluit vereiste procedures.

Dit besluit treedt in werking op de eerste dag van de maand volgende op de datum van ontvangst van de laatste van de in de tweede alinea bedoelde kennisgevingen.

Het is van kracht met ingang van 1 januari 2007.

Artikel 12

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

GEDAAN te Luxemburg, 7 juni 2007.

De voorzitter

M. GLOS


D. PARLEMENT

Het Besluit behoeft ingevolge artikel 91 van de Grondwet de goedkeuring van de Staten-Generaal, alvorens het Koninkrijk aan het Besluit kan worden gebonden.

E. PARTIJGEGEVENS

Kennisgeving van gebondenheid aan het Besluit is voorzien in artikel 11, tweede alinea.

Partij

Ondertekening

Ratificatie

Type*

In werking

Opzegging

Buiten werking

Letland

 

05-11-07

R

   

Slovenië

 

27-11-07

R

   

* O=Ondertekening zonder voorbehoud of vereiste van ratificatie, R= Bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of kennisgeving, T=Toetreding, VG=Voortgezette gebondenheid, NB=Niet bekend

G. INWERKINGTREDING

De bepalingen van het Besluit zullen ingevolge artikel 11, derde alinea, in werking treden op de eerste dag van de maand volgende op de datum van ontvangst van de laatste van de kennisgevingen door de lidstaten van de voltooiing van de volgens hun grondwettelijke bepalingen voor de aanneming van dit besluit vereiste procedures.

De bepalingen van het Besluit zullen ingevolge artikel 11, vierde alinea, van kracht zijn met ingang van 1 januari 2007.

J. VERWIJZINGEN

Verbanden

Het Besluit dient ter vervanging van:

Titel

:

Besluit van de Raad van de Europese Unie van 29 september 2000 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen;

Brussel, 29 september 2000

Tekst

:

Trb. 2000, 115

Laatste Trb.

:

Trb. 2003, 77

Overige verwijzingen

Titel

:

Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal;

Parijs, 18 april 1951

Tekst

:

Trb. 1951, 82 (Frans en vertaling)

Laatste Trb.

:

Trb. 2002, 145

   

Titel

:

Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap;

Rome, 25 maart 1957

Tekst

:

Trb. 1957, 74 (Frans)

Trb. 1957, 91 (Nederlands)

Laatste Trb.

:

Trb. 2007, 116

   

Titel

:

Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie;

Rome, 25 maart 1957

Tekst

:

Trb. 1957, 75 (Frans)

Trb. 1957, 92 (Nederlands)

Laatste Trb.

:

Trb. 2007, 117

   

Titel

:

Besluit betreffende de vervanging van de financiële bijdragen van de Lid-Staten door eigen middelen van de Gemeenschappen;

Luxemburg, 21 april 1970

Tekst

:

Trb. 1970, 109 (Nederlands)

Laatste Trb.

:

Trb. 1986, 31

   

Titel

:

Besluit van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen;

Brussel, 7 mei 1985

Tekst

:

Trb. 1985, 98 (Nederlands)

Laatste Trb.

:

Trb. 1989, 60

   

Titel

:

Besluit van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen;

Brussel, 24 juni 1988

Tekst

:

Trb. 1988, 115 (Nederlands)

Laatste Trb.

:

Trb. 1989, 44

   

Titel

:

Besluit van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen;

Brussel, 31 oktober 1994

Tekst

:

Trb. 1994, 278 (Nederlands)

Laatste Trb.

:

Trb. 1996, 189


In overeenstemming met artikel 19, tweede lid, van de Rijksweg goedkeuring en bekendmaking verdragen heeft de Minister van Buitenlandse Zaken bepaald dat het Besluit zal zijn bekendgemaakt in Nederland op de dag na de datum na uitgifte van dit Tractatenblad.

Uitgegeven de eerste februari 2008.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

M. J. M. VERHAGEN


XNoot
1)

Advies uitgebracht op 4 juli 2006 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

XNoot
2)

PB C 203 van 25.8.2006, blz. 50.

XNoot
3)

PB C 309 van 16.12.2006, blz. 103.

XNoot
4)

PB L 310 van 30.11.1996, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1267/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 180 van 18.7.2003, blz. 1).

XNoot
5)

PB L 253 van 7.10.2000, blz. 42.

XNoot
6)

PB L 181 van 19.7.2003, blz. 1.

XNoot
7)

PB L 94 van 28.4.1970, blz. 19.

XNoot
8)

PB L 128 van 14.5.1985, blz. 15.

XNoot
9)

PB L 185 van 15.7.1988, blz. 24.

XNoot
10)

PB L 293 van 12.11.1994, blz. 9.

Naar boven