A. TITEL

Besluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen;

Luxemburg, 31 oktober 1994

B. TEKST

Besluit van de Raad van 31 oktober 1994 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen

De Raad van de Europese Unie,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 201,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, inzonderheid op artikel 173,

Gezien het voorstel van de Commissie1,

Gezien het advies van het Europees Parlement2,

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité3,

Overwegende dat Besluit 88/376/EEG, Euratom van de Raad van 24 juni 1988 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen4 de samenstelling van de eigen middelen heeft uitgebreid en gewijzigd door de grondslag van de BTW-middelen af te toppen op 55% van het bruto nationaal produkt van het jaar tegen marktprijzen (BNP) met behoud van het maximale afroepingspercentage van 1,4%, en door de instelling van een aanvullende bron van eigen middelen, welke gebaseerd is op de som van de BNP's van de Lid-Staten;

Overwegende de conclusies van de Europese Raad van 11 en 12 december 1992 te Edinburgh;

Overwegende dat de Gemeenschappen over adequate middelen moeten beschikken om haar beleid te financieren;

Overwegende dat de Gemeenschappen luidens bovengenoemde conclusies tussen nu en 1999 kunnen beschikken over een maximumbedrag aan eigen middelen ten belope van 1,27% van het totaal van de BNP's van de Lid-Staten;

Overwegende dat, om de hand te houden aan dit maximum, het totale bedrag van de aan de Gemeenschappen ter beschikking gestelde eigen middelen voor elk jaar van de periode 1995 tot en met 1999 niet meer mag belopen dan een bepaald percentage van de som van de BNP's van de Gemeenschap voor dat jaar;

Overwegende dat voor de vastleggingskredieten een algemeen maximum van 1,335% van de BNP's van de Lid-Staten is vastgesteld en dat ervoor moet worden gezorgd dat de ontwikkeling van de kredieten voor vastleggingen en de kredieten voor betalingen geordend verloopt;

Overwegende dat deze maxima van toepassing moeten blijven totdat dit besluit wordt gewijzigd;

Overwegende dat om, overeenkomstig het aan het Verdrag betreffende de Europese Unie gehechte Protocol betreffende economische en sociale samenhang, rekening te houden met het vermogen van de individuele Lid-Staten om aan het stelsel van eigen middelen bij te dragen en voor de minder welvarende Lid-Staten de regressieve elementen bij te stellen die in het huidige stelsel van eigen middelen bestaan, de regels voor de financiering van de Gemeenschappen nogmaals gewijzigd moeten worden:

– door het maximale uniforme percentage dat op de uniforme grondslag van de BTW van iedere Lid-Staat moet worden toegepast, in de periode 1995 tot en met 1999 in gelijke stappen te verlagen van 1,4 tot 1,0;

– door vanaf 1995 de BTW-grondslag voor de Lid-Staten die in 1991 een BNP per inwoner hadden van minder dan 90% van het gemiddelde van de Gemeenschap, namelijk Griekenland, Spanje, Ierland en Portugal, tot 50% van hun BNP te beperken en voor de overige Lid-Staten de grondslag in de periode 1995 tot en met 1999 in gelijke stappen te verminderen van 55 naar 50%;

Overwegende dat de Europese Raad zich herhaaldelijk heeft gebogen over de correctie van de begrotingsonevenwichtigheden en met name tijdens zijn zitting van 25 en 26 juni 1984;

Overwegende dat de Europese Raad op 11 en 12 december 1992 de formule voor de berekening van de correctie voor begrotingsonevenwichtigheden die in Besluit 88/376/EEG, Euratom is bepaald, heeft bevestigd;

Overwegende dat er bij de correctie van de begrotingsonevenwichtigheden voor moet worden gezorgd dat de voor het communautaire beleid beschikbare eigen middelen onverlet blijven;

Overwegende dat de monetaire reserve, hierna te noemen „monetaire reserve EOGFL", aan bijzondere voorschriften onderworpen is;

Overwegende dat de conclusies van de Europese Raad voorzien in het creëren van twee reserves in de begroting, te weten de reserve voor de financiering van het Fonds voor garanties op leningen en de reserve voor noodhulp aan derde landen; dat voor deze reserves specifieke bepalingen moeten worden vastgesteld;

Overwegende dat de Commissie vóór het einde van 1999 een verslag zal indienen over de werking van het stelsel, waarin zij ook de aan het Verenigd Koninkrijk toegestane correctie van de begrotingsonevenwichtigheden opnieuw zal bekijken; dat zij eveneens vóór het einde van 1999 een verslag zal indienen over de resultaten van een studie naar de mogelijkheid tot schepping van een nieuwe bron van eigen middelen en over de concrete wijze van invoering van een vast uniform percentage van de BTW-grondslag;

Overwegende dat dient te worden voorzien in bepalingen die de overgang mogelijk maken van het bij Besluit 88/376/EEG, Euratom ingevoerde stelsel naar het uit dit besluit voortvloeiende stelsel;

Overwegende dat de Europese Raad heeft bepaald dat dit besluit op 1 januari 1995 van kracht wordt,

Heeft de volgende bepalingen vastgesteld waarvan hij de aanneming door de Lid-Staten aanbeveelt:

Artikel 1

Aan de Gemeenschappen worden ter financiering van haar begroting eigen middelen toegekend overeenkomstig de in de volgende artikelen vastgestelde regels.

De begroting van de Gemeenschappen wordt, onverminderd de andere ontvangsten, geheel uit de eigen middelen van de Gemeenschappen gefinancierd.

Artikel 2

1. Vormen op de begroting van de Gemeenschappen opgevoerde eigen middelen, de ontvangsten uit:

  • a. de heffingen, premies, extra bedragen of compenserende bedragen, aanvullende bedragen of aanvullende elementen en de overige door de Instellingen van de Gemeenschappen in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid ingevoerde of in te voeren rechten op het handelsverkeer met niet-Lid-Staten, alsmede de bijdragen en andere heffingen die in het kader van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker zijn vastgesteld;

  • b. de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief en de overige door de Instellingen van de Gemeenschappen ingevoerde of in te voeren rechten op het handelsverkeer met niet-Lid-Staten, alsmede de douanerechten op de onder het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal vallende produkten;

  • c. de toepassing van een voor alle Lid-Staten geldend uniform percentage op de BTW-grondslag die op uniforme wijze voor de Lid-Staten is vastgesteld volgens communautaire voorschriften. De voor de toepassing van dit besluit in aanmerking te nemen grondslag wordt echter vanaf 1995 beperkt tot 50% van hun BNP voor de Lid-Staten waarvan het BNP per inwoner in 1991 minder dan 90% van het communautaire gemiddelde bedroeg; voor de overige Lid-Staten wordt de in aanmerking te nemen grondslag beperkt tot:

– 54% van hun BNP in 1995,

– 53% in 1996,

– 52% in 1997,

– 51% in 1998,

– 50% in 1999.

Het aftoppingspercentage van 50% dat in 1999 voor alle Lid-Staten zal gelden, blijft van toepassing tot dit besluit wordt gewijzigd;

  • d. de toepassing van een, met inachtneming van alle andere ontvangsten, in het kader van de begrotingsprocedure vast te stellen percentage op de som van de BNP's van alle Lid-Staten die worden vastgesteld volgens communautaire voorschriften als neergelegd in Richtlijn 89/130/EEG, Euratom1.

2. Bovendien vormen de ontvangsten uit andere belastingen die in het kader van een gemeenschappelijk beleid overeenkomstig het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie worden ingesteld, eigen middelen die op de begroting van de Gemeenschappen worden opgevoerd, voorzover de procedure van artikel 201 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of van artikel 173 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie is voltooid.

3. De Lid-Staten houden 10% van de overeenkomstig lid 1, onder a en b, over te maken bedragen in als inningskosten.

4. Het in lid 1, onder c, bedoelde uniforme percentage wordt berekend

  • a. door toepassing van de volgende percentages op de BTW-grondslag van de Lid-Staten:

– 1,32 in 1995,

– 1,24 in 1996,

– 1,16 in 1997,

– 1,08 in 1998,

– 1,00 in 1999.

Het percentage van 1% dat in 1999 zal gelden, blijft van toepassing tot dit besluit wordt gewijzigd;

  • b. verminderd met het brutobedrag van de in artikel 4, punt 2, bedoelde referentiecompensatie. Dit brutobedrag is het compensatiebedrag dat wordt aangepast omdat het Verenigd Koninkrijk niet zal bijdragen in de financiering van zijn eigen compensatie en het aandeel van de Bondsrepubliek Duitsland met een derde wordt verminderd. Het wordt berekend alsof het bedrag van de referentiecompensatie werd gefinancierd door de Lid-Staten op basis van hun overeenkomstig artikel 2, lid 1, onder c, vastgestelde BTW-grondslagen.

5. Het overeenkomstig lid 1, onder d, vastgestelde percentage is van toepassing op het BNP van elke Lid-Staat.

6. Indien de begroting bij het begin van het begrotingsjaar niet is vastgesteld, blijven het voordien vastgestelde uniforme BTW-percentage en het op de BNP's van de Lid-Staten toe te passen percentage, onverminderd de bepalingen die overeenkomstig artikel 8, lid 2, worden vastgesteld voor de monetaire reserve EOGFL, de reserve voor de financiering van het Fonds voor garanties op leningen en de reserve voor de noodhulp in derde landen, van toepassing tot de inwerkingtreding van de nieuwe percentages.

7. Voor de toepassing van dit besluit wordt onder BNP het bruto nationaal produkt van het jaar tegen marktprijzen verstaan.

Artikel 3

1. Het totale bedrag van de aan de Gemeenschappen toegewezen eigen middelen mag voor de betalingskredieten niet meer belopen dan 1,27% van het totaal van de BNP's van de Lid-Staten.

Het totale bedrag van de aan de Gemeenschappen toegewezen eigen middelen mag voor elk jaar van de periode 1995 tot en met 1999 niet meer belopen dan de volgende percentages van het totaal van de BNP's van de Lid-Staten voor dat jaar:

– 1995: 1,21,

– 1996: 1,22,

– 1997: 1,24,

– 1998: 1,26,

– 1999: 1,27.

2. De in de periode 1995 tot en met 1999 op de algemene begroting van de Gemeenschappen opgevoerde kredieten voor vastleggingen moeten een geordende ontwikkeling te zien geven tot een bedrag wordt bereikt van ten hoogste 1,335% van het totaal van de BNP's van de Lid-Staten in 1999. Er wordt een gepaste verhouding tussen vastleggingskredieten en betalingskredieten in acht genomen om ervoor te zorgen dat zij verenigbaar zijn en om het mogelijk te maken de hand te houden aan het in lid 1 vermelde maximum voor de volgende jaren.

3. De in de leden 1 en 2 bedoelde algemene maxima blijven van toepassing totdat dit besluit wordt gewijzigd.

Artikel 4

Aan het Verenigd Koninkrijk wordt een correctie voor begrotingsonevenwichtigheden toegestaan. Deze correctie bestaat uit een basisbedrag en een aanpassing. Met de aanpassing wordt het basisbedrag in overeenstemming gebracht met een referentiecompensatie.

1. Het basisbedrag wordt bepaald:

  • a. door het verschil in het voorafgaande begrotingsjaar te berekenen tussen:

– het procentuele aandeel van het Verenigd Koninkrijk in de som van de bedragen die tijdens dat begrotingsjaar overeenkomstig artikel 2, lid 1, onder c) en d), zouden zijn overgemaakt, met inbegrip van de aanpassingen van het uniforme percentage uit hoofde van voorafgaande begrotingsjaren, en

– het procentuele aandeel van het Verenigd Koninkrijk in het totaal van de toegerekende uitgaven;

  • b. door het aldus verkregen verschil toe te passen op het totaal van de toegerekende uitgaven;

  • c. door het resultaat te vermenigvuldigen met 0,66.

2. De referentiecompensatie is de uit de toepassing van de tweede alinea, onder a), b) en c), van dit punt voortvloeiende correctie, aangepast overeenkomstig het effect dat de overgang naar de afgetopte BTW en de in artikel 2, lid 1, onder d), bedoelde overmakingen voor het Verenigd Koninkrijk met zich meebrengt.

Zij wordt bepaald:

  • a. door het verschil in het voorafgaande begrotingsjaar te berekenen tussen:

– het procentuele aandeel van het Verenigd Koninkrijk in de totale BTW-afdrachten die, met inbegrip van de aanpassingen uit hoofde van voorafgaande begrotingsjaren, tijdens dat begrotingsjaar voor de bedragen gefinancierd uit de middelen bedoeld in artikel 2, lid 1, onder c en d zouden zijn overgemaakt, indien het uniforme BTW-percentage was toegepast op de niet afgetopte grondslagen, en

– het procentuele aandeel van het Verenigd Koninkrijk in het totaal van de toegerekende uitgaven;

  • b. door het aldus verkregen verschil toe te passen op het totaal van de toegerekende uitgaven;

  • c. door het resultaat te vermenigvuldigen met 0,66;

  • d. door de overmakingen van het Verenigd Koninkrijk op grond van punt 1, onder a, eerste streepje, af te trekken van de overmakingen op grond van de onderhavige alinea, onder a, eerste streepje;

  • e. door van het onder c verkregen bedrag het onder d verkregen bedrag af te trekken.

3. Het basisbedrag wordt zodanig aangepast dat het overeenstemt met de referentiecompensatie.

Artikel 5

1. De financiële last van de correctie wordt als volgt door de overige Lid-Staten gedragen:

De verdeling van de last wordt eerst berekend volgens het aandeel van iedere Lid-Staat in de in artikel 2, lid 1, onder d, bedoelde overmakingen, waarbij het Verenigd Koninkrijk buiten beschouwing wordt gelaten; vervolgens wordt de verdeling zodanig aangepast dat de deelneming van de Bondsrepubliek Duitsland wordt beperkt tot twee derde van haar aldus berekende aandeel.

2. De correctie wordt aan het Verenigd Koninkrijk toegekend in de vorm van een vermindering van zijn afdrachten ingevolge de toepassing van artikel 2, lid 1, onder c en d. De door de overige Lid-Staten gedragen financiële last wordt toegevoegd aan hun afdrachten ingevolge de toepassing voor elke Lid-Staat van artikel 2, lid 1, onder c en d.

3. De Commissie voert de voor de toepassing van artikel 4 en dit artikel vereiste berekeningen uit.

4. Indien de begroting bij het begin van het begrotingsjaar niet is vastgesteld, blijven de correctie ten behoeve van het Verenigd Koninkrijk en de door de overige Lid-Staten gedragen financiële lasten van toepassing zoals zij in de laatste, definitief vastgestelde begroting waren opgenomen.

Artikel 6

De in artikel 2 bedoelde ontvangsten dienen zonder onderscheid te worden gebruikt voor de financiering van alle uitgaven die op de begroting zijn opgevoerd. De op de begroting opgevoerde ontvangsten die noodzakelijk zijn voor de gehele of gedeeltelijke dekking van de monetaire reserve EOGFL, de reserve voor de financiering van het Fonds voor garanties op leningen en de reserve voor noodhulp in derde landen worden evenwel pas bij de Lid-Staten afgeroepen op het tijdstip waarop de reserves worden aangelegd. De bepalingen inzake de werking van deze reserves zullen, indien nodig, worden vastgesteld overeenkomstig artikel 8, lid 2.

Met de eerste alinea wordt niet vooruitgelopen op de behandeling van de bijdragen van sommige Lid-Staten voor de in artikel 130 L van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap bedoelde aanvullende programma's.

Artikel 7

Het eventuele overschot van de ontvangsten van de Gemeenschappen ten opzichte van de totale werkelijke uitgaven gedurende een begrotingsjaar wordt naar het volgende begrotingsjaar overgeboekt.

Eventuele overschotten als gevolg van een overschrijving van de hoofdstukken van het EOGFL, afdeling Garantie, naar de monetaire reserve of de overschotten van het Garantiefonds voor externe acties die aan de staat van ontvangsten van de begroting worden overgemaakt, worden als eigen middelen beschouwd.

Artikel 8

1. De in artikel 2, lid 1, onder a en b, bedoelde eigen middelen van de Gemeenschappen worden door de Lid-Staten geïnd overeenkomstig de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, die in voorkomend geval aan de communautaire voorschriften worden aangepast. De Commissie onderzoekt regelmatig de nationale bepalingen waarvan de Lid-Staten haar in kennis stellen, deelt aan de Lid-Staten aanpassingen mee die zij noodzakelijk acht om deze bepalingen in overeenstemming te brengen met de communautaire voorschriften, en brengt verslag uit aan de begrotingsautoriteit. De Lid-Staten stellen de in artikel 2, lid 1, onder a tot en met d, bedoelde middelen ter beschikking van de Commissie.

2. Onverminderd het in artikel 188 C van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap bedoelde onderzoek van de rekeningen en van de wettigheid en de regelmatigheid, waarbij met name de betrouwbaarheid en doelmatigheid van de nationale stelsels en methoden voor de vaststelling van de grondslag voor de eigen middelen uit de BTW en het BNP worden onderzocht, en onverminderd de krachtens artikel 209, onder c, van het Verdrag georganiseerde controles, stelt de Raad met eenparigheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement, de bepalingen vast die nodig zijn voor de tenuitvoerlegging van dit besluit, alsmede de bepalingen betreffende het toezicht op de inning van de in de artikelen 2 en 5 bedoelde ontvangsten, de wijze waarop deze ter beschikking van de Commissie worden gesteld en de storting ervan.

Artikel 9

Het mechanisme voor de degressieve restitutie van de eigen middelen uit de BTW of de op het BNP gebaseerde financiële bijdragen dat bij artikel 127 van de Toetredingsakte van 1979 ten behoeve van Griekenland tot 1985 en bij de artikelen 187 en 374 van de Toetredingsakte van 1985 ten behoeve van Spanje en Portugal tot 1991 werd ingesteld, is van toepassing op de eigen middelen uit de BTW en de op het BNP gebaseerde eigen middelen bedoeld in artikel 2, lid 1, onder c en d, van dit besluit. Het is ook van toepassing op de overmakingen van de laatstgenoemde twee Lid-Staten ingevolge artikel 5, lid 2, van dit besluit. In het laatste geval geldt het restitutiepercentage dat van toepassing was in het jaar uit hoofde waarvan de correctie is toegekend.

Artikel 10

De Commissie legt vóór het einde van 1999 een verslag voor over de werking van de bij dit besluit ingevoerde regeling. Dit verslag omvat tevens een heronderzoek van de aan het Verenigd Koninkrijk toegestane correctie voor begrotingsonevenwichtigheden. De Commissie dient eveneens vóór het einde van 1999 een verslag in over de resultaten van een studie naar de mogelijkheid tot schepping van een nieuwe bron van eigen middelen en over de concrete wijze van invoering van een vast uniform percentage van de BTW-grondslag.

Artikel 11

1. Dit besluit wordt ter kennis gebracht van de Lid-Staten door de secretaris-generaal van de Raad en bekendgemaakt in hetPublikatieblad van de Europese Gemeenschappen.

De Lid-Staten stellen de secretaris-generaal van de Raad onverwijld in kennis van de voltooiing van de volgens hun onderscheidene grondwettelijke bepalingen voor de aanneming van dit besluit vereiste procedures.

Dit besluit treedt in werking op de eerste dag van de maand volgende op de datum van ontvangst van de laatste van de in de tweede alinea bedoelde kennisgevingen. Het is van kracht met ingang van 1 januari 1995.

2. a. Behoudens het bepaalde onder b wordt Besluit 88/376/EEG, Euratom per 1 januari 1995 ingetrokken. Verwijzingen naar Besluit 70/243/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van 21 april 1970 betreffende de vervanging van de financiële bijdragen van de Lid-Staten door eigen middelen van de Gemeenschappen1, Besluit 85/257/EEG, Euratom van de Raad van 7 mei 1985 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen2 of Besluit 88/376/EEG, Euratom worden opgevat als verwijzingen naar het onderhavige besluit.

  • b. Artikel 3 van Besluit 85/257/EEG, Euratom blijft van toepassing op de berekening en de aanpassingen van de ontvangsten die voortvloeien uit de toepassing van percentages op de op uniforme wijze zonder aftopping voor het begrotingsjaar 1987 en de voorafgaande begrotingsjaren vastgestelde BTW-grondslag.

De artikelen 2, 4 en 5 van Besluit 88/376/EEG, Euratom blijven voor de begrotingsjaren 1988 tot en met 1994 van toepassing op de berekening en de aanpassingen van de ontvangsten die voortvloeien uit de toepassing van een voor alle Lid-Staten uniform percentage op de uniform vastgestelde en op 55% van het BNP van iedere Lid-Staat afgetopte BTW-grondslag en op de berekening van de correctie voor begrotings- onevenwichtigheden ten behoeve van het Verenigd Koninkrijk. Wanneer artikel 2, lid 7, van dat besluit dient te worden toegepast, worden voor iedere betrokken Lid-Staat bij de in dit lid bedoelde berekeningen financiële bijdragen in de plaats gesteld van de BTW-afdrachten en de betaling van de aanpassingen van de correcties betreffende de voorafgaande begrotingsjaren.

GEDAAN te Luxemburg, 31 oktober 1994.

Voor de Raad

De Voorzitter

(w.g.) K. KINKEL


D. PARLEMENT

Het Besluit behoeft ingevolge artikel 91 van de Grondwet de goedkeuring van de Staten-Generaal, alvorens het Koninkrijk aan het Besluit kan worden gebonden.

G. INWERKINGTREDING

De bepalingen van het Besluit zullen ingevolge artikel 11, eerste lid, derde alinea, in werking treden op de eerste dag van de maand volgende op de datum van ontvangst van de laatste van de in de tweede alinea bedoelde kennisgevingen.

J. GEGEVENS

Het onderhavige Besluit is eveneens afgedrukt in Pb. EG nr. L 293/13 van 12 november 1994.

Van het op 25 maart 1957 te Rome tot stand gekomen Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, waarnaar wordt verwezen in de preambule tot het onderhavige Besluit, is de Nederlandse tekst geplaatst in Trb. 1957, 91; het Verdrag is gewijzigd door het op 7 februari 1992 te Maastricht tot stand gekomen Verdrag betreffende de Europese Unie, waarvan de Nederlandse tekst is geplaatst in Trb. 1992, 74; zie ook, laatstelijk, Trb. 1994, 28. De titel van het Verdrag luidt thans: Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.

Van het op 25 maart 1957 te Rome tot stand gekomen Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, waarnaar wordt verwezen in onder meer de preambule tot het onderhavige Besluit, is de Franse tekst geplaatst in Trb. 1957, 75 en de Nederlandse tekst in Trb. 1957, 92; zie ook, laatstelijk, Trb. 1987, 117. Het Verdrag is gewijzigd door het bovengenoemde op 7 februari 1992 te Maastricht tot stand gekomen Verdrag.

Van het Besluit van 24 juni 1988 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen, waarnaar wordt verwezen in de preambule tot het onderhavige Besluit, is de Nederlandse tekst geplaatst in Trb. 1988, 115; zie ook Trb. 1989, 44.

Van het op 18 april 1951 te Parijs tot stand gekomen Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, waarnaar wordt verwezen in artikel 2, lid 1b, van het onderhavige Besluit, is de Franse tekst, alsmede de Nederlandse vertaling, geplaatst in Trb. 1951, 82; zie ook, laatstelijk, Trb. 1994, 257.

Van de op 28 mei 1979 te Athene tot stand gekomen Akte betreffende de voorwaarden voor de toetreding van de Helleense Republiek en de aanpassing van de Verdragen, waarnaar wordt verwezen in artikel 9 van het onderhavige Besluit, is de Nederlandse tekst geplaatst in Trb. 1979, 167; zie ook, laatstelijk, Trb. 1983, 168.

Van de op 12 juni 1985 te Lissabon/Madrid tot stand gekomen Akte van Toetreding van Spanje en Portugal tot de Gemeenschap, waarnaar wordt verwezen in artikel 9 van het onderhavige Besluit, is de Nederlandse tekst geplaatst in Trb. 1985, 135; zie ook, laatstelijk, Trb. 1988, 158.

Van het op 21 april 1970 te Luxemburg tot stand gekomen Besluit betreffende de vervanging van financiële bijdragen van de Lid-Staten door eigen middelen van de Gemeenschappen, waarnaar wordt verwezen in artikel 11, lid 2a, van het onderhavige Besluit, is de Nederlandse tekst geplaatst in Trb. 1970, 109; zie ook, laatstelijk, Trb. 1986, 31.

Van het op 7 mei 1985 te Brussel tot stand gekomen Besluit betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen, waarnaar wordt verwezen in artikel 11, lid 2a, van het onderhavige Besluit, is de Nederlandse tekst geplaatst in Trb. 1985, 98; zie ook, laatstelijk, Trb. 1989, 60.

Uitgegeven de dertigste december 1994

De Minister van Buitenlandse Zaken a.i.,

W. KOK


XNoot
1

PB nr. C 300 van 6.11.1993, blz. 17.

XNoot
2

PB nr. C 61 van 28.2.1994, blz. 105.

XNoot
3

PB nr. C 52 van 19.2.1994, blz. 1.

XNoot
4

PB nr. L 185 van 15.7.1988, blz. 24.

XNoot
1

PB nr. L 49 van 21.2.1989, blz. 26.

XNoot
1

PB nr. L 94 van 28.4.1970, blz. 19.

XNoot
2

PB nr. L 128 van 14.5.1985, blz. 15. Besluit ingetrokken bij Besluit 88/376/EEG, Euratom.

Naar boven