Regeling van de Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur van 22 maart 2025, nr. WJZ/ 86531428, tot wijziging van de Regeling diergeneeskundigen en de Regeling houders van dieren in verband met de invoering van een bioveiligheidsplan voor de pluimveehouderij (Regeling bioveiligheidsplan pluimveehouderij)

De Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur,

Gelet op de artikelen 10 en 269 van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende overdraagbare dierziekten en tot wijziging en intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van diergezondheid (‘diergezondheidswetgeving’) (PbEU 2016, L 84), artikel 1.28 van het Besluit houders van dieren en artikel 5.9 van het Besluit diergeneeskundigen;

Besluit:

ARTIKEL I

De Regeling houders van dieren wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1.1 komt de begripsbepaling ‘minister’ te luiden:

minister:

Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur;.

B

Het opschrift van hoofdstuk 3 komt te luiden:

HOOFDSTUK 3. DIERGENEESMIDDELEN, BEDRIJFSGEZONDHEIDSPLAN EN BEDRIJFSBEHANDELPLAN

C

Artikel 3.5 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘kippen of kalkoenen’ vervangen door ‘hoenderachtigen, eenden of ganzen’.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. In afwijking van het eerste lid laat een houder van eenden, ganzen of andere hoenderachtigen dan kippen of kalkoenen enkel een bedrijfsgezondheidsplan opstellen. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.

D

Hoofdstuk 10 komt te luiden:

HOOFDSTUK 10 OVERGANGSBEPALINGEN

Artikel 10.1 Overgangsbepaling bioveiligheidsplan
  • 1. Artikel 3.5, eerste en derde lid, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van de Regeling bioveiligheidsplan pluimveehouderij, blijft van toepassing tot en met 31 december 2025.

  • 2. Dit artikel vervalt met ingang van 1 januari 2026.

ARTIKEL II

De Regeling diergeneeskundigen wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1.1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Na de begripsbepaling ‘bevoegd gezag’ worden twee begripsbepalingen ingevoegd, luidende:

  • biobeveiligingsmaatregelen: maatregelen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel b, van verordening (EU) nr. 2016/429, ter bescherming van de bioveiligheid;

  • bioveiligheidsplan: een beschrijving van de te treffen biobeveiligingsmaatregelen en een analyse van de bioveiligheid waar deze maatregelen op gebaseerd zijn;.

2. De begripsbepaling ‘minister’ komt te luiden:

  • minister: Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur;.

3. Na de begripsbepaling ‘Richtlijn nr. 2005/36/EG’ wordt een begripsbepaling ingevoegd, luidende:

  • verordening (EU) nr. 2016/429: verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende overdraagbare dierziekten en tot wijziging en intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van diergezondheid (‘diergezondheidswetgeving’) (PbEU 2016, L 84);.

B

Aan het opschrift van hoofdstuk 5 wordt toegevoegd ‘en diergezondheid’.

C

Het opschrift van paragraaf 3 van hoofdstuk 5 komt te luiden:

§ 3. Melding aangewezen diergeneesmiddelen, bedrijfsgezondheidsplan en bedrijfsbehandelplan

D

Het opschrift van paragraaf 3.2 van hoofdstuk 5 komt te luiden:

§ 3.2. Bedrijfsgezondheidsplan, bedrijfsbehandelplan en bioveiligheid

E

Aan artikel 5.14 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Het eerste lid, onderdelen f en g, is niet van toepassing op het opstellen van het bedrijfsgezondheidsplan voor een houder van ander pluimvee dan kippen of kalkoenen.

F

Artikel 5.15 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift en het eerste lid wordt ‘kippen en kalkoenen’ vervangen door ‘pluimvee’.

2. In het tweede lid, onderdeel a, vervalt ‘bedrijfshygiëne,’.

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Indien het bedrijfsgezondheidsplan wordt opgesteld voor een houder van pluimvee bevat het plan tevens een bioveiligheidsplan. Het bioveiligheidsplan gaat in op de getroffen en te nemen biobeveiligingsmaatregelen met betrekking tot:

    • a. hygiënezones;

    • b. plaagdieren en wilde vogels;

    • c. bezoekers en personeel;

    • d. voertuigen en materialen;

    • e. aan- en afvoer van dieren, mest en kadavers;

    • f. reiniging en desinfectie van het bedrijfsterrein, stallen en inventaris;

    • g. in het geval dat de houder eieren produceert: gebruikt materiaal, ruimtes, reiniging en desinfectie;

    • h. uitloop van pluimvee; en

    • i. andere risico’s voor de bioveiligheid en zoönosen met betrekking tot het bedrijf of de bedrijfsvoering.

G

Artikel 8.1 komt te luiden:

Artikel 8.1 Overgangsbepaling biobeveiligingsmaatregelen pluimvee

  • 1. Artikel 5.15, tweede lid, is van toepassing met ingang van 1 januari 2026 of, indien dit eerder is, vanaf de datum dat het bedrijfsgezondheidsplan een bioveiligheidsplan bevat.

  • 2. Artikel 5.15, derde lid, is van toepassing met ingang van 1 januari 2026.

  • 3. Dit artikel vervalt met ingang van 1 januari 2026, onder vernummering van artikel 8.2 en artikel 8.3 tot artikel 8.1 en artikel 8.2.

ARTIKEL III

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 april 2025.

ARTIKEL IV

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling bioveiligheidsplan pluimveehouderij.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 22 maart 2025

De Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, F.M. Wiersma

TOELICHTING

1. Aanleiding en hoofdlijnen van de regeling

Een goede bioveiligheid is van belang om zo veel mogelijk te voorkomen dat ziekteverwekkers die dierziekten en zoönosen kunnen veroorzaken bij bedrijven met gehouden dieren kunnen binnendringen waardoor dieren en mensen ziek kunnen worden en waarbij mogelijk ook antimicrobiële middelen moeten worden toegepast. Daarbij vormt het ook een barrière voor het ontsnappen van voor de buitenwereld ongewenste ziekteverwekkers vanuit het bedrijf. Het is belangrijk om kritisch te zijn op bioveiligheid en dit te blijven optimaliseren. Via een bioveiligheidsplan (hierna: BVP) kan dit bestendigd worden.

Op grond van artikel 10, eerste lid, onderdeel b, van verordening (EU) 2016/429 (EU-Diergezondheidsverordening)1 is een veehouder verplicht om adequate maatregelen te nemen om insleep van ziekteverwekkers te voorkomen door middel van een adequate bioveiligheid. Deze regeling is een nationale invulling van een bestaande Europese verplichting. Met deze regeling worden commerciële pluimveehouders verplicht tot het in kaart brengen van maatregelen ter bescherming van de bioveiligheid (hierna: biobeveiligingsmaatregelen) middels het BVP. Het voornemen is om in de toekomst het bioveiligheidsplan ook uit te breiden naar andere sectoren binnen de veehouderij.

In het BVP worden de beheers- en fysieke maatregelen beschreven die zijn bedoeld om het risico te verminderen dat dierziekten en zoönosen worden geïntroduceerd, zich ontwikkelen en zich verspreiden naar, in of uit 1) een dierenpopulatie of 2) een inrichting, zone, compartiment, vervoermiddel of enige andere voorziening, ruimte of locatie. De verplichting tot het voorhanden hebben van een BVP is een eerste stap in een langer traject tot verdere verbetering van de bioveiligheid in de pluimveesector. Op basis van de plannen en ervaringen kunnen vervolgstappen worden genomen om de bioveiligheid zo nodig nog verder te verbeteren. Dierenartsen zijn door hun opleiding experts op het gebied van insleep en verspreiding van ziekteverwekkers. Deze ervaring vormt de basis om samen met de pluimveehouder een goede risicoafweging te kunnen maken, specifiek voor het betreffende pluimveebedrijf.

In artikel I van de onderhavige regeling is de Regeling houders van dieren zodanig aangepast dat de verplichting om een bedrijfsgezondheidsplan (hierna: BGP) op te stellen geldt voor alle commerciële pluimveehouderijen met hoenderachtigen, eenden of ganzen. Het is van belang dat deze verplichting geldt voor alle pluimveehouderijen omdat er bij alle pluimveehouderijen een risico is op AI.

Pluimveehouders die eerder niet verplicht waren om een BGP op te stellen zijn nu als gevolg van de wijzigingen in de Regeling diergeneeskundigen verplicht om een BGP op te stellen, maar dan enkel met de informatie van het BVP; dat is de informatie, genoemd in artikel 5.14, eerste lid, onderdelen a tot en met e en artikel 5.15, eerste lid, van de Regeling diergeneeskundigen. Zij hoeven dus geen analyse te maken van de diergezondheidssituatie en een overzicht op te stellen van de maatregelen, bedoeld in onderdelen f en g, die volgens de hoofdregel wel opgenomen moeten worden in een BGP. Aangezien deze houders enkel een BGP op hoeven te stellen hoeven zij geen bedrijfsbehandelplan als bedoeld in de Regeling diergeneeskundigen op te stellen. Dit is geregeld in het nieuwe derde lid van artikel 3.5 van de Regeling houders van dieren. De informatie in de artikelen 5.14 en 5.15 van de Regeling diergeneeskundigen is nodig om de dierhouder en de dierenarts die het BGP ondertekenen te kunnen onderscheiden van andere plannen die door andere dierhouders of dierenartsen zijn ondertekend.

Nut en noodzaak van het bioveiligheidsplan

Het bioveiligheidsplan is een aanvulling op reeds bestaande regelgeving die bijdraagt aan de bioveiligheid. Zo bevat artikel 4, onderdeel b, van verordening 2020/6882 voorschriften over het reinigen van vervoersmiddelen. In het BVP moeten ten minste een aantal voorgeschreven onderdelen uitgewerkt worden. De voorgeschreven onderdelen zijn in lijn met de onderdelen zoals die opgenomen zijn in de hygiënescan van brancheorganisatie AVINED. Hiermee kan op een consequente en logische wijze een inventarisatie gemaakt worden van te nemen biobeveiligingsmaatregelen. De hygiënescan van AVINED staat hiervoor publiekelijk ter beschikking. Veel pluimveehouders zijn nu al aangesloten bij een privaat kwaliteitssysteem, waarin de hygiënescan van AVINED gebruikt wordt. De verplichting die in deze regeling wordt vastgelegd heeft tot doel om ook de bioveiligheid bij pluimveehouders die niet zijn aangesloten bij het private kwaliteitssysteem IKB in beeld te brengen zodat de bioveiligheid beter gewaarborgd is. Voor het tegengaan van de verspreiding van ziekteverwekkers is het namelijk van belang dat alle commerciële pluimveehouders een BVP opstellen.

De hygiënescan van AVINED is de afgelopen periode steeds breder bekend geraakt binnen de pluimveesector, wordt inmiddels door steeds meer bedrijven als onderdeel van het private IKB-systeem gebruikt en kan op draagvlak rekenen. Het gebruik van de hygiënescan van AVINED borgt dat alle verplichte onderdelen uit het BVP worden behandeld. Het staat pluimveehouders echter ook vrij om samen met de dierenarts een eigen hygiënescan te maken, mits alle onderdelen genoemd in artikel 5.15, derde lid, van de Regeling diergeneeskundigen hierin worden opgenomen.

De hygiënescan is de basis geweest van de pilot ‘bioveiligheid pluimveebedrijven’ waar aan de hand van een vragenlijst, doorgenomen tijdens bedrijfsbezoeken van de dierenarts, relevante risicofactoren structureel besproken werden. Dit maakte enerzijds duidelijk welke analyse pluimveehouders van betrokken bedrijven hadden gemaakt en wat voor maatregelen zij hadden genomen om toekomstige risico’s te verkleinen. Daarnaast hielp het invullen van de scan bij het identificeren van eventuele resterende tekortkomingen in de bioveiligheid.

De gestandaardiseerde vragenlijst, met daarin algemene vragen over bioveiligheid, aangevuld met enkele extra vragen over specifieke zaken die geassocieerd werden met een verhoogd risico op insleep van AI, gaven bruikbare handvatten voor bedrijfsspecifieke optimalisaties. De onderzoekers betrokken bij de pilot gaven aan dat het samen met veehouders doornemen van de scan in combinatie met een bedrijfsbezoek behulpzaam is bij het nadenken over bedrijfsspecifieke maatregelen om risico’s op virus insleep, en hiermee dus ook andere ziekteverwekkers, verder te beperken.

Het bioveiligheidsplan als onderdeel van het bedrijfsgezondheidsplan

Met artikel II, onderdeel F, wordt geregeld dat er een BVP moet worden opgesteld als onderdeel van het BGP. Het BGP heeft, ingevolge de definitie van ‘bedrijfsgezondheidsplan' in het Besluit houders van dieren, mede tot doel om een overzicht te geven van te treffen maatregelen ter verbetering van de diergezondheidssituatie van door een houder gehouden dieren. Het BVP sluit hierop aan doordat hierin maatregelen moeten worden opgenomen ter verbetering van de bioveiligheid. Het BVP komt in de plaats van het onderdeel ‘bedrijfshygiëne’ uit het BGP en is hier een nadere invulling van. Het BVP volgt als onderdeel van het BGP de bestaande regelgeving en systematiek van het BGP. Dit betekent dat in het BGP een jaarlijkse analyse moet worden uitgevoerd door de pluimveehouder en dierenarts samen van de getroffen biobeveiligingsmaatregelen (actiepunten) en dat jaarlijks afspraken gemaakt moeten worden om de bioveiligheid te optimaliseren. Om deze redenen is ervoor gekozen om het BVP als onderdeel op te nemen in het BGP.

De hygiënescan wordt op dit moment in het private kwaliteitssysteem alleen door de pluimveehouder ingevuld. Bij de evaluatie van het BGP op grond van artikel 5.22 van de Regeling diergeneeskundigen kan deze hygiënescan wel door de dierenarts gebruikt worden als hulpmiddel om de hygiëne- en diergezondheidsstatus te bespreken. In de nieuwe situatie moet het BVP worden opgesteld in samenspraak met de dierenarts, waarbij ook de kennis en expertise over het verbeteren van de bioveiligheid een nadrukkelijke plaats krijgt. Dit ook in aansluiting op artikel 10, vijfde lid, van verordening 2016/429 waarin is geregeld dat exploitanten samenwerken met dierenartsen bij het treffen van maatregelen ter preventie van dierziekten. De vragenlijst is nu een hulpmiddel en daarmee nog geen staande praktijk bij elke pluimveehouder. Door in het BGP het BVP op te nemen, dat gebaseerd is op de hygiënescan van AVINED, wordt externe en interne bioveiligheid structureel en in samenspraak besproken en in een jaarlijkse cyclus geëvalueerd.

Gecombineerde bedrijven met pluimvee en varkens (en/of andere zoogdieren)

Varkens kunnen gelijktijdig besmet worden met zowel varkensinfluenzavirus, humaan influenzavirus en/of een aviair influenzavirus, waarbij deze virussen kunnen vermengen tot een nieuwe variant met potentieel zoönotische risico's. Dit risico wordt door deskundigen onder andere voorzien bij bedrijven waar pluimvee én varkens op hetzelfde erf worden gehouden. Ook herkauwers kunnen verspreidingsbron voor AI zijn en hiermee een risico zijn voor de mens. Als op het pluimveebedrijf commercieel of hobbymatig gehouden varkens en/of andere zoogdieren gehuisvest zijn, dient bij het opstellen van het BVP rekening gehouden te worden met de diergeneeskundig gewenste fysieke scheiding van deze diersoorten. Dit om ongewenste overdracht en verspreiding van ziekten en zoönosen tegen te gaan. Hierbij kan het nodig zijn om als onderdeel van artikel 5.15, derde lid, onderdeel i, een of meer actiepunten op te nemen om deze epidemiologische eenheden te scheiden en gescheiden te houden.

Rolverdeling pluimveehouder en dierenarts

Uit artikel 1.28 van het Besluit houders van dieren en artikel 5.9 van het Besluit diergeneeskundigen volgt dat het BVP een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de pluimveehouder en dierenarts is.

Dit betekent dat de pluimveehouder verantwoordelijk is voor:

  • het voorhanden hebben van een BVP en het door een dierenarts laten opstellen van een BVP;

  • het jaarlijks laten evalueren van het BVP door de dierenarts; en

  • de uitvoering van de actiepunten uit het BVP voor zover deze betrekking hebben op de pluimveehouder.

De dierenarts heeft hierbij de verantwoordelijkheid om:

  • het BVP op te stellen op verzoek van en in samenspraak met de pluimveehouder en daarbij mogelijke actie- en verbeterpunten te constateren;

  • het BVP jaarlijks op verzoek van en in samenspraak met de pluimveehouder te evalueren, actualiseren en vast te leggen of, en zo ja welke, actie- en verbeterpunten aandacht behoeven;

  • de actiepunten uit het BVP uit te voeren voor zover deze betrekking hebben op de dierenarts; en

  • zich in te spannen om bij de verlening van zorg het BVP in acht te nemen.

De actiepunten uit het BVP die betrekking hebben op de dierenarts kunnen bijvoorbeeld zien op het gebruik door de dierenarts van bepaalde materialen van het bedrijf zelf, zoals een scalpelhouder. De dierenarts voert deze actiepunten in het kader van de klantrelatie uit als onderdeel van de afspraken die de pluimveehouder heeft gemaakt met de dierenarts in het BVP. De dierenarts spant zich daarnaast in om goede zorg te verlenen met inachtneming van het BVP. Deze inspanningsverplichting geldt ook in andere situaties dat de dierenarts zorg verleent, met als enige aanvulling dat hierbij rekening wordt gehouden met het BVP.

2. Toezicht en handhaving

Het toezicht op het voorhanden hebben van een BVP zal worden uitgevoerd door de NVWA. De controle op het BVP zal onderdeel worden van het reguliere toezicht dat de NVWA houdt op het BGP. Deze regeling is – via artikel 1.28 van het Besluit houders van dieren en artikel 5.9 van het Besluit diergeneeskundigen – gebaseerd op artikel 2.2, tiende lid, onderdeel n, van de Wet dieren. Op grond van artikel 8.6 en 8.7 van de Wet dieren is een gedraging in strijd met het bepaalde krachtens artikel 2.2 een beboetbaar feit. De hoogte van de boete voor een overtreding van artikel 1.28 van het Besluit houders van dieren is bepaald in artikel 1.2 van en de bijlage bij de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren.

3. Regeldruk

De verplichting om een BVP te hebben, ligt bij de dierhouder. Eenmalig zal door de dierhouder, in samenspraak met zijn dierenarts, een BVP opgesteld worden. Voor de invulling van deze verplichting kan de dierhouder gebruik maken van de hygiënescan van AVINED. Deze scan is publiekelijk beschikbaar gesteld, ook voor dierhouders die geen gebruikmaken van de hygiënescan van AVINED. Uit de pilot van AVINED is gebleken dat dit voor dierhouders ten minste een uur vergt. De dierhouder kan ervoor kiezen het opstellen van het BVP te combineren met de jaarlijkse evaluatie van het BGP. Hij kan er ook voor kiezen dit eerste BVP los te koppelen van het opstellen van het BGP.

Uit de data van CBS blijkt dat er 1675 pluimveebedrijven zijn in Nederland.3 Voor het in kaart brengen van de regeldrukkosten voor de dierhouder moet rekening gehouden worden met de kosten van zijn eigen bruto uurloon. Daarnaast moet rekening gehouden worden met de kosten die de dierhouder maakt voor de inzet van zijn dierenarts. Uitgaande van het gemiddelde bruto uurloon plus opslagen van 77 euro voor pluimveehouders, komen de incidentele regeldrukkosten voor zijn eigen tijd als dierhouder op 128.975 euro.4 Voor de kosten van de inzet van een dierenarts voor een uur kan worden aangesloten bij het uurtarief dat dierenartsen vanuit de rijksoverheid vergoed krijgen voor de bestrijding en bewaking van dierziekten. Dit uurtarief wordt berekend op basis van de CAO Veterinaire zorg, opgehoogd met een toelage voor werkgeverslasten en overheadkosten, zoals huisvesting. Dit uurtarief wordt twee keer per jaar geïndexeerd. Voor de periode 1 juli tot en met 31 december 2024 is dit uurtarief vastgesteld op 145,36 euro. De incidentele kosten voor de pluimveesector voor de inzet van de dierenarts komen daarmee uit op 243.478 euro. In totaal zijn de incidentele regeldrukkosten voor de sector 372.453 euro. Een deel van de bedrijven maakt op dit moment reeds vrijwillig gebruik van deze hygiënescan, waardoor in de praktijk de incidentele regeldrukkosten lager zullen liggen. De dierenarts kan de tijd die hij hiervoor moet uittrekken in rekening brengen bij de dierhouder, dus hiervoor hoeven geen aanvullende regeldrukkosten te worden berekend.

De jaarlijkse evaluatie van het BVP zal toegevoegd worden aan de bestaande evaluatiecyclus van het BGP. De tijdspanne en administratieve lasten die gemoeid zijn met de evaluatie van het BVP, als onderdeel van het BGP, hangen af van de individuele situatie en de actiepunten. Door aan te sluiten bij de bestaande systematiek en planningscyclus van het BGP is de inschatting van de extra werklast voor de evaluatie van specifiek het BVP ongeveer 15 minuten per jaar voor de dierhouder. Dit kan uitlopen als er reden is hier uitgebreider bij stil te staan. Hiermee komen de structurele jaarlijkse regeldrukkosten voor alle pluimveehouders gezamenlijk voor hun eigen inzet op 32.243,75 euro. De jaarlijkse extra regeldrukkosten voor de diensten van de dierenarts komen uit op 60.869,50 euro. Dat maakt het totaal aan extra jaarlijkse regeldrukkosten voor de sector uitkomen op 93.113,25 euro.

De Autoriteit Toetsing Regeldruk (ATR) heeft besloten om geen formeel advies uit te brengen over deze regeling omdat de gevolgen voor de regeldruk niet substantieel zijn.

4. Uitvoerbaarheid- en handhaafbaarheid

De NVWA is verzocht om een uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets uit te voeren van de concept regeling. Naar aanleiding hiervan concludeerde de NVWA samengevat dat de regeling enkel uitvoerbaar en handhaafbaar is als er enkele zaken worden verduidelijkt in en toegevoegd aan de regeling. Dit betrof met name de gegevens die het bedrijfsgezondheidsplan bevat, de verantwoordelijkheidsverdeling tussen dierenarts en pluimveehouder en de relatie tussen bedrijfsgezondheidsplan en bioveiligheidsplan.

Naar aanleiding hiervan is de regeling en toelichting op enkele punten gewijzigd. Ten eerste is in artikel II, onderdeel E, opgenomen dat houders van ander pluimvee dan kippen of kalkoenen in het bedrijfsgezondheidsplan geen analyse hoeven te maken van de diergezondheidssituatie en de inzet van diergeneesmiddelen hierbij. Ten tweede is de paragraaf in de toelichting over de verantwoordelijkheidsverdeling tussen dierenarts en pluimveehouder verduidelijkt. Ten slotte is in de toelichting beschreven waarom ervoor gekozen is om het bioveiligheidsplan onderdeel te maken van het bedrijfsgezondheidsplan.

5. Consultatie

Over de regeling heeft een gesprek met verschillende pluimveehouders en een dierenarts plaatsgevonden in het kader van de agrarische praktijktoets. Tijdens dit gesprek zijn door de deelnemers verschillende vragen gesteld over de uitwerking in hun praktijk, onder andere over het samenspel van deze regeling met private kwaliteitssystemen in de pluimveesector, de verantwoordelijkheidsverdeling tussen pluimveehouder en dierenarts en de handhaving op deze verplichting door de NVWA. Dit heeft op een aantal plaatsen geleid tot verduidelijking in de toelichting bij de regeling. Daarnaast zijn tijdens het gesprek vragen gesteld over de samenhang van deze regeling met andere onderdelen uit de aanpak en bestrijding van AI. Deze vragen zijn beantwoord door verwijzing naar het Intensiveringsplan preventie vogelgriep (Kamerstukken II 2022/23, 28 807, nr. 291), waarin het bredere beleid op het gebied van preventie van vogelgriep beschreven is.

Daarnaast is er gedurende de totstandkoming van de regeling meerdere malen gesproken met vertegenwoordigers van de dierenartsen. Zij hadden nog vragen over de verantwoordelijkheidsverdeling tussen dierenartsen en veehouders. Naar aanleiding hiervan is een aparte paragraaf in de toelichting opgenomen over de verantwoordelijkheidsverdeling tussen veehouders en dierenarts.

Tenslotte heeft een internetconsultatie plaatsgevonden. Deze internetconsultatie heeft 42 reacties opgeleverd. Uit de inbreng kwamen met name twee inhoudelijke punten naar voren. Ten eerste waren de reacties gericht op de verantwoordelijkheidsverdeling tussen veehouder en dierenarts, waarbij werd gesteld dat de verantwoordelijkheid voor deze verplichting bij de veehouder hoort te liggen en niet bij de dierenarts. De verantwoordelijkheid voor het voorhanden hebben van een bioveiligheidsplan ligt bij de veehouder. Dit is eerder uiteengezet in deze toelichting.

Aanvullend hierop wordt in verschillende reacties benoemd dat deze verplichting, gezien de verantwoordelijkheid van de veehouder voor het voorhanden hebben van een BVP, thuishoort in het Besluit houders van dieren of de Regeling houders van dieren. Het is echter logischer om de inhoud van het BVP in de Regeling diergeneeskundigen te regelen, omdat het BVP als onderdeel van het BGP aansluit bij de systematiek van het BGP, waarvan de inhoud ook geregeld is in de Regeling diergeneeskundigen. Door aan te sluiten bij de bestaande werkwijze van het BGP is het voor zowel de veehouder als de dierenarts zo eenvoudig mogelijk gemaakt om invulling te geven aan het BVP. Bovendien zijn de inhoudelijke gevolgen van deze regeling niet anders als de artikelen van deze regeling opgenomen worden in het Besluit houders van dieren of de Regeling houders van dieren.

6. Notificatie

Er is bezien of notificatie van onderhavige regeling nodig is op grond van Richtlijn 98/34/EG (richtlijn technische voorschriften) of Richtlijn 2006/123/EG (dienstenrichtlijn). Notificatie is niet nodig omdat de voorschriften in deze regeling geen technische voorschriften zijn als bedoeld in de richtlijn technische voorschriften en het vrij verkeer van diensten niet beperken als bedoeld in de dienstenrichtlijn. Op grond van artikel 10, eerste lid, onderdeel b, van de EU-Diergezondheidsverordening is een veehouder namelijk al verplicht om adequate maatregelen te nemen om insleep van ziekteverwekkers te voorkomen door middel van een adequate bioveiligheid. Deze regeling regelt alleen dat maatregelen in kaart worden gebracht die de veehouder al verplicht is om te nemen. Dierenartsen hebben op grond van artikel 12, eerste lid, onderdeel a, ook de verantwoordelijkheid om de nodige maatregelen te nemen om de insleep en verspreiding van ziektes te voorkomen. Onderhavige regeling gaat bovendien niet verder dan noodzakelijk, zoals eerder in deze toelichting is toegelicht.

7. Inwerkingtreding en overgangsrecht

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 april 2025. Inwerkingtreding per 1 april 2025 maakt het mogelijk om het opstellen van een BVP te betrekken bij de jaarlijkse evaluatie van het BGP op grond van artikel 5.22 van de Regeling diergeneeskundigen in het jaar 2025. Er geldt een overgangsperiode van driekwart jaar. Dat betekent dat vanaf 1 januari 2026 een verplichting geldt voor het voorhanden hebben van het BVP voor alle commerciële pluimveehouders.

Het BVP kan gelijktijdig met de evaluatie van het BGP worden opgesteld, maar dit kan ook op een later moment. De evaluatie van het BVP kan worden gecombineerd met de evaluatie van het BGP.

De Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, F.M. Wiersma


X Noot
1

Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende overdraagbare dierziekten en tot wijziging en intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van diergezondheid (‘diergezondheidswetgeving’) (PbEU 2016, L 84).

X Noot
2

Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688 van de Commissie van 17 december 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de diergezondheidsvoorschriften voor verplaatsingen binnen de Unie van landdieren en broedeieren (PbEU 2020, L 174).

X Noot
3

Bron: CBS, datum 26 april 2024.

X Noot
4

ISCO-2008 code 01.

Naar boven