Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 3 november 2025, nr. 2025-10381 over inkomstenbelasting, aanmerkelijk belang (Verzamelbesluit aanmerkelijk belang 2025)

De Staatssecretaris van Financiën,

Gelet op artikel 4.81 van de Algemene wet bestuursrecht, artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en Hoofdstuk 4 en artikel 10.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001;

Besluit:

1. Inleiding

Dit besluit vervangt het besluit van 9 maart 2018, nr. 2018-27139 (Stcrt. 2018, 15751).

In het besluit is een nieuw hoofdstuk 3. Inkomen uit aanmerkelijk belang opgenomen met daarin een nieuw onderdeel 3.1. Vererfd aanmerkelijk belang en binnen 24 maanden afboeking reguliere voordelen op verkrijgingsprijs. Hierin staan beleidsstandpunten over de toepassing van artikel 4.12a Wet IB 2001.

Aan hoofdstuk 4. Reguliere voordelen (nieuwe nummering) zijn toegevoegd een onderdeel 4.3. Forfaitair voordeel uit vrijgestelde beleggingsinstellingen en buitenlandse beleggingslichamen en een onderdeel 4.4. Fictief regulier voordeel. Hierin zijn beleidsstandpunten opgenomen over de toepassing van het forfaitair rendement en het fictief regulier voordeel (artikel 4.13, eerste lid, onderdeel a, artikel 4.13, eerste lid, onderdeel f, en volgende, Wet IB 2001).

De volgende onderdelen in het besluit zijn nieuw, gewijzigd, dan wel verduidelijkt. Daarnaast zijn een drietal technische onvolkomenheden hersteld.

  • 2.1. Overschrijding 5%-bezitscriterium bij beleggingsinstelling – technisch herstel

  • 3.1.1. Vererfd aanmerkelijk belang en verkrijging krachtens erfrecht – nieuw

  • 3.1.2. Volgtijdelijk overlijden en dividenduitkering binnen twee jaar na eerste overlijden (eerste erflater) – nieuw

  • 3.1.3. Vererfd aanmerkelijk belang en toerekening inkomen uit aanmerkelijk belang aan partner van erflater – nieuw

  • 4.3.1. Forfaitair voordeel bij aandelen in blote eigendom en vruchtgebruik – nieuw

  • 4.3.2. Forfaitair voordeel bij immigratie of emigratie in de loop van het jaar – nieuw

  • 4.3.3. Forfaitair voordeel bij meerderjarigheid kind in de loop van het kalenderjaar – nieuw

  • 4.4.1. Schulden bij eigen vennootschap; winstrechtverplichting en nominale waarde – nieuw

  • 4.4.2. Schulden bij eigen vennootschap; ondernemingsschuld voor ondernemerswoning – nieuw

  • 4.4.3. Overgangsbepaling vereisten hypotheekrecht bij oversluiten eigenwoningschuld – nieuw

  • 5.2. Verkrijgingsprijs; aandelen in blote eigendom, vruchtgebruik aandelen en toepassing forfaits – nieuw

  • 5.4. Negatieve verkrijgingsprijs en vervreemdingsvoordeel bij toepassing doorschuifregeling bij overlijden of bij schenking – nieuw

  • 5.5. Omvorming van gewone aandelen in preferente aandelen en verlettering van aandelen – verduidelijking en wijziging

  • 5.8. Vervreemding aandelen aan echtgenoot – verduidelijking

  • 5.10. Legaat van aanmerkelijkbelangaandelen – technisch herstel

  • 5.14. Informeel kapitaal onzakelijke lening en borg – wijziging en verduidelijking

  • 5.15. Saldering negatieve en positieve vervreemdingsvoordeel bij emigratie – nieuw

  • 6.1.1. Juridische splitsing in het zicht van verdeling huwelijksgemeenschap – verduidelijking

  • 6.2.4. Tezamen met partner indirect aanmerkelijk belang en doorschuiffaciliteit – nieuw

  • 6.2.5. Zonder economisch belang geen indirect aanmerkelijk belang in ander lichaam – nieuw

  • 6.3. Partiële verdeling van een nalatenschap en doorschuiving – technisch herstel

  • 6.4.2. Overdracht aandelen tegen schuldigerkenning onmiddellijk gevolgd door kwijtschelding van de koopschuld – verduidelijking

  • 6.5. Preferente aandelen – verduidelijking

  • 6.6. Aandelenruil en ongelijke tegenprestatie – wijziging

  • 8.3. Belastingkorting en niet verrekend verlies ontstaan bij overlijden – nieuw

  • 8.4. Belastingkorting en fiscaal partnerschap in voorafgaand kalenderjaar – nieuw

  • 13. Citeertitel – nieuw

De volgende onderdelen (nummering volgens het besluit van 9 maart 2018, nr. 2018-27139) zijn niet langer opgenomen.

  • 5.4.2. Doorschuiving bij schenking; begrip dienstbetrekking

  • 5.4.2a. Doorschuiving bij schenking; toepassing dienstbetrekkingeis bij dienstbetrekking bij samenwerkingsverband (personenvennootschap)

  • 5.4.3. Doorschuiving bij schenking; toepassing van de dienstbetrekkingeis bij een samenwerkingsverband (personenvennootschap)

  • 5.4.3a. Doorschuiving bij schenking; toepassing van de dienstbetrekkingeis bij een onderneming vóór omzetting in een nv of bv

  • 5.4.3b. Doorschuiving bij schenking; toepassing van de dienstbetrekkingeis bij eerdere dienstbetrekking bij vennootschap A waarvan een participatie in een samenwerkingsverband (personenvennootschap) wordt ingebracht in vennootschap B

  • 5.4.3c. Doorschuiving bij schenking; toepassing van de dienstbetrekkingeis na (af)splitsing

  • 5.4.4. Doorschuiven bij schenking; toepassen van de 36-maandseis

  • 5.4.5. Doorschuiving bij schenking; werkzaamheden verricht vanuit persoonlijke houdstervennootschap of eigen werkmaatschappij

Deze onderdelen zijn niet langer opgenomen in verband met het vervallen van de dienstbetrekkingeis per 1 januari 2025 (Stb. 2025/504). Voor de toepassing van de doorschuiving bij schenking in de jaren vóór 1 januari 2025 blijven voornoemde onderdelen gelden.

Voor het overige is geen inhoudelijke wijziging beoogd. Wel zijn redactionele wijzigingen aangebracht.

1.1. Gebruikte begrippen en afkortingen

BW:

Burgerlijk Wetboek

URIB 2001:

Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001

Wet VPB 1969:

Wet op de vennootschapsbelasting 1969

2. Het begrip aanmerkelijk belang

2.1. Overschrijding 5%-bezitscriterium bij beleggingsinstelling

Belastingplichtigen die aandelen willen verwerven in een fiscale beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 Wet VPB 1969, zullen er doorgaans voor zorgen dat hun belang beneden de 5%-grens blijft, zodat het aandelenbezit niet als een aanmerkelijk belang wordt aangemerkt. Bij de introductie van een fiscale beleggingsinstelling die zich tot een breed publiek wendt, zal het belang dat een belastingplichtige in een dergelijk fonds verkrijgt, afhankelijk zijn van het succes van de introductie. Als de intekening op de aandelenemissie tegenvalt, kan de situatie zich voordoen dat een belastingplichtige zonder dat hij dit beoogt, 5% of meer van het geplaatste aandelenkapitaal verkrijgt.

Ook tijdens het bestaan van een fiscale beleggingsinstelling kan zich – bijvoorbeeld door een plotselinge daling van de omvang van het aandelenkapitaal van de beleggingsinstelling – de situatie voordoen dat het belang van een belastingplichtige onbedoeld stijgt tot 5% of meer. Dit heeft tot gevolg dat dit bezit wordt aangemerkt als een aanmerkelijk belang. Dit kan – bij een niet beursgenoteerde beleggingsinstelling – ook tot gevolg hebben dat de desbetreffende vennootschap niet langer als een fiscale beleggingsinstelling zou worden aangemerkt.

Gelet op het feit dat in bovenvermelde situaties ongewild een aanmerkelijkbelangpositie kan ontstaan, ben ik onder voorwaarden bereid in de uitvoeringssfeer een praktische oplossing te bieden voor situaties waarbij sprake is van een dergelijke tijdelijke ongewilde overschrijding van de 5%-grens.

Goedkeuring

Onder de hierna te stellen voorwaarden keur ik goed dat in geval van een dergelijke tijdelijke overschrijding van het 5%-criterium, de belastingplichtige geacht wordt geen aanmerkelijk belang in de fiscale beleggingsinstelling te hebben gehad.

  • 1. Het fonds of de vennootschap is een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 Wet VPB 1969.

  • 2. De beleggingsinstelling dan wel de beheerder van haar beleggingen is in het bezit van een vergunning op grond van de artikelen 2.65 of 2.69b van de Wet op het financieel toezicht.

  • 3. Het belang in een closed-end fonds is op het moment dat het belang wordt genomen, niet hoger dan 5% van het totale uit te geven aandelenkapitaal. Deze beperking geldt niet indien sprake is van een dergelijk belang in een open-end fonds.

  • 4. Het belang dat de belastingplichtige heeft in het geplaatste (soort)kapitaal van de beleggingsinstelling bedraagt niet meer dan 15%.

  • 5a. Indien de overschrijding van de 5%-grens zich voordoet binnen tien maanden na oprichting van de beleggingsinstelling, moet uiterlijk binnen twaalf maanden na oprichting het belang weer zijn gedaald beneden de 5%.

  • 5b. Indien de overschrijding van de 5%-grens zich voordoet na de aanloopfase van tien maanden als bedoeld in 5a, moet het belang binnen twee maanden na het ontstaan van het aanmerkelijk belang zijn gedaald beneden de 5%

  • 6. De beleggingsinstelling verstrekt de naam, adres en woonplaatsgegevens van de beleggers die niet aan bovenvermelde voorwaarden voldoen aan de inspecteur belast met de aanslagregeling van de beleggingsinstelling.

2.2. Verschillende soorten aandelen

Als een vennootschap verschillende soorten aandelen heeft, heeft de belastingplichtige een aanmerkelijk belang indien hij, al dan niet tezamen met zijn partner, direct of indirect van ten minste 5% van het geplaatste kapitaal van een soort aandelen aandeelhouder is. Er is sprake van verschillende soorten aandelen zowel bij vermogensrechtelijke verschillen tussen de aandelen als wanneer tussen de verschillende soorten aandelen uitsluitend een verschil bestaat met betrekking tot de besluitvorming omtrent uitkeringen van winst of vermogen van de vennootschap (zie HR 16 december 2011, nr. 10/00158, ECLI:NL:HR:2011:BN7252 en ECLI:NL:HR:2011:BU8233).

Voor de bepaling of sprake is van een aanmerkelijkbelangsoort zijn, inherent aan de aanmerkelijkbelangheffing, uitsluitend aan het aandeel verbonden rechten en plichten van belang. Met andere woorden uitsluitend de statuten van de vennootschap bepalen of er verschillende soorten aandelen zijn (zie onder andere Kamerstukken I 2011/12, 31 058, nr. C). Gelet hierop vormen aandelen die via een stichting administratiekantoor zijn gecertificeerd, geen aparte soort aandelen ten opzichte van de niet gecertificeerde aandelen in dezelfde vennootschap. Certificering van aandelen geschiedt namelijk niet via de statuten van de vennootschap maar via administratievoorwaarden waarin de rechten en plichten van de certificaathouder en de stichting zijn vastgelegd. De certificaathouder heeft voor de aanmerkelijkbelangregeling wel een direct belang in de vennootschap.

3. Inkomen uit aanmerkelijk belang

3.1. Vererfd aanmerkelijk belang en binnen 24 maanden afboeking reguliere voordelen op verkrijgingsprijs

3.1.1. Vererfd aanmerkelijk belang en verkrijging krachtens erfrecht

Ingeval een belastingplichtige aandelen of winstbewijzen krachtens erfrecht heeft verkregen, hoeft belastingplichtige op verzoek, onder voorwaarden en tot een bepaald bedrag, binnen 24 maanden na overlijden van de erflater genoten reguliere voordelen uit die aandelen of winstbewijzen of uit aandelen of winstbewijzen van dezelfde soort in dezelfde vennootschap niet tot het inkomen uit aanmerkelijk belang te rekenen (artikel 4.12a Wet IB 2001).

Voor de vraag tot welk bedrag belastingplichtige van deze faciliteit gebruik kan maken, is bepalend de mate waarin het aanmerkelijk belang krachtens erfrecht wordt verkregen. Het erfdeel van de belastingplichtige/erfgenaam is dus niet enkel bepalend.

Indien een erflater meer dan één erfgenaam achterlaat en de wettelijke verdeling niet van toepassing is, ontstaat een onverdeeldheid. De nalatenschap moet vervolgens worden verdeeld. Ook hetgeen belastingplichtige bij de verdeling van de nalatenschap verkrijgt, verkrijgt belastingplichtige krachtens erfrecht.

Voorbeeld

Tot de nalatenschap van X behoren onder meer alle aandelen in X BV. Ter zake van de overgang krachtens erfrecht is bij X € 90.000 als inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen. X heeft drie erfgenamen, A, B en C, die ieder voor 1/3 deel zijn gerechtigd tot de nalatenschap. Bij de verdeling van de nalatenschap krijgen A en B ieder 50% van de aandelen in X BV toebedeeld; C krijgt een ander vermogensbestanddeel uit de nalatenschap. Daarna en binnen 24 maanden na overlijden van X, keert X BV dividend uit van in totaal € 90.000. A en B kunnen ieder voor € 45.000 een verzoek doen om dit dividend niet tot het inkomen uit aanmerkelijk belang te rekenen.1

3.1.2. Volgtijdelijk overlijden en dividenduitkering binnen twee jaar na eerste overlijden (eerste erflater)

In een situatie waarin een aanmerkelijkbelanghouder (eerste erflater) overlijdt en binnen 24 maanden daarna diens erfgenaam (tweede erflater) overlijdt, waardoor een dividenduitkering aan de tweede erflater niet is geformaliseerd, heb ik onder voorwaarden goedgekeurd dat de erfgenaam van de tweede erflater de regeling van artikel 4.12a Wet IB 2001 mag toepassen ter grootte van het bedrag dat bij de eerste erflater ter zake van de overgang krachtens erfrecht als inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking is genomen.

Goedkeuring

Ik keur op basis van artikel 63 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hardheidsclausule) goed dat in de omschreven situatie gebruik kan worden gemaakt van artikel 4.12a Wet IB 2001. Aan deze goedkeuring verbind ik de volgende voorwaarden.

  • 1. De erfgenaam van de eerste erflater is vóór de formalisering van de dividenduitkering uit de krachtens erfrecht verkregen aandelen en binnen 24 maanden na overlijden van de eerste erflater overleden.

  • 2. De erfgenaam van de tweede erflater maakt aannemelijk dat na het overlijden van de eerste erflater de tweede erflater binnen een termijn van 24 maanden een aanvang had gemaakt met het uitkeren van het dividend.

  • 3. Het dividend als bedoeld in voorwaarde 1 wordt (alsnog) uitgekeerd binnen 24 maanden na overlijden van de eerste erflater of wanneer dat later is binnen drie maanden na overlijden van de tweede erflater.

  • 4. Dit dividend (regulier voordeel) gaat (a) niet uit boven het bedrag dat bij de eerste erflater ter zake van de overgang krachtens erfrecht als inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking is genomen, waarbij inkomen uit aanmerkelijk belang als bedoeld in de laatste volzin van artikel 4.12a Wet IB 2001 buiten beschouwing blijft, en (b) niet uit boven de verkrijgingsprijs van de aandelen van dezelfde soort van de erfgenaam van de tweede erflater.

  • 5. Dit dividend wordt afgeboekt op de verkrijgingsprijs van de aandelen van dezelfde soort van de erfgenaam van de tweede erflater.

Voorbeeld toelichting voorwaarde 2

Z houdt alle aandelen in Z BV. Z overlijdt op 1 december 2023. X erft van Z de aandelen in Z BV. X wil Z BV dividend laten uitkeren en wil daarbij gebruik maken van de regeling van artikel 4.12a Wet IB 2001. X heeft hierover gemaild met diens adviseur. De adviseur heeft vervolgens een conceptbesluit van de algemene vergadering van aandeelhouders opgesteld waarin de algemene vergadering van aandeelhouders besluit tot het doen van de dividenduitkering. X overlijdt op 1 augustus 2025 en heeft als gevolg daarvan de dividenduitkering niet kunnen formaliseren. Y is erfgenaam van X en erft de aandelen in Z BV. Y kan aan de hand van de mail van X aan de adviseur en het conceptbesluit aannemelijk maken dat X een aanvang had gemaakt met het uitkeren van het dividend en kan zo voldoen aan voorwaarde 2 van de goedkeuring.

Bovenstaande goedkeuring laat onverlet dat de erfgenaam van de tweede erflater binnen 24 maanden na het overlijden van de tweede erflater een regulier voordeel buiten aanmerking mag laten, voor zover dit regulier voordeel niet uitgaat boven het bedrag dat bij de tweede erflater ter zake van de overgang krachtens erfrecht als inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking is genomen en voor zover deze voordelen nog kunnen worden afgeboekt op de verkrijgingsprijs van de aandelen van dezelfde soort van de erfgenaam van de tweede erflater.

3.1.3. Vererfd aanmerkelijke belang en toerekening inkomen uit aanmerkelijk belang aan partner van erflater

Een van de voorwaarden voor toepassing van de faciliteit van artikel 4.12a Wet IB 2001 is dat ter zake van de overgang krachtens erfrecht bij de erflater inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking is genomen. In geval dit inkomen niet in aanmerking is genomen bij de erflater maar op grond van artikel 2.17, tweede lid, Wet IB 2001 bij diens partner, kan de erfgenaam de faciliteit van artikel 4.12a Wet IB 2001 toch toepassen gelet op doel en strekking van de faciliteit. Uiteraard mits daarbij wordt voldaan aan de overige voorwaarden van artikel 4.12a Wet IB 2001, waaronder de begrenzing tot het bedrag dat bij de erflater ter zake van de overgang krachtens erfrecht als inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking is genomen.2 Ingeval het inkomen in aanmerking is genomen bij de partner van erflater, is dat bedrag van de begrenzing het bedrag dat bij erflater en diens partner in aanmerking is genomen.

4. Reguliere voordelen

4.1. Terugbetaling aandelenkapitaal zonder nominale waarde

Een terugbetaling van kapitaal op aandelen zonder nominale waarde (bijvoorbeeld door een Belgische nv aan een in Nederland woonachtige aandeelhouder) is belast als een regulier voordeel uit aanmerkelijk belang. Er wordt namelijk niet aan alle vereisten voldaan voor een onbelaste teruggaaf van wat op aandelen is gestort (artikel 4.13, eerste lid, onderdeel b, Wet IB 2001). Eén van die vereisten is dat de nominale waarde van de aandelen bij statutenwijziging wordt verlaagd. Hieraan wordt niet voldaan als de aandelen geen nominale waarde hebben. Ook een terugbetaling van agio of informeel kapitaal is onder die omstandigheden belast als regulier voordeel. Voor de volledigheid merk ik op dat een belaste terugbetaling niet leidt tot een verlaging van de verkrijgingsprijs.

4.2. Onzakelijke lening en borg in de aanmerkelijkbelangsfeer

Een geldlening kan onder omstandigheden als een onzakelijke lening worden aangemerkt (zie onder andere HR 25 november 2011, nr. 08/05323, ECLI:NL:HR:2011:BN3442). Zie verder het besluit van 29 november 2021, nr. 2021-15229, onderdeel 8.2.1. tot en met 8.2.4.

Kwijtschelding onzakelijke lening (omhoog en zusterlening) en winstuitdeling

Als een vennootschap een onzakelijke lening aan haar aanmerkelijkbelanghouder verstrekt, een onzakelijke lening omhoog, kan de kwijtschelding van deze lening leiden tot een winstuitdeling aan deze aandeelhouder. Dat kan zich, afhankelijk van de feitelijke omstandigheden, voordoen als de vennootschap het onzakelijke debiteurenrisico dat is verbonden aan deze lening heeft aanvaard in het belang van deze aandeelhouder. Als vervolgens vaststaat dat de debiteur niet meer aan zijn aflossingsverplichtingen zal voldoen bijvoorbeeld in geval van (materiële) kwijtschelding, is mogelijk sprake van een winstuitdeling aan de aanmerkelijkbelanghouder (HR 28 februari 2014, nr. 12/03526 ECLI:NL:HR:2014:417).

Een uitdeling kan zich eveneens voordoen ingeval van een onzakelijke lening tussen zustervennootschappen, een onzakelijke lening opzij, in welke vennootschappen een aandeelhouder een aanmerkelijk belang heeft.

Borgstellingsanaloge rente bij onzakelijke lening

Er moet rente in aanmerking worden genomen, ook in geval sprake is van een onzakelijke lening tussen een aandeelhouder en zijn vennootschap. Die rente kan uit praktisch oogpunt worden gesteld op het bedrag dat de debiteur zou moeten vergoeden indien hij met een borgstelling van de aandeelhouder onder overigens gelijke voorwaarden van een derde zou lenen (zie HR 25 november 2011, nr. 08/05323, r.o. 3.3.2. en r.o. 3.3.4., ECLI:NL:HR:2011:BN3442). Als sprake is van een onzakelijke lening van de aanmerkelijkbelanghouder aan diens vennootschap, een onzakelijke lening omlaag, en blijkt dat door de vennootschap een hogere rentevergoeding is betaald dan uit voorgaande praktische regel volgt, dan wordt dit deel van de rente (verschil betaalde rente en borgstellingsanaloge rente) als winstuitdeling aan de aandeelhouder aangemerkt. Is een lagere rente betaald, dan kan sprake zijn van een storting van informeel kapitaal. Als sprake is van een onzakelijke lening omhoog en blijkt dat door de aanmerkelijkbelanghouder een hogere rentevergoeding is betaald dan uit voorgaande praktische regel volgt, dan kan dit deel van de rente (verschil betaalde rente en borgstellingsanaloge rente) als informele kapitaalstorting worden aangemerkt. Is een lagere rente betaald, dan wordt dit deel van de rente (verschil betaalde rente en borgstellingsanaloge rente) als winstuitdeling aan de aandeelhouder aangemerkt.

Reguliere voordelen onzakelijke borgstelling

Een vergoeding van de vennootschap aan de aanmerkelijkbelanghouder in verband met een onzakelijke borgstelling door die aanmerkelijkbelanghouder ten behoeve van die vennootschap zijn bij deze aanmerkelijkbelanghouder belast als regulier voordeel uit aanmerkelijk belang. Omdat deze borgstelling zich in de kapitaalsfeer bevindt, wordt de borgstellingsvergoeding fiscaal aangemerkt als regulier voordeel en mist artikel 3.92, lid 2, onderdeel c, Wet IB 2001 daarom toepassing. Zie ook besluit van 29 november 2021, nr. 2021-15229, onderdeel 8.3.1. Voor de vennootschap geldt dat genoemde vergoeding niet aftrekbaar is.

4.3. Forfaitair voordeel uit vrijgestelde beleggingsinstellingen en buitenlandse beleggingslichamen

4.3.1. Forfaitair voordeel bij aandelen in blote eigendom en vruchtgebruik

Bij aandelen in blote eigendom en aandelen met een recht van vruchtgebruik in een vennootschap als bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001 moet zowel de blooteigenaar als de vruchtgebruiker van de aandelen een forfaitair voordeel in aanmerking nemen. De grondslag voor de berekening van het forfaitair voordeel is de waarde in het economisch verkeer van de blote eigendom onderscheidenlijk het recht van vruchtgebruik van deze aandelen per begin van het kalenderjaar.

Dividenden die de vennootschap in dat jaar uitkeert aan de vruchtgebruiker worden als regulier voordeel bij de vruchtgebruiker in aanmerking genomen. Dit regulier voordeel vermindert de omvang van diens forfaitair voordeel, maar niet verder dan tot nihil (artikel 4.14a, eerste lid, Wet IB 2001).

Voor zover bij de vruchtgebruiker het regulier voordeel uit hoofde van de dividenden hoger is dan het bedrag waarmee diens forfaitair voordeel kan worden verminderd, kan op grond van een redelijke wetstoepassing het meerdere in mindering worden gebracht bij de bepaling van het forfaitaire voordeel van de blooteigenaar, maar niet verder dan tot nihil.3

4.3.2. Forfaitair voordeel bij immigratie of emigratie in de loop van het jaar

Als een natuurlijk persoon met aandelen in of winstbewijzen van een niet in Nederland gevestigde vennootschap als bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001 in de loop van het jaar naar Nederland immigreert, is de grondslag voor de berekening van het forfaitair voordeel de waarde in het economisch verkeer van die aandelen of winstbewijzen bij het begin van dat jaar. Redelijke wetstoepassing brengt mee dat de omvang van het forfaitair voordeel naar tijdsgelang wordt berekend. Hierbij worden gedeelten van kalendermaanden verwaarloosd.4

Bij emigratie in de loop van een jaar van een natuurlijk persoon met aandelen in of winstbewijzen van een vrijgestelde beleggingsinstelling of buitenlands beleggingslichaam als bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001 brengt, als Nederland geen heffingsrecht meer heeft, een redelijke wetstoepassing eveneens mee dat het forfaitair voordeel wordt berekend naar tijdsgelang. Ook hierbij worden gedeelten van kalendermaanden verwaarloosd.

4.3.3. Forfaitair voordeel bij meerderjarigheid kind in de loop van het kalenderjaar

Het forfaitair voordeel als bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001, wordt geacht uiterlijk te zijn genoten bij het einde van het kalenderjaar of het einde van de binnenlandse belastingplicht indien deze in de loop van het kalenderjaar eindigt (artikel 4.43, tweede lid, Wet IB 2001). Wanneer een kind in het kalenderjaar of voor het einde van de binnenlandse belastingplicht meerderjarig wordt, wordt het forfaitair voordeel bij het meerderjarige kind zelf in aanmerking genomen en niet bij de ouder(s) die voordien het gezag over het kind uitoefende(n). Artikel 2.15, tweede en vierde lid, Wet IB 2001 zijn dan niet van toepassing op het forfaitair voordeel.

Als in het kalenderjaar een regulier voordeel wordt genoten voordat het kind meerderjarig wordt in dat kalenderjaar en dat voordeel is in aanmerking genomen bij de ouder(s), dan volgt uit de wetssystematiek van artikel 4.13, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001 dat het regulier voordeel het forfaitair voordeel verlaagt tot maximaal nihil.

4.4. Fictief regulier voordeel

4.4.1. Schulden bij eigen vennootschap; winstrechtverplichting en nominale waarde

Een fictief regulier voordeel is het bovenmatige deel van schulden die de belastingplichtige, zijn partner of de belastingplichtige tezamen met zijn partner rechtens dan wel in feite direct of indirect heeft bij vennootschappen waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft. Onder schulden wordt verstaan: alle civielrechtelijke schuldverhoudingen en verplichtingen (artikel 4.13, eerste lid, aanhef en onderdeel f, Wet IB 2001). De aanwending van de geleende gelden is niet relevant. Dit schuldenbegrip is een ruim begrip. Het bedrag van de schulden wordt bepaald aan het einde van het kalenderjaar op basis van de nominale waarde (artikel 4.14a, vierde lid, Wet IB 2001).

Onder het schuldenbegrip valt bijvoorbeeld een winstrechtverplichting die kort gezegd de belastingplichtige heeft bij de eigen bv ter grootte van de koopsom voor de onderneming van de eigen bv en bestaande uit een tijdelijk aandeel in de toekomstige jaarwinst van de onderneming. Deze winstrechtverplichting is gebaseerd op de waarde in het economisch verkeer van de onderneming op het moment dat de bv de onderneming aan de belastingplichtige overdraagt tegen het winstrecht. Deze waarde is de nominale waarde van de winstrechtverplichting die belastingplichtige heeft bij de eigen bv.

Zo’n winstrechtverplichting zal als gevolg van aflossingen en ook (bijgestelde) winstverwachtingen wijzigen. In de regel zal de nominale waarde van de winstrechtverplichting afnemen. Vanuit praktische overwegingen kan voor de afgesproken duur van het winstrecht rekening worden gehouden met een lineaire waardevermindering. Bij bijvoorbeeld een vierjarig winstrecht, daalt de nominale waarde van de winstrechtverplichting dan elk jaar lineair met 25%.5

4.4.2. Schulden bij eigen vennootschap; ondernemingsschuld voor ondernemerswoning

Tot het ruime schuldenbegrip van artikel 4.13, eerste lid, aanhef en onderdeel f, Wet IB 2001 behoren ook schulden die een ondernemer/aanmerkelijkbelanghouder aangaat bij de eigen bv en die zijn geëtiketteerd als ondernemingsvermogen van de onderneming voor de inkomstenbelasting (zie Kamerstukken II 2020/21, 35496, nr. 9, p. 33/34). De rangorderegeling van artikel 2.14, eerste lid, Wet IB 2001 voorkomt dat niet. Zo valt onder het schuldenbegrip in beginsel ook de ondernemingsschuld die de ondernemer/aanmerkelijkbelanghouder is aangegaan bij de eigen bv voor de financiering van de (ondernemers)woning als bedoeld in artikel 3.19 Wet IB 2001.

Eigenwoningschulden als bedoeld in artikel 3.119a Wet IB 2001 tellen onder voorwaarden niet mee bij de bepaling van het bovenmatige deel van schulden (artikel 4.14a, zesde lid, Wet IB 2001).

Voor een woning die tot het ondernemingsvermogen behoort en voor een woning die valt onder de eigenwoningregeling (artikel 3.19 onderscheidenlijk artikel 3.110 en volgende, Wet IB 2001) heeft de wetgever een op hoofdlijnen vergelijkbare systematiek in het leven geroepen, namelijk belasting van een forfaitair bepaald woongenot onder aftrekbaarheid van bepaalde kosten. Vanuit deze gedachte en gelet op doel en strekking van de Wet IB 2001 is het passend dat een ondernemingsschuld voor een woning als bedoeld in artikel 3.19 Wet IB 2001 onder de uitzondering van artikel 4.14a, zesde lid, Wet IB 2001 valt voor zover en voor zolang deze schuld getoetst aan artikel 3.119a Wet IB 2001 als eigenwoningschuld zou kwalificeren en aan de overige voorwaarden van artikel 4.14a, zesde lid, Wet IB 2001 wordt voldaan. Hierbij wordt voor eigenwoning gelezen ‘woning’ als bedoeld in artikel 3.19 Wet IB 2001.6

Voorbeeld

X heeft naast een aanmerkelijk belang in A BV een box 1-onderneming. De aandelen in A BV behoren niet tot het ondernemingsvermogen van deze onderneming. De woning van X en de schuld ter financiering van deze woning zijn geëtiketteerd als ondernemingsvermogen. Voor de woning krijgt X een bijtelling privégebruik woning als bedoeld in artikel 3.19 Wet IB 2001. De schuld is aangegaan bij A BV. Ter zake van deze schuld heeft X een recht van hypotheek op de woning verstrekt aan A BV.

De schuld van X bij A BV telt niet mee bij de bepaling van het fictief regulier voordeel voor zover en zolang de hypothecaire schuld per 31 december van het jaar (peildatum bepaling fictief regulier voordeel) voldoet aan de definitie van de eigenwoningschuld als bedoeld in artikel 3.119a Wet IB 2001, waarbij voor eigenwoning wordt gelezen ‘woning’ als bedoeld in artikel 3.19 Wet IB 2001.

4.4.3. Overgangsbepaling vereisten hypotheekrecht bij oversluiten eigenwoningschuld

Bij het bepalen van het bovenmatige deel van schulden telt een eigenwoningschuld niet mee voor zover ter zake van die eigenwoningschuld een recht van hypotheek op de eigen woning is verstrekt aan de vennootschap (artikel 4.14a, zesde lid, Wet IB 2001). Op grond van de overgangsbepaling van artikel 10a.23 Wet IB 2001 geldt de voorwaarde van recht van hypotheek niet voor een op 31 december 2022 bestaande eigenwoningschuld als bedoeld in artikel 3.119a ter zake waarvan geen recht van hypotheek is verstrekt aan de vennootschap.

Deze overgangsbepaling geldt niet voor op 31 december 2022 bestaande eigenwoningschulden die bij derden zijn aangegaan en die na 31 december 2022 worden overgesloten naar de eigen vennootschap waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang houdt.7 Dit betekent dat deze naar de eigen vennootschap overgesloten eigenwoningschuld slechts is uitgezonderd voor zover ter zake van die eigenwoningschuld een recht van hypotheek op de eigen woning is verstrekt aan de vennootschap. Zie Kamerstukken II 2019/20, 35 496, nr. 3, p. 27.

5. Vervreemdingsvoordelen

5.1. Verkrijgingsprijs; aandelen in volle en blote eigendom

In het aanmerkelijkbelangregime wordt uitgegaan van de gemiddelde verkrijgingsprijs per soort aandeel. Aan de hand van een voorbeeld wordt hierna uiteengezet hoe de verkrijgingsprijs moet worden bepaald als de belastingplichtige van een gedeelte van de aandelen de blote eigendom heeft en van een gedeelte de volle eigendom.

Voorbeeld verkoop vruchtgebruik

Y heeft 20 aandelen met een verkrijgingsprijs van € 1.000 per aandeel. Hij verkoopt een recht van vruchtgebruik op 10 aandelen aan een derde voor € 70.000. Op dat moment zijn de aandelen in volle eigendom € 10.000 per stuk waard. Na de verkoop heeft hij nog 10 aandelen met een verkrijgingsprijs van € 1.000 en de blote eigendom van 10 aandelen met een verkrijgingsprijs van € 300. Enkele jaren later koopt Y 10 aandelen van een zelfde soort erbij voor € 15.000 per stuk.

De totale verkrijgingsprijs bedraagt: € 10.000 + € 3.000 + € 150.000 = € 163.000

Per aandeel waarvan Y de volle eigendom bezit is de verkrijgingsprijs:

€ 163.000 x 1/(10 + (10 x 300/1000) + 10) = € 7.087

Per aandeel waarvan Y de blote eigendom bezit is de verkrijgingsprijs:

300/1.000 x € 7.087 = € 2.126

NB De breuk geeft de verhouding weer tussen de waarde van de blote eigendom en de waarde van de volle eigendom op het moment dat het recht van vruchtgebruik wordt gevestigd. Deze breuk blijft voor de berekening van de verkrijgingsprijs ongewijzigd indien op een later moment een nieuwe verkrijgingsprijs moet worden berekend omdat aandelen van eenzelfde soort worden bijgekocht.

5.2. Verkrijgingsprijs; aandelen in blote eigendom, vruchtgebruikaandelen en toepassing forfaits

De verkrijgingsprijs van het vruchtgebruik dat op aandelen is gevestigd (hierna: vruchtgebruikaandelen) en aandelen in blote eigendom wordt evenredig verdeeld op basis van de waarde in het economische verkeer van deze aandelen in volle eigendom (zie artikel 4.19 juncto artikel 4.21 Wet IB 2001 en onderdeel 5.1 hiervoor). Het bepalen van de waarde in het economisch verkeer van vruchtgebruikaandelen wordt in de praktijk als lastig ervaren. Tegelijkertijd komt het voor dat in een specifiek geval de forfaitaire berekeningswijze van box 3 dan wel van de Successiewet 1956 leidt tot een goede benadering van de waarde in het economisch verkeer van de betreffende vruchtgebruikaandelen in box 2. In zo’n specifiek geval vind ik het gebruik van een van voornoemde forfaitaire berekeningswijzen als hulpmiddel niet bezwaarlijk. Daarom keur ik voor zover nodig het volgende goed.

Goedkeuring

Ik keur goed dat voor de waardering van vruchtgebruikaandelen in box 2 kan worden aangesloten bij de forfaitaire berekeningswijze van artikel 21, veertiende lid, Successiewet 1956 juncto artikel 5, 6 en 10 Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 dan wel van artikel 5.22 Wet IB 2001 juncto artikel 18 en 19 Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001, mits de blooteigenaar en de vruchtgebruiker van de aandelen en de inspecteur van mening zijn dat deze forfaitaire berekeningswijze leidt tot een goede benadering van de waarde in het economische verkeer van de aandelen.

In gevallen waarin de werkelijke waarde in het economisch verkeer van de vruchtgebruikaandelen voorzienbaar afwijkt van de uitkomst van de forfaitaire berekeningswijze, kan deze berekeningswijze niet worden gebruikt. De waarde in het economisch verkeer van de vruchtgebruik aandelen wordt dan alsnog met behulp van een actuariële berekening bepaald. Dit is bijvoorbeeld het geval als op voorhand duidelijk is dat de levensverwachting van de vruchtgebruiker volgens de tabellen van de forfaitaire berekeningswijze niet reëel is, bijvoorbeeld door diens ziekte. Een andere situatie waarbij aansluiten bij de forfaitaire berekening niet mogelijk is, is die waarbij redelijkerwijs te verwachten valt dat de voordelen op de aandelen hoger zijn dan het betreffende forfaitaire percentage.

5.3. Verkrijgingsprijs; gebruikelijk loon

Fictief genoten loon op grond van de gebruikelijkloonregeling van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 leidt tot een informele kapitaalstorting. Deze informele kapitaalstorting verhoogt de verkrijgingsprijs. Indien een aanmerkelijkbelanghouder fictief loon geniet, wordt de informele kapitaalstorting gesteld op het bedrag van het in aanmerking genomen fictieve loon.

Voorbeeld 1 bv verhaalt loonheffing en zorgpremie

B is werkzaam voor een bv waarin B een aanmerkelijk belang heeft. B ontvangt geen salaris. Een gebruikelijk loon van € 50.000 wordt in aanmerking genomen. De bv draagt hierover (stel) € 17.000 loonbelasting/premie volksverzekeringen (loonheffing) af. Over het (gebruikelijke) loon is op grond van de Zorgverzekeringswet (ZVW) een inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd van (stel) € 3.250. Omdat sprake is van een aanmerkelijkbelanghouder is doorgaans de bijdrage ZVW verschuldigd door de aanmerkelijkbelanghouder zelf (het is dus geen werkgeversheffing ZVW) en wordt deze bijdrage ZVW ingehouden op het nettoloon. De bv verhaalt de af te dragen loonheffing alsmede de bijdrage ZVW op B.

De informele kapitaalstorting bedraagt € 50.000. De volgende journaalposten kunnen worden gemaakt:

Loonkosten

€ 50.000

 

Aan informeel kapitaal

 

€ 50.000

Vordering op aanmerkelijkbelanghouder

€ 20.250

 

Aan af te dragen LH/PH

 

€ 17.000

Aan af te dragen zorgpremie

 

€ 3.250

Voorbeeld 2 bv verhaalt loonheffing en zorgpremie niet

Dezelfde gegevens als bij voorbeeld 1, maar nu verhaalt de bv de af te dragen loonheffing en de zorgpremie niet op B. Het voordeel door het niet verhalen wordt aangemerkt als daadwerkelijk genoten loon. Dat bedraagt € 20.250 (€ 17.000 af te dragen loonheffing, vermeerderd met € 3.250 bijdrage ZVW). De informele kapitaalstorting bedraagt in dit geval € 29.750. De volgende journaalposten kunnen worden gemaakt:

Loonkosten

€ 50.000

 

Aan Informeel kapitaal

 

€ 29.750

Aan af te dragen LH/PH

 

€ 17.000

Aan af te dragen zorgpremie

 

€ 3.250

5.4 Negatieve verkrijgingsprijs en vervreemdingsvoordeel bij toepassing doorschuifregeling bij overlijden of bij schenking

Ingeval de doorschuifregeling van artikel 4.17a of 4.17c Wet IB 2001 toepassing vindt en over het beleggingsvermogen wordt afgerekend, geldt voor de bepaling van het vervreemdingsvoordeel een bijzondere berekening. De verkrijgingsprijs die in aanmerking zou zijn genomen ingeval niet was verzocht om toepassing van de doorschuifregeling komt dan in mindering op de overdrachtsprijs die toerekenbaar is aan het beleggingsvermogen tot maximaal die overdrachtsprijs (artikel 4.19, tweede lid, Wet IB 2001). Er komt niet slechts in mindering een deel van de verkrijgingsprijs dat evenredig is aan het in de heffing betrokken vervreemdingsvoordeel over het beleggingsvermogen.

Bij een positieve verkrijgingsprijs leidt deze berekening tot een zo klein mogelijk – maar niet kleiner dan nihil – vervreemdingsvoordeel ten aanzien van het beleggingsvermogen. Bij een negatieve verkrijgingsprijs is dit effect precies het tegenovergestelde, wat een onbillijkheid van overwegende aard tot gevolg heeft. In een situatie van een negatieve verkrijgingsprijs heb ik daarom een goedkeuring onder voorwaarden verleend.

Goedkeuring

Ik keur op basis van artikel 63 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hardheidsclausule) goed dat ingeval de doorschuifregeling van artikel 4.17a of 4.17c Wet IB 2001 toepassing vindt en sprake is van een negatieve verkrijgingsprijs, deze negatieve verkrijgingsprijs de overdrachtsprijs van het beleggingsvermogen en daarmee het vervreemdingsvoordeel niet verhoogt. Hieraan verbind ik de volgende voorwaarden.

  • 1. Bij het verzoek om toepassing van de doorschuifregeling van artikel 4.17a of artikel 4.17c Wet IB 2001 is opgenomen dat de erflater/schenker en de verkrijger gebruik wensen te maken van deze goedkeuring.

  • 2. De gehele negatieve verkrijgingsprijs van de verkregen aandelen schuift door naar de verkrijger.

  • 3. De verkrijger stemt in met deze doorschuiving van de gehele negatieve verkrijgingsprijs.

Voorbeeld8

X heeft alle aandelen in Z BV. De verkrijgingsprijs van de aandelen is negatief € 100.000. X overlijdt. Y is erfgenaam van X.

De aandelen in Z BV hebben op het moment van overlijden van X een waarde in het economisch verkeer van € 500.000. Het ondernemingsvermogen van Z BV is berekend op € 440.000; het beleggingsvermogen op € 60.000. Voor zover het vervreemdingsvoordeel als gevolg van overlijden van X ziet op het ondernemingsvermogen wordt dat deel niet als vervreemdingsvoordeel bij X in aanmerking genomen en wordt de verkrijgingsprijs van X doorgeschoven. Voor zover dit vervreemdingsvoordeel ziet op het beleggingsvermogen, wordt daarover wel afgerekend bij X.

Overeenkomstig het tweede lid van artikel 4.19 Wet IB 2001 is het vervreemdingsvoordeel dat ziet op het beleggingsvermogen als gevolg van het overlijden van X € 160.000. Dit is: € 500.000 – € 440.000 – negatief € 100.000.

Bij toepassing van de goedkeuring bedraagt het vervreemdingsvoordeel dat ziet op het beleggingsvermogen € 60.000. De verkrijgingsprijs van Y van de aandelen in Z BV wordt € 40.000 negatief. Dit is de gehele, doorgeschoven negatieve verkrijgingsprijs van € 100.000 plus het vervreemdingsvoordeel op het beleggingsvermogen dat bij de erflater (X) in aanmerking is genomen als inkomen uit aanmerkelijk belang.

5.5. Omvorming van gewone aandelen in preferente aandelen en verlettering van aandelen

5.5.1. Omvorming en verlettering van aandelen en vervreemding

In zijn algemeenheid geldt dat een vervreemding als bedoeld in artikel 4.12, onderdeel b, Wet IB 2001, wordt aangenomen indien als gevolg van een rechtshandeling aandelen of winstbewijzen of daarin besloten liggende rechten uit het vermogen van de aanmerkelijkbelanghouder of houder van winstbewijzen overgaan in dat van een ander. Het voorgaande betekent dat geen vervreemding in aanmerking wordt genomen op het moment dat een enig aandeelhouder zijn direct gehouden gewone aandelen (deels) omvormt in preferente aandelen of als hij deze verlettert.

Als in samenhang met deze omvorming of verlettering aandelen aan een ander worden uitgegeven of als sprake is van meerdere aandeelhouders kan deze handeling voor de zittende aandeelhouder(s) wel als een vervreemding worden aangemerkt. Dat doet zich voor als bij de omvorming of verlettering van aandelen (een deel van) in die aandelen besloten liggende rechten overgaan in het vermogen van een ander. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een onzakelijke verlettering van aandelen waarbij in de aandelen besloten liggende rechten overgaan op een andere aandeelhouder (zie Hof Arnhem-Leeuwarden, 2 juli 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:4438).9

Wanneer de omvorming of verlettering van de aandelen leidt tot een vervreemding van een deel van de in de aandelen besloten liggende rechten, wordt voor de bepaling van het vervreemdingsvoordeel uitgegaan van een evenredig deel van de overdrachtsprijs en van de verkrijgingsprijs. De overdrachtsprijs wordt daarbij gesteld op de waarde in het economische verkeer van de aandelen op het moment van de statutenwijziging (artikel 4.22, eerste lid, Wet IB 2001).

5.5.2. Omvorming en verlettering van aandelen; safe harbour

Een omvorming van gewone aandelen in preferente aandelen of de verlettering van gewone aandelen kan leiden tot een vervreemding aan een ander. Er kan twijfel bestaan wanneer dat het geval is.

Omvorming gewone aandelen in preferente aandelen – voorwaarden geen vervreemding

Als bij de omvorming van gewone aandelen in preferente aandelen aan de navolgende voorwaarden wordt voldaan, neem ik het standpunt in dat geen sprake is van een vervreemding voor de aanmerkelijkbelangregeling.

  • a. De gewone aandelen worden bij statutenwijziging omgevormd tot cumulatief preferente aandelen.

  • b. De vóór de statutenwijziging aan de om te zetten gewone aandelen verbonden zichtbare winstreserves en agioreserves worden volledig toegerekend aan deze (in preferente aandelen gewijzigde) aandelen. Hetzelfde gebeurt met de stille reserves en goodwill. Hiertoe zijn – voor zoveel als mogelijk – in de jaarrekening en in de statuten afzonderlijke reserves gecreëerd.

  • c. De preferente aandelen geven recht op een – eventueel in overleg met de inspecteur te bepalen – zakelijke vergoeding voor het ter beschikking stellen van vermogen aan de vennootschap (primair dividend). Het primaire dividend wordt, in het verlengde van het vorige punt, berekend over het nominale kapitaal van de preferente aandelen en de aan deze aandelen verbonden zichtbare en onzichtbare reserves (inclusief goodwill). Indien de winst in enig jaar niet voldoende is voor het uitkeren van het primaire dividend, bestaat er in de volgende jaren in zoverre recht op een aanvullend primair dividend. De na de toekenning van het primaire dividend resterende winst wordt toegerekend aan de gewone aandelen.

  • d. Indien in enig jaar na de statutenwijziging in plaats van een dividenduitkering een bijschrijving plaatsvindt op de aan de preferente aandelen verbonden winstreserverekening, bestaat in de daaropvolgende jaren ook recht op het vastgestelde percentage primair dividend over deze bijschrijving.

  • e. Indien in enig jaar een verlies wordt afgeboekt op de aan de preferente aandelen verbonden winstreserverekening, wordt, als in een later jaar winst wordt gemaakt, een bedrag bijgeschreven op deze winstreserverekening dat overeenkomt met het bedrag dat ter dekking van de verliezen was afgeschreven.

  • f. Bij liquidatie van de vennootschap worden de aan de preferente aandelen verbonden winstreserves uitgekeerd aan de houder van de preferente aandelen. Het gevolg is dat de direct vóór de statutenwijziging aan de oude aandelen verbonden zichtbare en onzichtbare reserves (inclusief goodwill) uiteindelijk op de preferente aandelen zijn uitgekeerd, tenzij deze winstreserves door verliezen definitief teniet zijn gegaan.

Het komt voor dat in samenhang met de omvorming, gewone aandelen worden uitgereikt aan een ander, bijvoorbeeld een bedrijfsopvolger. Aan de hand van de tegenprestatie van deze toetreder kan diens (geprognosticeerde of feitelijk behaalde) rendement worden bepaald in de eerste jaren. Als dit rendement aanmerkelijk hoger is dan het rendement dat in zakelijke verhoudingen mogelijk zou zijn, is dit een aanwijzing dat de vergoeding waarop de preferente aandelen recht geven te laag is (zie voorwaarde c. hiervóór). Een relatief hoog rendement kan mede veroorzaakt worden door de geringe investering van de toetreder in het gewone aandelenkapitaal. In dergelijke gevallen is vaak duidelijk dat aan derden niet tegen dezelfde condities gewone aandelen zouden worden uitgereikt. Overigens kan in zo een situatie sprake zijn van een lucratief belang (artikel 3.92b Wet IB 2001). De hiervoor genoemde onevenwichtigheid kan worden opgeheven door een zodanige (aanvullende) inbreng door de bedrijfsopvolger dat een evenwichtige verhouding ontstaat tussen zijn inbreng en de rendementen die hij mag verwachten volgens de gehanteerde prognoses.

Verlettering van aandelen – voorwaarden geen vervreemding

Als aan de navolgende voorwaarden wordt voldaan, neem ik het standpunt in dat bij de verlettering van aandelen geen sprake is van een vervreemding voor de aanmerkelijkbelangregeling.

  • a. De gewone aandelen worden verletterd in aandelen A en er worden nieuwe aandelen B geëmitteerd.

  • b. De vóór de statutenwijziging aan de gewone aandelen verbonden zichtbare winstreserves en agioreserves worden volledig toegerekend aan de aandelen A. Hetzelfde gebeurt met de stille reserves en goodwill. Hiertoe zijn – voor zoveel als mogelijk – in de jaarrekening en in de statuten afzonderlijke reserves gecreëerd.

  • c. De aandelen A en B geven recht op een – eventueel in overleg met de inspecteur te bepalen – zakelijke vergoeding voor het ter beschikking stellen van vermogen aan de vennootschap (primair dividend). Het primaire dividend wordt, in het verlengde van het vorige punt, berekend over de nominale waarde van de aandelen A en B en het bedrag van de aan die aandelen verbonden zichtbare reserves. De aandelen A geven tevens recht op primair dividend berekend over de ten tijde van de verlettering aan deze aandelen verbonden stille reserves en goodwill voor zover deze nog niet op de aandelen zijn uitgekeerd of door verliezen verloren zijn gegaan. Indien de winst in enig jaar niet voldoende is voor het uitkeren van het primaire dividend, bestaat er in de volgende jaren in zoverre recht op een aanvullend primair dividend.

  • d. De na de toekenning van het primaire dividend op de aandelen A en B resterende winst wordt in verhouding tot het nominale kapitaal aan de aandelen A en de aandelen B toegerekend.

  • e. Indien in enig jaar na de statutenwijziging in plaats van een primaire dividenduitkering een bijschrijving plaatsvindt op de aan de aandelen A en B verbonden winstreserverekeningen, bestaat in de daaropvolgende jaren ook recht op het vastgestelde percentage primaire dividend over deze bijschrijvingen.

  • f. Indien in enig jaar een verlies wordt afgeboekt op een winstreserverekening, wordt, als in een later jaar winst wordt gemaakt, een bedrag bijgeschreven op deze winstreserverekening dat overeenkomt met het bedrag dat ter dekking van de verliezen was afgeschreven.

  • g. Bij liquidatie van de vennootschap worden de aan de aandelen A verbonden winstreserves uitgekeerd aan de houders van de aandelen A. Het gevolg is dat de direct vóór de statutenwijziging aan de gewone aandelen verbonden winstreserves uiteindelijk op de aandelen A zijn uitgekeerd, tenzij deze winstreserves door verliezen definitief teniet zijn gegaan.

Als de aandelen als gevolg van de verlettering in materiële zin kwalificeren als preferente aandelen, geldt hetgeen hiervoor over de preferente aandelen is opgenomen.

5.6. Certificering van aandelen

Overdracht in administratie van aandelen in een nv of bv door een aandeelhouder aan een administratiekantoor – hetzij nv, bv of stichting – tegen afgifte van certificaten van die aandelen wordt niet aangemerkt als een vervreemding voor de aanmerkelijkbelangregeling, indien de uit te reiken certificaten met de aandelen kunnen worden vereenzelvigd. In dat geval is de verkrijgingsprijs van de certificaten gelijk aan die van de in administratie genomen aandelen.

Van vereenzelviging van certificaten met de overgenomen aandelen kan worden gesproken, indien uit de statuten van het administratiekantoor dan wel uit eventuele voorwaarden van administratie blijkt, dat aan de volgende voorwaarden wordt voldaan.

  • a. Voor ieder ingeleverd aandeel wordt telkens een certificaat uitgereikt dan wel een aantal certificaten tot een gelijk totaal nominaal bedrag als het ingeleverde aandeel.

  • b. Het administratiekantoor kan de overgenomen aandelen niet vervreemden of verpanden, wat het eerste betreft althans niet zonder onmiddellijke uitkering van de opbrengst aan de certificaathouders tegen inlevering van de certificaten.

  • c. De door het administratiekantoor ontvangen dividenden en andere uitkeringen op de aandelen worden onmiddellijk ter beschikking van de certificaathouders gesteld.

  • d. Bij uitreiking van bonusaandelen of stockdividenden op de overgenomen aandelen worden door het administratiekantoor dienovereenkomstig certificaten verstrekt.

  • e. Indien bij de uitgifte van nieuwe aandelen voorkeursrechten aan de aandeelhouders worden toegekend, stelt het administratiekantoor de certificaathouders in de gelegenheid dienovereenkomstig een voorkeursrecht op certificaten uit te oefenen. Het administratiekantoor maakt van de voorkeursrechten van aandeelhouders gebruik in dezelfde omvang als de certificaathouders gebruik maken van de hun dienovereenkomstig toegekende rechten.

  • f. Door het administratiekantoor ontvangen liquidatie-uitkeringen op de aandelen worden onmiddellijk aan de certificaathouders tegen inlevering van de certificaten afgedragen.

  • g. De vervreemdingsbevoegdheid ten aanzien van de certificaten is niet geringer dan bij de aandelen het geval is.

  • h. De certificaten kunnen slechts tegen afgifte van de aandelen worden ingetrokken dan wel ingeleverd.

Overigens mogen de statuten en administratievoorwaarden of andere overeenkomsten geen bepalingen bevatten, welke vereenzelviging van de certificaten met de aandelen zouden verhinderen.

5.7. Wijziging huwelijkse voorwaarden

De toevoeging van een verrekenbeding (periodiek of finaal) aan de huwelijkse voorwaarden van een buiten iedere gemeenschap van goederen gehuwde aanmerkelijkbelanghouder heeft geen gevolgen voor de aanmerkelijkbelangheffing.

De toevoeging van een verrekenbeding betekent dat de huwelijkse voorwaarden worden gehandhaafd, maar dat er periodiek, dan wel bij ontbinding van het huwelijk, verrekening tussen de echtgenoten plaatsvindt. De aandelen gaan hierdoor niet tot een huwelijksgoederengemeenschap behoren. De houder van de aandelen of winstbewijzen blijft voor hetzelfde belang aanmerkelijkbelanghouder. Ook ingeval de andere echtgenoot als gevolg van het verrekenbeding jaarlijks of na ontbinding van het huwelijk recht heeft op verrekening van de waardeaangroei van de aandelen, wordt deze dus niet als aanmerkelijkbelanghouder aangemerkt. Zie ook hierna onderdeel 5.9.

5.8. Vervreemding aandelen aan echtgenoot

De fiscale gevolgen van de vervreemding van aanmerkelijkbelangaandelen aan een echtgenoot zijn afhankelijk van het huwelijksgoederenregime. Hierna wordt uitgegaan van een enig aandeelhouder van een bv die de helft van zijn aandelen overdraagt aan zijn echtgenoot.

  • Indien belanghebbende in een gemeenschap van goederen is gehuwd en de aandelen onderdeel uitmaken van deze algehele of beperkte gemeenschap, heeft een dergelijke overdracht geen gevolgen voor de aanmerkelijkbelangregeling. Door de huwelijksgemeenschap blijft het belang bij de aandelen uiteindelijk ongewijzigd.

  • Indien de aandeelhouder op huwelijkse voorwaarden is gehuwd en de aandelen geen deel uitmaken van enige huwelijksgoederengemeenschap, is in beginsel sprake van een vervreemding in de zin van artikel 4.12, aanhef en onderdeel b, Wet IB 2001. Aangezien er geen sprake is van een overgang krachtens huwelijksvermogensrecht, is doorschuiving op de voet van artikel 4.17 Wet IB 2001 niet mogelijk en moet worden afgerekend. Indien de koopsom wordt schuldig gebleven, kan eventueel wel uitstel van betaling worden verleend op de voet van artikel 25, negende lid, van de Invorderingswet 1990.

5.9. Buiten gemeenschap van goederen gehuwd; echtscheiding; verdeling aandelenbezit

Indien echtgenoten die buiten gemeenschap van goederen zijn gehuwd, gaan scheiden, kan artikel 4.17 Wet IB 2001 geen toepassing vinden. Artikel 4.17 Wet IB 2001 is ook niet van toepassing als daarbij een periodiek of finaal verrekenbeding tussen de echtgenoten geldt. Een verrekenbeding leidt niet tot een huwelijksgemeenschap die wordt verdeeld, maar doet vorderingsrechten tussen echtgenoten ontstaan.

Bij een periodiek verrekenbeding wordt jaarlijks het onverteerde inkomen tussen de echtgenoten verdeeld. Ook als die verdeling niet jaarlijks plaatsvindt, zoals aan de orde was in het arrest van de Hoge Raad (civiele kamer) van 7 april 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1695, is artikel 4.17 Wet IB 2001 niet van toepassing.

Voorbeeld

X en Y zijn buiten gemeenschap van goederen gehuwd. X en Y verwerven tijdens het huwelijk ieder 50% van de aandelen in een bv. Bij echtscheiding worden alle aandelen toebedeeld aan X. De toedeling van de aandelen aan X is een vervreemding door Y. Op deze vervreemding is artikel 4.17 Wet IB 2001 niet van toepassing.

5.10. Legaat van aanmerkelijkbelangaandelen

Indien een erflater in zijn testament een legaat van de aandelen heeft opgenomen en in het testament niets heeft bepaald over de ingangsdatum van het legaat, is met betrekking tot de vraag of sprake is van een fictieve vervreemding de regeling in het BW beslissend. Voor de periode vanaf 1 januari 2003 geldt artikel 4:201, eerste lid, BW. Dit artikel bepaalt dat de legataris het legaat in de regel verkrijgt zonder dat een aanvaarding nodig is. De aandelen gaan onder bijzondere titel over op de legataris (artikel 3:80, derde lid, BW). Er is dan sprake van een (fictieve) vervreemding van de aanmerkelijkbelangaandelen (artikel 4.16, eerste lid, onderdeel e, Wet IB 2001). De legataris wordt hierdoor direct na het overlijden van de erflater aanmerkelijkbelanghouder van de aandelen. Ook als de gelegateerde aandelen nog niet bij notariële akte zijn geleverd, zijn eventuele reguliere voordelen daarom belast bij de legataris in box 2. Bij legatering van aandelen waarbij de erflater geen termijn van opeisbaarheid heeft gesteld, verkrijgen de (andere) erfgenamen geen aandelen.

In de situatie dat de legataris het legaat verwerpt, komen de aandelen en de inkomsten daaruit vanaf het tijdstip van overlijden toe aan de erfgenamen. Dit betekent dat de erfgenamen vanaf de datum van overlijden steeds aanmerkelijkbelanghouder zijn geweest.

Overigens kan zich de situatie voordoen dat de erfgenamen toch een economisch belang bij de aandelen hebben, zodat zij wel (tijdelijk) aanmerkelijkbelanghouder zijn. Dit doet zich onder andere voor als de erfgenamen tijdelijk recht hebben op de vruchten van de aandelen of als de erflater een andere opeisbaarheidsdatum ten aanzien van het legaat heeft opgenomen in zijn testament. Dit betekent voor het laatste geval dat de aandelen eerst onder algemene titel overgaan op de erfgenamen. Vervolgens dragen de erfgenamen de aandelen onder bijzondere titel over aan de legataris op het moment dat het legaat opeisbaar is.

Het voorgaande wordt niet wezenlijk anders als er sprake is van een legaat van alleen het recht van vruchtgebruik van de aandelen. Ervan uitgaande dat het legaat direct ingaat, is het de legataris die vanaf het overlijden van de erflater het economische belang heeft bij de vruchten van de aandelen. De erflater draagt dan ook het vruchtgebruik onder bijzondere titel over aan de legataris. Tegelijkertijd gaat de hoofdgerechtigdheid van de aandelen onder algemene titel over op de erfgenamen. In dit geval worden dus zowel de legataris als de erfgenamen aanmerkelijkbelanghouder (artikel 4.3 respectievelijk artikel 4.6 Wet IB 2001).

Overigens maakt het voor de verkrijgingsprijs van de aandelen geen verschil of sprake is van een legaat tegen inbreng van de waarde of van een legaat om niet. Immers, als de inbreng niet plaatsvindt tegen de waarde in het economische verkeer van de aandelen, stelt artikel 4.22 Wet IB 2001 de overdrachtsprijs vast op de waarde in het economische verkeer.

Op de fictieve vervreemding kan artikel 4.17a Wet IB 2001 van toepassing zijn indien de verkrijger in Nederland woonachtig is en ook is voldaan aan de overige voorwaarden. De verkrijgingsprijs van de legataris is gelijk aan die van de erflater ingevolge artikel 4.17a jo. artikel 4.39a Wet IB 2001, ook als sprake is van een legaat tegen inbreng van de waarde. Een betaling van de legataris aan de nalatenschap verhoogt zijn verkrijgingsprijs dus niet. Ingeval van een legaat van vruchtgebruik van de aandelen wordt de verkrijgingsprijs van de erflater voor een evenredig deel doorgeschoven naar de hoofdgerechtigden en de vruchtgebruiker. Anders dan in een situatie van overbedeling is voor de afgifte van het legaat de termijn van twee jaar van artikel 4.17b, eerste lid, Wet IB 2001 niet relevant.

Indien de legataris in het buitenland woonachtig is, is artikel 4.17a Wet IB 2001 niet van toepassing. De erflater moet afrekenen over de waarde in het economische verkeer van de aandelen verminderd met zijn verkrijgingsprijs (vervreemdingsvoordeel). Op verzoek wordt als te conserveren inkomen aangemerkt het deel van het vervreemdingsvoordeel dat toerekenbaar is aan het ondernemingsvermogen dat ingevolge artikel 4.17a Wet IB 2001 in aanmerking zou zijn genomen wanneer de legataris in Nederland zou hebben gewoond ten tijde van de overgang krachtens erfrecht (zie artikel 2.8, vijfde lid, Wet IB 2001). Uitstel van betaling kan worden verleend aan de gezamenlijke erfgenamen als rechtsopvolgers onder algemene titel (artikel 25, achtste lid, van de Invorderingswet 1990 juncto artikel 2 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990).

5.11. Tijdstip verdeling huwelijksgemeenschap en nalatenschap

Op grond van artikel 4.17 en 4.17b Wet IB 2001 is het mogelijk dat een verdeling van een huwelijksgemeenschap of een nalatenschap binnen twee jaren na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap respectievelijk het overlijden van de erflater niet als een vervreemding wordt aangemerkt. De oorspronkelijke verkrijgingsprijs van de aandelen of winstbewijzen schuift alsdan door naar de opvolger(s).

Als tijdstip van de verdeling van de huwelijksgemeenschap kan in dit verband in aanmerking worden genomen het moment waarop er wilsovereenstemming is, dat wil zeggen wederzijdse instemming met de verdeling van de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende goederen, en dat partijen het bovendien eens zijn geworden over de financiële consequenties die de verdeling van de goederen voor hen heeft.

Hetzelfde tijdstip als hiervoor geldt ook voor de verdeling van de nalatenschap tenzij sprake is van een wettelijke verdeling met een langstlevende echtgenoot en een of meer kinderen. In dat geval wordt conform het civiele recht de nalatenschap van rechtswege verdeeld (artikel 4:13 BW). Dit moment is tevens het tijdstip waarop de verdeling van de nalatenschap plaatsvindt.

5.12. Termijnverlenging bij verdeling nalatenschap of huwelijksgemeenschap

Als de verdeling van een huwelijksgemeenschap of nalatenschap binnen twee jaar plaatsvindt na respectievelijk de ontbinding van die huwelijksgemeenschap en het overlijden, is het onder omstandigheden mogelijk deze gebeurtenissen niet als vervreemdingshandeling aan te merken (artikel 4.17 en 4.17b Wet IB 2001). Overschrijden de belanghebbenden genoemde tweejaarstermijn dan verbindt de Wet IB 2001 daaraan definitieve gevolgen: heffing ter zake van inkomen uit aanmerkelijk belang vindt plaats voor zover sprake is van een onderbedeling. Een dergelijke situatie van onderbedeling doet zich voor als ten gevolge van de verdeling van de nalatenschap of de huwelijksgemeenschap het aantal verkregen aandelen of winstbewijzen lager is dan het aantal waartoe men gerechtigd is. In het jaar waarin de verdeling van de nalatenschap of van de huwelijksgemeenschap plaatsvindt, bedraagt het in de belastingheffing te betrekken voordeel het verschil tussen de waarde in het economische verkeer en de oorspronkelijke verkrijgingsprijs van de aandelen of winstbewijzen ten aanzien waarvan men is onderbedeeld.

In uitzonderlijke gevallen blijkt dat een verdeling binnen twee jaren niet mogelijk is. Het beleid met betrekking tot het verlenen van een termijnverlenging is als volgt. De inspecteur beslist op dergelijke verzoeken met inachtneming van het hiernavolgende. Komt een verzoek om termijnverlenging binnen vóór het verstrijken van bovengenoemde tweejaarstermijn, dan wordt uitsluitend in zeer bijzondere gevallen een redelijke termijnverlenging toegestaan. Gedacht kan worden aan situaties waarin de vertraging in de verdeling van de nalatenschap of de verdeling van de gemeenschap is te wijten aan overmacht. Is de vertraging veroorzaakt door de Belastingdienst dan wordt een verzoek om termijnverlenging vanzelfsprekend gehonoreerd.

5.13. Vervreemdingsmoment bij blokkeringsregeling

Indien aandelen onder een blokkeringsregeling vallen, is voor de aanmerkelijkbelangregeling pas sprake van een vervreemding op het moment dat aan de voorwaarden van de blokkeringsregeling is voldaan.

Een obligatoire overeenkomst tot vervreemding van aandelen die onder een blokkeringsregeling vallen, wordt beschouwd als overeengekomen onder de opschortende voorwaarde dat de verkoper met inachtneming van de blokkeringsregeling toestemming krijgt voor levering van de aandelen. Aangenomen moet immers worden dat de koper en verkoper zich slechts hebben willen binden voor het geval de verkoper in staat blijkt de aandelen rechtsgeldig te leveren. Tot het moment waarop de opschortende voorwaarde wordt vervuld, is daarom geen sprake van een perfecte overeenkomst en mitsdien evenmin van een vervreemding in de zin van de aanmerkelijkbelangregeling (Hof Den Bosch 28 mei 1957, NJ 1958, 129, en Rechtbank Haarlem 10 mei 1983, NJ 1984, 431). Indien sprake is van een overeenkomst onder opschortende voorwaarde, heeft de koper slechts een voorwaardelijk recht verkregen en kan het economische belang bij de aandelen hem niet toekomen voordat de voorwaarde in vervulling is gegaan (HR 9 oktober 2009, nr. 08/03606, LJN BI37245, en HR 19 april 2000, nr. 33 560, LJN AA5540). Ik verwijs ook naar mijn toelichting van 17 december 2010, nr. DGB2010-7615 naar aanleiding van de uitspraak van het Hof ’s-Hertogenbosch van 29 oktober 2010, nr. 2009/00410, LJN BP3710 (V-N 2012/15.22).

5.14. Informeel kapitaal onzakelijke lening en borg

In geval een geldlening als onzakelijk wordt aangemerkt (onder andere HR 25 november 2011, nr. 08/05323, ECLI:NL:HR:2011:BN3442) kan sprake zijn van informeel kapitaal. Hierna wordt aangegeven wanneer dit zich kan voordoen.

Onzakelijke lening en informeel kapitaal

Als een aandeelhouder een onzakelijke lening aan zijn bv heeft verstrekt (onzakelijke lening omlaag), zal een kwijtschelding van deze geldlening als een informele kapitaalstorting worden aangemerkt, ook indien en voor zover de vordering oninbaar is (HR 25 november 2011, nr. 10/04588, ECLI:NL:HR:2011:BP8952). Deze informele kapitaalstorting verhoogt de verkrijgingsprijs. Dat geldt blijkens de casus van voornoemd arrest ook als de aanmerkelijkbelanghouder/schuldeiser niet alle aandelen bezit. Dit laatste is anders indien als gevolg van de onzakelijke lening sprake is van een schenking (in de zin van artikel 1, zevende lid, van de Successiewet 1956) aan de andere aandeelhouder(s). In dat geval zal niet (alleen) de verkrijgingsprijs van de aanmerkelijkbelanghouder, maar (ook) de verkrijgingsprijs van de andere aandeelhouder(s) naar rato van hun respectievelijke belangen worden verhoogd. Zie ook het besluit van 29 november 2021, nr. 2021-15229, onderdeel 8.2.5.

Voorbeeld kwijtschelding door crediteur/aandeelhouder

X en haar kind Y hebben ieder 50% van de aandelen in Z BV. X verstrekt in jaar 1 een onzakelijke lening van € 400.000 aan Z BV. Als gevolg van het verstrekken van deze lening is sprake van een belaste schenking in de zin van artikel 1, zevende lid van de Successiewet 1956 van X aan Y ter grootte van 50% van de waardestijging van de aandelen in Z BV. In jaar 3 scheldt X de onzakelijke lening kwijt. Aangezien als gevolg van de onzakelijke lening sprake is van een schenking, wordt deze kwijtschelding in dit geval bij zowel X als en Y als een informele kapitaalstorting ter grootte van € 200.000 (50% van het bedrag van de kwijtschelding) aangemerkt.

Behalve in aandeelhoudersrelaties kan de onzakelijke aanvaarding van het aan een lening verbonden debiteurenrisico ook gestoeld zijn op persoonlijke betrekkingen tussen natuurlijke personen (HR 24 september 2014, nr. 13/02262, ECLI:NL:HR:2014:2781 en 18 december 2015, nr. 15/00942, ECLI:NL:HR:2015:3599). Heeft, in geval van een onzakelijke lening, de crediteur geen aandelen in de vennootschap/debiteur, maar een met hem verbonden persoon wel, dan kan alleen sprake zijn van een storting van informeel kapitaal door die verbonden persoon indien het door de niet-aandeelhouder/crediteur aanvaarde debiteurenrisico of de kwijtschelding als een schenking in de zin van artikel 1, zevende lid, van de Successiewet 1956 aan die aandeelhouder/verbonden persoon wordt aangemerkt. Alleen in dat geval zal de verkrijgingsprijs van die aandeelhouder(s) naar rato van hun respectievelijke belangen kunnen worden verhoogd. Met verbonden persoon wordt in dit verband niet alleen bedoeld, de verbonden persoon van artikel 3.91, tweede lid, onderdeel b, Wet IB 2001, maar ook de niet onder deze bepaling vallende bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of zijn partner (de ongebruikelijke terbeschikkingstelling, artikel 3.92, derde lid, Wet IB 2001).

Voorbeeld kwijtschelding door crediteur/niet-aandeelhouder (persoonlijke betrekkingen)

X houdt alle aandelen in X BV. Haar vader (Y) verstrekt in jaar 1 een onzakelijke lening aan X BV. Als gevolg van het verstrekken van deze lening is sprake van een belaste schenking in de zin van artikel 1, zevende lid van de Successiewet 1956 van Y aan X ter grootte van de waardestijging van de aandelen in X BV. Y scheldt de onzakelijke lening kwijt in jaar 3. Ter grootte van het bedrag van de kwijtschelding doet X in jaar 3 een informele kapitaalstorting in X BV.

Ook in geval van een zogenoemde onzakelijke lening opzij kan sprake zijn van een storting van informeel kapitaal door de aanmerkelijkbelanghouder. Bijvoorbeeld als de vennootschap een lening heeft verstrekt aan een zustervennootschap, louter om het belang van haar aandeelhouder te dienen. Op het moment van materiële kwijtschelding door de vennootschap/crediteur zal bij deze vennootschap een onttrekking en vervolgens een uitdeling worden geconstateerd aan de aandeelhouder die dat vervolgens stort als informeel kapitaal in de zustervennootschap/debiteur.

Garantstelling in de kapitaalsfeer

Borgstelling en het aanvaarden van andere vormen van hoofdelijkheid (kortweg garantstelling) door aanmerkelijkbelanghouders voor schulden van de vennootschap zal zich in vrijwel alle gevallen in de kapitaalsfeer afspelen (besluit van 29 november 2021, nr. 2021-15229, onderdeel 8.3.1. en zie onder andere HR 12 december 2003, nr. 38/24, ECLI:NL:HR2003:AH8973 en HR 17 oktober 2014, nr. 14/00955, ECLI:NL:HR:2014:2984). Als de bank/crediteur de aanmerkelijkbelanghouder uit hoofde van de garantstelling aanspreekt en de aandeelhouder vervolgens de schuld van de vennootschap voldoet, krijgt hij een regresvordering op zijn BV. Als op dat moment vaststaat dat de vennootschap deze vordering niet zal kunnen voldoen, kan het betaalde bedrag op dat moment als informeel kapitaalstorting worden gevoegd bij de verkrijgingsprijs van de aandelen van de aanmerkelijkbelanghouder. Als deze betaling plaatsvindt nadat de vennootschap al is ontbonden als gevolg van de opheffing van een faillissement bij gebrek aan baten en dus geen sprake meer is van een aanmerkelijk belang, dan kan op grond van een redelijke wetstoepassing het betaalde bedrag op dat moment de verkrijgingsprijs verhogen en zo leiden tot een verlies uit aanmerkelijk belang (zie: Hof Amsterdam 12 juli 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BX6093). Als de garantsteller geen of niet alle aandelen heeft, is voor de informele kapitaalstorting hetgeen hiervoor is vermeld over de onzakelijke lening in geval van meerdere aandeelhouders, of verstrekt door niet-aandeelhouders, van overeenkomstige toepassing.

Tijdstip informeel kapitaal

Het tijdstip van de storting van informeel kapitaal wordt bepaald door het moment waarop definitief vaststaat dat de debiteur niet meer aan zijn aflossingsverplichtingen zal voldoen (HR 28 februari 2014, nr. 12/03526 ECLI:NL:HR:2014:417, r.o. 3.3.4.3.). Dat is het moment van (materiële) kwijtschelding van de (oninbare) vordering of van liquidatie van de vennootschap.

5.15. Saldering negatieve en positieve vervreemdingsvoordelen bij emigratie

Als te conserveren inkomen wordt onder andere aangemerkt de positieve inkomensbestanddelen die in aanmerking zijn genomen op grond van een fictieve vervreemding van aandelen of winstbewijzen bij emigratie (artikel 2.8, tweede lid, jo. artikel 4.16, eerste lid, onderdeel h, Wet IB 2001).

Als een belastingplichtige meerdere pakketten aanmerkelijkbelangaandelen (hierna: AB-pakketten) heeft en als gevolg van diens emigratie zowel positieve als negatieve vervreemdingsvoordelen over de afzonderlijke AB-pakketten behaalt, dan is de vraag of ‘de positieve inkomensbestanddelen’ zien op het saldo van positieve inkomensbestanddelen of op een per saldo positief inkomensbestanddeel. De belastingplichtige kan kiezen om de positieve en negatieve vervreemdingsvoordelen van de afzonderlijke AB-pakketten:10

  • a. te salderen en zo te komen tot een (per saldo positief) te conserveren inkomen, dan wel

  • b. niet te salderen. Het te conserveren inkomen bestaat dan enkel uit de optelsom van alle positieve vervreemdingsvoordelen. In dat geval kan het negatieve vervreemdingsvoordeel leiden tot een te verrekenen verlies uit aanmerkelijk belang.

De keuze kan worden gemaakt totdat de aanslag over het emigratiejaar onherroepelijk vaststaat.

Voorbeeld 1

X woont in Nederland en heeft een aanmerkelijk belang in twee vennootschappen, A BV en B BV. In 2023 heeft X een positief inkomen uit aanmerkelijk belang van € 500. In 2024 emigreert X. Op het moment van emigratie geldt voor de AB-pakketten het volgende:

 

Waarde in het economisch verkeer

Verkrijgingsprijs

Vervreemdingsvoordeel

A BV

€ 1.500

€ 2.000

–/– € 500

B BV

€ 3.000

€ 500

€ 2.500

Naast de vervreemdingsvoordelen als gevolg van de emigratie heeft X in 2024 geen ander inkomen uit aanmerkelijk belang genoten.

X kan ervoor kiezen om de vervreemdingsvoordelen (a) te salderen en zo € 2.000 te conserveren inkomen in aanmerking nemen, of (b) niet te salderen en zo € 2.500 te conserveren inkomen in aanmerking nemen. Bij keuze b resteert € 500 negatief vervreemdingsvoordeel als inkomen uit aanmerkelijk belang, dat als een te verrekenen verlies uit aanmerkelijk belang vervolgens wordt verrekend met het positief inkomen uit aanmerkelijke belang van 2023. Bij keuze a resteert geen negatief vervreemdingsvoordeel dat als een verlies uit aanmerkelijk belang verrekend kan worden.

Voorbeeld 2

X uit voorbeeld 1 heeft in 2023 een inkomen uit aanmerkelijk belang van € 300 in plaats van € 500. De overige feiten zijn gelijk aan voorbeeld 1.

Als X kiest voor (a) wordt € 2.000 in aanmerking genomen als te conserveren inkomen.

Als X kiest voor (b) wordt € 2.500 te conserveren inkomen in aanmerking genomen. Bij keuze b resteert € 500 te verrekenen verlies uit aanmerkelijk belang. Hiervan kan € 300 worden verrekend met het inkomen van € 300 in 2023. Er resteert een onverrekend verlies van € 200. Dit verlies kan niet in mindering gebracht worden op het te conserveren inkomen.

6. Doorschuifregelingen

6.1. Doorschuiven of afrekenen bij overgang krachtens huwelijksvermogensrecht anders dan door overlijden

6.1.1. Juridische splitsing in het zicht van verdeling huwelijksgemeenschap

In de hierna genoemde situatie keur ik voor zover nodig goed dat een splitsing in beginsel niet in overwegende mate is gericht op ontgaan of uitstellen van belastingheffing in de zin van artikel 14a, zesde lid, Wet VPB 1969 (vennootschap) en artikel 3.56, vierde lid, Wet IB 2001 (aandeelhouder).

Een vennootschap, waarvan de aandelen zich in een (ontbonden) huwelijksgemeenschap bevinden, wordt juridisch gesplitst in een vennootschap met een zogenoemde materiële onderneming en een vennootschap met beleggingsvermogen. De splitsing vindt plaats om bij een verdeling van een huwelijksgemeenschap van de aandeelhouders in samenhang met toepassing van art 4.17 Wet IB 2001 de aandelen in de vennootschap met de onderneming te kunnen toebedelen aan de echtgenoot die de onderneming (middellijk) gaat voortzetten en de vennootschap met het beleggingsvermogen toe te bedelen aan de niet voortzettende echtgenoot.

De goedkeuring laat onverlet dat in concrete gevallen de specifieke omstandigheden tot een andere conclusie kunnen leiden. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen als de huwelijksgemeenschap eerst kortstondig is opgezocht om daarna gebruik te kunnen maken van de faciliteit van artikel 4.17 Wet IB 2001.

De goedkeuring baseer ik met name op de uitlatingen van de wetgever bij kort gezegd splitsing ter voorbereiding op het gebruik van de faciliteit van artikel 4.17c Wet IB 2001 (Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 8, p. 64–65).

6.2. Doorschuiven of afrekenen bij overlijden

6.2.1. Verzoek van de gezamenlijke belanghebbenden; verschillende keuze belanghebbenden

De overgang krachtens erfrecht onder algemene titel of onder bijzondere titel wordt op verzoek van de gezamenlijke belanghebbenden onder voorwaarden niet als vervreemding aangemerkt (artikel 4.17a, eerste lid, aanhef, Wet IB 2001).

Onder de gezamenlijke belanghebbenden wordt verstaan: de vervreemder en de verkrijger(s). In geval van een erflater wordt als vervreemder aangemerkt de rechtsgeldige vertegenwoordiger(s), bijvoorbeeld de executeur-testamentair. De verkrijgers hoeven niet per definitie alle erfgenamen en legatarissen te zijn. Iedere erfgenaam of legataris kan zelf kiezen of hij een verzoek tot doorschuiving doet.

6.2.2. Recht van vruchtgebruik en doorschuiffaciliteit

De doorschuiffaciliteit die geldt bij de vererving van preferente aandelen stelt nadere voorwaarden aan de toepassing hiervan. Dit hangt samen met de achtergrond van de regeling, te weten dat de faciliteit voor reële bedrijfsopvolgingen is bedoeld. Een van de nadere voorwaarden is dat de verkrijger van de preferente aandelen reeds voor ten minste 5% van het geplaatste kapitaal aandeelhouder is van gewone aandelen die bij de omzetting van gewone aandelen in preferente aandelen zijn toegekend aan een ander (artikel 4.17a, derde lid, onderdeel d, Wet IB 2001). Een genotsrechtigde wordt voor het aanmerkelijk belang gelijkgesteld met een aandeelhouder en zijn gerechtigdheid wordt als aandeel aangemerkt (artikel 4.3 Wet IB 2001). Toch kan twijfel bestaan of die aandelen kwalificeren als gewone aandelen. Daarom neem ik hierna genoemde ‘voor zover nodig goedkeuring’ op.

Goedkeuring

Voor zover nodig keur ik goed dat het recht van vruchtgebruik op aandelen voor de toepassing van artikel 4.17a, derde lid, onderdeel d, Wet IB 2001 kwalificeert als gewoon aandeel.

6.2.3. Indirect aandeelhouder gewone aandelen

Bij de vererving van preferente aandelen stelt de wet nadere eisen aan de toepassing van de doorschuiffaciliteit. De verkrijger van deze aandelen moet onder andere reeds voor ten minste 5% van het geplaatste kapitaal aandeelhouder zijn van gewone aandelen die bij de omzetting van gewone aandelen in preferente aandelen zijn toegekend aan een ander (artikel 4.17a, derde lid, onderdeel d, Wet IB 2001). Er kan twijfel bestaan of een belang dat indirect wordt gehouden eveneens kwalificeert.

Goedkeuring

Voor zover nodig keur ik goed dat de verkrijger van de preferente aandelen die reeds voor ten minste 5% van het geplaatste kapitaal indirect aandeelhouder is van gewone aandelen die bij omzetting van gewone aandelen in preferente aandelen zijn toegekend aan een ander, voldoet aan de eis van artikel 4.17a, derde lid, onderdeel d, Wet IB 2001.

6.2.4. Tezamen met partner indirect aanmerkelijk belang en doorschuiffaciliteit

Als een belastingplichtige tezamen met zijn partner indirect voor ten minste 5% van het geplaatste kapitaal aandeelhouder is van een vennootschap dan heeft zowel de belastingplichtige als zijn partner een indirect aanmerkelijk belang in die vennootschap (samentelbepaling, artikel 4.6 Wet IB 2001). Dit kan ook het geval zijn als zij allebei (of een van hen) in feite aandeelhouder zijn voor minder dan 5% van het geplaatste kapitaal.

Als de belastingplichtige overlijdt dan heeft de belastingplichtige tot en met het moment van overlijden een indirect aanmerkelijk belang in de voornoemde vennootschap. Daardoor is de toerekeningsregel als bedoeld in artikel 4.17a, vijfde lid, onderdeel a, Wet IB 2001 van toepassing.

Voorbeeld

X en Y hebben ieder 50% van de aandelen in Z BV. Z BV heeft 5% in W BV. X en Y zijn partners. Zowel X als Y hebben een indirect aanmerkelijk belang in W BV. Als X overlijdt heeft X tot en met het moment van overlijden een indirect aanmerkelijk belang in W BV. Daardoor is de toerekeningsregel van artikel 4.17a, vijfde lid, onderdeel a, Wet IB 2001 van toepassing.

6.2.5. Zonder economisch belang geen indirect aanmerkelijk belang in ander lichaam

Voor de toepassing van de doorschuifregeling bij overgang krachtens erfrecht of bij overdracht krachtens schenking is onder meer vereist dat de vennootschap waarop de aandelen of winstbewijzen betrekking hebben, een onderneming drijft (artikel 4.17a, eerste lid, aanhef en onderdeel a, en artikel 4.17c, eerste lid, aanhef en onderdeel a, Wet IB 2001). In geval de vennootschap direct of indirect een belang heeft in een ander lichaam worden de bezittingen en schulden van dat andere lichaam toegerekend aan de vennootschap mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Een van die voorwaarden is dat de erflater of schenker een indirect aanmerkelijk belang heeft in het andere lichaam (artikel 4.17a, vijfde lid, Wet IB 2001).

Een erflater of schenker heeft geen indirect aanmerkelijk belang in het andere lichaam als de erflater of schenker via de aandelen in de vennootschap geen economisch belang heeft in het andere lichaam. De toerekening van bezittingen en schulden van het andere lichaam aan de vennootschap vindt dan ook niet plaats als de aanmerkelijkbelanghouder zogenoemde trackingstocks heeft in de vennootschap en de aanmerkelijkbelanghouder door de trackingstocks geen economisch belang heeft in het andere lichaam waarin de vennootschap aandelen houdt.11

Voorbeeld

X BV bezit de volledige eigendom van alle aandelen in Y BV. Daarnaast bezit X BV een pand dat in gebruik is bij de onderneming van Y BV.

Het aandelenkapitaal van X BV bestaat uit aandelen A en aandelen B. X houdt alle aandelen A in X BV. De zoon van X houdt alle aandelen B. Volgens de statuten van X BV geven de aandelen A recht op de waarde van het vermogen van X BV, alsmede op de winsten van X BV met uitzondering van de waarde en de winsten van Y BV. De aandelen B geven volgens de statuten recht op de waarde van het vermogen van Y BV en op de winsten van Y BV. Verder is in de statuten bepaald dat X BV een dividendreserve A en een dividendreserve B kent. Tot het saldo van deze dividendreserves zijn uitsluitend de houders van de aandelen A respectievelijk B gerechtigd.

Als X zijn aandelen A schenkt aan zijn zoon, is de doorschuifregeling van artikel 4.17c Wet IB 2001 niet van toepassing op de schenking van de aandelen A. De aandelen A zien enkel op de waarde en het vermogen van X BV en X BV drijft geen onderneming. X BV houdt weliswaar alle aandelen in Y BV, maar omdat X geen economisch belang heeft in Y BV heeft X ook geen indirect aanmerkelijk belang in Y BV. De bezittingen en schulden van Y BV worden daardoor niet toegerekend aan X BV.

6.3. Partiële verdeling van een nalatenschap en doorschuiving

De verdeling van een nalatenschap binnen twee jaren na het overlijden van de erflater wordt op verzoek van de gezamenlijke belanghebbenden onder voorwaarden niet als een vervreemding aangemerkt (artikel 4.17b, eerste lid, Wet IB 2001).

Dit artikel is ook van toepassing bij een zogenoemde partiële verdeling van een nalatenschap waarbij binnen de vermelde tweejaarsperiode alleen of onder andere de aanmerkelijkbelangaandelen zijn toegedeeld en andere vermogensbestanddelen (voorlopig) nog tot een onverdeelde boedel behoren, mits aan de overige wettelijke voorwaarden is voldaan. Voor degene die de aandelen in het kader van de (partiële) verdeling krijgt toebedeeld, geldt als verkrijgingsprijs de verkrijgingsprijs die gold voor degenen van wie in het kader van de verdeling wordt verkregen (artikel 4.39b, eerste lid, Wet IB 2001).

6.4. Doorschuiven bij schenking

De overdracht tijdens leven waarbij artikel 4.22 Wet IB 2001 toepassing vindt (bijvoorbeeld schenking of verkoop aandelen tegen een onzakelijke lage prijs), wordt op verzoek van de gezamenlijke belanghebbenden onder voorwaarden (gedeeltelijk) niet als vervreemding aangemerkt (‘doorschuiven bij schenking’, artikel 4.17c Wet IB 2001).

6.4.1. Doorschuiven of afrekenen bij schenking; verschillende keuze belanghebbenden

Als artikel 4.22 Wet IB 2001 toepassing vindt en er sprake is van meer verkrijgers, kan iedere verkrijger zelf kiezen of hij een verzoek tot doorschuiving doet.

6.4.2. Overdracht aandelen tegen schuldigerkenning onmiddellijk gevolgd door kwijtschelding van de koopschuld

Artikel 4.17c Wet IB 2001 is niet van toepassing als de desbetreffende aandelen worden overgedragen tegen schuldigerkenning, waarna de vordering geheel of gedeeltelijk wordt kwijtgescholden. Blijkens de wettekst moet immers sprake zijn van schenking van aandelen of winstbewijzen. Overdracht van aandelen of winstbewijzen tegen schuldigerkenning, onmiddellijk gevolgd door kwijtschelding van de koopschuld, komt naar mijn mening onder omstandigheden echter materieel overeen met schenking van die aandelen of winstbewijzen.

Goedkeuring

Ik keur goed dat artikel 4.17c Wet IB 2001 toepassing vindt in de situatie dat aanmerkelijkbelangaandelen of winstbewijzen worden overgedragen tegen schuldigerkenning van de koopschuld, waarna onmiddellijk en onherroepelijk kwijtschelding plaatsvindt van die koopschuld. Deze goedkeuring is van overeenkomstige toepassing bij een gedeeltelijke kwijtschelding van de koopschuld. Vanzelfsprekend dient aan de overige voorwaarden van artikel 4.17c Wet IB 2001 te zijn voldaan. Aan deze goedkeuring verbind ik de voorwaarde dat de verkrijger akkoord gaat met een dienovereenkomstige verlaging van de verkrijgingsprijs. Bij een gefaseerde kwijtschelding geldt de goedkeuring niet voor de tweede en volgende kwijtschelding.

Van bovenstaande goedkeuring kan geen gebruik worden gemaakt als sprake is van een herroepelijke kwijtschelding van de koopschuld. De doorschuifregeling van artikel 4.17c Wet IB 2001 kan dan niet worden toegepast. Dit ter voorkoming van een heffingslek binnen de aanmerkelijkbelangregeling. Een toepassing van de doorschuifregeling van artikel 4.17c zou immers leiden tot een doorschuiving van de verkrijgingsprijs naar de verkrijger, terwijl na herroeping van de kwijtschelding de betaling van de koopschuld door de verkrijger tot een verhoging van de verkrijgingsprijs zou leiden.

Voor de bedrijfsopvolgingsregeling van de Successiewet 1956 is in onderdeel 3.4 van het Besluit van 17 januari 2013, nr. BLKB 2012/1221M ook een goedkeuring opgenomen voor een kwijtschelding van de koopschuld. Deze goedkeuring voor de bedrijfsopvolgingsregeling van de Successiewet 1956 geldt zowel bij een onherroepelijke als herroepelijke kwijtschelding.

6.5. Preferente aandelen

De doorschuiving krachtens erfrecht of bij schenking is onder voorwaarden ook van toepassing op preferente aandelen (artikel 4.17a, derde lid, jo. artikel 4.17c, derde lid, Wet IB 2001). Voor indirect gehouden preferente aandelen zijn de voorwaarden opgenomen in artikel 26b, derde lid, URIB 2001.

De preferente aandelen moeten o.a. een omzetting vormen van een eerder door de erflater (of de schenker) gehouden aanmerkelijk belang van gewone aandelen (artikel 4.17a, derde lid, onderdeel a, Wet IB 2001). Verder moet de omzetting tot preferente aandelen gepaard gegaan zijn met het toekennen van gewone aandelen aan een ander (artikel 4.17a, derde lid, onderdeel b, Wet IB 2001). De verkrijger van de (direct of indirect gehouden) preferente aandelen moet ten tijde van de verkrijging reeds voor ten minste 5% van het geplaatste kapitaal aandeelhouder zijn van gewone aandelen die bij omzetting van gewone aandelen in preferente aandelen zijn toegekend aan een ander (artikel 4.17a, derde lid, onderdeel d, Wet IB 2001 en artikel 26b, derde lid, onderdeel d, URIB 2001). De verkrijger hoeft dus niet bij de omzetting al te voldoen aan de 5%-voorwaarde.

Ter verduidelijking merk ik hierbij het volgende op.

In de parlementaire geschiedenis wordt weliswaar bij 'gepaard gaan met' in dit verband gesproken over 'gelijktijdig' en 'op dat moment', maar dat wil niet zeggen dat omzetting in preferente aandelen en toekenning van gewone aandelen aan een ander op dezelfde dag moeten plaatsvinden. Vereist is wel dat de tijdspanne beperkt is en dat er een verband bestaat tussen beide rechtshandelingen. Het is aan de inspecteur om te beoordelen of hieraan in een bepaald geval wordt voldaan.12

Onder toekennen van gewone aandelen aan een ander wordt verstaan zowel de uitgifte van (nieuwe) aandelen aan een ander als, na gedeeltelijke omzetting van gewone aandelen in preferente aandelen, de overdracht van na die omzetting resterende gewone aandelen aan een ander (zie Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 9, p. 98).

6.5.1. Preferente aandelen die zijn ontstaan vóór 2010

Het komt voor dat bij een omzetting van gewone aandelen in preferente aandelen vóór 1 januari 2010 geen rekening is gehouden met de na die datum geldende wettelijke voorwaarde dat de omzetting gepaard is gegaan met het toekennen van gewone aandelen aan een ander. Ik heb er begrip voor dat met deze voorwaarde destijds nog geen rekening kon worden gehouden in gevallen waarbij er reeds een beoogd bedrijfsopvolger is die al gewone aandelen bezit.

Goedkeuring

Ik keur goed dat ervan kan worden uitgegaan dat de omzetting van gewone aandelen in (indirect gehouden) preferente aandelen gepaard is gegaan met het toekennen van gewone aandelen aan een ander als bedoeld in artikel 4.17a, derde lid, onderdelen b en d, Wet IB 2001 en artikel 26b, derde lid, onderdelen b en d, URIB 2001. Aan deze goedkeuring verbind ik de volgende voorwaarden:

  • de omzetting heeft plaatsgevonden vóór 1 januari 2010;

  • op het moment van de omzetting hield een ander ook gewone aandelen dan wel zijn gewone aandelen uitgereikt aan de preferente aandeelhouder/overdrager waarna in directe samenhang met deze uitreiking gewone aandelen zijn overgedragen aan de verkrijger(s);

  • alleen de gewone aandelen uit de vorige voorwaarde zijn aan te merken als de gewone aandelen die zijn toegekend aan een ander in de zin van de hiervoor vermelde wettelijke bepalingen;

  • de verkrijger van de preferente aandelen is op het moment van de verkrijging voor ten minste 5% van het totaal geplaatste aandelenkapitaal (direct of indirect) aandeelhouder van gewone aandelen en waarvan minimaal één gewoon aandeel zoals bedoeld in de vorige voorwaarde;

  • de goedkeuring geldt slechts voor de preferente aandelen, die zijn ontstaan op het moment waarop de gewone aandelen zijn omgezet in preferente aandelen.

6.5.2. Preferente aandelen die vóór 1 januari 2010 zijn ontstaan door omwisseling van een vordering

Het komt voor dat bij een omzetting van de schuldig gebleven koopsom in preferente aandelen vóór 1 januari 2010 nog geen rekening is gehouden met de na die datum geldende voorwaarde dat de preferente aandelen moeten zijn ontstaan door omwisseling van gewone aandelen. Dergelijke verzoeken wijs ik af. Ik heb slechts begrip voor de situatie waarin de schuldig gebleven koopsom vóór 1 januari 2010 is ontstaan en op dezelfde dag is omgezet in preferente aandelen.

Goedkeuring

Ik keur goed dat de preferente aandelen die vóór 1 januari 2010 zijn ontstaan door omzetting van een vordering, worden aangemerkt als preferente aandelen als bedoeld in artikel 4.17a, derde lid, onderdeel a, Wet IB 2001 en artikel 26b, derde lid, onderdeel a, URIB 2001. Aan deze goedkeuring verbind ik de volgende voorwaarden:

  • de vordering is vóór 1 januari 2010 ontstaan door overdracht van gewone aandelen aan een ander;

  • de vordering is vervolgens op dezelfde dag omgezet in preferente aandelen;

  • voor de toepassing van artikel 13d, negende lid, en artikel 13i Wet VPB 1969 wordt de inbreng van de aandelen tegen de vordering geacht te hebben plaatsgevonden tegen uitreiking van preferente aandelen.

Voor de toepassing van artikel 4.17a, derde lid, onderdeel b, Wet IB 2001 en artikel 26b, derde lid, onderdeel b, URIB 2001, worden in deze situatie de overgedragen gewone aandelen aangemerkt als gewone aandelen die zijn toegekend aan een ander.

6.5.3. Preferente aandelen uitgegeven bij toepassing van de geruisloze omzetting

Cumulatief preferente aandelen komen slechts onder bepaalde voorwaarden in aanmerking voor de doorschuifregelingen in het aanmerkelijk belang (artikel 4.17a en 4.17c Wet IB 2001). Cumulatief preferente aandelen die bij de faciliteit van de geruisloze omzetting (artikel 3.65 Wet IB 2001) zijn uitgereikt, kwalificeren hierdoor niet voor de toepassing van genoemde doorschuifregelingen. Gezien de eisen die deze faciliteit stelt in de situatie dat twee of meer deelnemers in een samenwerkingsverband hun onderneming in dezelfde vennootschap inbrengen (zie met name de vijfde standaardvoorwaarde en de toelichting behorende bij het besluit van 24 oktober 2025, nr. 2025-21695 (Stcrt. 2025-37092) keur ik goed dat de hierbij uitgereikte cumulatief preferente aandelen geacht worden te voldoen aan de eisen van artikel 4.17a, derde lid, onderdeel a, b en d, Wet IB 2001.

Goedkeuring

Aan de hierboven genoemde goedkeuring verbind ik de volgende voorwaarden:

  • 1. de bij de geruisloze omzetting aan iedere inbrenger uitgereikte gewone en cumulatief preferente aandelen blijven aan elkaar gekoppeld;

  • 2. de cumulatief preferente aandelen worden naar evenredigheid gekoppeld aan de gewone aandelen;

  • 3. de bedrijfsopvolger verkrijgt tegelijk met de gewone aandelen in de omgezette onderneming, de daaraan naar evenredigheid gekoppelde cumulatief preferente aandelen;

  • 4. de goedkeuring geldt uitsluitend voor de cumulatief preferente aandelen die in verband met de geruisloze omzetting zijn verkregen.

Voorgaande goedkeuring geldt ook indien twee of meer deelnemers in een samenwerkingsverband hun (subjectieve) onderneming in hun persoonlijke houdstervennootschap inbrengen en de houdstervennootschappen vervolgens hun onderneming met toepassing van artikel 14 Wet VPB 1969 laten uitzakken in een gezamenlijke werkmaatschappij en waarbij cumulatief preferente aandelen zijn uitgereikt.

Uiteraard zal ook moeten zijn voldaan aan de overige voorwaarden voor de toepassing van de doorschuifregelingen. Deze beoordeling is voorbehouden aan de inspecteur.

6.6. Aandelenruil en ongelijke tegenprestatie

Een ongelijke en dus een onzakelijke ruilverhouding brengt in zijn algemeenheid mee dat de aandelenfusiefaciliteit op die grond niet kan worden verleend (Hoge Raad, 25 oktober 2000, nr. 35 957, ECLI:NL:HR:2000:AA7846).

Goedkeuring

Ik keur niettemin goed dat een aandelenfusie met ongelijke ruilverhouding wordt toegestaan. Aan deze goedkeuring verbind ik de volgende voorwaarden:

  • de aandeelhouder bezit alle aandelen van de verkrijgende vennootschap;

  • er verschuiven geen aandeelhoudersrechten naar derden;

  • zowel de vennootschap waarvan de aandeelhouder de aandelen vervreemdt als de verkrijgende vennootschap hebben een positieve waarde;

  • er wordt ten minste één aandeel uitgereikt door de verkrijgende vennootschap. De meerwaarde wordt bij de verkrijgende vennootschap als agio geboekt;

  • er gaan geen belastingclaims verloren, met andere woorden: de toekomstige heffing moet zijn verzekerd.

Vanzelfsprekend moet ook aan de overige in artikel 3.55 Wet IB 2001 gestelde vereisten zijn voldaan.

6.7. Aandelenruil zonder soortgelijke aandelen

In beginsel kan – mits is voldaan aan de voorwaarden van artikel 3.55 Wet IB 2001 – een ruil van gewone aandelen tegen uitreiking van soortaandelen worden aangemerkt als een gefacilieerde aandelenfusie. Indien een directe omvorming van gewone aandelen in soortaandelen (dus zonder het door middel van een aandelenruil tussenplaatsen van een houdstermaatschappij) zou kwalificeren als een belaste vervreemding, kan bij de aandelenruil sprake zijn van het ontgaan of het uitstellen van belastingheffing als bedoeld in artikel 3.55, vierde lid, onderdeel b, Wet IB 2001, juncto artikel 4.41, eerste lid, Wet IB 2001. Een en ander staat ter beoordeling van de competente inspecteur.

7. Genietingstijdstip

7.1. Fictieve vervreemding van fictief aanmerkelijk belang

Als sprake is van een fictief aanmerkelijk belang in de zin van artikel 4.11 Wet IB 2001 worden de aandelen geacht te zijn vervreemd als belastingplichtige daarom verzoekt (artikel 4.16, derde lid, van de Wet IB 2001). Een belastingplichtige kan niet terugkomen op een dergelijk verzoek. Zou dat anders zijn, dan zou dat de mogelijkheid bieden tot ongewenste manipulatie: belastingplichtige zou dan een verzoek tot overbrenging van de aandelen naar box 3 per 1 januari van een jaar kunnen indienen en vervolgens het waardeverloop van de aandelen in dat jaar kunnen afwachten. Stijgt de waarde van zijn aandelenpakket, dan blijft hij bij zijn oorspronkelijke keuze en realiseert de waardestijging in box 3. Daalt de waarde van zijn aandelenpakket, dan herroept hij het verzoek en dient kort daarop een volgend, gelijkluidend verzoek in. De mogelijkheid om terug te komen op een verzoek ex artikel 4.16, derde lid, Wet IB 2001 past overigens ook niet bij het vervreemdingsbegrip van het aanmerkelijk belang. Dat is een eenmalig moment. Het onderscheid tussen een civielrechtelijke vervreemding en een fictieve vervreemding is in dit verband niet relevant.

8. Verliesverrekening

8.1. Belastingkorting in box 1

In de situatie dat iemand in jaar 1 een verlies uit aanmerkelijk belang heeft geleden, zou gelet op de letterlijke tekst van artikel 4.53 van de Wet IB 2001 de indruk kunnen bestaan dat pas na afloop van jaar 3 een beschikking als bedoeld in dat artikel door de inspecteur kan worden afgegeven. Op dat moment kan immers pas worden vastgesteld dat de belastingplichtige in het kalenderjaar en het daaraan voorafgaande kalenderjaar geen aanmerkelijk belang heeft. Uit de parlementaire geschiedenis is echter af te leiden dat dit niet de bedoeling is van deze bepaling.

In jaar 3 kan dus een beschikking in de zin van artikel 4.53, derde lid, Wet IB 2001 worden afgegeven. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 2.11a Wet IB 2001 kan de belastingkorting worden verrekend met de over jaar 3 verschuldigde belasting over het inkomen uit werk en woning. Bij het vaststellen van de voorlopige aanslag inkomstenbelasting voor jaar 3 kan hiermee al rekening worden gehouden. Met betrekking tot de volgorde van verrekening van de belastingkorting en de heffingskorting merk ik op dat de belastingkorting vóór de heffingskorting wordt geplaatst (zie ook HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1092).

Mochten na het afgeven van voormelde beschikking in de loop van jaar 3 opnieuw aandelen verworven worden die een aanmerkelijk belang vormen, dan moet de eerder afgegeven beschikking door de inspecteur worden herzien omdat niet (meer) is voldaan aan de wettelijke omschrijving van artikel 4.53, eerste lid, Wet IB 2001.

8.2. Gedeeltelijke omzetting in belastingkorting

Indien een belastingplichtige geen aanmerkelijk belang meer heeft, is het mogelijk te verzoeken het nog niet verrekende verlies uit aanmerkelijk belang om te zetten in een belastingkorting in box 1 (artikel 4.53 Wet IB 2001). Deze formulering impliceert dat de omzetting moet gelden voor het gehele nog niet verrekende verlies.

Goedkeuring

Ik ben niettemin bereid om mogelijk onder nader te formuleren voorwaarden goed te keuren dat een verlies uit aanmerkelijk belang eenmalig ook partieel kan worden omgezet in een belastingkorting. Voor het overige blijft het nog niet verrekende verlies uit aanmerkelijk belang dan nog uitsluitend beschikbaar voor latere verrekening in box 2. Verzoeken kunnen worden voorgelegd aan Belastingdienst/ Corporate Dienst Vaktechniek/ Team Brieven en Beleidsbesluiten, Postbus 20201, 2500 EE Den Haag.

8.3. Belastingkorting en niet verrekend verlies ontstaan bij overlijden

Als een belastingplichtige en diens partner niet langer een aanmerkelijk belang houden, kan een nog onverrekend verlies uit aanmerkelijk belang op grond van artikel 4.53 Wet IB 2001 op verzoek worden omgezet in een belastingkorting. In het geval een belastingplichtige geen (fiscaal) partner heeft en in het kalenderjaar is overleden, geldt als voorwaarde voor het indienen van een verzoek tot omzetting van een nog niet verrekend verlies uit aanmerkelijk belang in een belastingkorting dat de belastingplichtige ten tijde van het overlijden geen aanmerkelijk belang heeft (artikel 4.53, eerste lid, tweede volzin, Wet IB 2001).

Als ten gevolge van het overlijden van deze belastingplichtige een negatief vervreemdingsvoordeel wordt genoten en vervolgens een verlies uit aanmerkelijk belang ontstaat dat onverrekend blijft, kan dit verlies niet worden omgezet, omdat belastingplichtige ten tijde van het overlijden een aanmerkelijk belang heeft. Het verlies wordt dan op geen enkele wijze meer benut. Dit gevolg is bij de invoering van voornoemde tweede volzin niet voorzien en is een onbillijkheid van overwegende aard.

Goedkeuring

Ik keur op basis van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hardheidsclausule) goed dat als bij het overlijden van een belastingplichtige die geen partner heeft een verlies uit aanmerkelijk belang ontstaat dat niet verrekend kan worden, dit verlies op verzoek kan worden omgezet in een belastingkorting.

Hierbij merk ik op dat het niet verrekend verlies uit aanmerkelijk belang bij beschikking moet zijn vastgesteld voordat omzetting in een belastingkorting kan plaatsvinden. De verliesvaststellingsbeschikking wordt afgegeven gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag over het jaar waarin het verlies is ontstaan. Daarna kan het verlies worden omgezet in een belastingkorting. De inspecteur kan vervolgens ambtshalve de belasting op het belastbaar inkomen uit werk en woning in het overlijdensjaar met de belastingkorting verminderen. Verminderen van de belasting op het belastbaar inkomen uit werk en woning vóór het overlijdensjaar is niet mogelijk (zie artikel 4.53, vierde lid, Wet IB 2001).

8.4. Belastingkorting en fiscaal partnerschap in voorafgaand kalenderjaar

Indien de belastingplichtige en zijn partner in het kalenderjaar en het daaraan voorafgaande jaar geen aanmerkelijk belang hebben, wordt een nog niet verrekend verlies uit aanmerkelijk belang op verzoek van de belastingplichtige omgezet in een belastingkorting (artikel 4.53, eerste lid, Wet IB 2001). Als een belastingplichtige in het kalenderjaar noch een aanmerkelijk belang noch een (fiscaal) partner heeft en in het voorafgaande kalenderjaar evenmin een aanmerkelijk belang had maar wel een (fiscaal) partner met een aanmerkelijk belang, dan kan een onverrekend gebleven verlies uit aanmerkelijk belang van de belastingplichtige niet in het kalenderjaar op verzoek worden omgezet.13

In het daaropvolgende kalenderjaar kan op verzoek het onverrekend gebleven verlies wel worden omgezet in een belastingkorting mits de belastingplichtige in dat kalenderjaar nog steeds geen aanmerkelijk belang noch een (fiscaal) partner met een aanmerkelijk belang heeft.

9. Rechtspersonen met natuurschoonwet-landgoederen (NSW-lichamen)

9.1. Transparantie NSW-rechtspersonen

Rechtspersonen met natuurschoonwet-landgoederen (de zogenoemde NSW-rechtspersonen) worden onder voorwaarden fiscaal als transparant aangemerkt (artikel 10.9 Wet IB 2001 jo. artikel 23 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001). Deze regeling is imperatief en ontleend aan artikel 68 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Uit de parlementaire behandeling van het laatstgenoemde wetsartikel blijkt dat de wetgever er destijds van uitging dat de transparantie steeds in het voordeel zou werken van belanghebbenden. Dat hoeft echter niet het geval te zijn indien als gevolg van het intreden van de transparantie afgerekend moet worden over een aanmerkelijkbelangpakket.

Ik heb daarom in enkele gevallen onder voorwaarden een oplossing geboden door de fiscale transparantie van een NSW-rechtspersoon achterwege te laten. Vergelijkbare verzoeken kunnen worden voorgelegd aan Belastingdienst/ Corporate Dienst Vaktechniek/ Team Brieven en Beleidsbesluiten, Postbus 20201, 2500 EE Den Haag.

10. Internationale aspecten

10.1. Verdragstoepassing; overgang onder algemene titel

De overgang onder algemene titel is naar nationaal recht een fictieve vervreemding. Dit geldt ook voor de toepassing van de belastingverdragen. Het is namelijk internationaal geaccepteerd dat een overgang onder algemene titel kan worden aangemerkt als vervreemding in de zin van artikel 13 van de belastingverdragen (vermogenswinstartikel). In dit verband wordt verwezen naar paragraaf 5 van het commentaar op artikel 13 van het OESO-modelverdrag.

11. Ingetrokken regeling

Het volgende besluit is ingetrokken met ingang van de inwerkingtreding van dit besluit:

12. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst.

13. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Verzamelbesluit aanmerkelijk belang 2025.

De citeertitel wordt afgekort tot: Verzamelbesluit AB 2025.

14. Publicatie en ondertekening

Dit besluit wordt in de Staatscourant gepubliceerd.

Den Haag, 3 november 2025

De Staatssecretaris van Financiën, namens deze, H.G. Roodbeen Hoofddirecteur Fiscale en Juridische Zaken


X Noot
1

Dit beleidsonderdeel is tot stand gekomen naar aanleiding van het kennisgroepstandpunt KG:003:2025:10, dat eerder is gepubliceerd op de website kennisgroepen.belastingdienst.nl.

X Noot
2

Dit beleidsonderdeel is tot stand gekomen naar aanleiding van het kennisgroepstandpunt KG:003:2024:19, dat eerder is gepubliceerd op de website kennisgroepen.belastingdienst.nl.

X Noot
3

Dit beleidsonderdeel is tot stand gekomen naar aanleiding van het kennisgroepstandpunt KG:003:2023:10, dat eerder is gepubliceerd op de website kennisgroepen.belastingdienst.nl.

X Noot
4

Dit beleidsonderdeel is tot stand gekomen naar aanleiding van het kennisgroepstandpunt KG:003:2023:5, dat eerder is gepubliceerd op de website kennisgroepen.belastingdienst.nl.

X Noot
5

Dit beleidsonderdeel is tot stand gekomen naar aanleiding van het kennisgroepstandpunt KG:003:2023:12, dat eerder is gepubliceerd op de website kennisgroepen.belastingdienst.nl.

X Noot
6

Dit beleidsonderdeel is tot stand gekomen naar aanleiding van het kennisgroepstandpunt KG:003:2023:11, dat eerder is gepubliceerd op de website kennisgroepen.belastingdienst.nl.

X Noot
7

Dit beleidsonderdeel is tot stand gekomen naar aanleiding van het kennisgroepstandpunt KG:003:2023:7, dat eerder is gepubliceerd op de website kennisgroepen.belastingdienst.nl.

X Noot
8

In het voorbeeld is geabstraheerd van de zogenoemde doelmatigheidsmarge.

X Noot
9

Zie in dit verband ook mijn toelichting intrekking cassatieberoep van 25 september 2024, nr. 2024-00000444136 te vinden op https://www.rijksoverheid.nl/documenten/besluiten/2024/04/09/toelichtingen-bij-afzien-cassatieberoep-2024

X Noot
10

Dit beleidsonderdeel is tot stand gekomen naar aanleiding van een onderdeel van het kennisgroepstandpunt KG:003:2024:1, dat eerder is gepubliceerd op de website kennisgroepen.belastingdienst.nl.

X Noot
11

Dit beleidsonderdeel is tot stand gekomen naar aanleiding van het kennisgroepstandpunt KG:003:2024:2, dat eerder is gepubliceerd op de website kennisgroepen.belastingdienst.nl.

X Noot
12

Deze passage in dit beleidsonderdeel is tot stand gekomen naar aanleiding van het kennisgroepstandpunt KG:063:2024:8, dat eerder is gepubliceerd op de website kennisgroepen.belastingdienst.nl.

X Noot
13

Dit beleidsonderdeel is tot stand gekomen naar aanleiding van het kennisgroepstandpunt KG:003:2024:5, dat eerder is gepubliceerd op de website kennisgroepen.belastingdienst.nl.

Naar boven