Regeling van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, van 28 januari 2025, nr. IENW/BSK-2025/15703, tot wijziging van de Tijdelijke subsidieregeling zero-emissie mobiliteit in verband met aanpassingen van financiële en technische aard aan de paragraaf private laadinfrastructuur elektrische voertuigen

(KetenID WGK027385)

Gelet op de artikelen 4, eerste lid, aanhef en onder b, f, g, h en k, 6, zesde lid, 8, eerste lid,

10, tweede en vierde lid, en 22, tweede lid, van het Kaderbesluit subsidies I en M;

BESLUIT:

ARTIKEL I

De Tijdelijke subsidieregeling zero-emissie mobiliteit wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 2.3.1 wordt in de alfabetische volgorde de volgende begripsbepaling ingevoegd:

duopaal:

AC laadstation met twee laadpunten die gelijktijdig een vermogen vanaf 11 kW per laadpunt kunnen leveren;

B

Artikel 2.3.3 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel b, wordt na ‘in de aanleg van’ ingevoegd ‘in Nederland gelegen’.

2. In het tweede lid wordt, onder verlettering van de onderdelen a tot en met c tot b tot en met d, een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • a. het huidig elektriciteitsverbruiksprofiel van de locatie, en de verwachte groei van het elektrische wagenpark van de aanvrager, diens klanten of huurders;

3. Het tweede lid, onderdeel b (nieuw), komt te luiden:

  • b. het aantal benodigde laadpunten, type laadstation dat past bij de laadvraag van het elektrisch wagenpark passend bij de bedrijfsvoering en de verwachte investeringskosten van de laadinfrastructuur, uitgewerkt als de totale kosten voor het laden waarin ook operationele kosten zijn meegenomen;

4. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. De laadinfrastructuur bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, bestaat uit een of meer laadstations en bevat ten minste:

    • a. een of meer DC laadstations met een vermogen vanaf 20 kW bestaande uit ten minste een laadpunt; of

    • b. een of meer AC laadstations met een vermogen van minimaal 11 kW, mogelijk in combinatie met de basislaadinfrastructuur, bestaande uit het totaal van de infrastructuur behorende bij het laadpunt, waaronder de hoofdaansluiting en de bekabeling, waarop laadpunten die voldoen aan mode 3 of mode 4 als bedoeld in NEN 1010 kunnen worden aangesloten.

5. Het vierde lid komt te luiden:

  • 4. De Minister kan in combinatie met de subsidie bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, subsidie verstrekken voor een investering in een in Nederland geplaatste stationaire batterij tot een maximum van 1.000 kWh per laadlocatie indien:

    • a. de subsidie voor de activiteiten in totaal ten minste € 25.000 bedraagt; en

    • b. de benodigde netcapaciteit voor de te realiseren laadstations meer dan 50% is van het maximaal beschikbare vermogen op de huidige aansluiting, zoals blijkt uit het contract bedoeld in artikel 2.3.12, eerste lid, onderdeel f.

6. Het vijfde lid komt te luiden:

  • 5. De stationaire batterij, bedoeld in het vierde lid, heeft een maximale hardwarematige C-waarde van 0,25, tenzij:

    • a. deze is geïntegreerd in het laadstation; of

    • b. de subsidie wordt aangevraagd door OV-concessiehouders.

C

Artikel 2.3.6 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. De subsidie bedraagt voor de activiteit, bedoeld in artikel 2.3.3, eerste lid, onderdeel b:

    • a. voor een grote onderneming het maximum per laadstation bedoeld in bijlage 5;

    • b. voor een mkb-onderneming het maximum per laadstation bedoeld in bijlage 5.

2. In het zevende lid, onderdeel a, wordt ‘€ 80 per kWh opslag’ vervangen door ‘€ 70 per kWh opslag’.

3. In het zevende lid, onderdeel b, wordt ‘€ 160 per kWh opslag’ vervangen door ‘€ 100 per kWh opslag’.

4. Aan het artikel wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 8. Onverminderd het tweede en zevende lid bedraagt de subsidie ten hoogste:

    • a. 40% van de subsidiabele kosten voor een mkb-onderneming;

    • b. 20% van de subsidiabele kosten voor een grote onderneming.

D

Artikel 2.3.7a komt te luiden:

Artikel 2.3.7a Subsidieplafond en wijze van verdelen 2025

  • 1. Het subsidieplafond bedraagt voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.3.3, eerste lid, onderdeel a, voor het jaar 2025 € 500.000.

  • 2. Voor OV-concessiehouders en touringcarbedrijven bedraagt het subsidieplafond voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.3.3, eerste lid, onderdeel b, en artikel 2.3.3, vierde lid, voor het jaar 2025 € 9.000.000.

  • 3. Voor andere aanvragers dan OV-concessiehouders of touringcarbedrijven bedraagt het subsidieplafond voor het jaar 2025:

    • a. voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.3.3, eerste lid, onderdeel b:

      • 1°. € 10.000.000 voor de aanleg van laadinfrastructuur die AC laadstations betreft;

      • 2°. € 35.402.000 voor de aanleg van laadinfrastructuur die DC laadstations betreft;

    • b. voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.3.3, vierde lid: € 6.550.000.

  • 4. De Minister verdeelt het beschikbare bedrag op volgorde van binnenkomst van de aanvragen, waarbij geldt dat aanvragen als bedoeld in artikel 2.3.7, vijfde lid, voorrang hebben op overige aanvragen.

  • 5. Voor een volledige aanvraag als bedoeld in artikel 2.3.11 die in 2025 is ingediend op de dag dat of nadat het subsidieplafond is bereikt, en die na de loting bedoeld in artikel 8, derde lid, onderdeel b van het Kaderbesluit geen subsidie ontvangt, geldt als datum van indiening de eerste dag waarop in het daaropvolgende jaar een aanvraag kan worden gedaan.

  • 6. In afwijking van het vierde lid vindt, indien een gevraagde subsidie niet geheel doch voor ten minste 70 procent kan worden verstrekt omdat een subsidieplafond bijna is bereikt, overleg plaats met de aanvrager.

E

Artikel 2.3.8 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.

2. In het eerste lid (nieuw) wordt na ‘31 december 2024, 12.00 uur’ toegevoegd ‘voor het subsidieplafond bedoeld in artikel 2.3.7.’

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Een aanvraag tot subsidievestrekking op grond van deze paragraaf kan worden ingediend van 25 maart 2025, 9.00 uur tot en met 19 december 2025, 12.00 uur voor het subsidieplafond bedoeld in artikel 2.3.7a.

F

Artikel 2.3.11, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel f wordt na ‘specificaties van de laadstations, waaruit het’ ingevoegd ‘aantal laadpunten, het vermogen aan het laadpunt en het’.

2. In onderdeel h vervalt ‘met CS-certificaat’.

G

Artikel 2.3.12 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel g, aanhef wordt na ‘de installatiekosten waaruit het’ ingevoegd ‘aantal laadpunten, het vermogen aan het laadpunt en het’.

2. In het eerste lid, onderdeel g, onder i, vervalt ‘met CS-certificaat’.

3. In het tweede lid wordt ‘meer dan 50% is van het gecontracteerde transportvermogen dat blijkt uit het contract’ vervangen door ‘meer dan 50% is van het maximaal beschikbare vermogen op de huidige aansluiting, zoals blijkt uit het contract’.

4. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. In aanvulling op eerste lid bevat de aanvraag voor de subsidiabele activiteit, bedoeld in artikel 2.3.3, vierde lid:

    • a. een document waaruit blijkt dat de benodigde netcapaciteit voor de te realiseren laadstations meer dan 50% is van het gecontracteerde transportvermogen dat blijkt uit het contract bedoeld in het eerste lid, onderdeel f;

    • b. een offerte met opslagcapaciteit, vermogen en C-waarde van de stationaire batterij, waaruit tevens blijkt dat de batterij communiceert met het laadstation waarvoor subsidie wordt aangevraagd.

H

Aan artikel 2.3.13 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. In aanvulling op het eerste lid beslist de Minister afwijzend op een aanvraag om subsidie voor activiteiten bedoeld in artikel 2.3.3, eerste lid, onder b, indien de te verstrekken subsidie lager is dan € 2.500.

I

Artikel 2.3.15 komt te luiden:

Artikel 2.3.15 Verplichtingen subsidieontvanger

  • 1. In aanvulling op artikel 17 van het Kaderbesluit is de subsidieontvanger verplicht:

    • a. binnen 24 maanden na de subsidieverlening het project af te ronden en de laadinfrastructuur in gebruik te nemen;

    • b. gedurende ten minste 24 maanden na vaststelling van de subsidie de laadinfrastructuur in te zetten als private laadinfrastructuur voor elektrische voertuigen die niet te allen tijde voor het publiek toegankelijk is.

  • 2. In aanvulling op het eerste lid is de subsidieontvanger van een subsidie als bedoeld in artikel 2.3.3, vierde lid, verplicht gedurende ten minste 24 aaneengesloten maanden na vaststelling van de subsidie de stationaire batterij, zonder overdracht aan derden, in eigendom te hebben en deze in te zetten ten behoeve van de laadinfrastructuur bedoeld in het eerste lid.

J

Na artikel 2.3.17 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 2.3.17a Gewijzigde vaststelling en terugvordering

  • 1. Indien niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 2.3.15, eerste lid, onderdeel b, of tweede lid, kan de Minister de vaststelling van de subsidie wijzigen en het onverschuldigd betaalde deel van de subsidie terugvorderen.

  • 2. Het terug te vorderen bedrag wordt bepaald door de subsidie te verminderen met 1/24e deel van het verstrekte subsidiebedrag, vermenigvuldigd met het aantal volledige maanden waarin niet is voldaan aan de verplichting, bedoeld in artikel 2.3.15, eerste lid, onderdeel b, of tweede lid.

K

Na bijlage 4, behorende bij de Tijdelijke subsidieregeling zero-emissie mobiliteit, wordt bijlage I behorende bij deze regeling toegevoegd.

ARTIKEL II

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat-Openbaar Vervoer en Milieu, C.A. Jansen

BIJLAGE I BIJ DE REGELING TOT WIJZIGING VAN DE TIJDELIJKE SUBSIDIEREGELING ZERO-EMISSIE MOBILITEIT IN VERBAND MET AANPASSINGEN VAN FINANCIËLE EN TECHNISCHE AARD AAN DE PARAGRAAF PRIVATE LAADINFRASTRUCTUUR ELEKTRISCHE VOERTUIGEN

Bijlage 5 bij artikel 2.3.6, tweede lid, van de Tijdelijke subsidieregeling zero-emissie mobiliteit

Categorie

Basisbedrag

maximumsubsidie groot

maximumsubsidie mkb

AC laadstation met een vermogen vanaf 11 kW

€ 2.000

€ 400

€ 800

AC laadstation duopaal

€ 4.000

€ 800

€ 1.600

AC laadstation met een vermogen vanaf 43 kW

€ 4.400

€ 880

€ 1.760

DC laadstation met een vermogen vanaf 20 kW

€ 9.750

€ 1.950

€ 3.900

DC laadstation met een vermogen vanaf 50 kW

€ 24.400

€ 4.880

€ 9.760

DC laadstation met een vermogen vanaf 150 kW

€ 61.000

€ 12.200

€ 24.400

DC laadstation met een vermogen vanaf 225 kW

€ 77.500

€ 15.500

€ 31.000

DC laadstation met een vermogen vanaf 350 kW

€ 93.000

€ 18.600

€ 37.200

DC laadstation met een vermogen vanaf 600 kW

€ 153.000

€ 30.600

nvt

TOELICHTING

1. Inleiding

Deze regeling wijzigt de Tijdelijke subsidieregeling zero-emissie mobiliteit, paragraaf Private laadinfrastructuur elektrische voertuigen (hierna: Sprila). Op grond van de Sprila kan subsidie worden verstrekt voor de aanleg van private laadinfrastructuur voor elektrische voertuigen bij bedrijven.

Met de Sprila wordt beoogd de instroom van voldoende private laadpunten te versnellen. Laadinfrastructuur is een cruciale voorwaarde om gebruik te maken van zero emissie voertuigen en zal bovendien bijdragen aan een vermindering van CO₂-uitstoot.

2. Noodzaak tot wijziging

Subsidieplafond

Met deze regeling worden voor het jaar 2025 de subsidieplafonds en de openstellingsperiode vastgesteld. In totaal is € 61.452.000 beschikbaar. Middelen voor de Sprila zijn afkomstig uit twee verschillende bronnen, namelijk het Klimaatfonds en de zogenaamde ‘Terugsluis Vrachtwagenheffing’ (zie hoofdstuk 6 respectievelijk artikel 12 Wet vrachtwagenheffing)1.

Zowel de middelen uit het Klimaatfonds als uit de Terugsluis Vrachtwagenheffing zijn bedoeld voor specifieke doelgroepen (personen- en bestelauto’s, taxi’s en doelgroepenvervoer, vrachtvervoer, bouwbedrijven, en OV-bussen of touringcarbedrijven). Zo wordt de vrachtwagenheffing opgebracht door de vervoersector, en is het een vereiste dat de middelen uit de terugsluis ook bij deze doelgroep terecht komen. Om dit te waarborgen, wordt in het aanvraagproces gevraagd naar de primaire gebruikersgroep van de te realiseren laadinfrastructuur. Op basis daarvan vindt de budgetverdeling vanuit de verschillende financieringsbronnen plaats.

Aanvragen voor subsidies van minder dan € 25.000 die in 2024 zijn uitgeloot, zijn op basis van artikel 2.3.7, vijfde lid, doorgeschoven naar de openstellingsperiode in 2025. In het vierde lid van artikel 2.3.7a is opgenomen dat deze aanvragen (aanvragen die in 2024 zijn ontvangen) voorrang hebben op nieuwe aanvragen (aanvragen die worden ingediend op grond van artikel 2.3.8, tweede lid). In het geval dat een plafond wordt bereikt op 25 maart 2025 (de eerste dag van de openstellingsperiode voor 2025), dan volgt eerst toekenning voor de aanvragen uit 2024, en wordt voor het resterende budget geloot tussen de nieuwe aanvragen.

In het vijfde lid is opgenomen dat de doorschuifbepaling alleen geldt voor aanvragen om subsidie voor de aanleg van laadinfrastructuur onder de € 25.000. Het is onwenselijk deze doorschuifbepaling ook te laten gelden voor de subsidies voor advisering. De doorschuifbepaling is bedoeld om te voorkomen dat ondernemingen de investering in de aanleg van laadinfrastructuur uitstellen tot het volgende jaar. Bij de kleinere bedragen voor de subsidie voor advisering is dit risico niet aanwezig.

Hoogte subsidie en duopaal

Artikel 2.3.6, tweede lid, bevatte subsidiebedragen voor acht categorieën laadinfrastructuur. Dit is aangepast naar negen categorieën laadinfrastructuur. De bij deze categorieën behorende subsidiebedragen staan niet langer in artikel 2.3.6, maar in bijlage 5 bij de regeling. Dit vergroot de overzichtelijkheid van artikel 2.3.6.

duopaal

De ervaringen uit de openstelling in 2024 hebben geleid tot het toevoegen van de categorie ‘AC laadstations met een duopaal’. Bij een duopaal bevat het laadstation twee laadpunten die gelijktijdig een vermogen vanaf 11 kW kunnen leveren.

Stel dat een AC laadstation van 22 kW twee laadpunten heeft die gelijktijdig een vermogen vanaf 11 kW per laadpunt kunnen leveren (een duopaal). Het vermogen wordt verdeeld als er twee voertuigen laden. Bij dit laadstation is het per laadpunt mogelijk 22 kW te leveren wanneer er 1 voertuig laadt. Door het toevoegen van de categorie ‘AC laadstation duopaal’ ontvangt deze aanvrager nu hetzelfde subsidiebedrag als een aanvrager met 2 laadstations met elk 1 laadpunt vanaf 11 kW.

minimumbedrag per aanvraag

De introductie in artikel 2.3.13, derde lid, van een afwijzingsgrond voor subsidies onder het bedrag van € 2.500 hangt samen met de nieuwe categorie van de duopaal. De afwijzingsgrond vervangt het minimumaantal van vier laadpunten dat eerder in artikel 2.3.3 stond. Door deze aanpassing wordt de aanvrager gestimuleerd de meest efficiënte oplossing te zoeken.

Wanneer de aanvraag voor laadinfrastructuur AC laadstations betreft, moet de aanvraag een of meer laadstations betreffen met een vermogen van minimaal 11 kW, waarbij de subsidie minstens € 2.500 bedraagt. Stel dat de aanvraag van een mkb-onderneming drie AC laadstations betreft met elk een vermogen van 11 kW. In dat geval is geen sprake van duopalen, en geldt op grond van bijlage 5 een subsidiebedrag van € 800 per laadstation. In totaal zou de subsidie dan (maximaal) € 2.400 bedragen. De te verstrekken subsidie zou dan minder bedragen dan € 2.500. De aanvraag wordt in dat geval afgewezen.

basisbedragen

Daarnaast zijn de basisbedragen aangepast. De reden voor deze aanpassing is dat de aanschafkosten voor laadinfrastructuur zijn gedaald. De vaste bedragen per categorie zijn gebaseerd op het TCO-model van Panteia (versie 7.3)2. Een aantal basisbedragen voor AC-laadstations is echter verlaagd op basis van de daadwerkelijke prijzen, zoals bekend uit aanvragen in de openstelling in 2024. De subsidiabele kosten waarop de bedragen zijn gebaseerd, zijn de kosten voor de bouw, installatie, upgrade of uitbreiding van oplaadinfrastructuur. Die kosten kunnen de kosten omvatten voor de oplaadinfrastructuur zelf en daarmee verband houdende technische uitrusting, de installatie of verbetering van elektrische of andere onderdelen, met inbegrip van elektriciteitskabels en transformatoren die nodig zijn voor de aansluiting van de oplaadinfrastructuur op het net, evenals civieltechnische werken, terrein- of wegaanpassingen, installatiekosten en kosten voor het verkrijgen van de nodige vergunningen. Deze kosten komen voor op de offerte bedoeld in artikel 2.3.12, eerste lid, onder g.

Net als eerder is vermogen de basis voor de subsidie. Het vermogen van het laadstation wordt bepaald door het maximumvermogen van het laadpunt.

voorbeeld:

Stel dat een DC laadstation van 150 kW twee laadpunten heeft waarover het vermogen wordt verdeeld. Dan is het vermogen aan het laadpunt minder dan 150kW als er twee voertuigen laden. Het basisbedrag voor de subsidie voor dit laadstation bedraagt dan echter toch € 61.000 (het basisbedrag voor een DC laadstation met een vermogen vanaf 150 kW). De subsidie is immers afhankelijk van het vermogen van het laadstation.

subsidiepercentage

Aan het artikel 2.3.3 is in het achtste lid toegevoegd dat de subsidie maximaal 20 of 40% van de subsidiabele kosten bedraagt (tot ten hoogste 20 of 40% het basisbedrag). Het maximale subsidiepercentage in lid 8 is gebaseerd op de basisbedragen die voor de negen categorieën laadinfrastructuur gelden. Dit subsidiepercentage is afhankelijk van de grootte van de onderneming en is gebaseerd op het toegestane steunpercentage in de algemene groepsvrijstellingsverordening (hierna: AGVV). Voor grote bedrijven is dit 20%, voor mkb-ondernemingen 40%. Deze aanpassing voorkomt dat de subsidie op grond van artikel 5, derde lid, van het Kaderbesluit subsidies I en M (hierna: Kaderbesluit) moet worden verlaagd indien een laadstation goedkoper in de aanschaf is dan het basisbedrag. Toekenning van het basisbedrag zou zonder aanpassing kunnen leiden tot een steunintensiteit die hoger is dan toegestaan op grond van de AGVV. Het is overzichtelijker dat dit direct uit de Sprila blijkt in plaats van uit het samenspel van Sprila en Kaderbesluit.

Het maximale percentage van 20 of 40 geldt eveneens bij een aanvraag die een investering in de aanleg van nieuwe private laadinfrastructuur combineert met een investering in een stationaire batterij. Bij dergelijke aanvragen is het niet altijd mogelijk de kosten uit te splitsen in de kosten voor de aanleg van nieuwe private laadinfrastructuur en de kosten van de batterij. Als de batterij bijvoorbeeld is geïntegreerd in het laadstation, is sprake van één factuur. Uit die factuur blijkt niet in welke mate de arbeids- en installatiekosten betrekking hebben op de laadinfrastructuur, en op de batterij. Om die reden wordt bij zo’n aanvraag de subsidie voor de laadinfrastructuur toegekend aan de hand van de bedragen in bijlage 5, en de subsidie voor de batterij aan de hand van het bedrag per kWh opslag bedoeld in het zevende lid.

voorbeeld:

Een aanvraag van een grote onderneming voor een laadstation met een geïntegreerde batterij bevat een offerte van € 100.000. Dit voor een 150 kW lader en een 115 kW accupakket.

De subsidie betreft dan maximaal € 20.250, bestaande uit:

  • € 12.200 voor een DC laadstation met een vermogen vanaf 150 kW (bijlage 5);

  • € 8.050 voor de stationaire batterij (artikel 2.3.6, zevende lid, onderdeel a: 115 * 70 = 8.050).

Op grond van het achtste lid wordt deze subsidie beperkt tot € 20.000: 20% van € 100.000. Bij aanvragen van andere aanvragers dan OV-concessiehouders of touringcarbedrijven geldt dat sprake is van verschillende deelplafonds voor de laadinfrastructuur en voor de batterij. In dat geval bepaalt RVO in overleg met de aanvrager waarop de overschrijding van € 250 wordt gekort: de laadinfrastructuur of de batterij.

Stationaire batterij

Uit bespreking met netbeheerders en uit een analyse van ElaadNL is gebleken dat niet alle vereisten om subsidie te verlenen voor de aanschaf van een stationaire batterij noodzakelijk zijn. De vereisten zijn daarom kritisch onder de loep genomen. Het doel is om de doelgroep te faciliteren die de batterij echt nodig heeft om de laadinfrastructuur te kunnen gebruiken, en daarnaast te zorgen dat gebruik van de batterij voor andere doeleinden onaantrekkelijker wordt. In de Sprila zijn daarom de volgende aanpassingen gedaan:

  • De eis dat de batterij een maximaal in- en uitgaand vermogen van 50% van het gecontracteerde transportvermogen heeft, is geschrapt.

  • De eis dat de totale opslagcapaciteit van de batterij hooguit 1.000 kWh bedraagt, is geschrapt. Uit artikel 2.3.3, vierde lid, volgt dat maximaal 1.000 kWh wordt gesubsidieerd, als de batterij een hogere opslagcapaciteit heeft is dan niet relevant.

  • De eis is toegevoegd dat de benodigde netcapaciteit voor de te realiseren laadstations meer dan 50% is van het maximaal beschikbare vermogen op de huidige aansluiting (artikel 2.3.3, vierde lid, onder b).

  • In artikel 2.3.12, derde lid, onder a, is opgenomen dat de aanvrager een document indient waaruit blijkt dat de benodigde netcapaciteit voor de te realiseren laadstations meer dan 50% is van het gecontracteerde transportvermogen dat blijkt uit het contract bedoeld in artikel 2.3.12, eerste lid, onderdeel f. Aan de hand van dit document kan de aanvrager aantonen dat de benodigde netcapaciteit meer is dan 50% van het vermogen dat uit het contract blijkt. Op deze manier kan worden nagegaan of de aanvrager voldoet aan het vereiste uit artikel 2.3.3, vierde lid, onder b.

  • De eis is geschrapt dat de subsidie voor de laadinfrastructuur minimaal € 25.000 bedraagt. Wel moet het totale subsidiebedrag (laadinfrastructuur plus batterij) minimaal € 25.000 bedragen (artikel 2.3.3, vierde lid, onder a).

  • De eis van de maximale C-waarde3 van 0,25 is geschrapt voor OV-concessiehouders en voor laadstations met een geïntegreerde batterij. Het maximeren van de C-waarde verkleint de kans dat de batterij wordt ingezet voor andere doeleinden, zoals handelen op de energiemarkt. Bij een geïntegreerde batterij is sprake van een directe fysieke koppeling tussen laadstation en batterij, waardoor de kans dat de batterij wordt ingezet voor andere doeleinden te verwaarlozen is. Voor OV-concessiehouders is de praktijkervaring dat de batterij zo wordt geplaatst dat deze niet voor andere doeleinden kan worden ingezet.

Het subsidieplafond voor de stationaire batterij is in de openstelling in 2024 ruim overtekend. Door een verlaging van het subsidiebedrag per kWh opslag en een verlaging van het verschil tussen het subsidiebedrag voor grote ondernemingen en mkb-ondernemingen, kunnen in 2025 meer batterijen worden gesubsidieerd. De subsidiebedragen voor de stationaire batterij zijn nu gebaseerd op € 350 per kWh opslagcapaciteit (dit was € 400 per kWh). De verwachting is dat de prijs voor batterijopslag daalt als gevolg van het groter wordende productieaanbod. Daarnaast blijkt uit de aanvragen dat nu al een deel van de batterijen goedkoper is dan € 400 per kWh. Het subsidiebedrag voor grote ondernemingen is nu (gebaseerd op 20% subsidie) maximaal € 70 per kWh. Voor mkb-ondernemingen is de subsidie maximaal € 100 per kWh. Op deze manier komt de Sprila aan mkb-ondernemingen tegemoet zonder een te groot budgettair zwaartepunt bij deze groep ondernemingen te leggen.

Overige wijzigingen

Naar aanleiding van de opgedane praktijkervaring zijn daarnaast enkele verbeteringen doorgevoerd in de artikelen van de Sprila, die in het artikelsgewijze deel van de toelichting aan bod komen.

Begrotingsbehandeling

De Eerste Kamer heeft nog niet besloten over de begroting van het Ministerie van I&W voor 2025. Daarom kan er voor het kalenderjaar 2025 geen subsidieplafond worden vastgesteld zonder daar een voorbehoud bij te maken. Aanvragen op grond van deze subsidieregeling worden vaak ver van tevoren voorbereid. Om de sector een indicatie te geven van het beschikbare budget, zodat deze daarop kan anticiperen, wordt nu het beoogde plafond vastgesteld. Met ingang van 25 maart 2025 kunnen aanvragen worden ingediend.

Een verlaging van een reeds bekend gemaakt en in werking getreden subsidieplafond heeft in de regel geen gevolgen voor reeds ingediende aanvragen. Artikel 4:28 Awb biedt hierop een uitzonderingsmogelijkheid voor subsidieplafonds die worden vastgesteld voordat de begroting is vastgesteld of goedgekeurd. Deze bepaling borgt dat een eventuele latere plafondverlaging voor deze regeling gevolgen heeft voor eerder ingediende aanvragen.

3. Verhouding tot bestaande regelgeving

Nationaal recht

Deze wijziging van de Tijdelijke subsidieregeling zero-emissie mobiliteit is gebaseerd op het Kaderbesluit en de daaraan ten grondslag liggende Kaderwet Subsidies I en M.

Europeesrechtelijke aspecten

De subsidieverstrekking op grond van de Sprila is aan te merken als staatssteun in de zin van artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. De subsidieverstrekkingen zijn voor bedragen vanaf € 25.000 onder de vrijstelling van artikel 36bis van de AGVV gebracht. Subsidies onder de € 25.000 worden verstrekt onder een de-minimisverordening.

4. Gevolgen

Administratieve en uitvoeringslasten

De wijziging leidt niet tot een verhoging van administratieve lasten of uitvoeringslasten. De regeling bevat, net als in 2024, één openstellingsperiode voor verschillende deelplafonds. Deze werkwijze is het afgelopen jaar goed bevallen.

De wijziging van deze regeling heeft naar haar aard geen gevolgen voor de administratieve lasten voor ondernemers en burgers. Op grond van het kabinetsstandpunt inzake internetconsultatie4 kon internetconsultatie daarom achterwege blijven.

Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

De wijzigingen zijn merendeels technisch van aard, zonder dat daar (in)direct regeldrukgevolgen uit volgen voor burgers, bedrijven of professionals. Vanwege het ontbreken van deze gevolgen is de ontwerpregeling niet voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR).

5. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I

Naast de wijzigingen die in het algemene deel van de toelichting aan bod komen, komen in het artikelsgewijze deel nog enkele doorgevoerde verbeteringen aan bod.

Onderdeel B (artikel 2.3.3)

In het eerste lid, onderdeel b, en het vierde lid, aanhef, is toegevoegd dat de nieuwe private laadinfrastructuur in Nederland is gelegen. Deze geografische eis zorgt ervoor dat de laadlocatie binnen de landgrenzen blijft en zo bijdraagt aan de verduurzaming van het Nederlandse wegvervoer.

In het tweede lid zijn de elementen aangepast waaruit het advies bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, moet bestaan. Deze aanpassing verhoogt de praktische toepasbaarheid van de adviezen.

In het derde lid is vastgelegd dat de basislaadinfrastructuur onderdeel kan vormen van de investering in laadinfrastructuur. Anders dan voorheen hoeft de basislaadinfrastructuur daar dus niet noodzakelijkerwijze onderdeel van uit te maken.

Onderdeel D (artikel 2.3.7a)

De paragraaf is gebaseerd op het uitgangspunt dat de gebruikers van de laadinfrastructuur tot een van de volgende doelgroepen behoren:

  • a. personen- en bestelauto’s;

  • b. taxi’s en doelgroepenvervoer;

  • c. vrachtvervoer;

  • d. OV-bussen of touringcarbedrijven; of

  • e. bouwbedrijven.

De doelgroep ‘bouwbedrijven’ is ten opzichte van de openstelling in 2024 nieuw. Gelet hierop bevatten de subsidieplafonds ook middelen ten behoeve van deze doelgroep. Om de verdeling van de middelen over de verschillende doelgroepen te kunnen monitoren, geeft de aanvrager in het aanvraagformulier aan tot welke van deze doelgroepen de gebruikers behoren.

Onderdeel G (artikel 2.3.12)

tweede lid

De term ‘gecontracteerd transportvermogen’ is vervangen door ‘maximaal beschikbaar vermogen op de huidige aansluiting’. De reden hiervoor is dat alleen bij grootverbruikers van elektriciteit sprake van een gecontracteerd transportvermogen.

Onderdelen I en J (artikel 2.3.15 en 2.3.17a)

Om te borgen dat de laadinfrastructuur en de stationaire batterij worden gebruikt als private laadinfrastructuur, zijn twee onderdelen toegevoegd aan artikel 2.3.15. Deze aanpassing zorgt ervoor dat de Sprila een vergelijkbare instandhoudingstermijn bevat als in de paragaaf Waterstof en mobiliteit en in de Subsidieregeling schoon en emissieloos bouwmaterieel. RVO controleert de inzet als private laadinfrastructuur door te toetsen of de laadinfrastructuur niet is opgenomen in het register van publieke laadinfrastructuur. De aaneengesloten eigendom van de batterij kan steekproefsgewijs worden gecontroleerd aan de hand van de balans van de subsidieontvanger. In artikel 2.3.17a is vastgelegd dat de subsidie naar rato moet worden terugbetaald als de subsidieontvanger zich niet aan deze verplichtingen houdt.

Artikel II

Met de datum van inwerkingtreding wordt afgeweken van de door het kabinet vastgestelde vaste verandermomenten. Tevens wordt afgeweken van de in het systeem van vaste verandermomenten opgenomen minimale invoeringstermijn van twee maanden tussen publicatie en inwerkingtreding. Aanleiding daarvoor is dat met een snelle inwerkingtreding de gewijzigde regeling zo snel mogelijk kan worden toegepast. Dit is in het voordeel van de aanvragers. De uitzondering is gerechtvaardigd omdat dit aanmerkelijke ongewenste private nadelen voorkomt (artikel 4.17, vijfde lid, onderdeel a, van de Aanwijzingen voor de regelgeving). Daarbij wordt de doelgroep van de regeling geïnformeerd door informatie op de website van Rijksdienst voor ondernemend Nederland (RVO), die met de subsidievertrekking op grond van deze regeling is belast. De korte invoeringstermijn is niet bezwaarlijk voor RVO, omdat zij al op de hoogte is van deze wijziging en deze onmiddellijk kan toepassen.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat – Openbaar Vervoer en Milieu, C.A. Jansen


X Noot
1

Stcrt. 2024, 20263, onder 5. Financiële gevolgen, p. 11 en 12

X Noot
2

het TCO-model is gepubliceerd op https://topsectorlogistiek.nl/tco-vracht/

X Noot
3

Stcrt 2024, 20263, toelichting op artikel 2.3.3, vijfde lid, onderdeel b, p. 16

X Noot
4

Kamerstukken II 2009/10, 29 279, nr. 114 en Kamerstukken II 2012/13, 29 362, nr. 224.

Naar boven