Regeling van de Minister van Klimaat en Groene Groei van 16 juni 2025, nr. WJZ/ 99099009, tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2025 in verband met de invoering en openstelling van de subsidiemodule Nationale Investeringsmodule Klimaatprojecten Industrie (NIKI)

De Minister van Klimaat en Groene Groei,

Gelet op de artikelen 2, 4, 5, eerste en tweede lid, 15, 16, 17, eerste, vierde en zesde lid, 19, tweede lid, 25, 34, eerste lid, 48, eerste lid en 50, van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies;

Besluit:

ARTIKEL I

De Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies wordt als volgt gewijzigd:

A

Na titel 4.12 wordt een titel toegevoegd, luidende:

Titel 4.13. Nationale Investeringsmodule Klimaatprojecten Industrie (NIKI)

Artikel 4.13.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

accountant:

een registeraccountant of een accountant-administratieconsulent ten aanzien van wie in het accountantsregister een aantekening is geplaatst als bedoeld in artikel 36, tweede lid, onderdeel i, van de Wet op het accountantsberoep;

bod:

de subsidie-intensiteit die is opgenomen in de subsidieaanvraag;

CO2:

CO2 of CO2-equivalent;

CO2-equivalent:

de hoeveelheid CH4, N2O, HFK’s, PFK’s en SF6, die overeenkomstig de factoren in bijlage 4.13.1, onderdeel A, eenzelfde broeikaseffect oplevert als een massa eenheid CO2;

CO2-emissie:

de optelsom van broeikasgasemissies naar de atmosfeer, uitgedrukt in CO2-equivalenten;

CO2-emissiereductie:

de vermindering in uitstoot van broeikasgassen naar de atmosfeer;

NIKI CO2-emissiereductiemethode:

de rekenmethode die is opgenomen in bijlage 4.13.2;

dispensatierecht:

een overdraagbaar recht om gedurende het kalenderjaar een emissie van één ton CO2-equivalent in de lucht te veroorzaken in het kalenderjaar waarin die uitstoot plaatsvindt zonder toepassing van het tarief, genoemd in artikel 71p, eerste lid, onderdeel a, van de Wet belastingen op milieugrondslag;

exploitatieactiviteiten:

activiteiten die zien op exploitatie van de NIKI-installatie of -installaties na ingebruikname;

exploitatiefase:

de exploitatie van de NIKI-installatie of -installaties gedurende de looptijd van het NIKI-project;

industriële onderneming:

een commerciële organisatie die:

  • a. materiële goederen produceert, waarbij grondstoffen worden verwerkt en waarbij sprake is van een hoge graad van mechanisering en automatisering, genoemd in de Standaardbedrijfsindeling 2025, versie 2024, van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdgroep C;

  • b. afvalwater inzamelt en behandelt, genoemd in de Standaardbedrijfsindeling 2025, versie 2024, van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdgroep E, subgroep 37; of

  • c. doet aan terugwinning uit afval, genoemd in de Standaardbedrijfsindeling 2025, versie 2024, van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdgroep E, subgroep 38.2;

investeringsactiviteiten:

activiteiten die nodig zijn om tot ingebruikname van de NIKI-installatie of -installaties te komen;

NIKI-installatie:

een productie-installatie die in het NIKI-project wordt aangepast of gebouwd om CO2-emissies te verminderen. De NIKI-installatie betreft alleen de productie-installatie van de aanvrager, geen onderdelen van de voorgaande of navolgende stappen in de productieketen;

NIKI-product:

een meetbare eenheid die in de NIKI-installatie of -installaties wordt geproduceerd, die fysiek getransporteerd kan worden, de poort van de productielocatie kan verlaten, economisch verhandelbaar is en een bron van opbrengsten is voor de industriële onderneming. CO2 wordt, ook als aan deze voorwaarden wordt voldaan, niet gezien als NIKI-product;

NIKI-project:

een samenhangend geheel van activiteiten uitgevoerd in Nederland door een industriële onderneming waarbij een investering in een NIKI-installatie of -installaties plaatsvindt, dat binnen tien jaar na ingebruikname van de NIKI-installatie of -installaties leidt tot een CO2-emissiereductie van minimaal 100.000 ton CO2 ten opzichte van het referentieproduct of de referentieproducten en dat past binnen de in bijlage 4.13.1, onderdeel B, opgenomen omschrijving;

NIKI-rekenmethode:

de rekenmethode die is opgenomen in bijlage 4.13.3;

overtollige dispensatierechten:

het overschot aan dispensatierechten dat toe te schrijven is aan het NIKI-project en verhandeld zou kunnen worden;

opt out-regeling:

het krijgen van toestemming om, bij wijze van uitzondering, niet deel te nemen aan het Europese emissiehandelssysteem, hoewel de installatie wel aan een van de deelnamecriteria voldoet;

productievolume:

de totale hoeveelheid van NIKI-producten die door de NIKI-installatie of -installaties binnen de exploitatiefase, na ingebruikname van de NIKI-installatie of -installaties, worden vervaardigd;

referentieproduct:

een verhandelbaar product dat in de markt wordt vervangen door een NIKI-product. De aanvrager wijst een referentieproduct aan dat dezelfde functie vervult als het NIKI-product, waarbij het niet noodzakelijkerwijs fysiek hetzelfde hoeft te zijn;

subsidie-intensiteit:

het bedrag in euro’s subsidie per ton CO2-emissiereductie.

Artikel 4.13.2. Subsidieverstrekking

De minister verstrekt op aanvraag een subsidie voor het uitvoeren van een NIKI-project aan een ondernemer die een industriële onderneming drijft en die zelfstandig het NIKI-project zal uitvoeren.

Artikel 4.13.3. Verdeling van het subsidieplafond en hoogte subsidie
  • 1. De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

  • 2. De subsidie voor een NIKI-project bedraagt minimaal € 30.000.000 en bedraagt ten hoogste het bedrag van het subsidieplafond.

  • 3. In afwijking van het tweede lid, kan de subsidie voor een NIKI-project minder dan € 30.000.000 bedragen, indien door toekenning van hoger gerangschikte aanvragen een restbudget van minder dan € 30.000.000 overblijft.

Artikel 4.13.4. Subsidiabele kosten

De subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met de op het moment van indiening van de aanvraag geldende NIKI-rekenmethode.

Artikel 4.13.5. Realisatietermijnen
  • 1. De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit, is veertien jaar.

  • 2. Met de uitvoering van de investeringsactiviteiten wordt gestart binnen twaalf maanden na de beschikking tot subsidieverlening.

  • 3. De subsidieontvanger neemt de NIKI-installatie of -installaties uiterlijk binnen vier jaar na de start van het NIKI-project in gebruik.

  • 4. De exploitatieactiviteiten duren tien jaar na de ingebruikname van de NIKI-installatie of -installaties.

  • 5. Op verzoek van de subsidieontvanger kan de minister de termijn, bedoeld in het tweede lid, verlengen met zes maanden. Daarnaast kan de minister de termijn bedoeld in het derde lid verlengen met twaalf maanden. Verlenging geschiedt slechts indien dit naar oordeel van de minister passend en geboden is.

Artikel 4.13.6. Afwijzingsgronden

Onverminderd de artikelen 22 en 23 van het besluit, beslist de minister afwijzend op een aanvraag, indien:

  • a. de subsidieverlening in strijd is met het klimaat, milieu- en energiesteunkader;

  • b. de subsidieaanvrager geen investeerder is in de NIKI-installatie of -installaties waarvoor subsidie wordt aangevraagd;

  • c. de investeringskosten minder bedragen dan twintig procent van de volgende som: investeringskosten + verdisconteerde exploitatiekosten – verdisconteerde operationele voordelen;

  • d. de haalbaarheid, bestaande uit financiële, technische, operationele en markt-haalbaarheid, van het NIKI-project onvoldoende is, blijkend uit de beoordeling van het ingediende projectplan en de vereiste bijlagen, bedoeld in artikel 4.13.10, tweede lid;

  • e. binnen het NIKI-project een techniek is gedefinieerd:

    • 1°. die onder een categorie opgenomen in de op het moment van indiening van de aanvraag gepubliceerde Regeling aanwijzing categorieën duurzame energieproductie en klimaattransitie valt; en

    • 2°. waarbij de investeringskosten voor het toepassen van deze techniek tien procent of meer van de totale investeringskosten, bedoeld in artikel 4.13.4, van het NIKI-project bedragen;

  • f. door de aanvrager voor een techniek die binnen het NIKI-project is gedefinieerd subsidie aangevraagd is op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie;

  • g. het bod meer dan € 300/ton CO2 bedraagt;

  • h. de opgevoerde kosten niet aannemelijk zijn;

  • i. een ongeschikt referentieproduct is gekozen;

  • j. de berekening van de CO2-emissiereductie:

    • 1°. niet of in onvoldoende mate volgens de voorgeschreven methode in de op het moment van indiening van de aanvraag geldende NIKI CO2-emissiereductiemethode is uitgevoerd, blijkend uit de keuzes en onderbouwingen van de subsidieaanvrager;

    • 2°. onvoldoende nauwkeurig is, blijkend uit de kwaliteit van de gebruikte data en bronnen;

  • k. subsidie wordt aangevraagd voor een investering in een NIKI-installatie of -installaties die:

    • 1°. de subsidieaanvrager in staat stelt alleen te voldoen aan bindende Unienormen die reeds van kracht zijn; of

    • 2°. niet verder gaat dan de gevestigde commerciële praktijk die algemeen in de gehele Unie en in alle technologieën wordt toegepast;

  • l. het niet aannemelijk is dat de NIKI-installatie of -installaties waarvoor subsidie is aangevraagd na tien jaar exploitatie zonder subsidie operationeel blijft respectievelijk blijven;

  • m. het NIKI-project niet past in een reeks activiteiten die uiterlijk in 2050 bij de aanvrager zal leiden tot een fossielvrije klimaat-neutrale productie blijkend uit het klimaatplan, bedoeld in artikel 4.13.10, derde lid;

  • n. het NIKI-project niet voldoet aan het principe van Do No Significant Harm;

  • o. het NIKI-project hoofdzakelijk gericht is op de aanleg van infrastructuur;

  • p. het NIKI-project gericht is op de productie van energie uit warmtekrachtkoppeling;

  • q. binnen het NIKI-project fossiele brandstoffen worden ingezet in het kader van een nieuwe installatie. Uitgezonderd zijn investeringen in het gebruik van aardgas, als de investering bijdraagt aan het behalen van de klimaatdoelstelling van de Europese Unie voor 2030 en de doelstelling van een klimaatneutrale Europese Unie tegen 2050;

  • r. het NIKI-product voor meer dan tien procent van de totale uitgaande massa van het productieproces als brandstof wordt ingezet. Indien de productie van het NIKI-product volledig gebaseerd is op koolstof die gewonnen is uit Direct Air Capture, mag meer dan tien procent van de productie output als synthetische brandstof worden ingezet.

Artikel 4.13.7. Rangschikkingscriterium

De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist, hoger, naarmate het bod lager is.

Artikel 4.13.8. Verplichtingen subsidieontvanger
  • 1. De subsidieontvanger monitort en evalueert op aantoonbare en systematische wijze de resultaten van het NIKI-project door middel van:

    • a. een jaarlijkse rapportage ten aanzien van de activiteiten, bedoeld in artikel 4.13.11, op een door de minister bepaald moment, op basis van de mijlpalen van de investeringsactiviteiten;

    • b. een jaarlijkse rapportage ten aanzien van de activiteiten tijdens de exploitatiefase, bedoeld in artikel 4.13.12, op een door de minister bepaald moment, op basis van een herberekening van de benodigde subsidie, in overeenstemming met de op het moment van indiening van de aanvraag geldende NIKI-rekenmethode.

  • 2. Indien de subsidieontvanger ten tijde van de rapportage, bedoeld onder het eerste lid, onderdeel b, een exploitant van een industriële installatie als bedoeld in artikel 71h, onderdeel g, in samenhang met de artikelen 71i en 71k, tweede lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag is, bevat de rapportage tevens:

    • a. een verklaring dat de subsidieontvanger gebruik heeft gemaakt van de opt out-regeling voor de NIKI-installatie of -installaties; of

    • b. een verklaring dat de subsidieontvanger in het voorafgaande jaar geen overtollige dispensatierechten heeft verhandeld, een herberekening van het aantal overtollige dispensatierechten over de voorafgaande heffingsperiode en een verklaring dat de overtollige dispensatierechten niet zal verhandelen in de resterende exploitatieperiode.

  • 3. Indien uit de jaarlijkse rapportage, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, blijkt dat het aantal overtollige dispensatierechten in het voorgaande kalenderjaar geheel of voor een gedeelte is verhandeld, wordt per verhandeld overtollig dispensatierecht het in dat kalenderjaar geldende tarief, bedoeld in artikel 71p, eerste lid, onder a van de Wet belastingen op milieugrondslag, in mindering gebracht op het subsidiebedrag.

  • 4. De rapportage, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, gaat op verzoek van de minister of in ieder geval eens per vijf jaar, vergezeld van een rapport van feitelijke bevindingen opgesteld door een accountant over de productieoutput van de NIKI-installatie of -installaties, de kostprijs en de marktprijs van de producten.

  • 5. Een verzoek met betrekking tot een essentiële wijziging als bedoeld in artikel 37, derde lid, van het besluit gaat vergezeld van een beschrijving van de essentiële wijziging, inclusief argumentatie waarom deze wijziging noodzakelijk is binnen het NIKI-project.

  • 6. De subsidieontvanger verleent medewerking aan een evaluatie van de effecten van het door hem uitgevoerde NIKI-project, bedoeld in artikel 4.13.1, voor zover deze medewerking redelijkerwijs van hem verlangd kan worden.

  • 7. De subsidieontvanger is eigenaar van de NIKI-installatie of -installaties waarin wordt geïnvesteerd en blijft eigenaar gedurende de investerings- en exploitatiefase.

Artikel 4.13.9. Cumulatie

Indien reeds energie-investeringsaftrek, bedoeld in artikel 3.42 van de Wet inkomstenbelasting 2001, is verstrekt voor de subsidiabele kosten of een deel daarvan, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt dat het totale bedrag aan subsidies niet meer bedraagt dan het bedrag dat krachtens dit besluit kan worden verstrekt noch meer bedraagt dan toegestaan is volgens de toepasselijke Europese steunkaders.

Artikel 4.13.10. Informatieverplichtingen subsidieaanvraag
  • 1. De aanvraag voor subsidie bevat:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de industriële onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de locatie waar de NIKI-installatie wordt geplaatst;

    • d. stukken waaruit blijkt dat de basic engineering is afgerond;

    • e. een projectplan;

    • f. een klimaatplan;

    • g. het bod.

  • 2. Het projectplan, bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, bevat in ieder geval de volgende onderdelen:

    • a. een beschrijving van het NIKI-project, inclusief een planning met mijlpalenbegroting en de go-no go momenten in de fase tot de start van het NIKI-project, onderbouwd met stukken;

    • b. een beschrijving van de technische haalbaarheid van het NIKI-project, inclusief de energie- en massabalans van het productieproces met de NIKI-installatie of -installaties en, indien van toepassing, referentie-installatie of -installaties;

    • c. een beschrijving van de financiële haalbaarheid van het NIKI-project, inclusief:

      • 1°. een prognose van de productieoutput gedurende tien jaar;

      • 2°. een begroting waarin de totale kosten van de subsidiabele activiteiten en de omvang van de gevraagde subsidie zijn opgenomen met daarbij een onderbouwing van de toegepaste referentie en een onderbouwing van de productieoutput van de NIKI-installatie of -installaties, de kostprijs en de marktprijs van de producten, gebruikmakend van de op het moment van indiening van de aanvraag geldende NIKI-rekenmethode; en

      • 3°. informatie over de wijze waarop de aanvrager het eigen aandeel in de projectkosten financiert;

    • d. een beschrijving van de markthaalbaarheid van het NIKI-project inclusief een marktonderzoek;

    • e. een beschrijving van de operationele haalbaarheid van het NIKI-project, inclusief de juridische vereisten;

    • f. een onderbouwing van de CO2-emissiereductie die met het NIKI-project wordt gerealiseerd, gebruikmakend van de op het moment van indiening van de aanvraag geldende NIKI CO2-emissiereductiemethode;

    • g. een analyse van risico’s en mitigerende maatregelen voor het gehele NIKI-project, bestaande uit ten minste, maar niet uitsluitend, de technische, financiële en operationele haalbaarheid en een gevoeligheidsanalyse van de CO2-emissiereductie berekening.

  • 3. Het klimaatplan, bedoeld in het eerste lid, onderdeel f, bevat in ieder geval een beschrijving hoe het NIKI-project past binnen de investeringsagenda en vervolgstappen van de aanvrager die leiden tot een fossielvrije klimaat-neutrale productie in 2050, inclusief:

    • a. de te zetten vervolgstappen die de aanvrager na afloop van het NIKI-project verwacht te zetten;

    • b. de stappen die de aanvrager al heeft ondernomen om het finale energieverbruik van het productieproces te minimaliseren; en

    • c. de stappen die gedurende de operationele fase nog genomen zullen worden.

  • 4. Indien de aanvrager een exploitant van een industriële installatie als bedoeld in artikel 71h, onderdeel g, in samenhang met de artikelen 71i en 71k, tweede lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag is, bevat het klimaatplan, bedoeld in het derde lid, tevens:

    • a. een verklaring dat de aanvrager gebruik heeft gemaakt van de opt out-regeling voor de NIKI-installatie of -installaties; of

    • b. een verklaring dat de aanvrager tijdens de exploitatiefase geen overtollige dispensatierechten zal verhandelen en een berekening waarin de aanvrager het aantal overtollige dispensatierechten over de exploitatieperiode aannemelijk maakt.

  • 5. De informatie, bedoeld in het tweede lid, aanhef en onderdeel c, sub 2, gaat vergezeld van een rapportage van een accountant op basis van Standaard 3400 van de Nederlandse Beroepsorganisatie van accountants.

Artikel 4.13.11. Voorschot investeringsactiviteiten
  • 1. Een voorschot voor investeringsactiviteiten wordt verstrekt conform artikel 46, zesde lid, van het besluit.

  • 2. In afwijking van artikel 46, vierde lid, van het besluit, bedraagt het voorschot:

    • a. 40 procent van het maximaal verleende subsidiebedrag; of

    • b. de totale investeringskosten conform de goedgekeurde begroting van het NIKI-project,

    afhankelijk van welk van deze bedragen het laagst is.

Artikel 4.13.12. Voorschot exploitatieactiviteiten

Een voorschot voor exploitatieactiviteiten wordt verstrekt conform artikel 46, zevende lid, van het besluit.

Artikel 4.13.13. Bijstelling voorschot exploitatieactiviteiten
  • 1. Het voorschot, bedoeld in artikel 4.13.12, kan binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar worden bijgesteld aan de hand van de jaarlijkse rapportage, bedoeld in artikel 4.13.8, eerste lid, onderdeel b, conform de op het moment van indiening van de aanvraag NIKI-rekenmethode, rekening houdend met het gerealiseerde productievolume.

  • 2. Indien de som van de bedragen die in het voorgaande kalenderjaar zijn verstrekt, minder bedraagt dan het op grond van het eerste lid bijgestelde voorschot, wordt het tekort aan verstrekte bedragen verrekend. De minister verstrekt het te weinig betaalde bedrag binnen zes weken na de datum van de bijstelling aan de subsidieontvanger, met dien verstande dat het maximaal te verstrekken voorschotbedrag voor de totale subsidieperiode niet wordt overschreden.

  • 3. Indien de som van de bedragen die in een kalenderjaar zijn verstrekt, meer bedraagt dan het op grond van het eerste lid bijgestelde voorschot, wordt het teveel aan verstrekte bedragen verrekend. De minister brengt het te veel betaalde bedrag aan verstrekte bedragen in mindering op het eerstvolgende toekomstig te verstrekken bedragen en vervolgens op zoveel maandelijkse bedragen als nodig is om het teveel betaalde voorschot volledig te verrekenen. Indien er geen maandelijkse bedragen meer verschuldigd zijn, wordt een teveel betaald voorschot teruggevorderd.

  • 4. De bijstelling, bedoeld in het derde lid, bedraagt 60 procent van het verschil tussen het herrekende benodigde steunbedrag conform de NIKI-rekenmethode, rekening houdend met het gerealiseerde productievolume.

Artikel 4.13.14. Aanvraag subsidievaststelling

Het eindverslag, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a, van het besluit, waarmee de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld gaat, bevat, voor zover van toepassing, in ieder geval:

  • a. een algemene en technische omschrijving van de aangeschafte en gebruikte installaties en infrastructuur op de productielocatie;

  • b. een actuele berekening van de benodigde subsidie conform de op het moment van indiening van de subsidieaanvraag geldende NIKI-rekenmethode; en

  • c. een berekening van de gerealiseerde CO2-emissiereductie op basis van de bij aanvraag berekende CO2-emissiereductie per vollastuur en de totale productieoutput gedurende de exploitatiefase.

Artikel 4.13.15. Kennisverspreiding
  • 1. Op verzoek van de minister verleent de subsidieontvanger medewerking aan het verspreiden van de resultaten en medewerking aan een evaluatie van de effecten van de op grond van deze titel gesubsidieerde activiteiten.

  • 2. De subsidieontvanger maakt de niet bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het NIKI-project worden opgedaan na afloop van het NIKI-project openbaar in een, naar het oordeel van de minister, kwalitatief voldoende verslag.

  • 3. De minister kan de jaarlijkse rapportage, bedoeld in artikel 4.13.8, eerste lid, gebruiken voor de openbare brede verspreiding van de niet-bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het NIKI-project worden opgedaan.

Artikel 4.13.16. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.13.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door staatssteunmaatregel SA.103901 (2025/N).

Artikel 4.13.17. Vervaltermijn

Deze titel en bijlages 4.13.1, 4.13.2 en 4.13.3 vervallen met ingang van 1 juni 2030, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op aanvragen die voor deze datum zijn ingediend.

B

Na bijlage 4.12.2 worden drie bijlages ingevoegd, luidende:

Bijlage 4.13.1, behorende bij artikel 4.13.1 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

A. Factoren CO2-equivalentie

Naam

Chemische formule

Global Warming Potential (CO2-eq)

Koolstofdioxide

CO2

1

Methaan

CH4

28

Distikstofmonoxide

N2O

265

HFK-23

CHF3

12.400

HFK-32

CH2F2

677

HFK-41

CH3F2

116

HFK-125

CHF2CF3

3.170

HFK-134

CHF2CHF2

1.120

HFK-134a

CH2FCF3

1.300

HFK-143

CH2FCHF2

328

HFK-143a

CH3CF3

4.800

HFK-152

CH2FCH2F

16

HFK-152a

CH3CHF2

138

HFK-161

CH3CH2F

4

HFK-227ea

CF3CHFCF3

3.350

HFK-236cb

CH2FCF2CF3

1.210

HFK-236ea

CHF2CHFCF3

1.330

HFK-236fa

CF3CH2CF3

8.060

HFK-245ca

CH2FCF2CHF2

716

HFK-245fa

CHF2CH2CF3

858

HFK-365mfc

CH3CF2CH2CF3

804

HFK-43-10mee

CF3CHFCHFCF2CF3

1.650

PFK-14

CF4

6.630

PFK-116

C2F6

11.100

PFK-218

C3F8

8.900

PFK-318

c-C4F8

9.540

PFK-31-10

C4F10

9.200

PFK-41-12

C5F12

8.550

PFK-51-14

C6F14

7.910

PFK-91-18

C10F18

7.190

Zwavelhexafluoride

SF6

23.500

B. NIKI-Project
1. Doelstelling

Het doel van de subsidiemodule Nationale Investeringsmodule Klimaatprojecten Industrie (NIKI) is het reduceren van CO2- en andere broeikasgasemissies (uitgedrukt in CO2-eq) in industriële productieprocessen en productketens, door ondersteuning te bieden aan de uitrol van grootschalige industriële verduurzamingsprojecten.

Hieronder volgt een overzicht van de twee NIKI-projectcategorieën en de verschillende thema’s die binnen de reikwijdte van de NIKI vallen.

2. Categorieën en thema’s
2.1. Categorie A: Directe besparing van CO2-emissies in het productieproces

In deze categorie wordt onderscheid gemaakt tussen drie thema’s.

Thema 1. Grootschalige proces-efficiëntie

Dit thema heeft betrekking op projecten in het productieproces van de subsidieaanvrager gericht op een sterke vermindering van CO2-emissies in het productieproces ten opzichte van de CO2-emissies van het referentieproces door verbetering van de energie-efficiëntie.

Bijvoorbeeld door toepassing van energie-intensieve productieprocessen of door radicale verandering van het productieproces waarin geïnvesteerd wordt.

Een risico van investeringen in procesefficiency maatregelen is een lock-in van het huidige fossiele productieproces. Het gaat immers vaak om investeringen met een lange afschrijvingstermijn (bijvoorbeeld tien of vijftien jaar). Om deze lock-in effecten te voorkomen moet bij de aanvraag aannemelijk worden gemaakt dat de investering past in een transitie naar een fossiel-vrij productieproces.

Thema 2. Elektrificatie

Binnen dit thema vallen projecten met betrekking tot het productieproces van de subsidieaanvrager gericht op een sterke vermindering van CO2-emissies in het productieproces door elektrificatie.

Bijvoorbeeld door elektrificatie van krakers/ovens en elektrificatie van aandrijfsystemen waarbij de energie- of warmtebron is vervangen door elektriciteit. Maar ook bij directe toepassing van elektronen in het productieproces zoals bijvoorbeeld bij elektrochemische en/of op plasma technologie gebaseerde productieprocessen.

Uitgesloten zijn investeringsprojecten gericht op waterstofproductie via elektrolyse.

Voor elektrificatieprojecten geldt dat deze mogelijk kunnen leiden tot fossiele lock-in. Ook hier moet daarom door de subsidieaanvrager aannemelijk gemaakt worden hoe de investering past in de transitie naar een fossiel-vrije productie.

Thema 3. Waterstof

Steun vanuit de NIKI is beschikbaar voor projecten in een innovatief productieproces voor waterstof. Het gaat hierbij om de productie van waterstof voor zover niet geproduceerd met een elektrolyser zoals bedoeld in de ‘subsidieregeling opschaling hernieuwbare waterstofproductie via elektrolyse’.

Daarnaast kan NIKI-steun worden aangevraagd voor investeringsprojecten in het productieproces van de aanvrager gericht op de inzet van zogenaamde low carbon waterstof in plaats van fossiele waterstof zoals geldt bij de productie van het referentieproduct, bijvoorbeeld voor de productie van ammoniak. Bij de inzet van low-carbon waterstof moet de subsidieaanvrager verklaren en aantonen dat deze waterstof over de levenscyclus ten minste 70 procent minder broeikasgasemissies levert dan uit fossiel verkregen waterstof (12,516 kg CO2/kg H2). Vanaf het jaar van publicatie van het vraagsubsidie-instrument zoals bedoeld in kamerbrief ‘Voortgang waterstofbeleid’1, zal de toepassing van renewable liquids and gaseous fuels of non-biological origin (RFNBO) (die immers ook voldoet aan de kwalificatie van low-carbon waterstof) niet langer onderdeel zijn van deze categorie. Onder RFNBO wordt verstaan waterstof die voldoet aan de RFNBO-vereisten, bedoeld in Richtlijn (EU) 2023/2413 tot wijziging tot Richtlijn (EU) 2018/2001, en die zijn gespecificeerd in de Gedelegeerde Verordening (EU) 2023/1184 en Gedelegeerde Verordening (EU) 2023/1185. Bij de subsidieaanvraag dient aangetoond te worden dat de in het project gebruikte waterstof hieraan voldoet door middel van een geldig certificaat. Dit certificaat moet zijn afgegeven door een conformiteitsbeoordelende instelling die is aangesloten bij een door de Europese Commissie voor dit doeleinde erkende vrijwillig systeem.

Uitgesloten zijn investeringsprojecten gericht op vergassing waarin het product, het syngas, direct wordt ingezet voor de productie van warmte en elektriciteit.

Voor waterstofprojecten geldt dat deze mogelijk kunnen leiden tot fossiele lock-in. Ook hier moet daarom door de subsidieaanvrager aannemelijk gemaakt worden hoe de investering past in de transitie naar een fossiel-vrije productie.

2.2. Categorie B) Vervangen van primaire fossiele koolstof in de productketen

Onder deze categorie vallen investeringsprojecten in productieprocessen die ervoor zorgen dat primaire fossiele koolstof voor niet-energetisch gebruik in een productketen wordt vervangen door niet primaire fossiele koolstof. Hierdoor wordt minder primaire fossiele koolstof vastgelegd in NIKI-producten dan met bestaande technologie en productketens het geval zou zijn geweest. Waarbij primaire fossiele koolstof doelt op fossiele grondstoffen, die in wel of niet bewerkte vorm worden toepast als grondstof in productieprocessen. Een vervanging kan worden bereikt door gerecyclede of biogene koolstof houdende grondstoffen toe te passen, in plaats van primaire fossiele koolstof.

Bronnen voor gerecyclede koolstof zijn bijvoorbeeld (maar niet uitsluitend) koolstof uit gerecyclede (kunst)stoffen, uit teruggewonnen CO2, uit industriële productieprocessen (Carbon Capture Utilisation (CCU)) of uit de omgevingslucht via Direct Air Capture (DAC).

Voor recycling van (kunst)stoffen afvalstromen en reststromen komen verschillende vormen van recycling in aanmerking voor steun, waaronder chemische recycling. Bij chemische recycling kan gedacht worden aan: depolymerisatieprocessen, pyrolyse- en vergassingstechnologieën. Ook innovatieve nieuwe vormen van recycling, zoals bijvoorbeeld solvent recycling, kunnen in aanmerking komen voor de NIKI. Uitgesloten is recycling van afval die het opwerken tot materialen die bestemd zijn om te worden gebruikt als opvulmateriaal, noch toepassingen voor (dier)voeding betreft.

Bijlage 4.13.2, behorende bij artikel 4.13.1 van de Regeling Nationale EZK- en LNV-subsidies

Inleiding

Deze bijlage beschrijft de methode voor het bepalen van de reductie in broeikasgasemissies naar de atmosfeer van een NIKI-project. Als aanvrager van een NIKI-project bent u verplicht om deze methode toe te passen om de emissiereductie2 van uw NIKI-project te bepalen.

Ondernemingen reduceren door het uitvoeren van NIKI-projecten emissies van broeikasgassen, uitgedrukt in CO2-eq door NIKI-producten te vervaardigen, die tijdens hun levenscyclus minder emissies naar de atmosfeer veroorzaken dan producten die ze in de markt vervangen. De NIKI CO2-emissiereductiemethode houdt rekening met emissies die in verschillende fasen van de levenscyclus van een product ontstaan en de emissiereducties die in deze fasen kunnen worden behaald. Het Europese Innovation Fund (IF) is op dezelfde gedachte gebaseerd. De NIKI CO2-emissiereductiemethode is dan ook geïnspireerd op de IF-methodiek. De methode is gebaseerd op berekeningen en niet op metingen van emissies.

Inhoudsopgave

 

Inleiding

 

Kader en afbakening

 

Begrippen en definities

 

Samenvatting van de NIKI CO2-emissiereductiemethode

 

Stappenplan van de NIKI CO2-emissiereductiemethode

1.

Stap 1: Product bepalen

2.

Stap 2: Referentie bepalen

 

2.1

Referentieproduct en correctiefactor

 

2.2.

Bepalen of u een beschikbare emissiefactor toepast of een referentieproces definieert

 

2.3.

Definitie van een referentieproces, als geen emissiefactor beschikbaar is

   

2.3.1.

Co-producten en allocatie bij het bepalen van een referentieproces

3.

Stap 3: Systeem- en procesgrenzen

 

3.1.

Systeemgrens

 

3.2.

Procesgrenzen

4.

Massa- en energiebalansen bepalen

5.

Stap 5: CO2-emissies over de levenscyclusfasen bepalen

 

5.1.

Levenscyclusfase Inputs

   

5.1.1.

Rigide en elastische inputs

   

5.1.2.

Emissies van grondstoffen

   

5.1.3.

Emissies van energiestromen

   

5.1.4.

Toerekenbaarheid van emissiereducties door gebruik van andere inputs

 

5.2.

Levenscyclusfase ‘proces’

   

5.2.1.

Verbranding van brandstoffen als onderdeel van het proces

   

5.2.2.

CO2-afvang en -gebruik als onderdeel van het proces

   

5.2.3.

Directe procesemissies, afvalstromen en restfractie

 

5.3.

Levenscyclusfase ’verbranding’

 

5.4.

Levenscyclusfase: Einde levensduur

   

5.4.1.

Emissies bij einde levensduur door recycling

   

5.4.2.

Emissies einde levensduur bij langdurig gebruik

   

5.4.3.

Einde levensduur van biogene stoffen

   

5.4.4.

Rekenregels einde levensduur

 

5.5.

Emissies die uitgesloten zijn van de berekening

6.

Stap 6: Berekening totale CO2-emissiereductie

7.

Stap 7: Controle op negatieve neveneffecten

A1 Hiërarchie van emissiefactoren

• Inputs (voorketen – Scope 2 en 3 upstream)

• Transport (vervoersmiddel – WTW)

• Brandstoffen (Scope 1 – verbrandingsemissies / TTW)

Kader en afbakening

Een NIKI-aanvraag bestaat uit verschillende onderdelen. U dient onder andere een projectplan in, met daarin een beschrijving van de activiteiten binnen het project, de installatie of installaties die u van plan bent te bouwen of aan te passen, en de NIKI-producten die u daarmee beoogt te produceren. Het projectplan vormt tevens de basis voor het toepassen van zowel de NIKI rekenmethode als de NIKI CO2-emissiereductiemethode.

Dit document beschrijft de NIKI CO2-emissiereductiemethode en dient als instructie om de methode correct toe te passen. Naast dit document zal voor het voorbereiden van NIKI-aanvragen een NIKI rekenmodel CO2-emissiereductie gepubliceerd worden, die zorgt voor een uniforme wijze van indienen. Dit rekenmodel zal tegelijk met de publicatie van de regeling in de Staatscourant worden gepubliceerd op de site van RVO. U dient het ingevulde rekenmodel bij uw aanvraag in.

De emissies van alle bekende broeikasgassen worden in deze methode meegenomen, zie ook bijlage 1 van de NIKI-regeling. De eenheid waarin de emissies worden uitgedrukt is tonnen koolstofdioxide equivalenten (ton CO2-eq.). Waar we in de tekst van CO2 spreken kan dit ook andere broeikasgassen betreffen.

U hanteert in uw NIKI-aanvraag een onderbouwde prognose van de totale productie tijdens de exploitatiefase voor het berekenen van de totale emissiereductie van uw NIKI-project. U berekent hieruit tevens de emissiereductie per eenheid NIKI-product. NIKI-projecten hebben een exploitatiefase van 10 jaar na ingebruikname van de installatie. In deze periode zal het NIKI-product vervaardigd worden. U rapporteert tijdens de projectuitvoering over de bereikte emissiereductie op basis van de daadwerkelijke productieoutput van de NIKI-installatie, en de emissiereductie per eenheid NIKI-product uit uw aanvraag. Het uit te keren voorschot op de subsidie wordt mede op de bereikte emissiereductie gebaseerd.

Begrippen en definities

In onderstaande tabel staan de definities van belangrijke begrippen in deze methode, voor zover deze niet al zijn opgenomen in de regelingstekst. De begrippen zijn niet alfabetisch gerangschikt, maar worden in een volgorde behandeld die bijdraagt aan het begrijpen van de samenhang tussen de begrippen.

Begrip

Definitie

NIKI

Nationale Investeringsmodule Klimaatprojecten Industrie

Restfractie

Fractie van producten uit het NIKI-proces met economische waarde die niet als NIKI-producten worden aangewezen.

Referentie

De referentie voor het NIKI-project is het totaal aan referentieproducten.

Fysiek identiek

(Nagenoeg) gelijke zuiverheid, concentratie, energiedichtheid bij verbranding (onderwaarde) en samenstelling.

Referentieproces

Het productieproces om een referentieproduct te vervaardigen.

Co-product

Verhandelbare producten die in het referentieproces worden vervaardigd maar geen referentieproduct zijn.

Productieoutput

Hoeveelheid NIKI-product in een vastgelegde eenheid die in een bepaalde tijdsperiode wordt geproduceerd.

Exploitatiefase

Aaneengesloten periode van 10 jaar na inbedrijfname van de NIKI-installatie, waarin de vervaardiging van het NIKI-product plaatsvindt.

Levenscyclus

De aansluitende stappen van grondstofwinning tot en met afdanking van producten.

Levenscyclusfase

Fase in de levenscyclus van een product. De NIKI CO2-emissiereductiemethode houdt rekening met emissies van broeikasgassen over meerdere fasen van de levenscyclus van producten.

NIKI rekenmodel CO2-emissiereductie

Door RVO beschikbaar gesteld Excel document, waarin de berekeningen en onderbouwingen worden vastgehouden. De instructies in de NIKI CO2-emissiereductiemethode zijn hierin leidend.

Input

Alle ingaande stromen naar een proces, inclusief grondstoffen, brandstoffen, energie, halffabricaten en tussenproducten.

Rigide input

Een input waarvan het aanbod niet verandert bij een verandering van de vraag naar dezelfde input.

Elastische input

Een input waarvan het aanbod een verandering van de vraag naar dezelfde input volgt door op- of afschaling van de productiecapaciteit.

Neveneffecten

Emissies die plaatsvinden als gevolg van het NIKI-project, die buiten de systeemgrens van de berekening vallen.

Om de leesbaarheid te bevorderen zullen we in dit document enkele begrippen in enkelvoud gebruiken. Dus, waar we bijvoorbeeld van product, installatie, input of referentieproces spreken, kan dit ook meerdere producten etc. betreffen.

Samenvatting van de NIKI CO2-emissiereductiemethode

Het vertrekpunt voor de-emissiereductiemethode is het NIKI-product, dat in het NIKI-project wordt vervaardigd. In het projectplan beschrijft u alle producten en productieprocessen. Voor de berekening van de CO2-emissiereductie worden de emissies van NIKI-producten vergeleken met referentieproducten.

De CO2-emissiereductie door het NIKI-project berekent u door het verschil tussen de emissies van het referentieproduct en de emissies van het NIKI-product, gesommeerd over de productieoutput gedurende de exploitatiefase. De formule is opgenomen in figuur 1.

Figuur 1: De CO2-emissiereductie van het NIKI-project ten opzichte van de referentie gedurende de exploitatiefase.

Figuur 1: De CO2-emissiereductie van het NIKI-project ten opzichte van de referentie gedurende de exploitatiefase.

NIKI-producten en referentieproducten

Een NIKI-installatie kan een of meerdere producten vervaardigen. Voor elk product wijst u een referentieproduct aan dat dezelfde functie vervult. De producten zijn gezamenlijk de NIKI-producten, de referentieproducten vormen samen de referentie.

Voorbeeld: Een aanvrager heeft een NIKI-project met een bioraffinaderij. Deze raffinaderij maakt uit een biogene koolstofstroom (bio)gas, (bio)benzine, (bio)diesel, (bio)nafta en (bio)stookolie. Deze 5 producten zijn gezamenlijk de NIKI-producten binnen deze aanvraag.

Een referentieproduct hoeft niet noodzakelijkerwijs fysiek hetzelfde te zijn als het NIKI-product. Als de producten fysiek van elkaar verschillen en er meer of minder geproduceerd moet worden om dezelfde functie te vervullen, dan wordt hiervoor gecorrigeerd met de correctiefactor cffunctie.

Systeem- en procesgrenzen

De CO2-emissies van het NIKI-project en de referentie worden bepaald door de emissies gedurende de levenscyclus van de producten vast te stellen. De levenscyclus van het product bestaat uit verschillende levenscyclusfasen. Welke fasen worden meegenomen, wordt vastgelegd als systeemgrens. De totale emissie van een NIKI-product is de sommatie van de emissies van de afzonderlijke levenscyclusfasen. In de NIKI CO2-emissiereductiemethode worden de volgende levenscyclusfasen meegenomen:

  • Inputs

  • Proces

  • Verbranding

  • Einde levensduur

De procesgrens geeft aan met welke stap het productieproces van het NIKI-product in de NIKI-installatie start en eindigt. Dit bepaalt waar de levenscyclusfase proces begint, en welke inputs daarbij horen. Als u een referentieproces moet definiëren, bepaalt u ook hiervan een procesgrens.

Massa- en energiebalans

U stelt een massa- en energiebalans op van het productieproces van het NIKI-product. Hiermee maakt u de in- en uitgaande massa- en energiestromen inzichtelijk, die nodig zijn voor het vervaardigen van het product, zie figuur 2. Ook berekent u een koolstofbalans. Deze massa- en energiebalans dienen als basis voor het toekennen van CO2-emissies aan de verschillende stromen.

Figuur 2: Massa- en energiebalans van het productieproces.

Figuur 2: Massa- en energiebalans van het productieproces.

Bepalen van CO2-emissies

Voor alle levenscyclusfasen bepaalt u de emissies naar de atmosfeer. Dit doet u voor het NIKI-product op basis van de massa- en energiebalans in combinatie met emissiefactoren en informatie over de emissies tijdens verbranding of einde levensduur.

Om de emissies te bepalen, moet u geschikte emissiefactoren selecteren. De NIKI CO2-emissiereductiemethode schrijft een hiërarchie voor in de keuze van emissiefactoren uit verschillende bronnen. Deze emissiefactoren worden vermenigvuldigd met de hoeveelheden van de verschillende massa- en energiestromen die uit de massa- en energiebalans zijn gebleken.

Voor het bepalen van de emissies van het referentieproduct zijn er twee routes:

  • 1) Deze methode wijst vaste emissiefactoren toe aan een aantal producten. Als u een referentieproduct uit deze lijsten kan gebruiken, moet u de aangewezen emissiefactor toepassen.

  • 2) Indien er geen aangewezen emissiefactor beschikbaar is, stelt u voor het productieproces van het referentieproduct eveneens een massa- en energiebalans op, en volgt hetzelfde proces als voor NIKI-producten.

Bepalen van de totale CO2-emissiereductie door het NIKI-project

U gebruikt het NIKI rekenmodel CO2-emissiereductie om de totale CO2-emissiereductie te berekenen en de gemaakte keuzes kunt verantwoorden.

Controleren of negatieve neveneffecten van het NIKI-project de emissiereductie overschrijden

‘Transport en gebruik’ van NIKI-producten is geen onderdeel van de systeemgrens in de NIKI CO2-emissiereductiemethode. Echter is het in sommige gevallen mogelijk dat het vervangen van conventionele producten door NIKI-producten in deze levenscyclusfase additionele emissies veroorzaakt. Omdat dit buiten de systeemgrens valt, wordt dit niet meegenomen in het bepalen van de totale emissiereductie. Neveneffecten mogen echter niet groter zijn dan de totale emissiereductie van het NIKI-project. Dit dient door u te worden vastgesteld conform hoofdstuk 8 stap 7 ‘Controle op negatieve neveneffecten’.

Stappenplan van de NIKI CO2-emissiereductiemethode

U doorloopt aan de hand van deze methode zeven stappen om de CO2-emissiereductie van uw NIKI-project te bepalen. De zeven stappen zijn als volgt:

  • 1 Bepaal het NIKI-product

  • 2 Bepaal de referentie

  • 3 Bepaal systeem- en procesgrenzen van de NIKI- en referentie productieprocessen

  • 4 Bepaal de massa- en energiebalansen (inputs, producten, afval- en reststromen en directe emissies)

  • 5 Bepaal de CO2-emissies over de levenscyclusfasen (input, proces, verbranding, en einde levensduur)

  • 6 Bepaal de totale CO2-emissiereductie van het NIKI-project

  • 7 Controleer of negatieve neveneffecten de emissiereductie overschrijden

Deze stappen worden in de komende hoofdstukken toegelicht.

1. Stap 1: Product bepalen

Het uitgangspunt van de NIKI-regeling is dat door de productie van NIKI-producten in het NIKI-project andere producten in de markt worden vervangen, die gedurende hun levenscyclus meer CO2-emissies veroorzaken. NIKI-projecten kunnen ook de uitbreiding of nieuwbouw van conventionele productie-installaties vermijden in het geval van toenemende vraag naar het product. De functie van het NIKI-product is dan ook bepalend voor de referentie en de uiteindelijk berekende emissiereductie.

Voor het bepalen van NIKI-producten gelden de volgende voorwaarden:

  • Een NIKI-product is een product waarvoor het NIKI-project is opgezet.

  • Een NIKI-product moet economisch verhandelbaar zijn.

  • Het NIKI-product, of de som van producten, genereert het merendeel van de inkomsten van het NIKI-project.

  • Het NIKI-product, of de som van producten, vormen samen meer dan 90% van de massastroom uit het proces van de NIKI-installatie die een economische waarde heeft.

  • U bepaalt welke producten u meeneemt in de berekening.

  • Overige producten die economische waarde hebben, worden beschouwd als restfractie.

  • CO2 geldt nooit als NIKI-product of restfractie. Als een NIKI-proces CO2 produceert, neemt u dit in de CO2 emissieberekening op als verbrandings- of procesemissie.

  • Energiestromen met een nuttige toepassing neemt u op als NIKI-product of restfractie.

  • Overige stromen worden verondersteld geen economische waarde te hebben, het zijn afvalstoffen of emissies naar de atmosfeer.

Economisch verhandelbaar houdt in dat het product potentieel fysiek getransporteerd kan worden naar verschillende afnemers op de markt. Indien het product uitsluitend in een op de locatie van de aanvrager verbonden installatie verder verwerkt kan worden, wordt het product niet als verhandelbaar beschouwd.

U bepaalt NIKI-producten zodanig, dat ze samen ten minste 90% vormen van de uitgaande massastroom die een economische waarde heeft. U bepaalt zelf of en welke producten met economische waarde u niet als een NIKI-product beschouwt, tot een maximum van 10% van de uitgaande massastroom (zie Figuur 3). Deze producten vormen de restfractie. Voor de restfractie geldt dat de CO2-emissies berekend worden als de emissies die vrijkomen bij volledige verbranding daarvan.

Voorbeeld: 80% van de uitgaande massastromen heeft een economische waarde. Hier zitten echter enkele zeer kleine stromen tussen, die veel moeite kosten om los te beschrijven. U heeft de optie om een deel hiervan als restfractie aan te merken. Dit mag maximaal 10% van de uitgaande massastroom met een economische waarde zijn. De overige minimaal 90% moet u als NIKI-producten opnemen. In dit voorbeeld zal minimaal 72% (90% van de 80%) van de uitgaande massastromen van het NIKI-project NIKI-producten zijn.

Figuur 3: Afvalstromen en restfractie

Figuur 3: Afvalstromen en restfractie

2. Stap 2: Referentie bepalen
2.1. Referentieproduct en correctiefactor

Een referentieproduct is het product dat in de markt wordt vervangen door een NIKI-product. Vaak heeft dit referentieproduct (nagenoeg) dezelfde chemische samenstelling en fysieke eigenschappen als het NIKI-product, en vervult daarmee dezelfde functie.

Wanneer het referentieproduct fysiek niet identiek is of een afwijkende samenstelling heeft ten opzichte van het NIKI-product, dan moet u met bronnen onderbouwen dat de functionaliteit dezelfde is. Dit kan bijvoorbeeld door middel van afspraken met afnemers, die het product voor eenzelfde functie willen inzetten. Als het referentieproduct wel fysiek identiek is, is dit niet nodig, er wordt dan van uitgegaan dat de afzetmarkt vergelijkbaar zal zijn.

Als het product van het NIKI-project meerdere functionaliteiten heeft die niet gedekt worden door één referentieproduct, dan bepaalt u voor elke functionaliteit een referentieproduct.

Voorbeeld: Pyrolyseolie van biogene reststromen kan ingezet worden als grondstof voor plasticproductie, maar ook als brandstof voor de zeevaart. Het NIKI-project voorziet om 40% te leveren aan de plasticindustrie voor verdere verwerking tot grondstof en de overige 60% te verkopen als biobrandstof voor de zeevaart. Hiermee worden de vervangen referentieproducten respectievelijk nafta en stookolie.

U dient een correctiefactor te bepalen voor het mogelijke verschil in de benodigde hoeveelheid van het referentieproduct om dezelfde functie te vervullen als het NIKI-product. Als het referentieproduct fysiek identiek is aan het NIKI-product is de correctiefactor 1. De correctiefactor wordt bepaald aan de hand van de benodigde eenheden product van het referentieproduct dat vervangen wordt door één product-eenheid van het NIKI-product. Indien er meerdere referentieproducten zijn, kan er per referentieproduct een aparte correctiefactor van toepassing zijn.

Voorbeeld: Een producent voor een biologisch alternatief voor steenwol dient een NIKI-aanvraag in. Eerst moet worden onderbouwd welk referentieproduct vervangen wordt door de functionaliteit van het biologisch isolatieproduct. De aanvrager levert intentieverklaringen aan van meerdere bouwbedrijven die het isolatieproduct willen inzetten ter vervanging van steenwol. Uit door de aanvrager uitgevoerd onderzoek blijkt dat het biobased alternatief per m3 30% minder weegt in vergelijking met steenwol, maar dat er 10% meer volume nodig is om een equivalente isolatiewaarde te bereiken. De aanvrager past daarom een correctiefactor van 0,77 (=0,7 x 1,1) toe.

2.2. Bepalen of u een beschikbare emissiefactor toepast of een referentieproces definieert

Voor het bepalen van de emissies van het referentieproduct bepaalt u allereerst of er een standaard emissiefactor beschikbaar is, of dat u zelf een referentieproces moet opstellen (zie ook figuur 4).

Figuur 4: Stappen om referentieproduct te bepalen

Figuur 4: Stappen om referentieproduct te bepalen

Een standaard emissiefactor is beschikbaar

Als er een voorgeschreven emissiefactor beschikbaar is, dan moet u deze gebruiken. Twee typen emissiefactoren zijn voorgeschreven:

  • A. Voor een product dat als energiedrager of brandstof wordt ingezet, maakt u gebruik van de emissiefactoren gepubliceerd op CO2-emissiefactoren.nl. Hierbij gebruikt u de well-to-wheel waarde (WTW).

  • B. Voor een aantal producten is een emissiefactor berekend volgens de NIKI CO2-emissiereductiemethode. Deze producten kunnen relevant kan zijn als referentieproducten voor de doelgroep van de NIKI-regeling. Als u een referentieproduct kan aanwijzen dat op deze lijst staat, moet u de desbetreffende emissiefactor voor dit referentieproduct toepassen. De lijst is vanaf de datum van publicatie van de NIKI-regeling te vinden op de website van RVO.

Als u één van deze emissiefactoren moet gebruiken, dan hoeft u voor dat product geen referentieproces meer op te stellen.

Een referentieproces bepalen

Indien uit de bovenstaande bronnen geen emissiefactor voor een geschikt referentieproduct te bepalen is, doorloopt u voor het productieproces van het referentieproduct dezelfde stappen als voor NIKI-producten. Dit betekent dat u voor de referentie een of meer referentieprocessen zult moeten beschrijven waarmee alle producten met dezelfde functionaliteiten van de NIKI-producten zijn te produceren.

Voor elk NIKI-product moet u een referentieproduct aanwijzen en u moet u een referentieproces beschrijven voor elk referentieproduct waarvoor geen emissiefactor beschikbaar is. Indien een referentieproces meerdere referentieproducten in dezelfde productieverhoudingen tussen de producten als het NIKI-project produceert, volstaat dit ene referentieproces voor de desbetreffende referentieproducten. Is dit niet het geval, dan geldt als uitgangspunt dat voor elk referentieproduct een referentieproces moet worden opgesteld.

Indien het productportfolio van het NIKI-proces overeenkomt met het productportfolio van één enkel referentieproces, dan mag u de referentie met een enkel referentieproces beschrijven, zonder dat u voor een gedeelte van de producten een beschikbare emissiefactor toepast.

Voorbeeld: U vervangt de helft van een grondstof met een biobased alternatief. Het productportfolio blijft hetzelfde. Eén van de producten staat op CO2emissiefactoren.nl. Volgens bovenstaande stappen zou u hiervoor de beschikbare emissiefactor moeten gebruiken en voor de overige producten referentieprocessen moeten beschrijven. Omdat het productportfolio hetzelfde blijft, mag u in dit geval echter een referentieproces beschrijven dat alle referentieproducten vervaardigd. Als voor alle referentieproducten een emissiefactor beschikbaar is, gebruikt u de beschikbare emissiefactoren.

Let op: als de referentieproducten niet in dezelfde verhouding worden geproduceerd, of de correctiefactor niet overeenkomt, moeten de referentieproducten WEL in losse processen omschreven worden.

2.3. Definitie van een referentieproces, als geen emissiefactor beschikbaar is

Indien geen emissiefactor beschikbaar is, beschrijft u referentieprocessen. Een referentieproces dient zo veel mogelijk overeen te komen met de Best Available Technology (BAT)3, waaronder energiegebruik per ton product. Bij het referentieproces gaat u uit van processen zonder toepassing van Carbon Capture and Storage (CCS), omdat CCS ook bij het NIKI-project is uitgesloten.

U stelt het referentieproces vast aan de hand van de hieronder beschreven hiërarchie. Indien er meerdere gangbare productieprocessen zijn, maakt u een keuze met onderbouwing waarom het gekozen productieproces het meest geschikte vergelijkbare proces is. In het NIKI rekenmodel CO2-emissiereductie is er ruimte om uw keuze te onderbouwen.

Voor het bepalen van de inputs, producten en procesemissies van het referentieproces volgt u onderstaande hiërarchie. U onderbouwt hierbij steeds waarom u een bepaalde bron kiest. Bij niveau 4 van de hiërarchie onderbouwt u ook waarom op de hogere niveaus geen geschikt referentieproces te vinden was.

  • 1. U gebruikt een BAT Reference document (BREF) voor het bepalen van de massastromen van inputs en uitgaande stromen in het referentieproces en de procesemissies. Hierbij gebruikt u de gunstigste waarde van de bandbreedte als er bij een variabele een bandbreedte is opgenomen. Gunstig betekent in dit verband waarden die leiden tot de laagste emissiefactor. De toepassing van CCS is uitgesloten.

  • 2. Indien het NIKI-project een wijziging van een bestaand productieproces betreft zonder wijziging van het geproduceerde product, mag u ervoor kiezen uw bestaande (d.w.z. ongewijzigde) productieproces als referentiescenario te gebruiken, mits het overeenkomt met de BAT exclusief CCS. Dit onderbouwt u in de aanvraag (bijvoorbeeld door een BAT-toets op basis van de BREF te overleggen4). Indien het bestaande productieproces niet voldoet aan de BAT-eisen, dan past u de hiërarchie van bovenaf toe.

  • 3. Indien u het referentieproces gedeeltelijk kan baseren op het productieproces van een product dat is opgenomen op de lijst met emissiefactoren op de website van RVO (zoals beschreven onder 3.2.1), dan gebruikt u alle relevante data uit dit proces. Een voorbeeld hoe u dit kan doen is eveneens opgenomen in deze lijst (voorbeeld polyethyleen, afgeleid van etheen).

  • 4. Indien stap 1–3 geen geschikt referentieproces oplevert of data ontbreekt om de MEB op te stellen, moet u de MEB mede baseren op andere bronnen.

    • U dient gebruik te maken van een Life Cycle Inventory dataset van Ecoinvent voor de inputs, uitgaande stromen en emissies. Het gaat hierbij om de Ecoinvent commerciële LCI-dataset5, de meest recente versie op het moment van publicatie van de regeling, waarbij de inputs, uitgaande stromen en emissies van het referentieproces zijn bepaald. De baseline data dient recenter dan 5 jaar geleden te zijn vernieuwd en CO2-equivalenten emissies moeten berekend worden over 100 jaar. Zie ook het document6 met uitgewerkte NIKI-referentieproducten waarin als voorbeeld deze aanpak is gehanteerd op een specifiek referentieproduct. Andere Life Cycle Inventory datasets7 zijn alleen te gebruiken indien u kunt onderbouwen dat Ecoinvent geen geschikte LCI entry heeft. Deze volgorde in aanpak borgt de uniforme aanpak tussen aanvragers. Als het referentieproces van het product beschreven wordt in een publieke LCI database8, mogen de meeste recente waarde voor inputs, uitgaande stromen en emissies hieruit worden ontleend. Dit dient wel voor hetzelfde proces te zijn, met CO2 equivalenten emissies over 100 jaar berekend. U kunt een passende referentieproces opstellen of ontbrekende gegevens aanvullen uit andere bronnen. U onderbouwt uw keuzes op de volgende punten:

      • i. Onderbouwing waarom de gekozen referentie de best passende is;

      • ii. Onderbouwing van het proces en de bijbehorende emissies aan de hand van (wetenschappelijke) bronnen uit peer-reviewed journals of rapporten (bijvoorbeeld publicaties van publieke instanties zoals het EC Joint Research Centre).

Voor het referentieproces stelt u vervolgens een massa- en energiebalans op, zoals in hoofdstuk 5 beschreven. Hiervoor gebruikt u zoveel mogelijk dezelfde bron voor alle benodigde data, gebaseerd op bovenstaand hiërarchie. Ingeval niet alle data in dezelfde bron beschikbaar is, mag u, wederom de hiërarchie volgend, aanvullen met andere bronnen. Door een dergelijke combinatie van bronnen kan het voorkomen dat de massa- en energiebalans en/of koolstofbalans niet sluitend zijn. In dat geval mag u afwijken van de instructie om de laagste waarde van de bandbreedte in een BREF document gebruik te maken. Binnen de bandbreedte benaderd u dan een hogere waarde, waardoor de massa- en energiebalans wel sluitend wordt.

2.3.1. Co-producten en allocatie bij het bepalen van een referentieproces

Indien het referentieproces naast het referentieproduct ook andere verhandelbare producten produceert, worden deze producten als co-producten beschouwd. Stoom of restgassen moeten bijvoorbeeld als co-producten worden beschouwd als deze zinvol toegepast kunnen worden. Als een reststroom niet als co-product wordt beschouwd, moet u dit goed onderbouwen. Let op: het gaat hier om het referentieproces en omdat we uitgaan van de BAT, is de uitgangspositie altijd dat reststromen die nog zinvol gebruikt kunnen worden, als co-product worden verhandeld.

Als het referentieproces stoom of elektriciteit exporteert, voert u dit als negatieve emissie op. U gebruikt hiervoor de emissiefactoren die in hoofdstuk 5.1.3 worden voorgeschreven en vult ze als negatieve waarde in het NIKI rekenmodel CO2-emissiereductie in. Op het betreffende tabblad wordt dit eveneens benoemd.

De emissies van het referentieproces en inputs worden op basis van massa-allocatie toegewezen aan het referentieproduct dan wel aan de co-producten. U onderbouwt de allocatie in de aanvraag.

Voorbeeld: Een NIKI-project produceert twee producten, product A en product B. Het referentieproces produceert dezelfde producten in dezelfde verhouding als het NIKI-proces. Daarom volstaat het referentieproces voor zowel product A als voor product B van het NIKI-project. Het referentieproces produceert ook een derde product (C) als bijproduct uit het proces. Product C wordt beschouwd als een co-product uit het referentieproces, en de emissies worden verdeeld over producten A en B op basis van massa-allocatie.

Let op: bij het NIKI-proces spreken we van een restfractie, bij referentieprocessen van co-producten. Emissies worden bij co-producten anders toegewezen dan bij een restfractie. Voor de restfractie is dit beschreven in hoofdstuk 1.

3. Stap 3: Systeem- en procesgrenzen
3.1. Systeemgrens

De systeemgrens kadert welke levenscyclusfasen en de daaraan verbonden emissies meegenomen worden in de berekening en bepaalt daarbinnen ook de afbakening van de energie- en massabalans. Een levenscyclus betreft alle stappen van grondstofwinning tot afdanking over de levensduur van een product.

Voor uw NIKI-product en referentieproduct berekent u de emissies voor de volgende levenscyclusfasen:

  • Inputs: Emissies die gerelateerd zijn aan alle inkomende energie en grondstoffen voor het proces. Hieronder vallen emissies van grondstofwinning en -transport, emissies gerelateerd aan tussenproducten die als input dienen, waaronder winning, productie en transport van elektriciteit, warmte en andere energiedragers. Gerecyclede grondstofstromen vallen ook onder de inputs waarbij de emissiefactor rekening houdt met recycling.

  • Proces: Emissies ten gevolge van het vervaardigen van het NIKI-product in de NIKI-installatie of ten gevolge van de productie van de referentie. De reikwijdte van de levenscyclusfase ‘proces’ omvat de NIKI-installatie van de aanvrager die de (innovatieve) onderdelen van het project inhoudt. Deze emissies bevatten onder andere verbrandings- en procesemissies en emissies verbonden aan afval en reststromen die tijdens het proces ontstaan.

  • Verbranding: Emissies die vrijkomen bij de verbranding van het product. Dit is alleen van toepassing op NIKI-projecten die brandstoffen als producten produceren.

  • Einde levensduur: Emissies die vrijkomen bij het einde van de levensduur van het product. Dit kan zijn door storten, verbranden (met energieterugwinning), door (gedeeltelijke) recycling of langdurig gebruik.

Figuur 5: Levenscyclusfasen en gerelateerde emissies

Figuur 5: Levenscyclusfasen en gerelateerde emissies

Overige levenscyclusfasen, emissies tijdens gebruik van het product, zijn uitgesloten van de berekening. Dit heeft te maken met het feit dat de emissies in deze fase niet toerekenbaar zijn aan het NIKI-project, maar vaak het gevolg zijn van afspraken tussen ketenpartners of gedrag van eindgebruikers.

De levenscyclus begint bij grondstofwinning voor het product en eindigt bij de einde levensduur of langdurig gebruik van meer dan 50 jaar. Als de levenscyclus begint bij een afvalproduct als grondstof, begint de systeemgrens vanaf het moment van inzameling.

3.2. Procesgrenzen

De levenscyclus fase ‘proces’ heeft een sleutelpositie in de levenscyclus van een NIKI-product of referentieproduct. Wanneer u de procesgrens – het begin- en eindpunt van deze levenscyclusfase – heeft bepaald, kunt u ook de grenzen van de andere levenscyclusfasen vastleggen. Ter verduidelijking van uw aanvraag maakt u een schematische weergave van het proces, met procesgrenzen, inputs, reststromen, afvalstromen, procesemissies en producten (voor een voorbeeld zie figuur 3). Deze neemt u op in het NIKI rekenmodel CO2-emissiereductie, waarin u de CO2-emissiereductie berekent.

De procesgrens van het NIKI-project omvat de fysieke installatie of installaties waarmee het NIKI-product wordt vervaardigd. Dit betreft in ieder geval altijd de NIKI-installatie waarin wordt geïnvesteerd, maar kan ook andere installaties betreffen die onderdeel uitmaken van het productieproces en op hetzelfde terrein staan.

De procesgrens begint op het punt waar de inputs een installatie worden ingevoerd. De procesgrens eindigt waar het NIKI-product een installatie verlaat.

Hetzelfde principe past u ook toe, als u voor een referentieproduct een proces moet beschrijven. U bepaalt hierbij volgens de hiërarchie beschreven in hoofdstuk 3.2 het referentieproces en de daarbij horende procesgrenzen.

Figuur 6: Illustratie van de systeem- en procesgrenzen en onderverdeling van levenscyclusfasen voor een ammoniakkraker case.

Figuur 6: Illustratie van de systeem- en procesgrenzen en onderverdeling van levenscyclusfasen voor een ammoniakkraker case.

4. Stap 4: Massa- en energiebalansen bepalen

Om op een consistente en navolgbare manier de emissies te bepalen stelt u voor het productieproces van een NIKI-product, en indien van toepassing ook voor het referentieproduct, een massa- en energiebalans (MEB) op. De MEB omvat alle relevante massa- en energiestromen voor een representatief jaar die de procesgrenzen passeren. Figuur 7 toont een voorbeeld van een MEB.

In het NIKI rekenmodel CO2-emissiereductie is een tabblad opgesteld voor het maken van de MEB. Hierin legt u de inputs van het proces als massa- of energiestromen vast. Uitgaande producten, restfractie, emissies naar de atmosfeer en afvalstoffen dienen vervolgens in balans te zijn met de ingaande stromen.

U moet de balans maken voor zowel de massastromen als energiestromen door het proces. Geef voor alle in- en uitgaande stromen zowel een massa- als energiestroom op, tenzij de stromen geen massa hebben (bijvoorbeeld elektriciteit) of geen energie bevatten (bijvoorbeeld CO2). Verklaar waar nodig de verschillen in de balans, bijvoorbeeld als gevolg van chemische reacties in het proces.

De koolstofinhoud per massastroom neemt u ook in de MEB op. De MEB legt hiermee vast hoe de stromen lopen tussen het proces en andere levenscyclusfasen betreffende hoeveelheid en koolstof-inhoud. Dit is inclusief het onderscheid tussen biogene en fossiele koolstof. Deze gegevens worden gebruikt om de emissies in andere levenscyclusfasen te bepalen.

Zorg ervoor dat de koolstofbalans in het NIKI rekenmodel CO2-emissiereductie kloppend is. Bij onvolledige data zorgt u voor een kloppende koolstofbalans door inputstromen en procesemissies aan te passen, en uw keuzes hierover toe te lichten.

Voorbeeld: Uit de BREF en aanvullende bronnen leidt u af dat er CO2-uitstoot in het proces plaats vindt, maar deze is niet gekwantificeerd. Uit de koolstofbalans leidt u af hoeveel fossiele C uit het proces moet komen. U maakt de koolstofbalans kloppend door deze C-atomen als CO2 in procesemissies op te nemen.

De biogene koolstofinhoud bepaalt u op basis van de massabalans. De massa aan biogene koolstof wordt gelijk verdeeld over alle uitgaande stromen met koolstofinhoud, om tot het aandeel biogene koolstof per stroom te komen. Als u kunt aantonen dat de biogene fractie in de installatie apart behandeld wordt, dan kunt u de biogene fractie toewijzen volgens gedetailleerde (sub)MEBs.

5. Stap 5: CO2-emissies over de levenscyclusfasen bepalen

De bepaling van de emissies is onderverdeeld in de verschillende levenscyclusfasen. De totale emissies van het NIKI-project en van de referentie bepaalt u door de emissies van de levenscyclusfasen op te tellen. De totale emissiereductie van het NIKI-project is het verschil tussen de emissies van de referentie en het NIKI-project.

Voor alle emissies moet u de bronnenhiërarchie, zoals beschreven in appendix A1, toepassen, en gaat u uit van de BAT of onderbouwt u waar het NIKI-project de BAT verbetert. U onderbouwt elke gebruikte emissiefactor, op basis van een goede overeenkomst van eigenschappen en het niveau in de hiërarchie.

Voorbeeld: U kiest een emissiefactor voor een grondstof die als input dient in uw proces (levenscyclusfase inputs). Op de eerste drie niveaus van de hiërarchie is de desbetreffende grondstof niet opgenomen. Op niveau 4 (GEMIS) vindt u een emissiefactor voor de grondstof, maar de data waarop de emissiefactor is gebaseerd zijn verouderd en de kwaliteit van de grondstof komt niet overeen. U kiest daarom een emissiefactor uit het volgende hiërarchieniveau (bijvoorbeeld Ecoinvent) en beredeneert waarom deze vermelding beter aansluit.

5.1. Levenscyclusfase Inputs

Inputs zijn alle inkomende energiestromen en grondstoffen voor het proces. De emissies per input berekent u aan de hand van een emissiefactor die de CO2-emissies van de input tot aan het proces omvat.

De emissiefactor voor inputs houdt ook het transport naar de installatie in, zoals in 4.1 beschreven. Voor biogene grondstoffen, afval en CCU-inputs gelden additionele rekenregels, die hieronder in de desbetreffende hoofdstukken worden beschreven.

De NIKI CO2-emissiereductiemethode maakt bij de inputs onderscheid tussen grondstoffen en energie, waarbij specifieke rekenregels worden voorgeschreven:

  • Grondstoffen: additionele rekenregels voor biogene grondstoffen of afval als grondstof, vanwege oorsprong-specifieke emissies (zie komende hoofdstukken);

  • Energie: aparte rekenregels voor elektriciteit en warmte vanwege de oorsprong en eigenschappen van het desbetreffende energiesysteem.

5.1.1. Rigide en elastische inputs

Voor iedere input moet u bepalen of het een rigide of elastische input betreft. Daarbij gelden de volgende definities:

  • Rigide input: Een input waarvan het aanbod niet verandert bij een verandering van de vraag naar dezelfde input.

  • Elastische input: Een input waarvan het aanbod een verandering van de vraag naar dezelfde input volgt door op- of afschaling van de productiecapaciteit.

Een rigide input kan negatieve of positieve neveneffecten hebben in een andere productketen waardoor er juist meer of minder CO2-emissies worden veroorzaakt.

Voorbeeld: Een NIKI-project gebruikt gemeentelijk afval als input. Dit afval wordt hierdoor niet langer verbrand om te voorzien in stadsverwarming. Afval is in dit scenario een rigide input voor het NIKI-proces. Doordat het afval niet wordt verbrand, ontstaan er geen verbrandingsemissies. Echter moet de warmte die voorheen voor stadsverwarming werd gebruikt nu anders worden opgewekt, bijvoorbeeld door het gebruik van een aardgasketel. Zowel de gereduceerde verbrandingsemissies, als de nieuwe emissies voor warmteproductie, moeten worden berekend om het effect van het inzetten van afval in het NIKI-project te bepalen.

Oppervlaktewater en lucht zijn per definitie rigide inputs. In deze methode worden deze twee stromen echter uitgesloten van rigide inputs: er wordt aangenomen dat ongezuiverd oppervlaktewater en lucht functioneel oneindige stromen zijn.

Standaard gaat de berekening uit van een elastische input. U hoeft dan niets te doen. Wanneer er binnen het NIKI-proces sprake is van een rigide input moet u rekening houden met de effecten van een verandering in de vraag van deze input op processen buiten het NIKI-project (extern proces). Daarom neemt u het vervangingseffect voor rigide input bij dat externe proces mee in de berekening. Dat doet u als volgt:

  • 1. Stel vast welke inputs van het NIKI-proces rigide zijn.

  • 2. Stel vast bij welk extern proces het vervangingseffect optreedt.

  • 3. Stel vast of de input bij het externe proces vervangen is door een elastische of rigide input of een combinatie hiervan.

    Voorbeeld: Een NIKI-project gebruikt warmte die wordt teruggewonnen uit een bestaand proces. Dit is een rigide input. Om die oorspronkelijke levering van warmte aan andere processen in stand te houden, wordt er een andere bron ingezet. Dit kan bijvoorbeeld aardgasverbranding zijn (elastische input) of verbranden van restgassen (rigide input).

  • 4. Als een rigide input een overvloedig restproduct is die anders geen nuttige toepassing kent, bijvoorbeeld verbranding zonder energieterugwinning, dan berekent u de vermeden emissies aan de hand van de regels voor einde levensduur en het gangbare afdankingsscenario voor het restproduct.

    Voorbeeld: Indien een industriële afgasstroom die koolmonoxide (CO) bevat wordt afgeleid van verbranding met uitstoot van de CO2 in de atmosfeer, is de emissie die wordt toegeschreven aan die input negatief en even groot als de vermeden CO2-uitstoot.

  • 5. Als de rigide input bij het externe proces door een elastische input wordt vervangen, berekent u de extra emissies ten gevolge van deze vervanging volgens de standaard rekenregels voor de desbetreffende inputs.

  • 6. Als de rigide input bij het externe proces door wederom een rigide input wordt vervangen, berekent u ook hiervan het vervangingseffect.

    Voorbeeld: In het voorbeeld bij stap 3 wordt bij het externe proces wederom een rigide input ingezet, bijvoorbeeld restgassen uit een chemisch proces die worden ingezet voor het opwekken van proceswarmte, ter aanvulling op de restwarmte die het NIKI-project gebruikt. U moet dan onderzoeken of er een vervangingseffect ontstaat door de inzet van deze restgassen. Bijvoorbeeld of het gebruik ervan leidt tot minder productie van elektriciteit door middel van een warmtekrachtcentrale.

  • 7. De vervangingseffecten worden doorgerekend tot het punt dat alle rigide inputs zijn vervangen door elastische inputs.

Wanneer het referentieproces een rigide input gebruikt, maar het NIKI-proces niet (of het gebruik ervan vermindert) dan vermindert het NIKI-project de vraag naar een rigide grondstof of energiestroom ten opzichte van de referentie. In dit geval berekent u ook het vervangingseffect: in hoeverre leidt de afname van de vraag tot verandering van de emissies in externe processen.

5.1.2. Emissies van grondstoffen

Voor het vaststellen van de emissiefactor voor een grondstof input, inclusief brandstoffen voor energievoorziening in het proces, worden de input-emissies in kaart gebracht volgens de bronnenhiërarchie in appendix A1. Voor enkele hieronder genoemde grondstoffen wordt afgeweken van of vindt aanvulling plaats op de bronnenhiërarchie.

Mogelijk zijn er verscheidene emissiefactoren beschikbaar op hetzelfde niveau van de hiërarchie voor verschillende processen voor het hetzelfde product. In dat geval kiest u het proces dat in de markt als eerste gaat opschalen bij een toenemende vraag naar de grondstof en licht u deze keuze toe.

Water als grondstof neemt u alleen in de emissieberekening mee indien het uit een externe ontziltings-, afvalwaterzuiverings- of aanvullende pompinstallatie komt. Anders mag u de voorketenemissies van water als 0 opnemen. Input-emissies van lucht mag u ook als 0 opnemen, indien hier geen externe voorbehandeling bij plaatsvindt.

5.1.2.1. Biogene grondstoffen

De biogene grondstoffen moet zijn opgenomen in bijlage IX van de RED-II Richtlijn9 en zijn gecertificeerd. De duurzaamheidsverklaring van de ingekochte biomassa moet uitgegeven zijn door een certificatiesysteem dat door de EU conform artikel 30.4 erkend is voor deze scope. Waarbij het certificaat van toepassing is op de relevante grondstof uit bijlage IX en overeenkomstig de relevante bepalingen van artikel 29.1-29.10 is opgesteld.

Op het moment dat het Besluit duurzaamheid biomassa van kracht is, hanteert de aanvrager met betrekking tot de biogrondstoffen, die ten behoeve van de NIKI worden toegepast, een duurzaamheidssysteem dat door de minister voor het werkveld, waarvoor de geregistreerde het systeem toepast, is geaccepteeerd.

Voor input van biogene oorsprong berekent u de emissiefactor op onderstaande wijze. Deze wijkt af van de bronnenhiërarchie in appendix A1.

De bijlagen V, deel D en E en bijlage VI deel C van REDII geven de standaardwaarden voor teelt, verwerking, vervoer en distributie waaruit u de emissiefactoren voor biomassa, biogas, biomethaan, vloeibare biomassa of biobrandstoffen afleidt.

In andere levenscyclusfasen moet u ook de ‘niet-CO2-emissies’ bij verbranding meenemen, omdat deze een additioneel klimaateffect hebben: niet-CO2-emissies (methaan, lachgas en andere broeikasgassen) berekent u onder de levensfase ‘verbranding’ indien beschikbaar op basis van de RED II emissiefactor voor niet-CO2-emissies bij verbranding.

Indien in de REDII geen waarden beschikbaar zijn, moet u de bronnenhiërarchie in appendix A1 alsnog volgen met inachtneming van de rekenregels betreffende transport en niet-CO2-emissies.

Voorbeeld: De emissiefactor voor houtsnippers van bosbouwresten is 5 g CO2/MJ als deze binnen 500 km zijn gewonnen van de NIKI-installatie. Echter dient er voor transport en verbranding gecorrigeerd te worden. De ‘transport’- en niet-CO2-emissies in de RED II emissiefactor zijn respectievelijk; 3,0 en 0,4 g CO2/MJ. Dus de winning- en productie-emissies volgens RED II zijn dan voor houtsnippers 5 – (3,0 + 0,4) = 1,6 g CO2/MJ. Voor het NIKI-project worden de houtsnippers binnen een straal van 350 km gewonnen, en worden vervoerd met een zware trekker + oplegger. Dit vervoer heeft een emissiefactor van 88 g CO2/tonkilometer. Hiermee komen de transportemissies voor de aanvoer van houtsnippers naar de NIKI-installatie op 88 g CO2/(ton km) * 350 km = 30,8 kg CO2/ton. Om dit uit te drukken per MJ houtsnippers passen we de en onderste verbrandingswaarde van houtsnippers toe, 13 MJ/kg. Omgerekend is het dus 2,4 g CO2/MJ. De totale emissies van houtsnippers als input bedragen dan 1,6 + 2,4 = 4,0 g CO2/MJ.

5.1.2.2. Afvalstoffen en recyclaat als grondstof

NIKI-projecten dienen de Kaderrichtlijn Afvalstoffen te volgen voor het gebruik van afval als input, waarbij u aantoont dat ‘afval’ niet op een hoger niveau behandeld kan worden. Dit wordt gedaan op basis van het Landelijke Afvalbeheerplan (LAP3).

Voorbeeld: Een kunststofresidu is niet meer geschikt voor de productie van nieuwe kunststof. Volgens de Kaderrichtlijn Afval mag dit geconverteerd worden tot een brandstof of chemische grondstof.

De emissies van afvalstoffen als input worden berekend vanaf inzameling van het afval tot en met aanlevering bij het proces. Hierbij moet u alle emissies van inzameling, verwerking, mogelijke opwerking en transport van het afval inventariseren en berekenen. De emissies van het transport van afvalstoffen neemt u mee in de berekening als deze meer dan 1% van de volledige verbrandingsemissies van de desbetreffende grondstof bedragen, inclusief biogene emissies.

Als een afvalstroom slechts gedeeltelijk wordt gebruikt voor het proces (bijvoorbeeld vanwege een onbruikbare fractie) dan baseert u de emissiereductie alleen op het deel van de afvalstroom dat werkelijk wordt gebruikt.

Omdat afvalstoffen een rigide input zijn, worden de vermeden emissies van afvalverbranding conform de beschreven stappen in 6.1.1 meegenomen in de berekening van de emissie van de input.

5.1.2.3. Afgevangen CO2 als grondstof voor CCU

Wanneer u CO2 uit een extern proces inzet worden de emissies berekend vanaf het afvangen van de CO2 tot en met de aanlevering bij het proces. Voor de CO2 moleculen past u een startwaarde van 0 toe en dus geen negatieve emissie. Ook wordt er in de MEB bijgehouden welke fractie van de afgevangen CO2 van biogene oorsprong is. Dit heeft een effect in de levenscyclusfase einde levensduur

Ook voor CO2 als grondstof moet u de werkelijke transportemissies meenemen in de berekening, als deze meer dan 1% van de getransporteerde CO2bedragen De transportafstand meet u vanaf het eerste punt van inzameling tot de aflevering aan de procesinstallatie. U bepaalt de emissiefactor van het transportmiddel door middel van de bronnenhiërarchie in appendix A1.

5.1.3. Emissies van energiestromen

Dit hoofdstuk betreft specifiek energiestromen die geen brandstof zijn. De NIKI CO2-emissiereductiemethode beschouwt brandstoffen als grondstof, waarvan de winning- en productie-emissies onder de inputs levensfase en de verbrandingsemissies onder de levenscyclusfase verbranding vallen. Overige energievormen worden hieronder beschreven.

5.1.3.1. Elektriciteit

Als emissiefactor voor elektriciteit dient u standaard 0,14 kg CO2/kWh te hanteren10.

5.1.3.2. Warmte en koeling

Voor warmte- en koudestromen moet u bepalen of deze rigide of elastisch zijn. Voor rigide thermische stromen, zoals restwarmte, volgt u de regels voor rigide inputs (zie 5.1.1).

De emissies als gevolg van warmte- of koudeverbruik zijn afhankelijk van het lokale systeem en de hoeveelheid afgenomen energie. Om de emissies van deze energie-input te berekenen stelt u de wijze van warmte- of koude-opwekking vast.

Voor ingezette brandstoffen gebruikt u vervolgens de bronnenhiërarchie in appendix A1 voor de bepaling van de juiste emissiefactor. Bij warmtelevering door derden gebruikt u de EU ETS warmtebenchmark11 als emissiefactor.

5.1.4. Toerekenbaarheid van emissiereducties door gebruik van andere inputs

Voor de keuze van emissiefactoren volgt u altijd de bronnenhiërarchie in appendix A1 en gaat u uit van de BAT of onderbouwt u waar het NIKI-proces de BAT verbetert. Als het NIKI-project duurzamere inputs gebruikt dan de gangbare fysiek-identieke input op de markt en u hierom een lagere emissiefactor wilt toepassen, dan moet u aantonen dat de inkoop van de duurzamere input verbonden is aan het NIKI-project; dat de duurzamere input aansluit bij een of meerdere NIKI-thema’s, dat het een elastisch input betreft; en dat de productie van deze inputs binnen de EU plaatsvindt. Als bewijsvoering voegt u een conceptcontract of ondertekende intentieverklaring aan de aanvraag toe. Bij aanvang van productie in het NIKI-project moet u een getekend leveringscontract kunnen overhandigen. Uit de documentatie moet blijken dat de levering voor minstens 5 jaar (de helft van de exploitatiefase van het NIKI-project) is voorzien. CCS als onderdeel van het referentieproces is ook in dit geval uitgesloten (zie paragraaf 2.3). Voor elektriciteit gelden altijd de regels zoals beschreven in alinea 5.1.3.1.

5.2. Levenscyclusfase ‘proces’

De levenscyclusfase ‘proces’ bevat alle emissies ten gevolge van het vervaardigingsproces en de ondersteunende processen. Het proces omvat de emissies ontstaan door verbranding van grondstoffen, chemische of biologische processen binnen de procesgrens, verliezen in het proces, restfracties en verwerking van afval uit het proces.

Overige emissies van CO2-broeikasgassen uit het proces ten gevolge van onderhoud, storingen, fakkelen en afblazen vallen ook binnen de proces levensfase emissies. U gebruikt hiervoor actuele data, uit bijvoorbeeld rapportages voor milieuvergunningen. Indien het onbekend is hoeveel en welke overige emissies worden uitgestoten tijdens onderhoud, storingen en afblazen, wordt er 2% van de totale emissies van de proces levensfase opgeteld bij de proces levensfase emissies.

Biogene CO2-emissies van processen hebben een emissiefactor van 0, mits voldaan is aan de voorwaarden voor biogene inputs.

5.2.1. Verbranding van brandstoffen als onderdeel van het proces

Wanneer brandstoffen binnen het proces worden verbrand, worden de verbrandingsemissies meegerekend in de proces levensfase. De verbrandingsemissies van veelvoorkomende brandstoffen zijn opgegeven in appendix A1, onder brandstoffen.0 Daarnaast moet u de niet-CO2-broeikasgas- emissies meenemen (zie Bijlage 4.13.1 van de NIKI) die onder de verwachte verbrandingsomstandigheden ontstaan.

Wanneer een biogene grondstof in een proces wordt verbrand, heeft deze biogene grondstof een CO2 emissiefactor van 0, mits voldaan wordt aan de voorwaarden voor biogene grondstoffen beschreven onder 6.1.2.1. Overige broeikasgassen die ontstaan bij de verbranding van biogene grondstoffen tellen wel mee in de berekening.

5.2.2. CO2-afvang en -gebruik als onderdeel van het proces
5.2.2.1. Gebruik van afgevangen CO2 (CCU)

CO2 kan binnen een NIKI-project geïmporteerd worden (zie alinea 5.1.2.3) om vervolgens te gebruiken in een product (CCU). In dat geval wordt het beschouwd als input. Bij import neemt u de procesemissies op in de berekening, en verlaat de CO2 eveneens het proces als bestanddeel van het product.

CO2 afvang kan ook onderdeel van het proces zijn. Het NIKI-project produceert CO2 binnen het NIKI-proces. Door CO2 af te vangen uit het NIKI-proces en te gebruiken in een product wordt de uitstoot daarvan vermeden, maar niet berekend. De koolstof verlaat het proces als bestanddeel van het product.

5.2.2.2. Direct Air Capture (DAC)

Indien u CO2 produceert met DAC en vervolgens in het NIKI-proces toepast (CCU) gelden dezelfde regels als hierboven beschreven voor CCU. De procesemissies zijn onderdeel van het NIKI-proces, en de koolstof verlaat het proces als bestanddeel van het product.

5.2.2.3. CO2-afvang zonder gebruik (CCS)

In de NIKI-regeling geldt dat technieken die onder een categorie van de ‘Regeling aanwijzing categorieën duurzame energieproductie en klimaattransitie’ zijn opgenomen (SDE++) alleen in aanmerking komen voor NIKI, als de investeringskosten daarvoor minder dan 10% van de totale investeringskosten bedragen. Dit betreft ook CCS. U kunt SDE++ en NIKI nooit combineren voor dezelfde activiteiten.

Als u CCS binnen de NIKI toepast, omdat het minder dan 10% van de investeringskosten bedraagt, mag u de afgevangen CO2 in de levenscyclusfase einde levensduur als langdurig vastgelegd beschouwen (zie rekenregels alinea 5.4.4). In dat geval wijkt u af op paragraaf 5.5. Indien de BAT van de referentie CCS bevat, neemt u dit nu WEL mee bij de referentie, immers doet u dit bij het NIKI-proces ook.

5.2.3. Directe procesemissies, afvalstromen en restfractie

Tijdens het productieproces ontstaan er verschillende uitgaande stromen: de geproduceerde producten, directe procesemissies, de restfractie en afvalstromen.

Directe procesemissies van broeikasgassen neemt u in het NIKI rekenmodel CO2-emissiereductie op met het desbetreffende CO2 equivalent, overeenkomstig met bijlage 4.13.1 bij de NIKI-regeling. Bij toepassingen van brandstoffen vult u de Tank-To-Wheel (TTW) emissies in (zie ook Appendix A1).

De restfractie zijn producten met economische waarde, die u niet als NIKI-product hebt aangewezen. Voor de restfractie geldt dat de CO2-emissies berekend worden als de emissies die vrijkomen bij volledige verbranding daarvan.

Van afvalstromen uit het proces, stromen zonder economische waarde niet zijnde emissies naar de atmosfeer, worden de CO2-emissies berekend op basis van volledige verbranding van deze stromen. Dit wordt berekend op basis van de koolstofinhoud van de afvalstroom. Zie rekenregels einde levensduur voor de berekeningsmethode bij volledige verbranding (alinea 5.4.4).

In de BREF’s van meerdere productieprocessen is waterzuivering als een processtap opgenomen waarbij de afvalwatersamenstelling is weergegeven in COD/CZV-eenheden. U mag de emissie van waterzuivering buiten beschouwing laten, tenzij waterzuivering een (hoofd)component is van het NIKI-project.

5.3. Levenscyclusfase ’verbranding’

Sommige projecten produceren een of meerdere producten bedoeld voor verbranding. Bijvoorbeeld projecten voor de productie van nieuwe transportbrandstoffen, brandstofadditieven, vaste brandstoffen en aardgassubstituten. In die situatie vallen de emissies uit de verbranding van deze producten binnen de levenscyclusfase ‘verbranding’ (product). Voor transportbrandstoffen gebruikt u de bronnenhiërarchie in appendix A1 voor de berekening van de verbrandingsemissies van het referentieproduct.

Verbranding van biogene brandstoffen neemt u mee in de MEB en de emissieberekening met emissiefactor 0. Emissies van overige broeikasgassen ten gevolge van verbranding (ook van biogene brandstoffen) rekent u mee als CO2-equivalenten, aan de hand van de default waarden in RED II in tabel C. ‘Gedeaggregeerde standaardwaarden voor biomassabrandstoffen’ van Annex VI van de RED II Richtlijn.

Voorbeeld: Een NIKI-project produceert mierenzuur uit waterstof en CO2 van deels biogene oorsprong (70%) ter vervanging van diesel. Tijdens het gebruik van mierenzuur als transportbrandstof komt er CO2 vrij. Dit wordt behandeld als verbranding van het product. Er komt 0,96 ton CO2 vrij per ton bij volledige verbranding van het mierenzuur. Aangezien 70% van de koolstof in het product van biogene oorsprong is, is de effectieve emissiefactor door verbranding van het NIKI-product 0,96 *30% = 0,29 ton CO2 per ton mierenzuur.

5.4. Levenscyclusfase: Einde levensduur

Wanneer het product koolstof bevat moet u rekening houden met de verwachte emissies bij het einde van de levensduur van het product. Dit geldt voor zowel het NIKI-product als het referentieproduct. Er zijn vier verschillende routes waarop CO2-emissies vrijkomen, of juist niet, aan het einde van de levensduur:

  • verbranding of decompositie van het product,

  • grondstof terugwinning of recycling van het product,

  • langdurig gebruik van het product (>50 jaar),

  • product met biogene koolstof

De route is afhankelijk van de toepassing van het product.

Indien de toepassing van uw product u onbekend is, gaat u uit van verbranding waarbij de koolstofinhoud van het product leidend is. Indien uw product meerdere toepassingen kent maar u de specifieke toepassing niet, gaat u uit van de meest voorkomende toepassingen Zie hiervoor het uitgewerkte voorbeeld. Is de toepassing wel bij u bekend en ook door u te onderbouwen dan volgt u de instructies in de onderstaande sub-paragrafen.

Voorbeeld: Een producent van PET mist het zicht op directe toepassingen van PET maar uit verschillende geraadpleegde bronnen blijkt dat de belangrijkste producten van PET zijn: flessen (42%), trays (12%), overige verpakkingen (6%) en textiel (40%). Hiervan worden alleen flessen significant gerecycled (42%). Netto wordt daarmee 18% van het PET gerecycled, de rest wordt verbrand.

Voor referentieprocessen kunt u eveneens de meest voorkomende toepassing onderbouwen, of uitgaan van verbranding.

Voor verbranding en decompositie gelden de rekenregels beschreven in 5.4.4. De andere drie opties worden hieronder beschreven.

Als de levenscyclusfase einde levensduur van een NIKI-product en het betreffende referentieproduct hetzelfde zijn, mag u de einde levensduur emissies voor dit product buiten beschouwing laten. In dat geval onderbouwt u in het NIKI rekenmodel CO2-emissiereductie waarom de levenscyclusfases hetzelfde zijn. Dit is altijd het geval als het NIKI-product en referentieproduct fysiek identiek zijn.

5.4.1. Emissies bij einde levensduur door recycling

Als het NIKI-product fysiek identiek is aan het referentieproduct, dan is het uitgangspunt dat hetzelfde recyclingpercentage geldt voor het NIKI-product en het referentieproduct. In dat geval mag u de emissies bij einde levensduur buiten beschouwing houden.

Als het NIKI-product niet fysiek identiek is aan het referentieproduct, dan moet u het (nieuwe) recyclingpercentage onderbouwen op basis van publieke recyclingstatistieken of wetenschappelijke onderzoeksresultaten (publicaties in peer-reviewed journals of rapporten van publieke instanties, bijvoorbeeld het EC Joint Research Centre) en aannemelijk maken dat er verwerkingscapaciteit/structuur voor dit product in de markt beschikbaar is.

De emissiefactor voor einde levensduur voor gerecyclede fracties is 0. Als minimaal 90% van het geproduceerde materiaal wordt gerecycled, is de emissiefactor voor einde levensduur voor het gehele product 0.

Wanneer er een combinatie is van recycling (< 90%) en ontbinding, storting of energieterugwinning dan is er sprake van een emissie voor de einde levensduur levensfase. De emissiefactor baseert u op de koolstoffractie in het product dat niet wordt gerecycled.

Voorbeeld: Een project produceert recyclebare plastic flessen, die conventionele niet-recyclebare plastic flessen vervangen. De producten zijn dus niet fysiek identiek. De aanvrager levert bewijs dat het typische recyclingpercentage van het geproduceerde materiaal in zijn regio 85% is. 15% zal worden verbrand. De einde levensduur emissiefactor van de gerecyclede fractie is 0. Voor de verbrande fractie van 15% is de einde levensduur emissiefactor de volledige verbranding van de koolstofinhoud van de fles.

Het vermijden van primair materiaalgebruik door recycling geeft geen additionele emissiereductie in de rekenmethodiek.

5.4.2. Emissies einde levensduur bij langdurig gebruik

Een product met een levensduur van meer dan 50 jaar legt de koolstof in het product vast en vermijdt CO2-emissies. In dat geval mag u de einde levensduur emissies berekenen met de gehalveerde12 waarde van de emissiefactor voor verbranding.

Het is uw verantwoordelijkheid om aan te tonen dat het redelijk is om aan te nemen dat de koolstof ten minste 50 jaar in vastgelegd blijft. U moet consequent zijn in uw beweringen van langdurig gebruik van zowel het NIKI-product als van het referentieproduct. Als het NIKI-product en het referentieproduct fysiek identiek zijn, wordt verondersteld dat het koolstofgebruik op lange termijn identiek zal zijn. In dit geval vallen beide emissies tegen elkaar weg en mag u de emissies bij einde levensduur buiten beschouwing laten.

5.4.3. Einde levensduur van biogene stoffen

Een product van biogene oorsprong heeft een emissiefactor voor CO2-emissies bij einde levensduur van 0 als de koolstof volledig wordt omgezet in CO2. Echter u moet u wel een correctiefactor toepassen voor ‘niet-CO2’ emissies die bij verbranding van biogene stoffen ontstaan, zoals is aangegeven in RED II, bijlage V in tabel C ‘Gedesaggregeerde standaardwaarden voor biomassabrandstoffen’ op pagina 114 voor vloeibare en vaste stoffen en pagina 121 voor biomethaan. Als producten niet alleen biogene koolstof bevatten, maar ook fossiele koolstof of koolstof uit een CCU-proces, bepaalt u de CO2-emissie naar rato van het percentage niet-biogene koolstof, blijkend uit de koolstofbalans.

Bij het langdurig vastleggen van biogene koolstof rekent u met een negatieve CO2-emissie: -50% van de volledige verbrandingsemissies. Ook voor een (gedeeltelijk) gerecycled product van biogene oorsprong rekent u voor het biogene en gerecyclede deel een emissiefactor van -50% van de emissies bij volledige verbranding. In een gerecyclede productstroom wordt een gedeelte van de koolstof langdurig vastgelegd, waardoor (biogene) koolstof uit de atmosfeer wordt opgeslagen.

Voorbeeld: Een NIKI-project produceert bioPET-flessen ter vervanging van conventionele fossiele PET-flessen. Beide typen flessen zijn recyclebaar en de aanvrager toont aan dat het recyclingpercentage in de desbetreffende regio meer dan 90% bedraagt. Een emissie van 0 is opgenomen binnen einde levensduur van het referentieproduct, terwijl negatieve emissie is opgenomen in het kader einde levensduur van het NIKI-product gelijk aan 50% van de volledige verbrandingsemissies voor de koolstof in het PET.

5.4.4. Rekenregels einde levensduur

De onderstaande rekenregels voor de emissies ‘Einde levensduur’ past u toe voor eindproducten:

Tabel 1: Rekenregels voor einde levensduur van producten.

Casus einde levensduur

Berekening van CO2 emissies in kg per kg product

Fossiele koolstof zonder recycling

Emissie/kg = %Cfossiel x 44 / 12; bij volledige omzetting in CO2

Biogene koolstof zonder recycling

Emissie/kg = 0; bij volledige omzetting in CO2

Fossiele koolstof met gedeeltelijke recycling

Emissie/kg = (1- %Rrecycling)* %Cfossiel x 44 / 12; bij volledige omzetting in CO2 en wanneer %Rrecycling <=90%

Fossiele koolstof met recycling

Emissie/kg = 0; wanneer %Rrecycling > 90%

Biogene koolstof met recycling

Emissie/kg = -0.5 x %Cbiologisch x 44 / 12; wanneer %Rrecycling > 90%

Fossiele koolstof bij langdurig vastleggen

Emissie/kg = 0.5 x %Cfossiel x 44 / 12; bij langdurig vastleggen.

Biogene koolstof bij langdurig vastleggen

Emissie/kg = -0.5 x % Cbiologisch x 44 / 12; bij langdurig vastleggen.

Niet CO2 emissies

Zie (relatieve) emissiefactoren in appendix 3

Waarbij de volgende definities gelden:

  • %R recycling Het percentage van het product dat wordt gerecycled

  • %Cfossiel: Het percentage koolstof van fossiele oorsprong dat in het product aanwezig is

  • %Cbiologisch: Het percentage koolstof van biogene oorsprong dat in het product aanwezig is

  • 44/12: De hoeveelheid CO2 (in kg) die geproduceerd wordt per kg koolstof in het product.

Bij de inzet van een NIKI-product, binnen de eigen productielocatie, als input voor een andere productieproces, gaat u uit van de koolstofinhoud in het product. Rekenregels voor biogene koolstof zijn dan wel van toepassing maar omdat er voor dit product geen gebruiksfase is, zijn de rekenregels voor recycling uiteraard niet van toepassing.

5.5. Emissies die uitgesloten zijn van de berekening

Bepaalde emissies zijn uitgesloten van de berekening vanwege een wettelijke kader of omdat deze emissies niet significant zijn voor de totale berekening. De volgende emissies zijn standaard uitgesloten:

  • Emissies van kapitaalgoederen (productiemiddelen, gebouwen, infrastructuur voor het product) tijdens bouwen en afbreken;

  • Biogene CO2-emissies van verbranding, oxidatie, afbraak, of andere processen, mits voldaan aan RED II duurzaamheidseisen. Andere broeikasgassen zijn niet uitgezonderd;

  • Emissies afgevangen en opgeslagen door CCS-installatie;

  • Emissies door Indirect landverbruik verandering (iLUC), LULUC en koolstofsequestratie;

  • Emissies van woon-werkverkeer, zakenreizen en afvalproductie van buiten het proces;

  • Emissies van waterzuivering, tenzij het zuiveringsproces een kernonderdeel van het NIKI-project is.

Let op: Goederen die in de looptijd van het NIKI-project verbruikt worden en niet meer inzetbaar zijn aan het einde van de projectlooptijd worden als grondstoffen beschouwd. Bijvoorbeeld verbruikte katalysatoren uit het productieproces.

6. Stap 6: Berekening totale CO2-emissiereductie

Voor de beoordeling van een NIKI-project is de absolute reductie in CO2-emissies over de levenscyclus nodig. Deze wordt in het NIKI rekenmodel CO2-emissiereductie als volgt berekend.

De absolute CO2-emissiereductie van de levenscyclus emissies van het NIKI-project volgt uit het verschil tussen de emissies van het NIKI-product en het (gecorrigeerde) referentieproduct, vermenigvuldigd met het genormaliseerde productieniveau over de exploitatiefase:

Waarbij:

CO2NIKI = CO2-emissie van het NIKI-project over het totaal van het NIKI-project, en

CO2ref = som van CO2-emissie van de referentie

Waar P het relevante referentie proces is.

  • Vollasturen zijn de hoeveelheid uren die de installatie verwacht te draaien gedurende het NIKI-project

J = jaar van NIKI project

  • CO2-emissies die vrijkomen bij de winning en productie van grondstoffen en energie voor het proces.

  • CO2-emissies uit het procs of de verwerking van rest- en afvalstoffen uit het proces

  • CO2-emissies die vrijkome bij de volledige verbranding van de geproduceerde brandstof.

  • CO2-emissies die vrijkomen of vermeden zijn door verwerking van het product aan einde levensduur waarbij de aard van het product (bijvoorbeeld: biogeen of fossiel) de bepalende factor is13.

Waar thx de massa of energie hoeveelheid is van de desbetreffende massa of energiestroom x, per uur, en EFx de desbetreffende emissiefactor.

7. Stap 7: Controle op negatieve neveneffecten

Transport en gebruik van NIKI-producten zijn geen onderdeel van de systeemgrens in de NIKI CO2-emissiereductiemethode. Veranderingen in emissies in deze levenscyclusfases zijn daarom geen onderdeel van de emissiereductie-berekening. Om ongewenste effecten voor de maatschappij te voorkomen, moet u in deze stap echter nog wel controleren of er negatieve neveneffecten in deze fases optreden. Dit is het geval, wanneer er door het vervangen van conventionele producten door NIKI-producten additionele emissies ontstaan tijdens transport en gebruik van de NIKI-producten. Deze additionele emissies mogen de totale emissiereductie van het NIKI-project, die in stap 6 is berekend, niet overschrijden. Als dit toch het geval is, wordt de aanvraag afgewezen.

Wanneer het NIKI-product fysiek identiek is aan het referentieproduct en het referentieproduct in de markt een-op-een zal vervangen, treden geen negatieve neveneffecten op. In dit geval hoeft u voor dit product geen verdere onderbouwing te geven

Negatieve neveneffecten kunnen bijvoorbeeld ontstaan als een NIKI-product fysiek niet identiek is aan het referentieproduct.

Voorbeeld: Een aanvrager van een NIKI-project produceert een biologisch alternatief voor steenwol als gebouwisolatie. Van dit product is 10% meer volume nodig om dezelfde isolatiewaarde te behalen als met steenwol. Hierdoor moet de isolatielaag (spouw) breder worden en is er meer isolatiemateriaal en zijn meer bakstenen nodig. De extra emissies door de productie en het transport van extra bakstenen, en de extra transportemissies door additionele ruimte die het NIKI-product inneemt dienen te worden berekend.

Afwijkingen in de benodigde hoeveelheid NIKI-product worden verrekend door toepassing van de correctiefactor, zoals beschreven in Stap 2: referentie bepalen. Emissies tijdens transport en gebruik zijn hier echter geen onderdeel van, en moeten daarom in deze stap beoordeeld worden. Dit doet u als volgt:

  • 1. Onderzoek of er veranderingen zijn in emissies tijdens de levenscyclusfases transport en gebruik als gevolg van de toepassing van het NIKI-product ter vervanging van het referentieproduct.

  • 2. Als dit niet het geval is: onderbouw in het NIKI rekenmodel CO2-emissiereductie onder stap 7 dat er geen neveneffecten optreden.

  • 3. Als er wel een verandering in emissies optreedt: beschrijf of dit positieve (minder emissies in vergelijking met de referentie) of negatieve (meer emissies in vergelijking met de referentie) neveneffecten betreft. Positieve neveneffecten benoemt u, maar hoeft u niet verder te onderbouwen of kwantificeren.

  • 4. Als er negatieve neveneffecten optreden, maakt u een berekening bij benadering, waaruit blijkt of deze vermeerdering van emissies de totale emissiereductie door het NIKI-project wel of niet overschrijdt. Als deze berekening erop duidt dat de negatieve neveneffecten 50% of meer van de totale emissiereductie door het NIKI-project bedragen, dient u een gedetailleerde berekening te maken om aannemelijk te maken dat de negatieve neveneffecten de totale emissiereductie niet overschrijden.

Appendix

A1 Hiërarchie van emissiefactoren

De hiërarchie van emissiefactoren uitgesplitst omdat per levenscyclusfase bepaalde CO2-emissies wel of niet in scope zijn voor de desbetreffende fase:.

  • Voor de levenscyclusfase ‘inputs’ is een hiërarchie van bronnen voor emissiefactoren opgesteld, die de ketenemissies van winning tot en met productie van de input weergeven. Hierbij gaat het om de ‘Well-to-Tank’ emissies aangegeven in de bronnen.

  • Aanvullend is er een hiërarchie opgesteld voor transport. Het gaat hier om de zogenaamde ‘Well-to-Wheel’ emissies.

  • Voor de levenscyclusfasen ‘proces’ en ‘verbranding van product’ is er een hiërarchie voor verbrandingsemissies van brandstoffen opgenomen. Hierbij zijn bronnen van ‘Tank-to-Wheel’ emissiefactoren gerangschikt naar kwaliteit.

Voor alle bronnen dient de meest recent gepubliceerde versie gebruikt te worden.

Inputs (voorketen – Scope 2 en 3 upstream):

  • 1. Rijkswaterstaat CO2emissiefactoren.nl

    Voor brandstoffen en energie als inputs (Well-to-Tank, WTT) https://CO2emissiefactoren.nl/factoren/2024/10/brandstoffen-energieopwekking/

    Voor een aantal producten is volgens de NIKI CO2-emissiereductiemethode een emissiefactor berekend. Als u een van deze producten als input hanteert gebruikt u de desbetreffende WTT-emissiefactor. De lijst is vanaf de datum van publicatie van de NIKI-regeling te vinden op de website van RVO.

  • 2. JEC Well-To-Wheels report v5 well-to-tank

    (WTT) productie emissiefactoren voor diverse grondstoffen in biobrandstoffen productieketen: https://publications.jrc.ec.europa.eu/repository/handle/JRC121213

  • 3. JRC Definition of input data to assess GHG default emissions from biofuels in EU legislation – version 1d

    (WTT) productie emissiefactoren voor diverse grondstoffen in biobrandstoffen productieketen: https://publications.jrc.ec.europa.eu/repository/handle/JRC115952

  • 4. Publieke of commerciële emissiefactor databases, zoals:

  • 5. Peer-reviewed publicaties inclusief onderbouwing waarom de publicatie toepasbaar is

  • 6. Uitvoerig gedocumenteerde eigen berekeningen en schattingen

  • 7. ‘Grijze literatuur’: niet getoetste bronnen zoals commerciële literatuur en websites

Transport (vervoersmiddel – WTW):

  • 1. STREAM Goederenvervoer (meest recente) https://ce.nl/publicaties/stream-goederenvervoer-2020/ (Hfd 3 – WTW)

  • 2. JRC v5 WTW: https://publications.jrc.ec.europa.eu/repository/handle/JRC121213 (WTW)

  • 3. Commerciële emissiefactor databases, zoals; ECOINVENT database ‘cut-off system model’ – (toegankelijk via SimaPro, GaBi en andere applicaties), E3-database, etc.

  • 4. Peer-reviewed publicaties inclusief onderbouwing van waarom de publicatie toepasbaar is, en calculaties van de LCA en GHG emissies betreft de productie-voorketen van de input.

  • 5. Uitvoerig gedocumenteerde eigen berekeningen en schattingen

Brandstoffen (Scope 1 – verbrandingsemissies / TTW):

Bij de beoordeling van uw aanvraag wordt er gekeken naar de bronnen voor de emissiefactor die u gebruikt. Als u te veel terugvalt op laag gerangschikte bronnen zonder aanvullende onderbouwing hiervoor, kan dit een grond zijn om de aanvraag af te wijzen.

Bijlage 4.13.3, behorende bij aikel 4.13.1 van de Regeling Nationale EZK- en LNV-subsidies

1. Inleiding
1.1 Introductie rekenmethode voor subsidieberekening NIKI

In de kabinetsvisie basisindustrie 2050 werd de inzet op ‘flagship’ projecten voor het eerst aangekondigd, waarbij het kabinet aangeeft dat Nederland effectiever grote opschaling van industriële technieken moet kunnen ondersteunen. Specifiek gaat het om innovatieve technieken grootschalig uit te rollen in de industrie, zoals voor groene chemie of elektrificatie. Voorts is in het coalitieakkoord van 15 december 2021 de doelstelling opgenomen dat Nederland in 2050 volledig klimaatneutraal moet zijn, wat in lijn is met het gelijkluidend streven van de Europese Unie.

De subsidiemodule NIKI richt zich specifiek op het ondersteunen van projecten in Nederland, waarbij een innovatieve technologie op commerciële schaal wordt toegepast en die leiden tot aanzienlijke CO2-emissiereductie. Via de NIKI komt hiermee subsidie beschikbaar voor technieken met een groot potentieel voor CO2-emissiereductie waarvan de opschaling niet binnen bestaande subsidieregelingen past. Op deze wijze is de NIKI aanvullend op de bestaande instrumenten en worden investeringen in de opschaling van belangrijke industriële klimaatprojecten aangemoedigd.

Dit document beschrijft de NIKI rekenmethode en dient als instructie om de methode correct toe te passen. Naast dit document zal voor het voorbereiden van NIKI-aanvragen een ‘NIKI rekenmodel subsidie’ gepubliceerd worden, die zorgt voor een uniforme wijze van indienen. Dit rekenmodel zal tegelijk met de publicatie van de regeling in de Staatscourant worden gepubliceerd op de site van RVO. U dient het ingevulde rekenmodel bij uw aanvraag in.

Deze rekenmethode voor de subsidieberekening van de NIKI beschrijft de stappen die gevolgd moeten worden door de aanvrager voor het berekenen van de subsidie. De aanvrager moet de rekenmethode toepassen in verschillende fasen van het NIKI-project, zoals weergegeven in onderstaande tabel.14

Wanneer?

Hoe?

Wat en waarom?

Aanvraag

Op basis van verwachte kosten en opbrengsten tot en met einde economische levensduur.

Ondersteuning middels onderzoek van toekomstgerichte financiële informatie van de accountant.

De aanvrager dient onder andere in:

• subsidievraag in euro's;

• projectbegroting met berekening van de totale subsidiabele kosten, voorzien van mijlpalen met begroting voor de investeringsfase;

• bod (geboden subsidie-intensiteit) in euro’s per ton vermeden CO2-eq; en

• CO2 berekening met NIKI emissiereductie methode.

Subsidietoekenning

 

De beschikking bevat onder andere:

• toegekende subsidie in euro’s;

• goedgekeurde projectbegroting;

• uitgebrachte bod in subsidie per ton vermeden CO2-eq;

• gehanteerde WACC;

• gehanteerde productievolume;

• ton vermeden CO2-eq per ton NIKI product(en);

• verplichting ten aanzien van de controleverklaring over het gerealiseerde productievolume

Einde investeringsfase

Op basis van de werkelijke investeringskosten en geactualiseerde inschattingen van de exploitatiekosten en opbrengsten voor de periode tot en met einde van de economische levensduur.

Eerste berekening van het jaarlijkse voorschot voor de exploitatie fase, en van mogelijke claw-back.

Aan het einde van ieder jaar van de exploitatiefase

Op basis van de werkelijke investeringskosten, de werkelijke exploitatiekosten, opbrengsten en productievolume voor de achterliggende projectjaren, plus geactualiseerde inschattingen voor de resterende periode tot en met einde van de economische levensduur.

Ondersteuning na het 5e jaar van de exploitatie fase middels rapport van feitelijke bevindingen van de accountant.

Deze herberekeningen dienen om overstimulering te voorkomen en terugvordering van te veel verstrekte voorschot te vermijden. In de berekening daarvan wordt daarom rekening gehouden met een mogelijke claw-back.

Essentiële wijziging of vertraging in de projectuitvoering

Op basis van de werkelijke investeringskosten, de werkelijke exploitatiekosten, opbrengsten en productievolume voor de achterliggende projectjaren, plus geactualiseerde inschattingen voor de resterende periode tot en met einde van de economische levensduur.

Zonodig tevens een herberekening van de geraamde CO2 emissiereductie.

Essentiële wijzigingen of vertragingen in het project kunnen leiden tot een herbeoordeling van het project, aanpassing van de jaarlijkse voorschotten en/of terugvordering van reeds betaalde voorschotten.

Subsidievaststelling (10 jaar na start van exploitatiefase)

Op basis van de werkelijke investeringskosten, de werkelijke exploitatiekosten, opbrengsten en productievolume voor de achterliggende projectjaren.

Ondersteuning middels controleverklaring van de accountant.

Vaststellen van de subsidie en indien van toepassing, hanteren van claw-back.

De NIKI is een tenderregeling. Aanvragen die positief op hun haalbaarheid worden beoordeeld, worden daarvoor uitsluitend gerangschikt op basis van het uitgebrachte bod in euro’s per ton vermeden CO2. Deze werkwijze is een inhoudelijke invulling van de voorwaarde in de CEEAG, dat bij tenders het rangschikkingscriterium een directe relatie moet hebben tot het na te streven beleidsdoel van de steunmaatregel (voor de NIKI: aanzienlijke CO2-emissiereductie).

Het is van belang te benadrukken dat voor aanvragen die worden gerangschikt, het bod in euro’s per ton vermeden CO2 niet alleen leidend is in de rangschikking, maar ook dat het bod zelf niet wordt beoordeeld en daarom ook niet kan worden gewijzigd. Wel dient het bod, of beter gezegd: de haalbaarheid daarvan, te worden onderbouwd door het benodigde subsidiebedrag te berekenen met de rekenmethode die in dit document wordt beschreven. De aanvrager dient daarbij uit te gaan van hetzelfde productievolume en verwachte CO2-emissiereductie als in de berekeningen met de NIKI CO2 reductiemethode. De gevraagde subsidie dient echter te worden berekend door het bod met de verwachte CO2-emissiereductie te vermenigvuldigen. Een te groot verschil tussen de benodigde subsidie en de gevraagde subsidie kan gezien worden als een financieel te risicovolle situatie, met name als onduidelijk is hoe het verschil tussen het bod en de benodigde subsidie opgebracht gaat worden. De aanvraag wordt dan afgewezen op onvoldoende onderbouwing van de (financiële) haalbaarheid.

De subsidie die projecten ontvangen is gebaseerd op een combinatie van investeringskosten (CAPEX) en exploitatiekosten (OPEX). De rekenmethode begint met het vaststellen van de netto contante waarde (NCW) van de kasstromen, waarbij alle toekomstige inkomsten en uitgaven naar het heden worden verdisconteerd. Door deze NCW te delen door het productievolume gedurende het project, wordt een NCW per eenheid product verkregen. Dit is een maatstaf voor de gemiddelde huidige netto productiekosten per eenheid product. Vervolgens worden deze productiekosten vergeleken met de toekomstige marktprijzen van vergelijkbare producten.

In de uitbetaling van de voorschotbedragen kunnen de investeringsfase en de exploitatiefase onderscheiden worden. In de toelichting op de NIKI zijn beide fasen nader uiteengezet. In het bijzonder voor de exploitatiefase geldt dat de voorschotten gedurende een NIKI-project een aantal keer worden bijgesteld aan de hand van de herberekening van de benodigde subsidie. Deze herberekeningen dienen om overstimulering te voorkomen en terugvordering van te veel verstrekte voorschotten zo veel mogelijk te vermijden. Benadrukt wordt dat het hierbij alleen gaat om herberekening van het voorschot en niet om tussentijdse bijstelling van de subsidie. Deze zal pas 10 jaar na de start van de exploitatiefase van het project (einde NIKI-project) definitief worden vastgesteld. Het subsidiebedrag bij vaststelling is maximaal het in de aanvraagfase toegekende subsidiebedrag. Er kan derhalve geen verhoging plaatsvinden.

1.2 Leeswijzer en inhoudsopgave

In hoofdstuk 2 wordt gedetailleerd ingegaan op de rekenmethode en de stappen die nodig zijn om deze toe te passen. Hoofdstuk 3 beschrijft in welke fasen van het NIKI-project de onderneming (de aanvrager en tevens ontvanger van de NIKI subsidie) de rekenmethode dient te gebruiken, en hoe dat bijdraagt aan verantwoording en verslaglegging van de bereikte resultaten van het NIKI-project.

Inhoudsopgave

1.

Inleiding

1.1

Introductie rekenmethode voor subsidieberekening NIKI

1.2

Leeswijzer en inhoudsopgave

1.3

Begrippenlijst

2.

Rekenmethodiek subsidie NIKI

2.1

Rekenmodel op basis van kasstromen

2.2

Berekening

2.3

Stappenplan berekening

 

Stap 1 – De totale economische levensduur

 

Stap 2 – Bepaal de investeringskosten (CAPEX)

 

Stap 3 – Bepaal de omzet

 

Stap 4 – Bepaal de exploitatiekosten (OPEX)

 

Stap 5 – Verminder de exploitatiekosten (OPEX) met eventuele operationele voordelen

 

Stap 6 – Verdisconteer de OPEX en de omzet

 

Stap 7 – Europese Subsidie

3.

Toepassing rekenmethode gedurende NIKI-project

3.1

Algemeen

3.2

De investeringsfase

3.3

De exploitatiefase

3.4

Vaststelling

1.3 Begrippenlijst

Begrip

Toelichting

Benodigde subsidie

Het bedrag dat, op basis van alle data voor de kosten en opbrengsten, de investering in de NIKI-installatie een rendement oplevert dat gelijk is aan de WACC.

Claw-back

Het mechanisme ter voorkoming van oversubsidiëring, waarbij een vermindering van de toegekende subsidie wordt verdeeld tussen de subsidieontvanger en de subsidieverstrekker.

Economische levensduur

De economische levensduur van een activa verwijst naar de periode waarin het actief naar verwachting economisch waarde genereert, voordat het niet langer kosteneffectief is om het te gebruiken.

Gevraagde subsidie

Het bedrag dat de ondernemer berekent door het bod te vermenigvuldigen met de vermeden CO2-emissie.

Investeringsfase

De investeringsfase van een NIKI-project omvat de investeringsactiviteiten. De investeringsfase begint wanneer de eerste bindende verplichting wordt aangegaan die een investering onomkeerbaar maakt en loopt tot aan de start van de exploitatiefase en duurt maximaal 4 jaar.

Investeringskosten (CAPEX)

Alle primaire uitgavenposten die samen de totale investeringskosten vormen, noodzakelijk voor de voltooiing van de investeringsfase en start van de exploitatiefase van het NIKI-project, gemaakt gedurende de investeringsfase.

Levelized Cost of Production (LCOP)

Alle uitgaven die betrokken zijn bij het produceren van een product, inclusief operationele en onderhoudskosten, brandstofkosten (indien van toepassing) en eventuele andere relevante kosten. Deze kosten worden vervolgens gedeeld door de totale hoeveelheid product die gedurende de economische levensduur van het project wordt geproduceerd.

Netto Contante Waarde (NCW)

Alle toekomstige inkomsten en uitgaven die naar het heden zijn verdisconteerd.

Exploitatiefase

De exploitatiefase van een NIKI-project omvat de exploitatieactiviteiten. De exploitatiefase van een NIKI-project begint op het moment dat de NIKI-installatie operationeel wordt en duurt in beginsel 10 jaar. De exploitatiefase van de NIKI installatie duurt langer, namelijk tot en met het einde van de economische levensduur daarvan.

Exploitatie kosten (OPEX)

Alle uitgaven die essentieel zijn voor de installatie en operationalisering van de NIKI-installatie(s). Hier vallen de volgende categorieën onder: Vaste OPEX, variabele OPEX en onderhoudskosten CAPEX.

Technische levensduur

De maximale periode waarin een installatie in staat is om naar behoren te functioneren. Deze periode omvat de tijd vanaf de ingebruikname tot het moment waarop het actief niet meer bruikbaar is vanwege slijtage, veroudering van materialen, of technologische veroudering.

Toegekende subsidie

Het bedrag dat middels de subsidiebeschikking is toegezegd aan een ondernemer voor de uitvoering van zijn NIKI-project.

Vastgestelde subsidie

Het bedrag waarop middels de subsidievaststelling een ondernemer voor het uitgevoerde NIKI-project definitief recht heeft.

2. Rekenmethodiek subsidie NIKI

Dit hoofdstuk biedt een uiteenzetting van de rekenmethode die moet worden gehanteerd door de aanvrager om bij de subsidieaanvraag, gedurende het NIKI-project, en bij de aanvraag tot subsidievaststelling, de benodigde subsidie te berekenen. De stappen die noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van de berekeningen worden beschreven, beginnend bij de formule voor de benodigde subsidie en de stappen zoals opgenomen in paragraaf 2.3. Het doel is om de aanvrager een grondig begrip te verschaffen van zowel de procedurele aspecten als de belangrijkste variabelen binnen het model.

2.1 Rekenmodel op basis van kasstromen

De NIKI-regeling is gebonden aan een juridisch kader dat enkel de begrippen kosten en baten kent. Echter, zoals ook in paragraaf 1.1 staat beschreven dient het ‘NIKI rekenmodel subsidie’ op kasstroombasis te worden ingevuld. Daar waar in deze handleiding de begrippen kosten en baten staan vermeld is sprake van respectievelijk uitgaven en inkomsten.

2.2 Berekening

Het model gaat uit van gebruikelijke bedrijfseconomische principes waarbij toekomstige kasstromen worden verdisconteerd op basis van de WACC en het rendement wordt berekend over de volledige economische levensduur van de investering (de NIKI-installatie). De investeringen worden daarom volledig opgevoerd, waarbij deze uitgaven niet worden verdisconteerd. De kasstromen tijdens de exploitatiefase worden wel verdisconteerd, waarbij de jaarlijkse netto kosten worden verminderd met de verkoopopbrengst van de NIKI-producten (baten). In formule:

  • CAPEX: investeringskosten

  • OPEX: exploitatiekosten verminderd met eventuele operationele voordelen

  • WACC: Weighted Average Cost of Capital voor de onderneming

  • n: het relevante operationele jaar

  • N: economische levensduur van de NIKI-installatie

  • markt: gewogen gemiddelde marktprijs van het product in jaar n.

  • Eenheden geproduceerd: productievolume in jaar n.

Bij de berekening moeten alle bedragen exclusief btw worden opgenomen, tenzij de aanvrager niet in staat is de btw te verrekenen. Te betalen vennootschapsbelasting (zie paragraaf 2.3, Stap 4), dat toe te rekenen is aan het NIKI-project maakt onderdeel uit van de exploitatiekosten. Alle kosten moeten ‘technisch noodzakelijk en uitsluitend dienstbaar’ zijn aan de NIKI-installatie(s), het operationaliseren van NIKI-installaties en het exploiteren van de NIKI-installaties, zoals ook van toepassing is in de Energie-investeringsaftrek (EIA). Indien de kosten niet uitsluitend dienstbaar zijn aan het NIKI-project, dient de aanvrager de kosten in aanmerking te nemen indien en voor zover die zien op het NIKI-project. Het toegepaste allocatiemechanisme dient degelijk onderbouwd te worden in de aanvraag.

Gedurende de exploitatieperiode van het NIKI-project mag er voor elementen die in beide methodieken voorkomen geen verschil in hoeveelheden (in/output) zijn tussen de rekenmethode en de hoeveelheden waarmee de CO2-berekening is uitgevoerd. Hierbij dient men ook rekening te houden met een mogelijk verschil in hoeveelheden tussen een NIKI- en een referentieproduct, in het geval dat deze producten niet fysiek identiek zijn.

2.3 Stappenplan berekening

De rekenmethode is opgebouwd uit zeven stappen. In de volgende secties wordt elk van deze zeven stappen in nader uitgewerkt.

Stap 1 – De totale economische levensduur

De NIKI geeft subsidie voor investeringsactiviteiten en voor exploitatieactiviteiten, de laatste gedurende de eerste 10 jaar van de exploitatie van de NIKI-installatie. Het benodigde subsidiebedrag wordt in de rekenmethode berekend over de gehele economische levensduur van de NIKI-installatie, de subsidie wordt verstrekt in de eerste 10 jaar van de exploitatiefase. De totale economische levensduur is minimaal 20 jaar. De methode voor het bepalen van de exploitatiekosten na 10 jaar tot einde economische levensduur staat beschreven in Stap 4 ‘Bepaal de exploitatiekosten (OPEX) voor de operationele fase’. Na 10 jaar exploitatie vindt een herberekening van het subsidiebedrag plaats op basis van werkelijk gemaakte kosten en opbrengsten en volgt een vaststelling. Het is een vereiste dat de economische levensduur van een NIKI-installatie langer zal zijn dan de exploitatiefase van 10 jaar van het NIKI-project. Hierbij is van belang dat de aanvrager bij het indienen van het bod aannemelijk maakt dat de NIKI-installatie ook na jaar 10 operationeel blijft en na die 10 jaar zonder subsidie rendabel kan opereren. Dit houdt in dat er jaarlijks, zonder subsidie, positieve operationele kasstromen gerealiseerd worden.

Stap 2 – Bepaal de investeringskosten (CAPEX)

Introductie

In stap 2 worden de investeringskosten (CAPEX) berekend voor een NIKI-project. De investeringskosten moeten ‘technisch noodzakelijk en uitsluitend dienstbaar’ zijn aan de NIKI-installatie(s) en het operationaliseren van NIKI-installaties, zoals ook van toepassing is in de EIA. Indien de kosten niet uitsluitend dienstbaar zijn aan het NIKI-project, dient de aanvrager de kosten in aanmerking te nemen voor zover die zien op het NIKI-project. NIKI-installaties zijn die installaties waarmee het milieuvoordeel in het NIKI project wordt behaald.

In deze stap worden de investeringskosten nader toegelicht. Kosten voor het vervangen of herstellen van installatie(s) mogen niet in de investeringsfase opgenomen te worden. Deze kosten maken onderdeel uit van de exploitatiekosten zoals opgenomen onder stap 4.

De investeringsfase van een NIKI-project begint uiterlijk 12 maanden na het toekennen van de beschikking en niet eerder dan het moment waarop de eerste bindende verplichting wordt aangegaan die een investering onomkeerbaar maakt, bijvoorbeeld de definitieve bestelling van apparatuur of het starten van bouwwerkzaamheden. De subsidie wordt in deze periode uitgekeerd op basis van een mijlpaalmethode. Bij het indienen van de subsidieaanvraag kan de aanvrager aangeven op welke momenten in het ontwikkelingsproces de investeringssteun nodig is. Op deze manier heeft de aanvrager de ruimte om het investeringsproces te optimaliseren met de zekerheid dat de investeringssteun op de juiste momenten wordt ontvangen. Elke mijlpaalperiode dient te worden afgesloten met een concreet definieerbaar resultaat van uitgevoerde activiteiten in het project. De mijlpalen dienen onderbouwd te worden in het NIKI-projectplan. Alle subsidiabele kosten die gemaakt zijn in aanloop naar het te behalen resultaat dienen opgenomen te worden in deze mijlpaal. De aanvrager dient minimaal 3 en maximaal 5 mijlpalen te formuleren voor het NIKI-project. Een mijlpaal kan niet het verkrijgen van een subsidiebeschikking zijn.

Het totaal van het voorschot in de investeringsfase mag niet hoger zijn dan het laagste van de volgende bedragen die bij aanvraag met de NIKI rekenmethode zijn berekend:

  • 40% van de gevraagde subsidie; of

  • De totale investeringskosten bij aanvraag.

Na afloop van de investeringsperiode berekent de aanvrager opnieuw de benodigde subsidie. In deze berekening wordt rekening gehouden met de daadwerkelijke investeringskosten en moeten tevens nieuwe inschattingen worden aangedragen voor de exploitatiefase.

Aanschafkosten

Bereken de totale aankoopprijs van de installaties en machines voor de realisatie van het project. Dit omvat betalingen aan derden voor engineeringskosten na toekenning van de subsidie, het voorbereiden van de NIKI-installaties en het zorgen dat de installaties klaar zijn voor gebruik.

De onderstaande kosten kunnen hiervoor relevant zijn, deze lijst is niet limitatief.

Aankoopprijs van installaties en machines: Dit omvat de kosten voor de aanschaf van alle fysieke activa voor het NIKI-project.

Engineering en ontwerp na FID: Kosten die gemaakt worden voor engineeringdiensten na de toekenning van de subsidie. Dit omvat het ontwerp en de optimalisatie van de NIKI-installaties, alsook eventuele aanpassingen die nodig zijn om aan specifieke projectvereisten te voldoen.

Voorbereidingskosten van de locatie: Kosten voor het klaarmaken van de locatie waar de NIKI-installaties worden geplaatst. Dit kan grondwerk, funderingen, en de inrichting van de locatie omvatten, zodat deze geschikt is voor installatie en gebruik. Kosten voor de sloop van bestaande installaties zijn uitgesloten.

Aanvragers kunnen bovenstaande kosten aantonen door middel van bijvoorbeeld offertes, inkooporders, en facturen van leveranciers, afhankelijk van de fase waarin de aanvrager zich bevindt. De documentatie moet de specificaties en prijzen van elk item omvatten, evenals de overeenkomstige betalingsbewijzen.

Onderstaande kosten maken nadrukkelijk geen onderdeel uit van de investeringskosten:

  • Kosten voor reeds bestaande installaties: tenzij het gaat om kosten voor het aanpassen van deze installaties om ze geschikt te maken voor het project.

  • Exploitatiekosten (OPEX): Lopende kosten voor het functioneren van de installaties, zoals energieverbruik, routine-onderhoud, reparaties, en arbeidskosten. Zie hiervoor Stap 4.

  • Training van Personeel (Buiten Inbedrijfstelling): Kosten voor het opleiden van personeel dat niet direct gerelateerd is aan het operationeel maken van de nieuwe installaties.

  • Onderzoek en Ontwikkeling (R&D): Kosten die gemaakt worden voor onderzoek en ontwikkeling die niet direct gelinkt zijn aan de ontwikkeling of verbetering van de specifieke NIKI-installaties of machines voor het project. Hierbij kan gedacht worden aan het optimaliseren van andere installaties in de bedrijfsvoering.

  • Marketing en Verkoopkosten: Uitgaven voor marketingactiviteiten, marktonderzoek, en verkoopinspanningen die niet direct bijdragen aan de aanschaf, installatie, of inbedrijfstelling van fysieke activa.

  • Financieringskosten: Rente, afsluitkosten van leningen en andere financiële lasten.

Realisatiekosten

Arbeidskosten en extern ingehuurd personeel: de arbeidskosten voor eigen medewerkers en extern ingehuurd personeel die nodig zijn voor de installatie van de NIKI-installaties, dienen te zijn gebaseerd op de daadwerkelijke kosten.

Kosten van kranen, steigers en tijdelijke voorzieningen: de kosten van de kranen, steigers, tijdelijke voorzieningen ten behoeve van het NIKI-project.

Investeringen in infrastructuur: de investeringen in infrastructuur voor de realisatie van het NIKI-project. De volgende kosten zijn uitgezonderd; kosten gerelateerd aan milieueffecten, kosten met betrekking tot landgebruik en milieu-impact veroorzaakt door anderen dan de aanvrager. De waarde van investeringen in infrastructuur die kan worden toegerekend aan het NIKI-project is onderdeel van de CAPEX. De hoogte van dit bedrag wordt bepaald door de ratio van de economische levensduur van de NIKI-installatie ten opzichte van de totale boekhoudkundige afschrijfperiode van de investeringen in de desbetreffende infrastructuur, voor zover de boekhoudkundige afschrijvingsperiode langer is dan de economische levensduur.

Ter illustratie: Er vindt een infrastructuurinvestering plaats van € 500.000. Er wordt een totale afschrijvingsperiode van 50 jaar gehanteerd met een economische levensduur van 25 jaar. Dan dient men de CAPEX als volgt op te voeren: (25/50) * € 500.000 = € 250.000. Dit bedrag wordt niet verdisconteerd.

Aansluiten externe verbindingen: Bereken de kosten gerelateerd aan het aansluiten op externe verbindingen voor het NIKI-project. Deze investeringen worden op dezelfde wijze opgevoerd in de rekenmethode als investeringen in infrastructuur, zie bovenstaand punt.

Voorbeelden:

  • Elektriciteit: Het gaat hier bijvoorbeeld om een nieuwe aansluiting op het net of de bestaande verbinding moet worden uitgebreid. Alle kosten gerelateerd hieraan moeten worden overwogen bij het bepalen van de relevante kosten, voor zover deze niet zijn gemaakt voordat de NIKI-aanvraag is ingediend.

  • CO2: In gevallen waar CO2-infrastructuur betrokken is, kunnen de kosten gerelateerd aan het aansluiten op de hoofdinfrastructuur worden meegenomen in de relevante kostenberekening.

  • Warmte: Net als bij CO2, in gevallen waar warmte-infrastructuur betrokken is, kan investering in infrastructuur gerelateerd aan het aansluiten op de hoofdinfrastructuur worden opgenomen.

  • Circulaire of biobased grondstoffen: de kosten gerelateerd aan voorbehandeling, infrastructuur en nutsvoorzieningen kunnen worden overwogen in de relevante kostenberekening.

  • Waterstof: Vergelijkbaar met Warmte en CO2.

  • Overig: Extra kosten in vergelijking met de meest gebruikte fossiele referentie, bijvoorbeeld nafta vergeleken met een fossiel naftanet.

  • Installatie en inbedrijfstelling: Kosten voor het installeren van de NIKI-apparatuur en NIKI-machines, en het operationeel maken daarvan. Dit kan ook trainingen voor personeel omvatten, zodat zij de apparatuur correct kunnen bedienen en onderhouden. Let wel, zoals aangeven zijn dit alleen kosten die technisch noodzakelijk en uitsluitend dienstbaar zijn voor de realisatie van het project.

Aanpassingskosten

Het aanpassen van installaties om deze geschikt te maken voor de uitvoering van het NIKI-project zijn toerekenbaar aan de investeringskosten.

Reguliere onderhoudskosten van NIKI-installaties zullen onder stap 4 besproken worden. Deze uitgaven versterken de operationele capaciteit of efficiëntie van de NIKI-installatie(s), en worden daarom beschouwd als investeringen die de fundamentele waarde van de NIKI-installatie(s) verhogen.

De aanvrager dient de volgende stappen te zetten om de noodzakelijke aanpassingskosten te berekenen:

  • 1) De onderhoudskosten gedurende de investeringsfase indien er een noodzaak is om kapitaalgoederen te vervangen die essentieel zijn voor de voortzetting van de werking van de NIKI-installaties in hun huidige staat en geen deel uitmaken van regulier onderhoud.

  • 2) Daarnaast moeten de aankoop- en installatiekosten voor nieuwe materialen worden berekend en geen deel uitmaken van regulier onderhoud.

Kosten voor gebouwen

Het gaat hier om het vaststellen van de aanschafkosten van bedrijfspanden voor de realisatie van het NIKI-project. De volgende kosten zijn uitgezonderd: kosten gerelateerd aan milieueffecten, kosten met betrekking tot landgebruik en milieu-impact veroorzaakt door anderen dan de aanvrager.

Deze kosten vormen een fundamenteel onderdeel van de initiële investeringen, aangezien ze de fysieke basis leggen waarop het project wordt gebouwd en ontwikkeld. In geval bedrijfspanden voor meer dan alleen een NIKI-project wordt aangewend, dient de aanvrager aannemelijk te maken of en welk deel hiervan toe te rekenen zijn aan het NIKI-project. De kosten dienen naar verhouding meegenomen te worden. De focus ligt op het identificeren en berekenen van de totale kosten die geassocieerd zijn met de aanschaf van deze activa. De waarde van investeringen in gebouwen die kan worden toegerekend aan het NIKI-project is onderdeel van de CAPEX. De hoogte van dit bedrag wordt bepaald door de ratio van de economische levensduur van de NIKI-installatie ten opzichte van de totale boekhoudkundige afschrijfperiode van de investeringen in het desbetreffende gebouw, voor zover de boekhoudkundige afschrijvingsperiode langer is dan de economische levensduur.

Ter illustratie: Er vindt een investering in een gebouw plaats van € 500.000. Er wordt een totale afschrijvingsperiode van 50 jaar gehanteerd met een economische levensduur van 25 jaar. Dan dient men de CAPEX als volgt op te voeren: (25/50) * € 500.000 = € 250.000. Dit bedrag wordt niet verdisconteerd.

Uitgesloten investeringskosten

Bij het zorgvuldig berekenen van de investeringskosten, voor een NIKI-project, is het essentieel om expliciet rekening te houden met het feit dat bepaalde kosten moeten worden uitgesloten van deze berekening. Onderstaande kosten maken geen deel uit van de investeringskosten.

Kosten, investeringen en aankopen die voor de datum van indiening van de NIKI-aanvraag zijn gemaakt: Kosten, investeringen en aankopen die gemaakt zijn voordat de NIKI-aanvraag is ingediend, bevinden zich in een specifieke categorie die belangrijke implicaties heeft voor het aanvraagproces en de financieringsmogelijkheden. Deze uitgaven kunnen variëren van voorbereidende studies en ontwerpen tot de aanschaf van apparatuur of zelfs initiële bouwwerkzaamheden. Hoewel deze kosten essentieel kunnen zijn geweest voor de voorbereiding en planning van het project, mogen ze niet meegenomen worden in de berekening van de investeringskosten.

Kosten voor grond: Kosten voor aankoop van grond zijn uitgesloten.

Onderhoudskosten: Deze kunnen worden meegenomen als exploitatiekosten. Zie onder Stap 3 van de berekening van de exploitatiekosten.

Kosten om bestaande activiteiten of productiecapaciteit te beëindigen: Kosten gerelateerd aan het beëindigen van bestaande activiteiten of productiecapaciteit gericht op het afbouwen of stopzetten van bedrijfsprocessen of -faciliteiten, zijn uitgesloten voor de investeringskosten. Dit kan onder meer de kosten omvatten voor het uitfaseren van verouderde apparatuur, het sluiten van fabrieken of productielijnen, en het afvloeien van personeel. Sloopkosten van bestaande installaties zijn uitgesloten.

Kosten van goodwill, intellectueel eigendom en vergunningen: Kosten voor bijvoorbeeld het onderhouden van de IE-rechten zijn niet toegestaan, maar de aanvraag voor een patent, merkrecht of intellectueel eigendom kan worden opgenomen.

Restwaarde NIKI-installatie: In het ‘NIKI rekenmodel subsidie’ wordt de restwaarde van de NIKI-installatie aan het eind van de economische levensduur (minimaal 20 jaar) gelijkgesteld aan € 0,–.

Stap 3 – Bepaal de omzet

Voor elk NIKI-product moet volgens de instructies in de CO2-berekeningsmethode een referentieproduct worden bepaald. Marktprijzen dienen voor de gehele economische levensduur van de NIKI-installatie te worden opgevoerd. Zowel werkelijke resultaten als projecties van referentiemarktprijzen maken deel uit van de controle door een accountant.

Gegevens marktprijs €markt van producten

Marktprijsgegevens worden verondersteld bekend te zijn bij de aanvragers, gezien hun huidige activiteiten in de markt of de markten die ze zullen betreden na het voltooien van het NIKI-project. Hierdoor kennen zij de marktprijzen van de producten waarmee ze concurreren of die ze zullen vervangen. In veel gevallen zullen aanvragers hun eigen bestaande productiefaciliteiten willen verbeteren en zijn ze daarom al goed bekend met kosten en marktprijzen. De marktprijs refereert in dit kader naar de gewogen gemiddelde marktprijs die relevant is voor het berekenen van de subsidie.

Marktprijsgegevens zijn beschikbaar voor de meeste sectoren. Voor producten met een duidelijke marktprijs die van toepassing is in de lidstaten, kunnen aanvragers ervoor kiezen om een vaste bron voor de referentieprijs te specificeren. De prijs van de meeste producten zal per land variëren, daarom moeten aanvragers in elk geval de meest geschikte referentie voorstellen. Over het algemeen is historische informatie vaak beschikbaar, evenals beperkte spot- en futureshandelsprijzen. De prijsstelling voor specialty chemicals is bijvoorbeeld relatief transparant, maar aanvragers hebben waarschijnlijk al activiteiten in de relevante sector of uitgebreid onderzoek gedaan om nieuwe markten te betreden.

Aanvragers moeten rekening houden met de mogelijkheid dat de geproduceerde producten tegen een groene premie kunnen worden verkocht in vergelijking met de bestaande ‘grijze’ alternatieven. De haalbare marktverkoopprijs van het nieuwe product geproduceerd door de aanvrager is de referentieprijs. Het is essentieel dat aanvragers duidelijk de reden voor de ‘groene’ prijspremie of het ontbreken daarvan uitleggen en bewijs leveren dat zo’n premie mogelijk is (bijvoorbeeld door details van een afnameovereenkomst of een ander verifieerbaar middel te leveren). Als een prijspremie slechts in een beperkt aantal jaren wordt verwacht, moet dit duidelijk worden uitgelegd door de aanvrager. Er moet ook consistentie zijn tussen de productprijsvoorspelling in het financiële model van de aanvrager en de projectproductprijs die wordt gebruikt om relevante kosten te bepalen.

Eenheden geproduceerd

De geproduceerde eenheden vertegenwoordigen de output per jaar gedurende de economische levensduur van de NIKI-installatie. De hoeveelheden moeten overeenkomen met de cijfers in de berekening van de CO2-emissiereductie.

Stap 4 – Bepaal de exploitatiekosten (OPEX)

In stap 4 worden de exploitatiekosten gedurende de economische levensduur van de NIKI-installatie (minimaal 20 jaar) berekend. De volgende vier categorieën worden onderscheiden:

  • vaste exploitatiekosten;

  • variabele exploitatiekosten;

  • onderhoudskosten; en

  • vennootschapsbelasting en energie-investeringsaftrek (EIA).

Het is van belang dat deze kostentechnisch noodzakelijk en uitsluitend dienstbaar zijn aan het NIKI-project. Zoals al eerder vermeld in deze handleiding gaat het hier om kasstromen, de verwachte uitgaven dienen in het ‘NIKI rekenmodel subsidie’ te worden opgenomen op het moment dat deze plaatsvinden. Binnen het kader van het NIKI-project dienen de opgenomen vaste exploitatiekosten nadrukkelijk gerelateerd te zijn aan de activiteiten en doelstellingen van het project. Dit betekent dat alleen die kosten die direct voortvloeien uit of noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het NIKI-project in aanmerking komen. Het onderscheid tussen algemene bedrijfskosten en project specifieke exploitatiekosten vereist een zorgvuldige administratie, transparante allocatiemechanismes en planning om te waarborgen dat aan de financieringscriteria wordt voldaan. Het allocatiemechanisme dient in de aanvraag te worden onderbouwd.

Bij het berekenen van de exploitatiekosten dient de aanvrager de volgende prijsprojecties in euro’s (€) te hanteren:

Nettarieven

Voor de vaststelling van de hoogte van de nettarieven dient de aanvrager de bij de aanvraag geldende nettarieven te hanteren met een jaarlijkse stijging van 6%.

Energiebelasting

Voor de vaststelling van de hoogte van de energiebelasting geldt de op het moment van indiening geldende tarieven, zoals opgenomen in hoofdstuk 6 van de Wet belastingen op milieugrondslag.

Afbouwpad EU ETS rechten

Voor de gratis EU ETS rechten dient de aanvrager een lineaire afbouw van de vrije allocatie te hanteren waarbij de huidige allocatie vanaf 2025 lineair afneemt tot 0 in 2040.

CO2-heffing industrie

Voor de vaststelling van de hoogte van de CO2-heffing geldt de op het moment van indiening geldende tarieven, zoals opgenomen in hoofdstuk 6B van de Wet belastingen op milieugrondslag. De tarieven voor het laatste jaar zoals deze in de wet is opgenomen dienen aangehouden te worden voor alle daaropvolgende jaren bij de toepassing van de rekenmethode.

Dispensatierechten CO2-heffing

Voor de vaststelling van het aantal dispensatierechten geldt de op het moment van indiening geldende methode, zoals opgenomen in hoofdstukken 6B en 16B van de Wet belastingen op milieugrondslag. Overtollige dispensatierechten die toe te schrijven zijn aan de NIKI mogen niet verhandeld worden. Indien bij de herrekening blijkt dat de aanvrager toch dispensatierechten blijkt over te houden en deze inmiddels ook verhandeld heeft, dan dient men deze tegen de transactiewaarde te waarderen en van de benodigde subsidie af te trekken.

Vaste exploitatiekosten

Vaste exploitatiekosten vormen een essentieel onderdeel van de dagelijkse bedrijfsvoering en kunnen aanzienlijk variëren per bedrijf, afhankelijk van de sector, bedrijfsgrootte, en specifieke bedrijfsmodellen.

De meest voorkomende vaste exploitatiekosten zijn hieronder opgenomen:

  • Huur of Lease van bedrijfsruimte

  • Brutoloonkosten

  • Verzekeringen

Variabele exploitatiekosten

Variabele exploitatiekosten fluctueren direct met de productie- of verkoopvolumes. Deze kosten veranderen afhankelijk van de bedrijfsactiviteit. De variabele exploitatiekosten omvatten onder andere:

  • Grondstoffen en materialen

  • Energieverbruik

  • Brandstofkosten

  • Verpakkingsmaterialen

  • Verzend- en Transportkosten

  • Utilities, zoals verbruik van stoom, water en perslucht.

Onderhoudskosten binnen de investeringskosten

Deze uitgaven zijn van belang voor de voortzetting van projecten en het behoud van de operationele capaciteit in hun huidige staat. Voorbeelden hiervan zijn de vervanging van cruciale apparatuur of andere significante eenmalige aankopen die naar verwachting periodiek zullen voorkomen gedurende de levensduur van het project.

Alle kosten die gerelateerd zijn aan het onderhoud of de vervanging van kapitaalgoederen moeten zorgvuldig worden geëvalueerd om te bepalen of deze cruciaal zijn voor de voortzetting van het project. Dit betekent dat kosten voor de vervanging van essentiële apparatuur of significante eenmalige aankopen, die verwacht worden periodiek te gebeuren gedurende de levensduur van het project, duidelijk moeten worden onderscheiden van andere kapitaalinvesteringen.

Vennootschapsbelasting en Energie-investeringsaftrek (EIA)

Per jaar dient de daadwerkelijk te betalen VPB opgenomen te worden in het ‘NIKI rekenmodel subsidie’ dat toerekenbaar is aan het NIKI-project. Meer specifiek gaat het om de VPB als onderdeel van de operationele kasstroom (OPEX). Let op: het gaat hier om kasstromen en dus niet de te betalen VPB (jaarlast VPB) over de behaalde winst in het desbetreffende boekjaar maar om het voorschot van het desbetreffende boekjaar en afrekening van oudere jaren

Als voor (onderdelen) van de NIKI-installatie een EIA-verklaring wordt verkregen dan zal dit de te betalen vennootschapsbelasting verlagen en dus van invloed zijn op het benodigde subsidiebedrag. Het EIA-voordeel moet daarom meegenomen worden in het ‘NIKI rekenmodel subsidie’ in de vorm van een lagere Vpb-afdracht in de betreffende jaren voor het berekenen van het benodigde subsidiebedrag.

Uitgesloten exploitatiekosten

Hoewel dit uit de bovenstaande methodiek blijkt, volgt hieronder een opsomming van kosten die in ieder geval van de exploitatiekosten zijn uitgesloten:

  • afschrijvingen en amortisatie van de NIKI-installaties, dit zijn geen kasstromen;

  • afschrijvingen en amortisatie van bestaande installaties vóór NIKI die zijn gewijzigd vanwege het NIKI-project (bijvoorbeeld in geval van elektrificatie, procesefficiëntie), dit zijn geen kasstromen;

  • financieringskosten: rente, afsluitkosten van leningen en andere financiële lasten;

  • kosten die deel uitmaken van de investeringskosten; en

  • kosten voor zover die niet technisch noodzakelijk en niet uitsluitend dienstbaar zijn aan het NIKI-project.

Stap 5 – Verminder de exploitatiekosten (OPEX) met eventuele operationele voordelen

Bij het beoordelen van de jaarlijkse exploitatiekosten, is het essentieel om deze te corrigeren met de operationele baten. Deze voordelen kunnen voortkomen uit de volgende zaken:

  • de extra inkomsten uit de verkoop van EU ETS-uitstootrechten; en

  • de extra inkomsten uit de verkoop van emissierechten voor de Nederlandse CO2-heffing.

EU ETS

Om de extra inkomsten uit de verkoop van EU ETS-uitstootrechten vast te stellen, zijn de volgende elementen nodig:

  • i. De directe CO2-uitstoot van alle broeikasgasinstallaties binnen het NIKI-proces, die toerekenbaar is onder het EU-ETS;

  • ii. De verwachte hoeveelheid gratis rechten voor diezelfde broeikasgasinstallaties;

Om projecten onderling vergelijkbaar te maken, moeten alle aanvragers dezelfde CO2-prijsvoorspelling en afbouwpad van gratis rechten gebruiken, die door de Nederlandse overheid zullen worden verstrekt.

CO2-heffing

Realisatie van een NIKI-project kan ook resulteren in een overschot aan verhandelbare emissierechten voor de Nederlandse heffing. Als de aanvrager van plan is om deze rechten over te dragen, dan wordt deze transactie beschouwd als inkomsten door verkoop van deze rechten en dus eveneens meegenomen als operationele voordelen in het ‘NIKI rekenmodel subsidie’. Aanvragers moeten aannemelijk maken wat de hoeveelheid overtollige emissierechten is en in hoeverre dit toe te schrijven is aan het NIKI-project. Deze berekening dient in het klimaatplan nader te worden toegelicht.

Om projecten onderling vergelijkbaar te maken, moeten alle aanvragers dezelfde CO2-heffingsprijsvoorspelling en afbouwpad van dispensatierechten gebruiken, die door de Nederlandse overheid zullen worden verstrekt.

Stap 6 – Verdisconteer de OPEX en de omzet

Bereken de WACC

De maximale ondersteuning wordt berekend door toekomstige kasstromen naar de huidige waarde te disconteren. De disconteringsvoet die gebruikt moet worden, is de gewogen gemiddelde vermogenskostenvoet (WACC) van het bedrijf. De WACC moet worden berekend met behulp van de volgende formule:

De onderstaande tabel biedt een overzicht van welke partij de informatie levert (de aanvrager of de Nederlandse overheid) en welke bron gebruikt zal (moeten) worden.

Parameter

Omschrijving

Aangeleverd door

Bron

E

Totaal eigen vermogen gebruikt voor de financiering van het project

Aanvrager

Jaarrekening aanvrager

D

Totaal vreemd vermogen gebruikt voor de financiering van het project

Aanvrager

Jaarrekening aanvrager

rf

Risicovrije rentevoet

Nederlandse overheid (voorgeschreven)

2,7%

Β

Eigen vermogen beta

Aanvrager

Bedrijfsspecifieke unlevered beta. In het ‘NIKI rekenmodel subsidie’ wordt deze gecorrigeerd voor de daadwerkelijke leverage van de aanvrager blijkend uit de meest recente jaarrekening

ERP

Equity risk premium

Nederlandse overheid (voorgeschreven)

5,2%

DP

Schuldpremie

Aanvrager

De opslag die de onderneming betaalt op vreemde vermogen boven de risicovrije rentevoet (opgave bank, jaarrekening)

T

Belastingtarief

Nederlandse overheid (voorgeschreven)

25,8%

De WACC wordt toegepast om toekomstige inkomsten- en kostenstromen over de economische levensduur van de NIKI-installatie te verdisconteren en ze vergelijkbaar te maken.

Aanvragers dienen de verplichte formule als onderdeel van het NIKI-schema correct toe te passen om de WACC te berekenen bij aanvraag. Deze zal vervolgens ook worden gebruikt tijdens de monitoringsfase van het project. Of de formule correct is toegepast, wordt bij de aanvraag gecontroleerd. Veel aanvragers zullen ervaren en bekend zijn met de kosten van eigen vermogen en vreemd vermogen – en dus de WACC die voor hun project gebruikt moet worden.

Voor de bepaling van de Beta, die als input dient voor de berekening van de WACC, kunnen aanvragers één van de volgende methoden hanteren:

  • 1. De ‘Unlevered Beta adjusted for cash’ voor West-Europa, per sector, zoals gepubliceerd door Professor Damodaran (zie https://pages.stern.nyu.edu/~adamodar/pc/datasets/betaEurope.xls);

  • 2. De eigen, voor kasmiddelen gecorrigeerde Beta, uitsluitend voor beursgenoteerde ondernemingen, onder vermelding van de bron en de gehanteerde berekeningsmethode; of

  • 3. Een gemiddelde, voor kasmiddelen gecorrigeerde Beta van vergelijkbare beursgenoteerde ondernemingen.

Kiest u voor optie 3, dan moet uw onderbouwing en berekening voldoen aan de volgende voorwaarden:

  • a. De gemiddelde Beta is afgeleid uit ten minste vijf en maximaal zeven beursgenoteerde ondernemingen;

  • b. U onderbouwt waarom deze ondernemingen representatief zijn voor uw bedrijf, waarbij u in ieder geval de volgende criteria meeneemt:

    • omzetomvang;

    • sectorale aansluiting;

    • aantal medewerkers;

    • geografische omzetverdeling; en

    • productportfolio;

  • c. U vermeldt expliciet de bron(nen) en de gehanteerde berekeningswijze voor de vaststelling van deze gemiddelde Beta.

Indien de Beta is vastgesteld op basis van optie 1 of 2 (voor beursgenoteerde bedrijven), dan wordt geacht dat de berekening aannemelijk is en wordt er geen verdere onderbouwing vereist.

Voor de WACC berekening dient de vermogensverhouding van de groep waarvan de aanvrager deel uitmaakt te worden toegepast conform de geconsolideerde jaarrekening. Hiervan kan alleen worden afgeweken als dit overtuigend kan worden onderbouwd (zoals bijvoorbeeld bij een Joint Venture).

Extrapolatie van OPEX en omzet na 10 jaar exploitatie tot en met einde economische levensduur NIKI-installatie (minimaal 20 jaar)

De benodigde subsidie wordt verkregen over de periode vanaf de start van het NIKI-project tot en met het tiende jaar van exploitatie. Na het tiende jaar wordt de subsidie definitief vastgesteld en is het NIKI-project afgerond. Echter, voor het berekenen van het benodigde subsidiebedrag wordt een berekening gemaakt over de gehele economische levensduur van de NIKI-installatie.

In het ‘NIKI rekenmodel subsidie’ worden de financiële gegevens ingevoerd tot en met het tiende jaar van exploitatie. Van de ingevulde gegevens over de exploitatiejaren 6 tot en met 10 wordt het geometrisch gemiddelde van de groei van de opbrengst (saldo OPEX, operationele baten en omzet) berekend door het model en automatisch geëxtrapoleerd met de geometrische groei naar de jaren 11 tot en met het jaar einde economische levensduur.

Deze berekening wordt gemaakt bij aanvraag van de subsidie. Bij vaststelling van de subsidie wordt de berekening opnieuw uitgevoerd met daadwerkelijke resultaten over de eerste 10 jaar van de exploitatiefase.

Stap 7 – Europese subsidie

Indien voor het project ook een Europese subsidie wordt verkregen dan wordt dit subsidiebedrag (zonder verdiscontering) afgetrokken van het benodigde subsidiebedrag dat is berekend met het ‘NIKI rekenmodel subsidie’. Dit laatste bedrag wordt dan het maximale toe te kennen subsidiebedrag.

3. Toepassing rekenmethode gedurende NIKI-project
3.1 Algemeen

In het vorige hoofdstuk is de rekenmethode inhoudelijk stap voor stap toegelicht. In dit hoofdstuk wordt uitgelegd in welke fasen van het NIKI-project de onderneming (de ontvanger van de NIKI subsidie) de rekenmethode dient te gebruiken, en hoe dat bijdraagt aan verantwoording en verslaglegging van de bereikte resultaten met het NIKI-project.

De rekenmethode functioneert bij de aanvraag van een NIKI subsidie mede ter onderbouwing van de financiële haalbaarheid van het voorgestelde NIKI-project, en in de daaropvolgende fasen als middel voor het berekenen van het voorschot en de benodigde subsidie. De benodigde subsidie is pas na afloop van het NIKI-project definitief vast te stellen, omdat die onder andere afhankelijk is van de gerealiseerde CO2-emissiereductie tijdens het NIKI-project. Bij het verstrekken van elk voorschot wordt rekening gehouden met de benodigde subsidie zoals die op dat moment wordt voorzien. Op die manier zal bij de vaststelling van de NIKI subsidie het verschil tussen de vast te stellen subsidie en het verstrekte voorschot zo klein mogelijk zijn. Een eventuele nabetaling op de subsidie of gedeeltelijke terugbetaling daarvan wordt daardoor zo veel mogelijk voorkomen.

Er wordt bij het verstrekken van een voorschot verschil gemaakt tussen een voorschot tijdens de investeringsfase en een voorschot tijdens de exploitatiefase van het NIKI-project. Tijdens de investeringsfase wordt een voorschot verstrekt op basis van de subsidiebeschikking en de geraamde projectkosten voor de komende projectjaren. Tijdens de exploitatiefase wordt een voorschot niet meer verstrekt op basis van oorspronkelijke ramingen, maar op basis van gerealiseerde kosten, opbrengsten en productievolume van de achterliggende projectjaren en op basis van geactualiseerde ramingen voor de resterende economische levensduur van de NIKI installatie.

De berekende voorschotten en de vast te stellen subsidie is dan ook telkens het mindere van:

  • de maximaal toegestane subsidie volgens de NIKI rekenmethodiek, onder toepassing van het claw-back mechanisme;

  • de subsidie-intensiteit als opgenomen in de aanvraag (€/ton CO2) vermenigvuldigd met de daadwerkelijk vermeden CO2 emissie (ton) cumulatief over de exploitatiefase van het NIKI project; of

  • de toegekende subsidie.

In dit verband heeft ten eerste ook het ‘claw-back mechanisme’, dat onderdeel is van de NIKI-regeling, een rol. De NIKI-regeling is een ruimhartige subsidie voor het verschil tussen het rendement dat de subsidieontvanger en zijn aandeelhouders/financiers willen realiseren met het NIKI-project en de daarvan afgeleide kosten, en de opbrengsten van de NIKI-installatie. De subsidie mag echter niet leiden tot het ontstaan van een bovenmatig hoog financieel rendement op het NIKI-project, ook wel bekend als ‘oversubsidiëring’. Indien tijdens de exploitatiefase van een NIKI-project met behulp van de rekenmethode blijkt dat een lager bedrag aan subsidie nodig is dan het bedrag dat in de subsidiebeschikking is toegezegd, dan wordt dat verschil tussen die beide bedragen verrekend met het nog te verstrekken voorschot. Eenzelfde aanpak wordt gevolgd bij de vaststelling van de subsidie.

Het ‘claw-back mechanisme’ is het principe van verrekening om oversubsidiëring te voorkomen. Het mechanisme bestaat uit een verdeelsleutel voor de verdeling van het genoemde verschil tussen beide bedragen, waarbij de subsidieontvanger een gedeelte van het verschil kan behouden en het andere gedeelte voor de Staat is. Hiermee wordt de subsidieontvanger aangemoedigd en beloond voor een gerealiseerde verbetering van het financiële rendement met het NIKI-project ten opzichte van de subsidieaanvraag. Tegelijkertijd is het redelijk dat de Staat daarin deelt, omdat de Staat bij de subsidieverlening een ruimhartige subsidie heeft verstrekt en daarmee ook een aanzienlijk financieel risico heeft genomen met een project dat dan nog de verwachte CO2-emissiereductie moet opleveren.

Bij het verstrekken van een voorschot tijdens de exploitatiefase, en bij de vaststelling, speelt ten tweede ook het gerealiseerde productievolume een rol. De gerealiseerde productie is een maat voor de bereikte CO2-emissiereductie. Een lagere productie houdt in: een verminderde CO2-emissiereductie. Het voorschot wordt dusdanig aangepast dat de subsidie-intensiteit, de verstrekte subsidie per vermeden ton CO2, nooit meer is dan het bod dat de subsidieontvanger bij aanvraag heeft ingediend. Het mechanisme van de claw-back, en het principe dat de subsidie-intensiteit niet hoger kan worden dan het bod van de subsidie-ontvanger bij de aanvraag, dienen gelijktijdig toegepast te worden in de berekening van het voorschot, en van de maximaal toegestane subsidie. Bovendien zal de vast te stellen subsidie nooit meer zijn dan de toegekende subsidie.

In onderstaande figuur zijn de verschillende fasen van een NIKI-project, het gebruik van de NIKI rekenmethode, en de daarbij behorende systematiek van voorschotbetalingen en verrekeningen schematisch weergegeven. In de volgende paragrafen worden deze fasen in chronologische volgorde nader toegelicht. Overigens dient ook in een situatie van een ‘essentiële wijziging’ van het NIKI-project, zowel tijdens de investeringsfase als tijdens de exploitatiefase, een geactualiseerde berekening met de rekenmethode opgesteld te worden.

3.2 De investeringsfase

De investeringsfase van een NIKI-project begint wanneer de eerste bindende verplichting wordt aangegaan die een investering onomkeerbaar maakt, bijvoorbeeld de definitieve bestelling van apparatuur of het starten van bouwwerkzaamheden. De aankoop van grond en voorbereidend werk, zoals het verkrijgen van vergunningen en het uitvoeren van voorbereidende haalbaarheidsstudies, luidt niet het begin van het NIKI-project in. De laatste mijlpaal is de datum waarop de NIKI-installatie commercieel in gebruik genomen wordt (commercial operation date) hetgeen het einde van de investeringsfase en het begin van de exploitatiefase markeert.

Een voorschot wordt verstrekt op basis van de goedgekeurde projectbegroting en door de aanvrager opgestelde mijlpalen. Voor elk van deze mijlpalen zal de aanvrager aangeven welke kosten overeenkomen met de activiteiten binnen deze mijlpaal. Een mijlpaal vertegenwoordigt een concreet te behalen resultaat en de daar aan verbonden kosten. Elke mijlpaalperiode dient te worden afgesloten met een concreet definieerbaar resultaat van uitgevoerde activiteiten in het project. De mijlpalen dienen onderbouwd te worden in het NIKI-projectplan. Alle subsidiabele kosten die gemaakt zijn in aanloop naar het te behalen resultaat dienen opgenomen te worden in deze mijlpaal. Als de mijlpalen niet behaald worden en u er langer over doet of de kosten gaan afwijken dient dit te worden gemeld bij de RVO. Naast de melding dient ook een wijzigingsverzoek in met een aangepaste planning en aangepaste mijlpalenbegroting. Dit kan gevolgen hebben voor de uitbetaling van de voorschotten. De aanvrager dient minimaal 3 en maximaal 5 mijlpalen te formuleren voor het NIKI-project. Een mijlpaal kan niet het verkrijgen van een subsidiebeschikking zijn.

Het totaal van het voorschot in de investeringsfase mag niet hoger zijn dan het laagste van de volgende bedragen die bij aanvraag met de NIKI rekenmethode zijn berekend:

  • 40% van de gevraagde subsidie; of

  • de totale investeringskosten bij aanvraag.

De subsidieontvanger rapporteert jaarlijks met behulp van een geactualiseerde berekening op basis van de NIKI rekenmethodiek over de realisatie daarvan, en stelt waar nodig de mijlpalenbegroting bij. Na afloop van de investeringsfase wordt weer een uitgebreidere rapportage verwacht, waarin ook de werkelijke investeringskosten worden verantwoord. Bovendien dient de subsidieontvanger geactualiseerde berekening van de maximaal toegestane subsidie op te stellen op basis van de gerealiseerde investeringskosten, en op basis van geactualiseerde ramingen van kosten en opbrengsten voor de economische levensduur van de NIKI-installatie.

3.3 De exploitatiefase

De exploitatiefase van een NIKI-project omvat de eerste tien jaar waarin de NIKI-installatie in bedrijf is, aansluitend op de investeringsfase van het project. Na afloop van de exploitatiefase eindigt het NIKI-project en wordt de NIKI subsidie vastgesteld. De NIKI-installatie blijft daarna in beginsel tot het einde van de economische levensduur in bedrijf.

De subsidie-ontvanger rapporteert gedurende de exploitatiefase jaarlijks over de voortgang van het project en over het gerealiseerde productievolume waaruit de gerealiseerde vermeden CO2 emissie wordt afgeleid. De jaarlijkse rapportage gaat vergezeld van een geactualiseerde berekening van de maximaal toegestane subsidie met de NIKI rekenmethodiek. De subsidie-ontvanger gebruikt hierbij de al eerder gerapporteerde investeringskosten, gerealiseerde exploitatiekosten, opbrengsten en productievolume van achterliggende operationele jaren, en bijgewerkte schattingen van deze gegevens voor toekomstige operationele jaren van de NIKI installatie. De subsidie-ontvanger bespreekt in de rapportage eventuele afwijkingen ten opzichte van eerdere ramingen. Bij de rapportage over het vijfde operationele jaar voegt de onderneming ook een rapport van feitelijke bevindingen van een accountant toe over de tot dan toe gerapporteerde cijfers.

In de exploitatiefase wordt bij de voorschotverstrekking rekening gehouden met de op dat moment berekende maximaal toegestane subsidie en met een eventuele ‘claw-back’ die op dat moment wordt verwacht. In het daaropvolgende operationele jaar, als de berekening van de benodigde subsidie opnieuw is geactualiseerd, kan zodoende ook een claw-back die in een voorgaande jaar in het bedrag van het voorschot is verwerkt, weer worden gecorrigeerd. In de situatie waarbij na enkele operationele jaren het financiële rendement van de installatie zich gunstiger ontwikkelt dan bij de subsidieaanvraag werd geraamd, zal in principe het claw-back mechanisme optreden. Dat betekent dat het voorschotbedrag hierop wordt aangepast (wordt verlaagd) ten opzichte van eerdere ramingen. Veronderstel dat een of twee jaar later tijdens de exploitatiefase alsnog blijkt, dat het financiële rendement niet verbetert of zelfs verslechtert. Er zal dan, gebaseerd op nieuwe berekeningen, op dat moment geconcludeerd worden dat er te weinig voorschot is verstrekt. Dit zal met de nieuwe voorschotbetaling worden gecorrigeerd, zodat het totaal verstrekte voorschot aansluit op de meest actuele berekeningen van de maximaal toegestane subsidie volgens de NIKI rekenmethode.

Eenzelfde benadering wordt gevolgd met de gerealiseerde CO2 emissiereductie. Deze wordt afgeleid uit het bereikte NIKI productievolume. Het voorschot wordt bij een tegenvallend productievolume dusdanig aangepast dat de verstrekte subsidie per vermeden ton CO2 nooit meer is dan het bod dat de subsidieontvanger bij aanvraag heeft ingediend. De subsidieontvanger heeft echter de mogelijkheid tijdens de exploitatiefase dit tekort aan gerealiseerde CO2 emissiereductie in te lopen door een verhoogd NIKI productievolume in volgende jaren van de exploitatiefase. Dit principe staat ook wel bekend als ‘banking’: tekorten (verlaagd productievolume) in het ene operationele jaar kunnen worden gecompenseerd met overschot (verhoogd productievolume) in een ander operationeel jaar.

De exploitatiefase van het NIKI-project eindigt na het tiende operationele jaar. De exploitatiefase van de NIKI-installatie duurt langer, namelijk tot en met het einde van de economische levensduur van deze NIKI-installatie. Dit is minimaal 20 jaar.

3.4 Vaststelling

De vaststelling van de subsidie volgt op de vaststellingsaanvraag van de subsidieontvanger. Deze dient daarbij een eindverslag in over het uitgevoerde project, voorzien van een laatste berekening met de NIKI rekenmethode van de maximaal toegestane subsidie. De onderneming gebruikt hierbij realisatiecijfers voor alle projectjaren (zowel de investeringsfase als de exploitatiefase) en extrapoleert de exploitatiejaren 6 tot en met 10 op basis van geometrisch gemiddelde naar het elfde tot en met het jaar einde economische levensduur van de NIKI-installatie. De gehanteerde cijfers dienen te worden toegelicht in het eindverslag en te worden ondersteund door een controleverklaring van een accountant.

Tegelijk met de financiële berekeningen, wordt uit het gerealiseerde productievolume gedurende de tien jaren van de exploitatiefase afgeleid hoe groot de bereikte CO2-emissiereductie is.

Eerder in dit hoofdstuk is aangegeven dat de vast te stellen subsidie altijd het mindere is van de volgende drie bedragen:

  • de benodigde subsidie volgens de NIKI rekenmethodiek, onder toepassing van het claw-back mechanisme;

  • de subsidie-intensiteit volgens de aanvraag (€/ton CO2) vermenigvuldigd met de daadwerkelijk vermeden CO2-emissie (ton) cumulatief over de exploitatiefase van het NIKI project; of

  • de toegekende subsidie.

Er zijn daarom in principe zes situaties denkbaar waarin elk van deze drie bedragen groter of kleiner is dan de andere twee, en alle bedragen positief of nul zijn.

In onderstaande voorbeelden worden deze situaties nader uitgewerkt. Nadrukkelijk wordt opgemerkt dat de voorbeelden uitsluitend zijn bedoeld om de werking van de verschillende mechanismen te verduidelijken. Op geen enkele manier zijn de voorbeelden of de getallen bedoeld als maatgevend geachte waarden van een ingediende NIKI aanvraag.

In het geval de benodigde subsidie een negatieve waarde heeft, dan wordt de subsidie op nihil vastgesteld.

In het geval de aanvrager te veel subsidie heeft ontvangen, dan zal over het bedrag dat terugbetaald moet worden de door de Europese Commissie voorgeschreven wettelijke rente op te veel ontvangen subsidie worden geheven.

Om de zes gevallen dat de berekende subsidie minimaal EUR 0 is te verduidelijken, is voor elk geval een situatie geschetst. Deze zijn hieronder visueel weergegeven.

Kenmerken fictieve aanvraag en subsidieverlening:

  • Bod: € 50/ton vermeden CO2

  • Geraamde emissiebesparing volgens NIKI CO2 emissiereductie methode: 1.200.000 ton CO2

  • Toegekende subsidie: € 60.000.000, gebaseerd op het bod vermenigvuldigd met de geraamde CO2 emissiebesparing.

Situatie 1

Deze situatie weerspiegelt de situatie waarin de onderneming bij gelijkblijvend of zelfs gegroeid productievolume het project kosten efficiënter uitvoert dan gepland. De onderneming realiseert minstens de oorspronkelijk geraamde emissiereductie en profiteert van de gerealiseerde efficiëntie door het behouden van een deel van de besparingen.

Projectresultaat:

  • Gerealiseerde emissiebesparing: minstens 1.200.000 ton CO2. Bedrag (bod x gerealiseerde emissiereductie) ≥ € 60.000.000.

  • Benodigde subsidie berekend uit de NIKI rekenmethode: € 55.000.000, is € 5.000.000 lager dan de toegekende subsidie

  • Bedrag (bod x gerealiseerde emissiereductie) ≥ toegekende subsidie > benodigde subsidie.

  • Claw-back mechanisme: 40% van de gerealiseerde efficiëntie is voor de onderneming, 40% x € 5.000.000 = € 2.000.000.

  • Vast te stellen subsidie = benodigde subsidie + aandeel in de claw-back = € 55.000.000 + 2.000.000 = € 57.000.000.

  • Controle: de subsidie-intensiteit daalt (tot € 57.000.000/1.200.000 ton CO2 = € 47,5/ton vermeden CO2). Dit is minder dan het bod, en daarom toegestaan.

Situatie 2

In deze situatie heeft de ondernemer aanzienlijke besparingen gerealiseerd, maar net niet de geraamde productie behaald. Hij heeft daardoor niet de volledige CO2-emissiereductie van de aanvraag gerealiseerd.

Projectresultaat:

  • Gerealiseerde emissiebesparing: 1.100.000 ton CO2. Bedrag (bod x gerealiseerde emissiereductie) = € 55.000.000.

  • Benodigde subsidie berekend uit de NIKI rekenmethode: € 50.000.000, is € 10.000.000 lager dan de toegekende subsidie

  • Bedrag toegekende subsidie > (bod x gerealiseerde emissiereductie) > benodigde subsidie

  • Claw-back mechanisme: 40% van de gerealiseerde efficiëntie is voor de onderneming, 40% x € 10.000.000 = € 4.000.000.

  • Vast te stellen subsidie = benodigde subsidie + aandeel in de claw-back = € 50.000.000 + 4.000.000 = € 54.000.000.

  • Controle: de subsidie-intensiteit daalt (tot € 54.000.000/1.100.000 ton CO2 = € 49,0/ton vermeden CO2). Dit is minder dan het bod, en daarom toegestaan.

Situatie 3

In deze situatie heeft de ondernemer net als in scenario 2 aanzienlijke besparingen gerealiseerd, maar is daarin iets minder succesvol. Wederom is de geraamde productie net niet behaald. Hij heeft daardoor niet de volledige CO2-emissiereductie van de aanvraag gerealiseerd.

Projectresultaat:

  • Gerealiseerde emissiebesparing: 1.100.000 ton CO2. Bedrag (bod x gerealiseerde emissiereductie) = € 55.000.000.

  • Benodigde subsidie berekend uit de NIKI rekenmethode: € 52.000.000, is € 8.000.000 lager dan de verleende subsidie

  • Claw-back mechanisme: 40% van de gerealiseerde efficiëntie is voor de onderneming, 40% x € 8.000.000 = € 3.200.000. Benodigde subsidie + aandeel in de claw-back = € 52.000.000 + 3.200.000 = € 55.200.000

  • Bedrag toegekende subsidie > benodigde subsidie + aandeel in de claw-back > (bod x gerealiseerde emissiereductie)

  • Vast te stellen subsidie = (bod x gerealiseerde emissiereductie) = € 55.000.000. De subsidie-intensiteit is in dit scenario de beperkende factor, en blijft bij de subsidievaststelling gelijk aan het bod (hetgeen is toegestaan).

  • Als de subsidie zou zijn vastgesteld onder verwerking van de volledige claw-back, dan zou de subsidie-intensiteit meer worden dan het bod (hetgeen niet is toegestaan).

Situatie 4

In deze situatie is de ondernemer erin geslaagd meer te produceren dan bij aanvraag werd verwacht, waardoor er ook meer CO2-emissie is bespaard. Helaas betaalt de markt minder voor het product dan werd verwacht, waardoor er meer subsidie nodig is om het rendement te realiseren waarop de aanvraag is gebaseerd. Er is daardoor geen werking van het claw-back mechanisme.

Projectresultaat:

  • Gerealiseerde emissiebesparing: 1.300.000 ton CO2. Bedrag (bod x gerealiseerde emissiereductie) = € 65.000.000.

  • Benodigde subsidie berekend uit de NIKI rekenmethode: € 62.000.000, is € 2.000.000 hoger dan de verleende subsidie

  • Bedrag (bod x gerealiseerde emissiereductie) > benodigde subsidie > toegekende subsidie

  • Vast te stellen subsidie = toegekende subsidie = € 60.000.000.

  • Controle: de subsidie-intensiteit daalt (tot € 60.000.000/1.300.000 ton CO2 = € 46,1/ton vermeden CO2). Dit is minder dan het bod, en daarom toegestaan.

Situatie 5

De ondernemer heeft in deze situatie vooral te maken met tegenvallers. Hij is geconfronteerd met tegenvallers in de kosten van de productie en heeft daarom minder geproduceerd dan bij aanvraag werd verwacht. Er is hierdoor ook minder CO2 emissie bespaard. Door de toegenomen kosten en de grotere steun die nodig is, is er geen werking van het claw-back mechanisme.

Projectresultaat:

  • Gerealiseerde emissiebesparing: 1.100.000 ton CO2. Bedrag (bod x gerealiseerde emissiereductie) = € 55.000.000.

  • Benodigde subsidie berekend uit de NIKI rekenmethode: € 62.000.000, is € 2.000.000 hoger dan de verleende subsidie

  • Benodigde subsidie > toegekende subsidie > bedrag (bod x gerealiseerde emissiereductie)

  • Vast te stellen subsidie = (bod x gerealiseerde emissiereductie) = € 55.000.000. De subsidie-intensiteit is in dit scenario de beperkende factor, en blijft bij de subsidievaststelling gelijk aan het bod (hetgeen is toegestaan).

Situatie 6

In deze situatie is het omgekeerde gebeurd als in scenario 5. De ondernemer is ook nu geconfronteerd met tegenvallers in de kosten van de productie, maar hij heeft die kunnen compenseren met een hogere opbrengst door meer NIKI producten te verkopen dan bij aanvraag werd verwacht. Er is hierdoor ook meer CO2-emissie bespaard. Door de toegenomen kosten en de grotere steun die nodig is, is er geen werking van het claw-back mechanisme.

Projectresultaat:

  • Gerealiseerde emissiebesparing: 1.300.000 ton CO2. Bedrag (bod x gerealiseerde emissiereductie) = € 65.000.000.

  • Benodigde subsidie berekend uit de NIKI rekenmethode: € 70.000.000, is € 10.000.000 hoger dan de toegekende subsidie

  • Benodigde subsidie > (bod x gerealiseerde emissiereductie) > toegekende subsidie

  • Vast te stellen subsidie = toegekende subsidie = € 60.000.000.

  • Controle: de subsidie-intensiteit daalt (tot € 60.000.000/1.300.000 ton CO2 = € 46,1/ton vermeden CO2). Dit is minder dan het bod, en daarom toegestaan.

Deze casussen illustreren de dynamiek tussen de toegekende subsidie, de benodigde subsidie, de gerealiseerde CO2 emissiebesparingen, en hoe het terugvorderingsmechanisme wordt toegepast in verschillende scenario's om ervoor te zorgen dat de vast te stellen subsidie in lijn is met zowel de projectprestaties als de regelgeving.

ARTIKEL II

In de tabel van artikel 1 van de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2025 wordt onder de rij van titel 4.12, artikel 4.12.2, eerste lid, onderdeel c, één rij toegevoegd, luidende:

Titel 4.13:

Nationale Investeringsmodule Klimaatprojecten Industrie (NIKI)

4.13.2

   

01-09-2025 t/m 30-9-2025

€ 211.000.000

ARTIKEL III

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 16 juni 2025

De Minister van Klimaat en Groene Groei, S.Th.M. Hermans

TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1. Aanleiding

In de kabinetsvisie basisindustrie 2050 werd de inzet op ‘flagship’ projecten voor het eerst aangekondigd, waarbij het kabinet aangeeft dat Nederland slagvaardiger en sneller grote opschaling moet kunnen ondersteunen15. Het gaat er dan specifiek om innovatieve technieken zoals groene chemie of elektrificatie, grootschalig uit te rollen in de industrie16. Voorts is in het coalitieakkoord van 15 december 202117 de doelstelling opgenomen dat Nederland in 2050 volledig klimaatneutraal moet zijn, wat in lijn is met het gelijkluidend streven van de Europese Unie. Om dit lange termijn doel te halen streeft het kabinet naar een circulaire economie, waarvoor circulair produceren met efficiënt gebruik van grondstoffen essentieel zijn en waarin de industrie in Nederland koploper is. Het circulair maken van de economie reduceert broeikasgassen, zoals CO2. Ook zijn er tussentijdse doelen vastgelegd in de Klimaatwet. Zo moet de totale nationale broeikasgasuitstoot in 2030 met 55 procent zijn afgenomen ten opzichte van 1990 en wordt er in de vormgeving van het beleid gericht op een CO2-reductie van circa 60 procent in 2030. Dit betreft een aanscherping van het eerdere emissiereductiedoel van 49 procent reductie in 2030 zoals was vastgesteld in het Klimaatakkoord.

Hiermee staat de industrie voor een grote opgave. Op relatief korte termijn moeten er grootschalige investeringen worden gedaan om de beoogde emissiereductie te realiseren. Gedacht moet worden aan efficiëntere productieprocessen, grootschalige energiebesparing, elektrificatie en inzet van circulaire grondstoffen.18 Hierbij is het van belang dat de investeringen passen in de lange termijnvisie van een volledig klimaat-neutrale economie in 2050. Wanneer hieronder gesproken wordt van ‘klimaatprojecten’, dan wordt daarmee bedoeld investeringen van de industrie om de broeikasgasemissies terug te dringen.

Voor de opbouw van een klimaat-neutrale economie is een breed palet aan technieken noodzakelijk. Een belangrijk knelpunt zit bij de opschaling van complexe doorbraaktechnologieën die bewezen zijn op demonstratie schaal, maar nog niet zijn toegepast op (grote) commerciële schaal. Projecten die dergelijke nieuwe, vaak unieke, technieken toepassen zijn vaak nog duurder dan projecten gebaseerd op bewezen technieken of continuering van de exploitatie van reeds bestaande installaties. Dit kan te maken hebben met zowel hogere investeringskosten, omdat de techniek nog aan het begin van de leercurve staat, als met hogere exploitatie kosten, omdat duurdere grondstoffen en energiedragers worden ingezet. Tevens is voor dergelijke projecten met hoge kosten en hoge risico’s financiering vanuit de markt beperkt tot slecht mogelijk, omdat financiers het risico bij eerste toepassingen van technologieën vaak te hoog vinden. Hierdoor komen deze projecten moeilijk van de grond zonder overheidssteun.

Om deze redenen is gekozen voor de inzet van een subsidie-instrument voor risicovermindering, in plaats van andere risicodekkingsmechanismen, zoals een garantie voor financiering. Deze keuze is voornamelijk ingegeven door het eerste knelpunt: de hoge kosten verbonden aan de opschaling van complexe doorbraaktechnologieën. Subsidies bieden directe financiële ondersteuning om deze initiële hoge kosten te dekken, wat essentieel is om de ontwikkeling en implementatie van deze technologieën haalbaar te maken. Terwijl garanties financiers weliswaar kunnen overhalen om te investeren door het risico van niet-terugbetaling te verminderen, adresseren zij niet direct de fundamentele uitdaging van de hogere initiële kosten die gepaard gaan met deze innovatieve projecten. Door subsidies te verstrekken, kan een sterker fundament worden gelegd voor de ontwikkeling van een klimaat-neutrale economie, door innovatie te stimuleren en de weg te effenen voor de commercialisering van doorbraaktechnologieën.

Analyses van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), scenariostudies en ook de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) tonen aan dat voor de opbouw van een klimaat-neutrale economie een breder palet aan CO2-reducerende technieken nodig is dan door de Stimulering Duurzame Energieproductie en Klimaattransitie (SDE++) of andere regelingen (bijvoorbeeld Versnelde klimaatinvesteringen industrie (VEKI), Demonstratie Energie- en Klimaatinnovatie (DEI+) en het Europese Innovation Fund (EU IF)) kan worden ondersteund.19 Het ontbreekt momenteel aan passende ondersteuning voor grootschalige vernieuwende projecten:

SDE++

De SDE++ geeft steun voor zowel investeringskosten als exploitatie kosten, maar alleen voor technieken die duidelijk afgebakend kunnen worden, waarvan de productie goed meetbaar is en waarvoor het mogelijk is een marktprijs van het product vast te stellen. Veel van de nieuwe klimaatprojecten voldoen niet aan deze voorwaarde.

DEI+

De geïntensiveerde DEI+ regeling geeft alleen investeringssubsidie met een maximum van € 30.000.000 en richt zich met name op de demonstratiefase. Voor grote industriële klimaatprojecten is een subsidie van meer dan € 30.000.000, waarbij ook de exploitatie kosten worden gedekt, wenselijk.

VEKI

De VEKI richt zich voornamelijk op relatief kleinschalige procesefficiëntie maatregelen. Deze maatregelen moeten al eens toegepast zijn bij een bedrijf. Tevens is de maximale subsidie binnen de VEKI beperkt tot € 30.000.000 en daarmee ontoereikend voor grootschalige projecten. Ten slotte dekt de VEKI geen exploitatie kosten wat wel nodig is voor de opschaling van bepaalde technologieën.

EU IF

Ook het EU IF ondersteunt grootschalige en kleinschalige projecten, maar de slagingskans van Nederlandse projecten voor het verkrijgen van Europese financiering is klein vanwege het relatief beperkte budget20 ten opzichte van de grote Europese interesse. De benodigde ondersteuning is hiermee te klein en te onzeker ten opzichte van de opgave voor Nederland.

De subsidiemodule Nationale Investeringsmodule Klimaatprojecten Industrie (NIKI), die opgenomen wordt in het nieuwe titel 4.13 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (RNES), richt zich specifiek op het ondersteunen van projecten in Nederland, waarbij een innovatieve technologie op commerciële schaal wordt toegepast en die leiden tot significante CO2-emissiereductie. Via de NIKI komt hiermee subsidie beschikbaar voor technieken met een groot potentieel voor CO2-emissiereductie waarvan de opschaling niet binnen bestaande subsidieregelingen of – modules past. Op deze wijze is de NIKI aanvullend op de bestaande instrumenten en worden investeringen in de opschaling van belangrijke industriële klimaatprojecten aangemoedigd.

2. Doelstelling

Het hoofddoel van de NIKI is het reduceren van CO2- en andere broeikasgasemissies in industriële productieprocessen en productketens. Hiertoe wordt via de NIKI financiële steun geboden aan opschaling van technologieën in industriële ondernemingen die leiden tot een significante reductie van broeikasgasemissies. Het gaat hier om opschaling van technologieën die bewezen zijn op demonstratie schaal, maar in Nederland nog niet zijn toegepast op (grote) commerciële schaal. Dankzij de financiële ondersteuning door de NIKI kan de opschaling van deze technologieën van demonstratie naar commerciële schaal worden versneld. Ook maakt de financiële steun het makkelijker voor de bedrijven om de investeringen te financieren aangezien de meerkosten voor CO2-emissiereducerende technieken en grondstoffen worden afgedekt. Op deze wijze draagt de NIKI bij aan het opschalen van technologieën waardoor vervolgens kostprijsreducties kunnen ontstaan, wat kan leiden tot een kosteneffectieve uitrol van de technologieën. De exploitatie fase van tien jaar, zorgt ervoor dat de technologieën daadwerkelijk worden toegepast gedurende minimaal tien jaar.

Naast het reduceren van CO2- en andere broeikasgasemissies in industriële productieprocessen en productketens draagt de NIKI bij aan de Nederlandse en Europese 2050 doelen voor klimaatneutraliteit. Immers, installaties die de komende jaren gebouwd worden, zullen waarschijnlijk tot na 2050 in gebruik zijn of toekomstige investeringsroutes bepalen. Daarom is het belangrijk om te borgen dat NIKI-projecten passen in het eindbeeld van een klimaat neutrale industrie in 2050. Bij het aanvragen van subsidie moet de aanvrager daarom laten zien dat het NIKI-project past in een reeks van activiteiten die uiteindelijk leiden tot het bereiken van een fossielvrije, circulaire en CO2 -neutrale bedrijfsvoering in 2050.

Tot slot dragen bovenstaande doelen bij aan het versterken van het toekomstig verdienvermogen van Nederland door zowel bestaande industriële productieprocessen toekomstbestendig te maken als nieuwe groeimarkten aan te boren.

3. Inhoud van de NIKI

3.1. Doelgroep

De NIKI richt zich op industriële ondernemingen die vergaand willen verduurzamen in Nederland. Een NIKI-project is gericht op de significante reductie van de uitstoot van broeikasgassen in of door een onderneming die valt onder hoofdgroep C (Industrie) of E, subgroep 37 en 38.2 (Afvalwaterinzameling en -behandeling en terugwinning uit afval) van de Standaardbedrijfsindeling 2025, versie 2024, van het Centraal Bureau voor de Statistiek. De aanvrager dient dan ook een industriële onderneming te zijn.

Een aanvraag dient te worden ingediend door een individuele onderneming die een NIKI-project voor eigen rekening en risico uitvoert.

De NIKI installatie(s) dienen in Nederland gevestigd te zijn. De aanvrager is (mede-)eigenaar van de productie-installatie(s) waarin wordt geïnvesteerd, en blijft ook (mede-)eigenaar gedurende de investerings- en exploitatie fase (artikel 4.13.8, zevende lid). Tevens dient de aanvrager ook zelf voor eigen rekening en risico de activiteiten uit te voeren of uit te laten voeren en te investeren (artikel 3, eerste lid, van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies (het Kaderbesluit) en artikel 4.13.6, onderdeel b, van de RNES).

De NIKI-regeling sluit in beginsel aan bij de definities en uitgangspunten die worden gehanteerd binnen de VEKI- en DEI+-regelingen. Het doel van de NIKI is niet om joint ventures of mede-eigenaarschap uit te sluiten. Het is mogelijk dat nutsvoorzieningen die essentieel zijn voor het project worden aangelegd of geëxploiteerd door een derde partij. In dergelijke situaties dienen deze voorzieningen niet op de balans van de aanvrager te staan, maar als exploitatiekosten worden doorberekend. Dit vormt geen belemmering voor de beoordeling van de subsidieaanvraag, mits de aanvraag voldoet aan de vereiste van het minimale investeringsbedrag.

Het hebben van meerdere aandeelhouders binnen een bedrijf is evenmin een obstakel, aangezien de aanvraag wordt ingediend door de onderneming zelf en niet door de aandeelhouders. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering en realisatie van het project blijft bij de aanvrager liggen, ongeacht de aandeelhoudersstructuur. Samenwerkingsverbanden die zich over de gehele keten uitstrekken, zijn echter uitgesloten van de NIKI-regeling.

3.2. NIKI-projecten

Om in aanmerking te komen voor subsidie, moeten projecten passen in de categorieën en thema’s beschreven in bijlage 4.13.1. De specifieke technologieën die in dezelfde bijlage worden genoemd moeten worden gezien als voorbeelden, de NIKI is niet beperkt tot die genoemde technologieën. Ieder jaar vindt een evaluatie plaats ten aanzien van de opgenomen thema’s en hier kunnen wijzigingen in plaatsvinden. Categorie A is gebaseerd op paragraaf 4.1 van de Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van klimaat, milieubescherming en energie 2022, (2022/C 80/01) (CEEAG) en sluit aan bij de tussentijdse kabinetsdoelen zoals vastgelegd in de Klimaatwet. Categorie B is gebaseerd op paragraaf 4.4 van de CEEAG en sluit aan bij het kabinetsbeleid omtrent het circulair maken van de economie. Tevens sluiten de thema’s aan op de kamerbrieven waarin de NIKI reeds is aangekondigd21 en waar mogelijk op bestaande regelingen, zoals de DEI+ en de SDE++.

Voor 2025 gelden de onderstaande thema’s:

Categorie A: Directe besparing van CO2-emissies in het productieproces

Categorie B: Vervangen van primaire fossiele koolstof in de productketen.

1: Grootschalige proces-efficiëntie

2: Elektrificatie

3: Waterstof

Binnen deze categorie zijn geen thema’s geformuleerd, maar de verwachting is dat hoofzakelijk projecten op het gebied van biogrondstoffen en chemische recycling worden aangemeld. Ook andere projecten die leiden tot het vervangen van primaire fossiele koolstof in de productketen kunnen kwalificeren.

De aanvrager geeft zelf aan onder welke categorie en thema zijn project valt en waarom. Als een NIKI-project activiteiten bevat die binnen meerdere categorieën of thema’s vallen, dient de aanvrager zijn NIKI-project onder één van de categorieën en thema’s in, en onderbouwt zijn keuze. Uit de onderbouwing moet tenminste blijken welke activiteiten van het project onder welke categorie of thema vallen, welke activiteiten het meeste bijdragen aan het beleidsdoel van de NIKI (CO2-emissiereductie) en hoe deze activiteiten aansluiten bij de gekozen categorie en het gekozen thema. Bij een keuze voor categorie A maakt de aanvrager altijd aannemelijk dat de emissiereductie door het NIKI project hoofdzakelijk door directe emissiereductie wordt bereikt.

3.2.1 Kenmerkende aspecten NIKI-projecten

De unieke aard van de projecten die onder de NIKI vallen zorgt ervoor dat er niet gewerkt kan worden met standaard basisbedragen per techniek, zoals voor kan komen bij andere subsidieregelingen of -modules. Elk NIKI-project is uniek in zijn technologische toepassing en impact, wat vereist dat elke casus individueel wordt beoordeeld. Dit sluit aan bij de opzet van het EU IF, waarbij ook wordt gekeken naar innovatieve projecten met potentieel hoge impact, zonder vaste tarieven per technologie te hanteren.

Projecten die in aanmerking komen voor de NIKI moeten niet alleen innovatief en duurzaam zijn, maar vooral ook economisch levensvatbaar op de lange termijn. Het is van essentieel belang dat een NIKI-installatie, na exploitatie gedurende tien jaar tijdens het NIKI-project, operationeel blijft om zodoende ook na afloop van het NIKI-project bij te blijven dragen aan CO2emissiereductie. Een NIKI-installatie dient daarom, als gezegd op de lange termijn economisch levensvatbaar te blijven.

Hieronder zijn de belangrijkste verplichtingen opgenomen om in aanmerking te komen voor het NIKI, voor een volledig overzicht wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting:

  • de aanvrager dient een industriële onderneming te zijn die valt onder hoofdgroep C (Industrie), of E, subgroep 37 en 38.2 (Afvalwaterinzameling en -behandeling en terugwinning uit afval) van de Standaardbedrijfsindeling 2025, versie 2024, van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Ondernemingen onder hoofdgroep D vallen buiten de reikwijdte van de NIKI;

    • Het gaat hier om de SBI-code van de daadwerkelijke activiteit waarmee de CO2-emissiereductie wordt bereikt. Deze code kan afwijken van de SBI-code waarmee uw bedrijf is ingeschreven bij de KvK;

  • een NIKI-project betreft een samenhangend geheel van activiteiten dat uitgevoerd wordt in Nederland, waardoor de installaties waarvoor NIKI-subsidie wordt verstrekt in Nederland worden geëxploiteerd. De investering in een NIKI-installatie moet in Nederland plaatsvinden binnen de productielocatie van de aanvrager;

  • een NIKI-product moet voldoen aan de volgende voorwaarde: het moet gaan om een meetbare eenheid die in de NIKI-installatie of -installaties wordt geproduceerd, die fysiek getransporteerd kan worden, de poort van de productielocatie kan verlaten, economisch verhandelbaar is en een bron van opbrengsten is voor de industriële onderneming;

  • CO2 wordt, ook als aan deze voorwaarden is voldaan, niet gezien als NIKI-product;

  • de aanvrager dient eigenaar te zijn en te blijven van de NIKI-installaties. Leaseconstructies zijn mogelijk voor zover het om financiële lease gaat, waarbij de leasenemer eigenaar wordt van de installatie;

  • het betreft een project waarvoor minimaal € 30.000.000 subsidie wordt aangevraagd;

  • het NIKI-project, inclusief de investeringen in de productie-installatie, moet aansluiten bij de categorieën en thema’s waar de NIKI zich op richt. Er zijn enkele relevante uitzonderingen op deze thema’s:

    • De productie van elektriciteit uit waterstof;

    • De productie van waterstof via elektrolyse;

    • Vergassing waarin het product, het syngas, direct wordt ingezet voor de productie van warmte en elektriciteit;

    • Investeringsprojecten waarbij het gerecyclede materiaal wordt ingezet als opvulmateriaal of als grondstof in (dier)voeding;

  • het NIKI-project moet leiden tot een verlaging van CO2-emissies van minstens 100.000 ton ten opzichte van het referentieproduct Dat houdt in:

    • Het project niet mag leiden tot een toename van totale CO2-emissies naar de atmosfeer, bijvoorbeeld doordat er sprake is van verplaatsing van emissies naar andere sectoren;

      Het project niet mag leiden tot de opwekking van energie die minder vervuilende vormen van energie zou vervangen.

Voorts zijn hieronder de belangrijkste afwijzingsgronden opgenomen voor de NIKI, voor een volledig overzicht wordt verwezen naar onderdeel II van deze toelichting. De subsidieaanvraag wordt afgewezen, indien:

  • de subsidie-intensiteit bij aanvraag meer dan € 300/ton CO2 bedraagt. Op deze manier wordt verzekerd dat het project binnen de exploitatiefase van tien jaar een significante CO2-reductie teweegbrengt.

  • de aanvrager niet aannemelijk kan maken dat het productieproces zonder subsidie geëxploiteerd kan worden wanneer de NIKI-ondersteuning afloopt na de exploitatiefase van tien jaar.

  • er gebruik wordt gemaakt van technieken die in de SDE++ passen, behalve in het geval dat de investeringskosten voor deze technieken minder dan 10 procent van de totale investeringskosten bedragen;

  • het project niet past in een reeks van activiteiten die uiteindelijk leiden tot het bereiken van een fossielvrijeklimaat neutrale bedrijfsvoering in 2050 om fossiele technologische lock-in te voorkomen. Dit moet bij het indienen van de subsidieaanvraag door de aanvrager aannemelijk worden gemaakt;

  • de subsidie wordt aangevraagd voor een project dat niet verder gaat dan de gevestigde commerciële praktijk binnen de Europese Unie. De NIKI-subsidie kan ook verstrekt worden voor projecten die technologieën toepassen die buiten de Europese Unie al op commerciële schaal worden toegepast;

  • de investeringskosten minder dan 20 procent van de volgende som bedragen: investeringskosten plus verdisconteerde exploitatiekosten min verdisconteerde operationele voordelen. Daarbij corresponderen investeringskosten, exploitatiekosten en operationele voordelen corresponderen met de waarde zoals bedoeld in de NIKI-rekenmethode;

  • het NIKI-product voor meer dan tien procent van de totale uitgaande massa van het productieproces als brandstof wordt ingezet. Indien de productie van het NIKI-product volledig gebaseerd is op koolstof die gewonnen is uit Direct Air Capture, mag meer dan tien procent van de productie output als synthetische brandstof worden ingezet. Onder brandstof wordt verstaan: een product met geen andere functie dan het benutten van de energie-inhoud van het molecuul. Een brandstof wordt in de gebruiksfase energetisch ingezet. Het NIKI-product wordt ook als brandstof beschouwd als het een tussenproduct is dat, eventueel bij een andere partij, tot een genormeerde brandstof wordt geblend;

  • subsidie wordt aangevraagd die hoofdzakelijk gericht is op de aanleg van infrastructuur. Hierbij wordt gekeken naar de uitgaven die worden gedaan naar de verschillende onderdelen van het project en in hoeverre deze bedoeld zijn voor infrastructuur. Uitgaven voor de aanleg van infrastructuur moeten een secundair karakter hebben en niet meer gewicht krijgen dan de andere activiteiten;

  • subsidie wordt aangevraagd voor de productie van energie uit warmtekrachtkoppeling;

  • subsidie wordt aangevraagd voor de inzet van fossiele brandstoffen bij investeringen in nieuwe productie installaties. Uitgezonderd zijn investeringen in het gebruik van aardgas, als de investering bijdraagt aan het behalen van de klimaatdoelstelling van de Europese Unie voor 2030 en de doelstelling van een klimaatneutrale Europese Unie tegen 2050;

  • de aanvraag in strijd is met de paragrafen 4.1 en 4.4 van de CEEAG; hieronder vallen in ieder geval de volgende afwijzingsgronden:

    • Overeenkomstig het beginsel ‘de vervuiler betaalt’ (kosten van het bestrijden van verontreiniging moeten worden gedragen door de vervuiler die de verontreiniging heeft veroorzaakt) mogen ondernemingen die afval produceren, niet worden bevrijd van de kosten voor de verwerking ervan (dit volgt uit punt 238 van het klimaat, milieu- en energiesteunkader);

    • In geval van recycling mag er geen sprake zijn van lagere kwaliteit recycling dan de gangbare recyclingmethode (dit volgt uit punt 235 van het klimaat, milieu- en energiesteunkader, samen met afwijzingsgrond e);

    • De steun mag niet aanzetten tot de productie van afval of tot een intensiever gebruik van hulpbronnen, daarnaast mag de steun niet de vraag doen toenemen naar afval of andere materialen en hulpbronnen ten behoeve van hergebruik, recycling of terugwinning, zonder dat de inzameling van die materialen daardoor toeneemt (dit volgt uit punt 250 van de CEEAG).

3.3. Subsidie
3.3.1. Subsidieplafond en openstelling NIKI

Het subsidieplafond voor 2025 bedraagt € 211.000.000. Hiermee kunnen naar verwachting drie tot vier NIKI-projecten worden ondersteund, waarvan de verwachting is dat de omvang van de subsidiebehoefte van deze projecten sterk uiteen kan lopen. Het is mogelijk dat het totale subsidieplafond wordt gebruikt voor één NIKI-project.

Het subsidieplafond wordt, afhankelijk van de begroting van het Ministerie van Klimaat en Groene Groei, jaarlijks gepubliceerd in de Regeling openstelling nationale EZK- en LNV-subsidies 2025 (of in de opvolgers van deze regeling). Met deze wijzigingsregeling wordt daarom tevens de Regeling openstelling nationale EZK- en LNV-subsidies 2025 met openstelling van titel 4.13 van de RNES uitgebreid. De verwachting is dat de regeling tot en met 2030 jaarlijks wordt opengesteld met een budget van gemiddeld € 250.000.000.

Naast het subsidieplafond wordt ook de openstellingstermijn van de subsidie jaarlijks gepubliceerd in de Regeling openstelling nationale EZK- en LNV-subsidies 2025. Gekozen is voor een openstellingstermijn van 1 september 2025 tot en met 30 september 2025.

3.3.2. Beoordeling en rangschikking van aanvragen
3.3.2.1. Toelating

Projecten worden beoordeeld op een aantal aspecten:

  • Volledigheid

    Alleen volledige aanvragen worden in behandeling genomen.

  • Passend in categorie en thema

    Om te voldoen aan CEEAG, het steunkader waaronder de NIKI is goedgekeurd door de Europese Commissie moeten projecten passen binnen de twee categorieën beschreven in bijlage 4.13.1.

  • Voldoet aan alle voorwaarden

    Projecten moeten voldoen aan alle voorwaarden van de NIKI. Een aantal voorwaarden volgt uit het hiervoor genoemde steunkader. Omwille van gelijke kansen voor alle aanvragen, gelden alle voorwaarden voor alle aanvragen, ongeacht de categorie waarin ze worden ingediend. Aanvragen met een bod boven € 300/tCO2 komen niet in aanmerking voor subsidie binnen de NIKI.

  • Haalbaarheid

    Vanwege de complexiteit van de NIKI-projecten en de hoogte van de subsidie worden de ingediende aanvragen beoordeeld hun haalbaarheid. Met behulp van deze beoordeling wordt geborgd dat projecten worden ondersteund die tijdig van start kunnen gaan. Dit verkleint de kans op falende of vertragende projecten en daarmee onderbenutting van beschikbaar budget.

    Aanvragen dienen daarom te worden voorzien van een projectplan. Dit projectplan dient voldoende inzicht te geven om de haalbaarheid van het project te beoordelen en omvat een gespecificeerde uitwerking op financiële, technische, operationele en markt-haalbaarheid, met een risicobeoordeling over het gehele NIKI-project. Een uitgebreide toelichting van het projectplan met bijbehorende instructies kan worden gevonden in de ‘Instructie Projectplan en Klimaatplan NIKI’, die vanaf het moment van publicatie in de Staatscourant beschikbaar zal zijn via de NIKI pagina op de website van RVO. Indien de aanvrager geen projectplan meestuurt of de minimaal verplichte onderdelen achterwege laat, is de aanvraag niet volledig.

  • Correcte toepassing NIKI CO2-emissiereductiemethode

    Ten slotte wordt, tevens om vergelijkbaarheid tussen de verschillende aanvragen te borgen, getoetst of de voorgeschreven rekenmethode voor het berekenen van de benodigde subsidie goed is toegepast. De gevraagde subsidie wordt berekend door het uitgebrachte bod te vermenigvuldigen met de berekende CO2 emissiereductie.

3.3.2.2. Rangschikking

De NIKI-projecten worden gerangschikt:

De aanvragen worden gerangschikt op basis van het uitgebrachte bod. Deze wijze van prioriteren leidt tot een efficiënte besteding van het budget, doordat het grootst mogelijke klimaateffect wordt bereikt met het beschikbare budget. De rangschikking gebeurt zodanig dat het voorstel met het laagste bod (de subsidie-intensiteit die is opgenomen in de subsidieaanvraag) de hoogste positie krijgt. In de subsidiebeschikking worden relevante parameters vastgelegd, waaronder de geprognosticeerde totale productievolumes en de verwachte CO2-emissiereductie. Deze parameters dienen als basis voor het berekenen van de CO2-emissiereductie tijdens de exploitatie van de NIKI installatie, afgeleid van de daadwerkelijke productie.

3.3.3 Verdeling van het budget

De Minister van Klimaat en Groene Groei (minister), beginnend met de hoogst gerangschikte aanvraag, verleent subsidies totdat het plafond is bereikt. Subsidies worden toegekend vanaf de top van de ranglijst naar beneden, zolang het budget dit toelaat. Aanvragen waarvoor geen middelen meer beschikbaar zijn, worden afgewezen. Als budget verdeeld moet worden over meerdere subsidieaanvragen die bij de beoordeling gelijk zijn gerangschikt, wordt de onderlinge rangschikking overeenkomstig artikel 28, tweede lid, van het Kaderbesluit, vastgesteld door middel van loting.

Indien budget over is dat niet toereikend is voor de volgende positie in de rangschikking, wordt met de aanvrager overlegd of het project toch uitgevoerd kan worden met het resterende budget. Mocht dit niet haalbaar zijn, dan wordt de volgende aanvrager in de rangschikking benaderd. Op deze wijze wordt ernaar gestreefd om het beschikbare budget zo efficiënt mogelijk in te zetten en zoveel mogelijk kwalitatieve projecten te ondersteunen binnen de financiële mogelijkheden.

3.3.4. NIKI CO2-emissiereductiemethode

Voor het vaststellen van de CO2-emissiereductie dient de aanvrager de NIKI CO2-emissiereductiemethode te volgen en de bijbehorende rekenhulp te gebruiken, zoals opgenomen in bijlage 4.8.2 van de NIKI. Deze methode is specifiek ontwikkeld om aanvragers te begeleiden in het accuraat bepalen van de CO2-emissiereductie, waarbij de vermindering van zowel directe emissies als ketenemissies worden meegenomen. Dit faciliteert een nauwkeurige vergelijking van verschillende projecten op basis van de subsidie-intensiteit in de vorm van het uitgebrachte bod. De referentie is gebaseerd op producten die dezelfde functie vervullen, gebruikmakend van de best beschikbare technieken.

De berekening van de CO2-emissiereductie vindt plaats over díe gedeelten van de levenscyclus van elk NIKI-product, die ook daadwerkelijk beïnvloed worden door het investeringsproject. Het gaat hierbij om de emissiereducties gekoppeld aan het gebruik van grondstoffen en energie, aan het productieproces en aan de verbranding of einde-levensfase van de producten. Emissiereducties tijdens de gebruiksfase vallen derhalve buiten de berekening, deze reducties zijn vrijwel altijd afhankelijk van afspraken of verhandeling tussen ketenpartners.

De NIKI CO2-emissiereductiemethode borgt in voldoende mate, dat NIKI-projecten een reductie van CO2-emissies bereiken ten opzichte van een relevante EU Emission Trading Scheme (ETS) benchmark. In de methode wordt de CO2-emissiereductie berekend ten opzichte van een referentieproduct, die de best beschikbare technologie benadert. Hiervoor is gekozen, omdat de berekening meerdere levenscyclus fases beslaat, wat verder gaat dan de scope van EU ETS benchmark berekening. Er is daarom voor gekozen niet de EU ETS benchmarks als uitgangspunt te hanteren. De EU ETS benchmarks bevatten wel een emissiefactor voor de levenscyclus fase proces (uitsluitend scope 1), maar bevatten onvoldoende informatie om een massa- en energiebalans (MEB) voor het proces op te stellen. Het is onwenselijk om een MEB eerst te moeten aanvullen met informatie uit andere bronnen, om vervolgens de emissies over de bovengenoemde levenscyclusfases te berekenen. Een combinatie van bronnen zorgt voor ruis en onzekerheid in de gebruikte data. Een voordeel in tijdbesteding treedt ook niet op, aangezien de aanvrager alsnog andere bronnen moet raadplegen bij het berekenen van de emissies. Dit geldt ook voor projecten gericht op het verhogen van de proces-efficiency. Ook hierbij geldt dat een EU ETS benchmark onvoldoende data oplevert, omdat er een verandering in inputs en procesemissies optreedt.

Voor verbruik van elektriciteit uit het net dient een emissiefactor van 0,14 kg CO2/kWh gehanteerd te worden. Deze emissiefactor wordt ook in andere regelingen, bijvoorbeeld de DEI+, toegepast.

3.3.5. Hoogte subsidie

Een NIKI-project komt slechts in aanmerking voor subsidie onder de NIKI bij een minimale gevraagde subsidie van € 30.000.000. Hiervoor is gekozen om projecten met een bepaalde schaalgrootte te kunnen realiseren. Anderzijds is hiervoor gekozen om aan te sluiten bij de maximale steunbedragen die toegekend kunnen worden op basis van de DEI+ en de VEKI.

De maximale hoogte van de gevraagde subsidie, en daarmee de grootte van de NIKI-projecten, wordt niet op voorhand beperkt. In de praktijk zal deze worden beperkt door het jaarlijks beschikbare budget. Het is zodoende mogelijk dat het volledige budget in een gegeven jaar aan één NIKI-project wordt toegekend indien dit project de laagste subsidie-intensiteit kent, zoals reeds benoemd in paragraaf 3.3.2.2.

De basis voor de steunverlening is het bod. Het bod, uitgedrukt in euro's per vermeden ton CO2, kan gezien worden als de subsidie-intensiteit waarvoor de aanvrager biedt het NIKI-project uit te voeren. Het bod is een onafhankelijke parameter in een NIKI-aanvraag. Het bod kan niet worden aangepast, ook niet als de verleende subsidie lager uitvalt dan de gevraagde subsidie. Het bod dient wel te worden onderbouwd door een correcte toepassing van de NIKI-rekenmethode voor de NIKI-subsidieberekening en de NIKI CO2-emmisiereductiemethode. Met de NIKI-rekenmethode, berekent de aanvrager de benodigde subsidie. Dat wil zeggen de subsidie die nodig is om met de investering in de NIKI-installatie een rendement te maken dat minstens gelijk is aan de gemiddelde vermogenskostenvoet van de aanvrager. Naast de benodigde subsidie, berekent de aanvrager ook de gevraagde subsidie. Dat wil zeggen, het bod dat is vermenigvuldigd met de berekende CO2 emissiereductie tijdens het NIKI-project.

Deze aanpak garandeert de onafhankelijkheid en onaantastbaarheid van het uitgebrachte bod. Een te groot verschil tussen de benodigde subsidie en de gevraagde subsidie, kan ertoe leiden dat de minister onvoldoende vertrouwen heeft in de financiële haalbaarheid van het NIKI project, en deze daarom afwijst. De subsidieaanvraag wordt dan niet gerangschikt.

Alleen investeringskosten en exploitatie kosten die redelijkerwijs gemaakt moeten worden om de activiteiten van het NIKI-project uit te voeren kunnen in de methodiek worden opgevoerd, dit zijn de zogenaamde subsidiabele kosten (artikel 10, eerste lid, van het Kaderbesluit). En daarnaast moet de berekening van de kosten in overeenstemming zijn met de relevante bepalingen uit de CEEAG (artikel 4.13.4).

3.3.6. Type subsidie

De subsidie die projecten ontvangen via de NIKI heeft betrekking op zowel investeringskosten en exploitatie kosten. De benodigde subsidie wordt berekend door het verschil te bepalen tussen de investeringskosten, verdisconteerde kosten (exploitatie kosten) en de verdisconteerde opbrengsten. Bijlage 4.13.3, omtrent de NIKI-rekenmethode, schrijft in detail voor welke kosten meegenomen kunnen worden in het bepalen van de subsidieaanvraag en op welke wijze de exploitatie baten opgenomen dienen te worden.

3.3.6.1. Voorschot

In de uitbetaling van de voorschotten met betrekking tot de NIKI-subsidie kunnen de investeringsfase en de exploitatie fase onderscheiden worden. De bevoorschotting in elk van deze fases wordt hieronder beschreven.

Voor beide fases in het NIKI-project geldt dat de voorschotten gedurende een NIKI-project een aantal keer worden bijgesteld gebaseerd op herberekeningen van de benodigde subsidie zoals voorgeschreven in rekenmethode voor de NIKI-subsidieberekening. Immers, kostendalingen of stijging van exploitatie baten door bijvoorbeeld fluctuaties in marktprijzen van NIKI-producten kunnen de financiële noodzaak voor subsidie verlagen en visa versa. In het geval van lagere kosten of hogere exploitatie baten kan de bevoorschotting voor toekomstige jaren naar beneden worden bijgesteld en visa versa. De bijstelling kent een verdeelsleutel van 40 procent voor de begunstigde en 60 procent voor de subsidieverstrekker. Dit systeem wordt nader toegelicht in de rekenmethode voor de NIKI-subsidieberekening. Er is gekozen om niet volledig bij te stellen om te voorkomen dat de begunstigde ontmoedigd wordt efficiënter te bouwen of te produceren gedurende het NIKI-project.

3.3.6.1.1. Investeringsfase

De investeringsfase van een NIKI-project begint uiterlijk twaalf maanden na het toekennen van de beschikking, met de mogelijkheid om deze termijn met zes maanden te verlengen, en niet eerder dan het moment waarop de eerste bindende verplichting wordt aangegaan die een investering onomkeerbaar maakt, bijvoorbeeld de definitieve bestelling van apparatuur of het starten van bouwwerkzaamheden. De subsidie wordt in deze periode uitgekeerd op basis van een mijlpaalmethode. Bij het indienen van de subsidieaanvraag kan de aanvrager aangeven op welke momenten in het ontwikkelingsproces de investeringssteun nodig is. De aanvrager definieert in de mijlpalenbegroting meerdere mijlpalen, op basis van de geplande activiteiten. De aanvrager dient minimaal 3 en maximaal 5 mijlpalen te formuleren voor het NIKI-project. Een mijlpaal kan niet het verkrijgen van een subsidiebeschikking zijn. Op deze manier heeft de aanvrager de ruimte om het investeringsproces te optimaliseren met de zekerheid dat de investeringssteun op de juiste momenten wordt ontvangen. Elke mijlpaalperiode dient te worden afgesloten met een concreet definieerbaar resultaat van uitgevoerde activiteiten in het project. De mijlpalen dienen onderbouwd te worden in het NIKI-projectplan. Alle subsidiabele kosten die gemaakt zijn in aanloop naar het te behalen resultaat dienen opgenomen te worden in deze mijlpaal.

Het totaal van het voorschot in de investeringsfase mag niet hoger zijn dan het laagste van de volgende bedragen die bij aanvraag met de NIKI rekenmethode zijn berekend:

  • 40 procent van de gevraagde subsidie; of

  • de totale investeringskosten bij aanvraag.

Het bedrag in de investeringsfase is opzettelijk beperkt om te voorkomen dat aanvragers een onevenredige hoeveelheid van de benodigde subsidie in een vroeg stadium van het project aanvragen. De NIKI is immers expliciet bedoeld voor zowel investeringssteun als exploitatie steun.

Na afloop van de investeringsfase, welke maximaal vier jaar mag duren, herrekent de begunstigde de benodigde subsidie op basis van de voorgeschreven rekenmethode in de NIKI-rekenmethode. In deze berekening wordt rekening gehouden met de daadwerkelijke investeringskosten en dienen tevens actuele inschattingen te worden aangedragen voor de exploitatie kosten, exploitatie baten en productievolumes. Indien de benodigde subsidie op basis van de herberekening lager uitvalt dan de toegekende subsidie, worden de toekomstige voorschotten naar beneden bijgesteld. De bijstelling bedraagt 60 procent van het verschil tussen de toegekende subsidie en de herrekende benodigde subsidie. De toekomstige voorschotten kunnen nooit bijgesteld worden naar een bedrag dat ertoe leidt dat de ontvangen voorschotten en de toekomstige voorschotten gezamenlijk tot een hoger bedrag komen dan:

  • de toegekende subsidie; of

  • de meest recente schatting van de CO2-reductie vermenigvuldigd met het bod (zie paragraaf 3.8.2).

Herberekening van de benodigde subsidie en de berekening van de (bijstelling van) de voorschotten in de investeringsfase wordt in detail toegelicht in de rekenmethode voor de NIKI-subsidieberekening.

3.3.6.1.2. Exploitatie fase

De exploitatie periode begint zodra de NIKI-installatie(s) in gebruik zijn genomen. Dit is maximaal vier jaar na aanvang van het NIKI-project. Alle exploitatie kosten die zijn gemaakt gedurende de investeringsperiode (bijvoorbeeld doordat een deel van de installatie reeds operationeel was) worden toegevoegd aan de exploitatie kosten van jaar één van de exploitatie fase. De exploitatie periode duurt tien jaar.

Aan het einde van de investeringsfase, welke gelijk is aan het begin van de exploitatie fase, en aan het einde van elk operationeel jaar herrekent de begunstigde de benodigde subsidie op basis van de NIKI-rekenmethode. In deze berekening wordt rekening gehouden met de daadwerkelijke investeringskosten, daadwerkelijke exploitatie kosten en exploitatie baten van verleden jaren en dienen tevens actuele inschattingen te worden aangedragen voor de exploitatie kosten, exploitatie baten en productievolumes in toekomstige jaren. De bijstelling van de voorschotten aan het begin van de exploitatie fase is bij de investeringsfase toegelicht.

Indien de benodigde subsidie aan het einde van een jaar op basis van de herberekening lager uitvalt dan de voorgaande herberekening van de benodigde subsidie, worden de toekomstige voorschotten naar beneden bijgesteld. De bijstelling bedraagt 60 procent van het verschil tussen de herrekende benodigde subsidie en het laagste van:

  • de toegekende subsidie;

  • de meest recente schatting van de CO2-reductie vermenigvuldigd met het bod; of

  • de voorgaande herberekening van het benodigde steunbedrag.

Indien de benodigde subsidie aan het einde van een jaar op basis van de herberekening hoger uitvalt dan de voorgaande herberekening van de benodigde subsidie, worden de toekomstige voorschotten naar boven bijgesteld. De toekomstige voorschotten kunnen echter nooit bijgesteld worden naar een bedrag dat ertoe leidt dat de ontvangen voorschotten en de toekomstige voorschotten gezamenlijk tot een hoger bedrag komen dan:

  • de toegekende subsidie; of

  • de meest recente schatting van de CO2-reductie vermenigvuldigd met het bod (zie paragraaf 3.8.2).

Herberekening van de benodigde subsidie en de berekening van de (bijstelling van) de voorschotten in de exploitatie fase wordt in detail toegelicht in de rekenmethode voor de NIKI-subsidieberekening.

3.3.7 Niet verhandelen van overtollige dispensatierechten

Bij de aanvraag geeft de aanvrager aan of hij een exploitant van een industriële installatie als bedoeld in artikel 71h, onderdeel g, in samenhang met de artikelen 71i en 71k, tweede lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag is en dus onder de CO2-heffing valt. In het geval dat er gebruik wordt gemaakt van de opt-out regeling, hoeven de overtollige dispensatierechten niet berekend te worden. In het geval daar geen sprake van is dienen de dispensatierechten op ondernemingsniveau berekend te worden.

Als sprake is van handel met dispensatierechten, dient de aanvrager als onderdeel van het klimaatplan een onderbouwde berekening aan te leveren waarin het aantal overtollige dispensatierechten aannemelijk gemaakt worden. Met overtollige dispensatierechten wordt bedoeld het overschot aan dispensatierechten dat toe te schrijven is aan het NIKI-project en verhandeld zou kunnen worden door een onderneming. De aanvrager berekent dit voor iedere heffingsperiode tijdens de exploitatiefase van het NIKI-project, gebruik makende van de methodiek van de CO2-heffing.

Deze berekening onderbouwt de aanvrager aan de hand van:

  • de projecten en ontwikkelingen beschreven in het klimaatplan met een indicatieve tijdslijn. Belangrijk is dat de aanvrager vermeldt hoe het NIKI-project bijdraagt aan de reductie van CO2- emissies die onder de CO2-heffing vallen;

  • de samenhang tussen het NIKI-project en de hoeveelheid dispensatierechten die overtollig worden. De aanvrager maakt aannemelijk hoe het NIKI-project leidt tot een overschot aan dispensatierechten.

Jaarlijkse herberekening van dispensatierechten

In de jaarlijkse rapportage aan de RVO geeft de subsidieontvanger opnieuw aan of hij onder de CO2-heffing valt, en of er met dispensatierechten is gehandeld. Indien handel heeft plaatsgevonden, dient de subsidieontvanger een (her)berekening in van de overtollige dispensatierechten. In de onderbouwing wordt ten minste ingegaan op:

  • het energiegebruik en de procesemissies door het NIKI-project;

  • de verhandelbare dispensatierechten die toe te schrijven zijn aan andere projecten of activiteiten, of aan een verandert activiteitenniveau binnen de installatie van de subsidieontvanger waaronder de NIKI-installatie valt.

De RVO vergelijkt de aangeleverde informatie met gegevens van de Nederlandse emissieautoriteit. Indien in het afgelopen jaar overtollige dispensatierechten zijn verhandeld, heeft dit gevolgen voor de subsidiehoogte. De subsidie zal worden verlaagd met het aantal verhandelde dispensatierechten, vermenigvuldigt met het tarief van de CO2-heffing van het voorafgaande jaar. De reden van verhandelen dient hierbij onderbouwd te worden door de aanvrager.

3.3.8. Combinatie met andere subsidies

De NIKI kan niet gecombineerd worden met andere nationale subsidieregelingen. Hiermee is het dus niet mogelijk om bestaande subsidieregelingen te stapelen met de NIKI. Technieken die in de SDE++ passen mogen onderdeel zijn van een NIKI-project, maar de investeringskosten van deze technieken mogen niet meer dan 10 procent van de totale investeringskosten van het NIKI-project bedragen.

Bij de vormgeving van de NIKI-regeling is het van belang te voorkomen dat er ongewenste overlap of concurrentie ontstaat met andere bestaande subsidie-instrumenten. De NIKI-regeling beoogt immers projecten te ondersteunen die uniek zijn in hun toepassing of schaal binnen Nederland.

Met name de technieken die vallen onder de SDE++ zijn uitgesloten. De SDE++ richt zich primair op technieken die duidelijk afgebakend kunnen worden, waarvan de productie goed meetbaar is en waarvoor een marktprijs voor het product kan worden vastgesteld. Veel innovatieve klimaatprojecten voldoen echter niet aan deze voorwaarden, waardoor zij niet voor de SDE++ in aanmerking komen.

Daarnaast is het niet mogelijk om een aanvraag voor de NIKI te combineren met een andere nationale subsidie. Onder het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies (hierna: het Kaderbesluit) is het niet mogelijk om meer subsidie te verstrekken dan is toegestaan onder het relevante steunkader (in dit geval het klimaat, milieu- en energiesteunkader). Gezien het feit dat de NIKI 100% van de subsidiabele kosten vergoedt, is het niet mogelijk om dit te combineren met een andere Nederlandse regeling, zoals de VEKI.

Daarnaast is het niet mogelijk om een aanvraag voor de NIKI te combineren met de energie-investeringsaftrek (EIA). EIA is een aftrekpost en valt daarom niet onder definitie van subsidie. Omdat de NIKI 100% van de subsidiabele kosten zal vergoeden, is het niet wenselijk dat aanvragers gebruik kunnen maken van andere overheidsmiddelen. Daarom wordt de EIA ook meegenomen in de berekening van cumulatie van verschillende subsidies om te voorkomen dat er wordt gestapeld.

Het is daarentegen wel mogelijk om een aanvraag onder de NIKI te combineren met Europese regelingen, zoals het IF, mits aan alle overige voorwaarden van zowel de NIKI als de Europese regeling wordt voldaan.

3.3.9. Looptijd van de subsidie

De projecten die worden ondersteund door de NIKI zijn vergelijkbaar met het type projecten dat wordt ondersteund vanuit het EU Innovation Fund (EU IF). Om een gelijk speelveld te waarborgen binnen Europa is de looptijd voor de exploitatieactiviteiten van de NIKI gelijk aan die binnen het EU IF, namelijk tien jaar. De totale looptijd van een NIKI-project is veertien jaar.

4. Internetconsultatie

1. Algemeen

De internetconsultatie met betrekking tot de NIKI heeft plaatsgevonden in de periode van 4 november 2024 tot en met 13 december 2024. Gedurende deze consultatie zijn in totaal 24 reacties ontvangen. Deze reacties zijn afkomstig van een uiteenlopende groep marktpartijen, waaronder brancheorganisaties en kwartiermakers, start- en scale-ups, maatwerkbedrijven, consultancybureaus en overige private ondernemingen.

Naar aanleiding van de ingediende reacties zijn de voorgestelde regelingstekst en de bijlagen op enkele punten aangepast. Daarnaast is de toelichting bij de regeling op verschillende onderdelen verduidelijkt.

2. Reacties per thema

Uit de internetconsultatie zijn meerdere aandachtspunten naar voren gekomen. Deze punten zijn hieronder op hoofdlijnen nader toegelicht.

2.1 Subsidiedrempel

In diverse reacties is verzocht de minimale subsidiebehoefte van € 30 miljoen en de minimale subsidie-intensiteit van € 300 per ton CO2-reductie te verruimen. De NIKI is primair gericht op de grootschalige uitrol van zogenoemde ‘flagshipprojecten’, waarbij zowel de looptijd van de subsidieperiode als de beoogde omvang van de projecten en de bijbehorende CO2-reductie zijn meegenomen in de vaststelling van deze drempels.

Daarnaast is in enkele reacties aandacht gevraagd voor de maximale subsidie-intensiteit. De NIKI beoogt projecten en technieken te ondersteunen die een substantiële hoeveelheid CO2-reductie realiseren. Een mogelijke verlaging van de subsidie-intensiteit (bijvoorbeeld naar € 400 per ton CO2-reductie) zal naar verwachting vooral invloed hebben op het aantal aanvragen en niet zozeer op de uiteindelijke rangschikkingen en toekenningen van middelen. Er wordt bovendien verwacht dat de winnende projecten, mede gelet op de maximale subsidie-intensiteit van projecten die onder het EU IF worden ingediend, onder het vastgestelde bedrag blijven.

Gelet op het voorgaande is besloten om in de eerste openstelling van de regeling geen wijzigingen aan te brengen in de gehanteerde subsidiedrempel en -intensiteit.

2.2 Start investeringen
2.2.1 Start van de uitvoering

De NIKI bood de mogelijkheid om, naast de periode van zes maanden voor het nemen van een FID, uitstel van de realisatietermijn aan te vragen voor maximaal twaalf maanden. Ter voorkoming van het afhaken van potentiële aanvragers is ervoor gekozen deze realisatietermijn te verlengen naar twaalf maanden, met de mogelijkheid om uitstel aan te vragen voor zes maanden. Dit komt tevens de vermindering van de regeldruk ten goede.

2.2.2 Eis van uitzicht op vergunningen

Daarnaast is er in verschillende reacties verzocht om nadere verduidelijking van de eis tot ‘overtuigend zicht hebben op vergunningen’. De redeneerlijn hierachter is dat een project voldoende ontwikkeld moet zijn om de haalbaarheid hiervan te kunnen toetsen bij de aanvraag. Mede vanwege de onduidelijkheid rondom deze voorwaarde is besloten deze aan te passen. Ervoor is gekozen dat aanvragers bij indiening van de subsidieaanvraag de basic engineering moeten hebben afgerond en deze kunnen overleggen. Uit overleg met marktpartijen blijkt dat deze fase in de regel vóór het moment van de subsidieaanvraag is doorlopen. Hiermee verkrijgt de subsidieverstrekker voldoende informatie om de aanvraag adequaat te kunnen beoordelen. Een overzicht van de vereiste vergunning(en) moeten nog steeds worden aangeleverd onder artikel 4.13.10, derde lid, onderdeel e.

2.3 Samenloop regelingen

Bij de vormgeving van de NIKI is het van belang te voorkomen dat er ongewenste overlap of concurrentie ontstaat met andere bestaande subsidie-instrumenten. De NIKI beoogt immers projecten te ondersteunen die uniek zijn in hun toepassing of schaal binnen Nederland.

Met name de technieken die vallen onder de SDE++-regeling (hierna: de SDE++) zijn uitgesloten. De SDE++ richt zich primair op technieken die duidelijk afgebakend kunnen worden, waarvan de productie goed meetbaar is en waarvoor een marktprijs voor het product kan worden vastgesteld. Veel innovatieve klimaatprojecten voldoen echter niet aan deze voorwaarden, waardoor zij niet voor de SDE++ in aanmerking komen. Om die reden zijn technieken die wél onder de SDE++ vallen, uitgesloten van de NIKI voor zover deze technieken meer dan 10% uitmaken van de investeringskosten.

Daarnaast is het niet mogelijk om een aanvraag voor de NIKI te combineren met een andere nationale subsidie. Onder het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies (hierna: het Besluit) is het niet mogelijk om meer subsidie te verstrekken dan is toegestaan onder het relevante steunkader (in dit geval het klimaat, milieu- en energiesteunkader). Gezien het feit dat de NIKI 100% van de subsidiabele kosten vergoedt, is het niet mogelijk om dit te combineren met een andere Nederlandse regeling. Omdat hier nog enige onduidelijkheid over kon ontstaan is het expliciet opgenomen in de regeling dat ook de EIA wordt meegenomen onder dit verbod.

Het is daarentegen wel mogelijk om een aanvraag onder de NIKI te combineren met Europese regelingen, zoals het IF, mits aan alle overige voorwaarden van zowel de NIKI als de Europese regeling wordt voldaan.

2.4 Klimaatplan

Bij de beoordeling van een subsidieaanvraag onder de NIKI is het indienen van een klimaatplan een belangrijke voorwaarde. Dit sluit aan bij de uitvoering van onder andere motie Teunissen (Kamerstukken II 2024/2025, 32 813, nr. 1460), waarin voor het toekennen voor middelen uit het Klimaatfonds vereist is dat bedrijven een klimaatplan overleggen.

Het klimaatplan is niet alleen relevant voor de beoordeling van de aanvraag, maar ook voor de vaststelling van het aantal overtollige dispensatierechten die kunnen worden toegeschreven aan het NIKI-project. Daarnaast biedt het plan inzicht in de wijze waarop de aanvrager een lock-in effect voorkomt door te investeren in technologieën en projecten die in lijn zijn met lange termijn klimaatdoelen en verdere CO2-reductie mogelijk maken. Hiermee draagt het klimaatplan bij aan een zorgvuldige en doelgerichte inzet van de beschikbare middelen binnen de NIKI.

2.5 SAF-Brandstofbeperking

De NIKI is primair gericht op het ondersteunen van innovatieve projecten die bijdragen aan de reductie van directe emissies of ketenemissies binnen de industrie. Het subsidiëren van brandstoffen als zodanig valt niet binnen de doelstellingen van deze regeling. De focus ligt op het stimuleren van technologische en procesmatige innovaties die passen binnen de transitie naar een klimaat neutrale industrie.

In Europees verband stimuleert de Renewable Energy Directive de inzet van duurzame brandstoffen, waaronder biofuels. Annex IX van deze richtlijn bevat specifieke vereisten met betrekking tot de feedstocks die voor biofuels mogen worden gebruikt. Nederland heeft deze vereisten geïmplementeerd via de HBE-systematiek in de Wet Milieubeheer, waarmee de inzet van duurzame biofuels wordt bevorderd en gereguleerd. De NIKI sluit hierop aan door projecten te ondersteunen die bijdragen aan structurele emissiereducties en innovatie in lijn met nationale en Europese klimaatdoelstellingen.

Er is bewust gekozen om de beperking voor het aandeel NIKI-producten die als brandstof dienen binnen een project niet te verhogen. Dit besluit is genomen om de focus van de regeling te behouden op de ondersteuning van innovatieve projecten die directe en structurele CO2-reducties realiseren binnen de industrie. Het verhogen van deze beperking zou kunnen leiden tot een verschuiving van de aandacht naar brandstof gerelateerde toepassingen, wat niet aansluit bij de beoogde toepassingen voor de NIKI.

2.6 Eigenaarschap

Gedurende de internetconsultatie is gebleken dat er onduidelijkheid bestaat over mogelijke samenwerkingsverbanden binnen de NIKI-regeling. De NIKI sluit in beginsel aan bij de definities en uitgangspunten die worden gehanteerd binnen de VEKI- en DEI+-regelingen. Het doel van de NIKI is niet om joint ventures of mede-eigenaarschap uit te sluiten. Het is mogelijk dat nutsvoorzieningen die essentieel zijn voor het project worden aangelegd of geëxploiteerd door een derde partij. In dergelijke situaties dienen deze voorzieningen niet op de balans van de aanvrager te staan, maar als exploitatiekosten te worden doorberekend. Dit vormt geen belemmering voor de beoordeling van de subsidieaanvraag, mits de aanvraag voldoet aan de vereiste van de minimale investeringsbedrag.

Het hebben van meerdere aandeelhouders binnen een bedrijf is evenmin een obstakel, aangezien de aanvraag wordt ingediend door het bedrijf zelf en niet door de aandeelhouders. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering en realisatie van het project blijft bij de aanvrager liggen, ongeacht de aandeelhoudersstructuur.

Samenwerkingsverbanden die zich over de gehele keten uitstrekken, zijn echter uitgesloten van de NIKI. Dit besluit is genomen omdat in dergelijke gevallen de subsidieverstrekker niet in staat is om de financiële haalbaarheid van het project op een afdoende manier te toetsen. De regeling richt zich specifiek op individuele projecten en bedrijven die zelfstandig de verantwoordelijkheid en risico voor de uitvoering en exploitatie van het project dragen. In de toelichting is nadrukkelijker toegelicht hoe omgegaan dient te worden met deze vereiste.

2.7 CO2-methode

Het berekenen van de CO2-reductie in een keten door fossiele grondstoffen te vervangen door biobased alternatieven kan complexe vraagstukken oproepen. Dit geldt met name bij de allocatie van CO2-reductie aan diverse stromen die uit één proces of fabriek afkomstig zijn. Dergelijke berekeningen kunnen leiden tot discussie en mogelijk tot verkeerde interpretaties of conclusies.

Om deze uitdagingen te adresseren, biedt de NIKI een gestandaardiseerde CO2-emissiereductiemethode. Deze methode bevat duidelijke instructies over wanneer en hoe allocatie moet worden toegepast op de uitgaande stromen en de biogene koolstofinhoud van een proces.

Het vaststellen van een geschikte referentie voor CO2-uitstoot of -footprint kan een uitdaging zijn, zeker wanneer projecten innovatief zijn en afwijken van gangbare productiemethoden. Dit maakt het moeilijk om het netto reductie-effect van een project nauwkeurig te berekenen, wat op zijn beurt de bepaling van de onrendabele top complexer maakt.

De NIKI voorziet in een gestandaardiseerde CO2-emissiereductiemethode die duidelijke instructies bevat over hoe referentieproducten moeten worden bepaald. Hierbij is expliciet beschreven hoe moet worden omgegaan met producten die niet fysiek identiek zijn aan een referentieproduct. Deze aanpak biedt handvatten om tot een consistente en betrouwbare vaststelling van de referentie-uitstoot te komen.

Hoewel het berekenen van ketenemissies inherent complexer is dan het bepalen van directe emissies, biedt de NIKI-methode een framework waarin ketenemissies worden meegenomen. Hierdoor wordt een meer realistische vergelijking mogelijk gemaakt tussen de klimaatimpact van verschillende projecten. Deze bredere benadering draagt bij aan een nauwkeuriger beeld van de daadwerkelijke emissiereductie en versterkt de objectiviteit van de beoordelingsprocedure.

2.7.1 Groene elektriciteit

Het voorstel is gedaan om alle elektriciteit als groen te mogen aanmerken zonder de noodzaak van GvO’s, met het argument dat het Nederlandse elektriciteitsnet in de toekomst CO2-neutraal zal zijn. Dit zou elektrificatie kunnen bevorderen, omdat het vooraf vastleggen dat alle extra elektriciteit wordt gedekt door GvO’s lastig kan zijn.

De NIKI hanteert echter het uitgangspunt dat het niet realistisch is om uit te gaan van volledig emissievrije elektriciteit in de jaren waarin de NIKI-installaties operationeel zullen zijn (2030–2045). Om recht te doen aan de huidige en verwachte ontwikkeling van de Nederlandse elektriciteitsmarkt, is gekozen voor een emissiefactor (EF) van 0,14 kg CO2 per kWh. Deze waarde biedt een evenwichtige benadering die rekening houdt met de voortschrijdende verduurzaming van de elektriciteitsvoorziening, terwijl tegelijkertijd een realistisch en consistent uitgangspunt wordt gehanteerd voor de berekening van emissiereducties binnen de NIKI.

2.7.2 ETS-benchmarks

Marktpartijen hebben aangegeven dat voor hun project de sector momenteel nog niet onder het EU ETS valt, wat leidt tot vragen over welke benchmark gehanteerd moet worden. Er wordt tevens verwezen naar andere formeel voorgeschreven CO2-benchmarkreferenties, zoals opgenomen in het LAP3-beleid.

De NIKI maakt verder geen gebruik van EU ETS-benchmarks als referentiepunt. Dit is een bewuste keuze, aangezien EU ETS-benchmarks primair zijn gebaseerd op directe emissiereducties. De NIKI hanteert een bredere benadering door niet alleen directe emissies, maar ook ketenemissies in de berekeningen mee te nemen. Dit biedt een meer complete beoordeling van de klimaatimpact van projecten. Een sector die nog niet onder het EU ETS valt vormt hierdoor geen belemmering om een aanvraag in te dienen.

De NIKI CO2-emissiereductiemethode bevat duidelijke instructies voor het bepalen van de referentie die relevant is voor een project.

2.7.3 Elektrificatie

Marktpartijen hebben aangegeven dat elektrificatie voor stoomopwekking, zoals via e-boilers, warmtepompen of directe verhitting, toegelaten zou moeten worden in de NIKI. Dit wordt aangedragen als compensatie voor efficiëntieverliezen die kunnen optreden bij het gebruik van CO2-reductietechnieken zoals waterstof. Ook is er bezorgdheid geuit over de berekening van emissies, aangezien wordt gerekend met de gemiddelde uitstoot van het Nederlandse elektriciteitsnet, terwijl sommige bedrijven uitsluitend gebruikmaken van koolstofvrije elektriciteit.

De NIKI heeft na aanleiding van de internetconsultatie een EF van 0,14 kg CO2 per kWh voor elektriciteitsverbruik. Daarnaast blijft de NIKI vasthouden aan de uitsluiting van technieken die al onder de SDE++-regeling vallen, zoals de productie en inzet van blauwe waterstof. Dit voorkomt overlap tussen regelingen en zorgt ervoor dat de NIKI gericht blijft op innovatieve oplossingen die unieke bijdragen leveren aan CO2-reducties in de industrie.

2.7.4 Procesgrenzen

Ook is aangegeven dat de verificatie van de up- en downstream impact binnen de keten aanzienlijk meer complexiteit met zich meebrengt. Dit maakt het uitdagend om de totale CO2-besparing over de gehele keten nauwkeurig vast te stellen.

Specifiek kan dit leiden tot complicaties bij de allocatie van CO2-reductie aan diverse stromen die in verschillende eenheden binnen de fabriek worden ingezet. Hierdoor wordt het netto reductie-effect van een project moeilijker te kwantificeren. Dit heeft ook invloed op de berekening van de onrendabele top van een project, wat het inschatten van de totale subsidie-intensiteit van € 300 per ton CO2 bemoeilijkt.

In dit kader biedt de NIKI flexibiliteit door aanvragers toe te staan zelf de procesgrenzen te bepalen, binnen de kaders van de NIKI CO2-emissiereductiemethode. Hierbij geldt wel dat NIKI-producten verhandelbaar moeten zijn. Er is geen verplichting om emissiereducties over de gehele keten te berekenen. Alleen emissies aan het einde van de levensduur moeten worden bepaald, mits deze afwijken van het referentieproduct. De methode biedt daarnaast de mogelijkheid om upstream emissiereducties te onderbouwen en mee te nemen in de berekening, indien dit relevant is voor het project.

2.7.5 Circulaire Processen

Marktpartijen hebben aangegeven dat het onderscheid tussen rigide en elastische inputs niet altijd duidelijk is. Daarnaast is het huidige einde-levensduurbeheer en de toepassing van materialen (bijvoorbeeld storten, verbranding met of zonder energieterugwinning) vaak niet uniform of eenduidig vast te stellen. Dit leidt tot onzekerheid over de wijze waarop emissies aan het einde van de levensduur moeten worden behandeld, evenals over de toerekening van upstream scope 3-emissies bij circulariteitsprojecten.

De NIKI CO2-emissiereductiemethode hanteert in dit kader een aanpak waarbij circulaire processen worden benaderd door de inkomende stromen en de emissies aan het einde van de levensduur afzonderlijk te behandelen. Deze werkwijze stimuleert projecten die bijdragen aan een meer circulaire economie, zonder dat volledige circulariteit over de gehele keten vereist is.

Aanvragers moeten voor emissiereducties uit gerecyclede inkomende stromen én emissiereducties bij recycling aan het einde van de levensduur een aparte onderbouwing aanleveren. Voor beide scenario’s is het noodzakelijk dat aannames en berekeningen voldoende worden onderbouwd. Deze aanpak zorgt ervoor dat circulariteitsprojecten consistent en transparant beoordeeld kunnen worden binnen de kaders van de NIKI.

2.8 Thema’s

De NIKI beoogt nadrukkelijk niet om installaties die draaien op fossiele brandstoffen te stimuleren of te ondersteunen. Dit is zowel vanuit beleidsmatig oogpunt als op basis van de geldende staatssteunkaders uitgesloten. De regeling is gericht op projecten die bijdragen aan een transitie naar een klimaatneutrale industrie en sluit aan bij de lange termijn doelstellingen voor 2050.

De NIKI biedt echter ruimte voor aanvragers om steun te verkrijgen voor projecten die, ondanks het gebruik van fossiele brandstoffen, aantoonbaar geen lock-in effecten veroorzaken richting 2050. Hierbij dient te worden onderbouwd dat de betreffende installaties geen belemmering vormen voor de overgang naar een CO2-neutrale toekomst. Dit kan bijvoorbeeld door aan te tonen dat de installaties gedurende de exploitatiefase kunnen overschakelen op niet-fossiele brandstoffen, waarbij weinig tot geen aanpassingen nodig zijn om deze omslag te realiseren.

2.9 Rekenmethode

Tijdens de consultatie was een van de aandachtspunten of de subsidieverstrekker bij de berekening van de Weighted Average Cost of Capital (WACC) en of de aan te leveren gegevens in voldoende mate rekening houdt met de rendementseisen van venture capital (VC). De WACC dient te worden berekend volgens de voorgeschreven formule. De subsidieverstrekker houdt hierbij rekening met het karakter van de regeling door middel van een ruimhartige vergoeding, waarbij de volledige ‘funding gap’ wordt gefinancierd, en waarborgt tevens de belangen van financiers die een maximaal rendement eisen.

Verder is opgemerkt dat in de calculatiemethoden wordt verwezen naar ‘NIKI-producten’ of referentieproducten. Daarbij is de vraag gesteld of alle door het project geproduceerde moleculen hieronder vallen en of hiermee wordt voldaan aan de eis om minimaal 90% van de productie als NIKI-product te definiëren. De regeling schrijft voor dat ten minste 90% van de uitgaande massastroom mét economische waarde als NIKI-product wordt gerekend. Hierbij is het echter toegestaan dat een deel van de uitgaande massastroom geen economische waarde heeft.

Tijdens de consultatie is aan de orde gesteld hoe de NIKI-regeling omgaat met het feit dat binnen een bedrijfsstructuur de WACC-berekening wordt uitgevoerd door de aandeelhouders in plaats van het bedrijf zelf. De NIKI-regeling hanteert in beginsel een voorgeschreven formule om de WACC te bepalen. Deze formule verwijst onder andere naar een bandbreedte van de standaardsectorwaarde, gebaseerd op de Damodaran unlevered beta binnen Europa. Dit houdt in dat, wanneer een moederbedrijf de WACC vaststelt, deze kan worden gebruikt voor de NIKI, mits de moeder binnen Europa is gevestigd en/of in gevallen dat een moederbedrijf al een specifieke WACC hanteert dat rekening houdt met geografische verschillen. Indien echter sprake is van een moederbedrijf buiten Europa, dient men de WACC te bepalen die is gebaseerd op de Europese context.

Tijdens de consultatie is opgemerkt dat het hanteren van de WACC per bedrijf voor het disconteren van rendementen om twee redenen als een uitdaging kan worden beschouwd: het kan leiden tot verschillende discontovoeten voor hetzelfde project bij twee verschillende ondernemingen, en investeringen vereisen doorgaans een interne opbrengstvoet (IRR) die een drempelwaarde boven de WACC bevat. Hoewel erkend wordt dat het niet de intentie is van de NIKI om te veel te subsidiëren, werd voorgesteld om een vaste discontovoet of IRR te hanteren voor alle NIKI-projecten, om zo de aantrekkelijkheid voor extern kapitaal te vergroten.

In reactie hierop is bevestigd dat de eerste observatie juist is, aangezien de discontovoet in hoge mate afhankelijk is van de financieringsstructuur van het project en samenhangt met de sectorbeta. Echter, gezien de relevante Europese staatssteunkaders en het heterogene karakter van de NIKI is het niet toegestaan om een uniforme IRR voor alle projecten voor te schrijven.

Tijdens de consultatie zijn opmerkingen gemaakt over het vaststellen van de ‘groene premium’ voor NIKI-producten. In beginsel is het aan de aanvragende ondernemingen om aannemelijk te maken of, en in welke mate, er sprake is van een groene premium. Deze projectie bij de aanvraag wordt vervolgens bevestigd door de accountantsverklaring, en de regeling is zodanig ingericht dat een (te grote) afwijking hiervan consequenties heeft voor de aanvraag.

Wanneer de aanvrager bijvoorbeeld uitgaat van een te lage groene premium in vergelijking met de feitelijke marktsituatie, kan dat ertoe leiden dat het bod lager in de rangorde eindigt omdat de ‘funding gap’ toeneemt. Dit roept bovendien de vraag op of het project financieel haalbaar is als deze (mogelijke) inkomsten niet worden meegenomen. Tegelijkertijd kan het daadwerkelijke subsidiebedrag ook lager uitvallen, wanneer tijdens de uitvoering van het project blijkt dat de marktprijs in werkelijkheid een groene premium kent. Kortom, het is aan de aanvrager om de aanwezigheid en hoogte van een eventuele groene premium te onderbouwen.

Ook is de vraag opgeworpen of de benodigde investeringen voor de aansluiting op utilities voor de beoogde installatie onder de NIKI-subsidie kunnen vallen. In de regeling is bepaald dat investeringen in infrastructuur en externe verbindingen voor de realisatie van het NIKI-project in aanmerking komen, met uitzondering van uitgaven voor de voorbereiding van het land (bouwrijp maken), kosten gerelateerd aan milieu-effecten en kosten die samenhangen met landgebruik en milieu-impact veroorzaakt door derden. Het uitgangspunt hierbij is dat deze voorzieningen op de balans worden geactiveerd. Indien de utilities door en op rekening van derden worden aangesloten, dienen de kosten te worden opgevoerd als exploitatiekosten.

Er is om een andere toelichting gevraagd over het verschil tussen een NIKI-project en een NIKI-product. Het volgende biedt meer helderheid: Een NIKI-project is een samenhangend geheel van activiteiten, uitgevoerd in Nederland door een industriële onderneming, waarbij wordt geïnvesteerd in één of meerdere NIKI-installaties. Binnen tien jaar na ingebruikname moet dit project leiden tot een CO2-emissiereductie van minimaal 100.000 ton CO2 ten opzichte van het referentieproduct of de referentieproducten. Of het nu gaat om een volledige productielijn (bijvoorbeeld een cracker) of een specifieke processtap (zoals een compressie-eenheid), zolang aan de eisen wordt voldaan (o.a. economische verhandelbaarheid en meetbaarheid van de CO2-reductie), kan dit onder de definitie van een NIKI-project vallen. Een NIKI-product is een meetbare eenheid die wordt geproduceerd in de NIKI-installatie(s), heeft een economische waarde en vormt een bron van opbrengsten voor de industriële onderneming. Dit product kan een eindproduct zijn (bijvoorbeeld een chemische bouwsteen die direct aan afnemers wordt verkocht), maar ook een halffabricaat, mits het een economisch verhandelbare status heeft.

Voorts is het onderscheid tussen de gevraagde en benodigde subsidie hierna verder toegelicht. De gevraagde subsidie betreft het subsidiebedrag dat de ondernemer aanvraagt door het eigen bod (de prijs per vermeden ton CO2) te vermenigvuldigen met de verwachte CO2-emissiereductie van het project. De benodigde subsidie daarentegen is het bedrag dat daadwerkelijk nodig blijkt te zijn om op basis van alle kosten- en opbrengstgegevens een zodanig rendement te behalen dat minimaal gelijk is aan de WACC (Weighted Average Cost of Capital). De benodigde subsidie kan dus verschillen van het bedrag dat aanvankelijk wordt gevraagd, bijvoorbeeld doordat de werkelijke kosten, opbrengsten of CO2-reductie anders uitvallen dan in de projectraming is aangenomen.

2.10 Referentieproduct/Thema’s

De lijst met referentieproducten is door de RVO uitgebreid met verschillende producten naar aanleiding van de internetconsultatie.

2.11 Benchmarkvereiste

Vanuit marktpartijen is de vraag gesteld of het mogelijk is om de CO2-reductie af te zetten tegen de huidige processen in plaats van tegen de best beschikbare technieken (Best Available Technologies (BAT)). Hierbij wordt aangevoerd dat dit een grotere CO2-reductie kan aantonen.

De keuze om CO2-reductie af te zetten tegen de best beschikbare technieken vloeit voort uit de Europese staatssteunkaders, waaraan de NIKI moet voldoen. Deze benadering is tevens gekozen om koplopers in verduurzaming niet te benadelen. Bedrijven die al beschikken over relatief minder vervuilende installaties zouden bij een vergelijking met huidige processen minder voordeel behalen, wat innovatie en verdere verduurzaming zou kunnen ontmoedigen.

Door gebruik te maken van BAT als referentie wordt een eerlijke vergelijking mogelijk gemaakt en wordt voorkomen dat bedrijven met relatief vervuilende processen onevenredig worden bevoordeeld. Dit draagt bij aan het stimuleren van de grootschalige uitrol van innovatieve technieken die essentieel zijn voor het behalen van de klimaatdoelstellingen. De benchmarkvereiste sluit daarmee aan bij het doel van de NIKI om een transitie naar een duurzame en klimaatneutrale industrie te bevorderen.

2.12 Dispensatierechten

De toelichting is uitgebreid met hoe aanvragers dienen om te gaan met overtollige dispensatierechten die toe te schrijven zijn aan het NIKI-project. Het gaat hierbij om dispensatierechten op bedrijfsniveau. Aanvragers dienen gedurende de exploitatiefase jaarlijks een herrekening uit te voeren om vast te stellen of en hoeveel overtollige dispensatierechten toe te schrijven zijn aan het NIKI-project.

2.13 Aansluiting met Strategic Technologies for Europe Platform (STEP) en regeldruk

De aansluiting van de STEP-methode van het EU IF met de NIKI is een interessante mogelijkheid, vooral om de administratieve lasten voor aanvragers te verminderen. Dit vraagt echter om nadere uitwerking en onderzoek. Bij eventuele toekomstige openstellingen zal worden onderzocht of en hoe componenten zoals de technische haalbaarheid, die al binnen het EU IF zijn beoordeeld, kunnen worden overgenomen in de NIKI-procedure.

Daarnaast biedt de NIKI bedrijven, waaronder met name start- en scale-ups, de mogelijkheid om hun projectidee voorafgaand aan de openstelling te laten toetsen door RVO. Dit geeft aanvragers in een vroeg stadium waardevolle feedback over het proces en de vereisten voor een succesvolle aanvraag. Deze ondersteuning helpt om de aanvraagprocedure efficiënter te doorlopen en verhoogt de kans op een kwalitatief sterke indiening. Dit sluit aan bij de doelstelling van de NIKI om innovatie in de industrie te stimuleren en tegelijkertijd administratieve drempels voor aanvragers te verlagen.

5. Staatssteun

Paragrafen 4.1 en 4.4 van Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2022 (PbEU, 2022, C80/1) geven lidstaten de mogelijkheid steun voor de reductie en verwijdering van broeikasgasemissies en voor hulpbronnenefficiëntie en voor de transitie naar een circulaire economie te verlenen aan ondernemingen.

Overeenkomstig artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is deze regeling ter goedkeuring voorgelegd aan de Europese Commissie. Deze regeling wordt gerechtvaardigd door staatssteunmaatregel SA.103901 (2025/N).

6. Notificatie

De eisen die worden gesteld voor de productie van waterstof in categorie a, thema 3, van bijlage 4.13.1, zijn aan te merken als technische voorschriften in de zin van Richtlijn (EU) 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij. Overeenkomstig deze richtlijn is de regeling genotificeerd bij de Europese Commissie.

7. Regeldruk

De inhoudelijke aanpassing en openstelling van de NIKI hebben effecten op de regeldruk. Alle aanvragers van subsidie moeten een aanvraagformulier inclusief projectplan en projectbegroting indienen. Alle ontvangers van subsidie zijn daarna met de gebruikelijke taken belast, die onder meer terug te vinden zijn in de RNES en het Kaderbesluit. Er wordt niet afgeweken van de standaardbepalingen en standaardformulieren die zijn ingericht op minimale administratieve lasten. Zo hoeven er geen voorschotaanvragen te worden ingediend, omdat voorschotten automatisch worden uitgekeerd. Voor tussentijdse rapportages geldt een maximum van één rapportage per jaar conform het Kaderbesluit. De administratieve lasten, zoals het aanleveren van controleverklaringen bij de aanvraag om subsidievaststelling, komen voort uit het Kaderbesluit.

Voor de openstelling van de subsidiemodule NIKI worden in totaal circa vijftien aanvragen verwacht, waarvan naar verwachting voor circa drie tot vier aanvragen subsidie zal worden verleend. De administratieve lasten worden geschat op € 407.158. Dat is 0,19 procent van het totaal beschikbare subsidieplafond van € 211.000.000.

De regeling is ter toetsing voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR). Het ATR heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat de gevolgen voor de regeldruk toereikend in beeld zijn gebracht.

8. Evaluatie

De NIKI wordt na het eerste jaar geanalyseerd en mogelijk naar aanleiding daarvan aangepast. Omdat niet (zoals wel in de SDE++ het geval is) gewerkt wordt met vooraf gedefinieerde technologieën, worden technologische ontwikkelingen automatisch meegenomen en wordt de NIKI hierop aangepast. Daarnaast zijn de volgende momenten voorzien om de NIKI te evalueren:

Tussentijdse evaluatie 2027

Tijdens dit monitormoment worden de aanvragen die in 2025 en 2026 gedaan zijn geanalyseerd en wordt gekeken welke lessen hieruit kunnen worden getrokken. Zo zal er onder andere worden gekeken welke verschillende typen projecten worden gestimuleerd door de NIKI. Een belangrijk aandachtspunt hierbij is of er bepaalde technologieën zijn die een onevenredige grote claim doen op de jaarlijkse budgetten en hoe de verhouding tussen type emissiereductieprojecten er uit ziet. Ook zal bekeken worden welke (type) bedrijven deelnemen aan de NIKI. Op basis van dit monitormoment wordt bepaald welke wijzigingen van de NIKI wenselijk zijn om het instrument aan te passen.

Tussentijdse evaluatie 2029

In deze evaluatie wordt onder andere gekeken naar de mate waarin de projecten die subsidie hebben ontvangen in de 2025 ronde zijn gerealiseerd.

9. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. Met deze datum van inwerkingtreding wordt afgeweken van de systematiek van de vaste verandermomenten, inhoudende dat ministeriële regelingen met ingang van de eerste dag van elk kwartaal in werking treden en minimaal twee maanden voordien worden bekendgemaakt. Dat kan in dit geval worden gerechtvaardigd doordat de doelgroep gebaat is bij spoedige inwerkingtreding.

II. ARTIKELEN

De artikelen in deze regeling worden hieronder waar nodig toegelicht.

Artikel I, onderdeel A

Met dit onderdeel wordt de subsidietitel Nationale Investeringsmodule Klimaatprojecten Industrie geïntroduceerd in titel 4.13 van de RNES.

Titel 4.13. Nationale Investeringsmodule Klimaatprojecten Industrie (NIKI)
Artikel 4.13.1. Begripsbepalingen

Dit artikel bevat de voor deze titel relevante begripsbepalingen.

Zo zijn bijvoorbeeld de begrippen industriële onderneming en NIKI-project opgenomen, zodat duidelijk is aan wie en waarvoor subsidie verstrekt kan worden.

Artikel 4.13.2. Subsidieverstrekking

De subsidie kan worden aangevraagd door een ondernemer die een industriële onderneming drijft en die voor eigen rekening en risico een NIKI-project zal uitvoeren.

Artikel 4.13.3. Verdeling van het subsidieplafond en hoogte subsidie

In het eerste lid is bepaald op welke wijze het subsidieplafond wordt verdeeld. Dat vindt plaats op volgorde van rangschikking van de aanvragen. Op deze wijze worden projecten hoger gerangschikt naarmate deze efficiënter bijdragen aan de doelstelling van deze titel. Hoe hoger een project wordt gerangschikt, hoe eerder het project voor subsidie in aanmerking komt. In aansluiting op artikel 4.13.7 worden aanvragen door de minister waarop niet afwijzend is beslist hoger gerangschikt naarmate de subsidie-intensiteit lager is.

Alleen aan de projecten die na de rangschikking binnen het subsidieplafond passen, wordt subsidie verleend. Voor verdere toelichting zie paragraaf 3.2.4 van het algemene deel van deze toelichting. In het tweede lid is voor deze titel aangegeven welke maximale steunintensiteit en welk minimum en maximum subsidiebedrag voor de subsidiabele kosten gehanteerd worden. Per NIKI-project bedraagt de subsidie minimaal € 30.000.000 en ten hoogste het voor de betreffende openstelling geldende subsidieplafond. Wat betekent dat indien het subsidieplafond bijvoorbeeld € 250.000.000 zou bedragen er nooit meer subsidie dan € 250.000.000 verstrekt kunnen worden.

Indien door toekenning van hoger gerangschikte aanvragen een restbudget van minder dan € 30.000.000 overblijft is het mogelijk dat een subsidie lager dan € 30.000.000 wordt verstrekt (lid 3). Voor verdere toelichting zie paragraaf 3.3.3 van het algemene deel van deze toelichting.

Artikel 4.13.4. Subsidiabele kosten

Niet alle investerings- en exploitatiekosten komen in aanmerking voor subsidie. De hoofdregel is dat het gaat om kosten die gemaakt moeten worden om de activiteiten uit het NIKI-project uit te voeren, de zogenaamde subsidiabele kosten (artikel 10, eerste lid, van het Kaderbesluit). De subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met de NIKI-rekenmethode. Voor verdere toelichting zie paragraaf 3.3.6 van het algemene deel van deze toelichting.

De basis voor de steunverlening is het bod. Het bod is de gevraagde subsidie-intensiteit, uitgedrukt in subsidie per vermeden ton CO2. Naast het bod zal de aanvrager ook de gevraagde totale subsidie vermelden dat tot stand komt door het bod te vermenigvuldigen met de geprognotiseerde totale hoeveelheid eenheden per NIKI-product van het NIKI-project.

De toegekende subsidie bedraagt maximaal 100 procent van de gevraagde subsidie.

Artikel 4.13.5. Realisatietermijnen

De termijn waarbinnen de activiteiten dienen te worden voltooid is veertien jaar (eerste lid). Indien uit de subsidieaanvraag en bijhorende verklaringen blijkt dat het NIKI-project niet uiterlijk binnen veertien jaar gerealiseerd zou kunnen worden, wordt de subsidie afgewezen op grond van artikel 23, aanhef en onderdeel b, van het Kaderbesluit. Er is voor deze termijn gekozen, omdat de verwachting is dat een NIKI-project binnen deze realisatietermijn kan worden afgerond.

Het tweede lid bepaalt dat met de uitvoering van de gesubsidieerde investeringsactiviteiten wordt gestart binnen twaalf maanden na subsidieverlening, met de mogelijkheid om deze termijn met zes maanden te verlengen. Met de uitvoering van de gesubsidieerde investeringsactiviteiten wordt gestart door de eerste vaste toezegging die een investering onomkeerbaar maakt. Denk daarbij aan het bestellen van uitrusting of van start gaan met bouwwerkzaamheden. Niet als start met de uitvoering van de gesubsidieerde investeringsactiviteiten wordt gezien de aankoop van gronden en voorbereidende werkzaamheden, zoals het verkrijgen van vergunningen en de uitvoering van voorbereidende haalbaarheidsstudies.

In het derde lid is bepaald dat de NIKI-installatie(s) uiterlijk binnen vier jaar na de start van het NIKI-project in gebruik is dan wel zijn genomen. Daarmee wordt gewaarborgd dat de bouw van de installatie(s) doorgang krijgt en de emissiereductie tijdens het NIKI-project behaald wordt.

De exploitatieactiviteiten lopen van de ingebruikname van de NIKI-installatie(s) en duren tien jaar (vierde lid).

In het vijfde lid is bepaald dat de termijn, bedoeld in het tweede lid, door de minister met ten hoogste zes maanden kan worden verlengd op aanvraag van de subsidieontvanger, indien dit naar het oordeel van de minister passend en geboden is. De termijn uit het eerste lid, kan onder dezelfde voorwaarden met ten hoogste twaalf maanden worden verlengd. Omdat de investeringsactiviteiten op grond van het derde lid en de exploitatieactiviteiten op grond van het vierde lid beide moeten worden uitgevoerd gedurende de termijn, bedoeld in het eerste lid, kan slechts één van de termijnen in het derde of vierde lid met twaalf maanden worden verlengd. Deze bevoegdheid volgt uit artikel 37, derde lid, van het Kaderbesluit, waarin de bevoegdheid aan de minister wordt gegeven om in geval van vertraging van de uitvoering van de activiteiten of het essentieel wijzigen daarvan ontheffing te verlenen van de verplichting om de activiteiten overeenkomstig het projectplan van de subsidieontvanger uit te voeren.

Artikel 4.13.6. Afwijzingsgronden

De minister wijst de subsidie af in de gevallen bedoeld in de artikelen 22 en 23 van het Kaderbesluit. Zo wijst de minister de subsidie onder andere af indien de aanvraag niet voldoet aan de in het Kaderbesluit of in de RNES gestelde regels (artikel 22, eerste lid, onderdeel a, van het Kaderbesluit). Een voorbeeld hiervan is als een industriële onderneming een aanvraag indient voor een project zonder de berekening van de CO2-emissiereductie te overleggen.

Daarnaast zijn in dit artikel aanvullende afwijzingsgronden opgenomen.

Indien de subsidieverlening in strijd is met Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van klimaat, milieubescherming en energie 2022 (2022/C 80/01) wordt de aanvraag door de minister afgewezen (onderdeel a).

Ook wordt een aanvraag afgewezen, indien de aanvrager van de subsidie geen investeerder is in de NIKI-installatie(s) waarin wordt geïnvesteerd (onderdeel b).

Indien de investeringskosten minder bedragen dan 20 procent van de volgende som: investeringskosten + verdisconteerde exploitatiekosten – de verdisconteerde operationele voordelen, dan wordt de aanvraag tevens afgewezen (onderdeel c).

Voor de haalbaarheid van het NIKI-project wordt gekeken naar financiële, economische, technische en exploitatie haalbaarheid (onderdeel d). Bij de financiële haalbaarheid wordt getoetst of het NIKI-project financieel levensvatbaar is. Hiervoor zal bij de subsidieaanvraag een kosten-batenanalyse van het NIKI-project dienen te worden overlegd. Het voorspelt ook de verwachte return on investment (ROI), alsook eventuele financiële risico's. Bij de economische haalbaarheid wordt gekeken naar de toeleveringsketen van grondstoffen en de markt voor producten (eindproduct of halffabrikaat). Het marktonderzoek bevat een marktanalyse, een uitsplitsing van de marktconcurrentie en verkoopprognoses. Voor de technische haalbaarheid zijn onder andere de beschrijving van de installatie, de bedrijfsparameters, de motivering voor de gebruikte technologie en rechtvaardiging van de technologiekeuze voor het NIKI-project vereist om aan te tonen dat het proces op de voorgestelde locatie zal werken. Tot slot, bij de exploitatie haalbaarheid wordt beoordeeld of het aannemelijk is dat de subsidieaanvrager het NIKI-project al dan niet kan voltooien, bijvoorbeeld of de subsidieaanvrager beschikt over de middelen, de vaardigheden en de competenties die nodig zijn om het NIKI-project te voltooien.

Op grond van onderdeel e wordt een aanvraag afgewezen, indien binnen het NIKI-project een techniek is gedefinieerd die valt onder een categorie opgenomen in de Regeling aanwijzing categorieën duurzame energieproductie en klimaattransitie en waarvan de investeringskosten tien procent of meer van de totale subsidiabele investeringskosten van het NIKI-project bedragen.

Indien voor de techniek door de aanvrager subsidie is aangevraagd op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie, wordt de aanvraag ook afgewezen (onderdeel f).

Op grond van onderdeel g wordt de aanvraag afgewezen indien de subsidie-intensiteit meer dan € 300/ton CO2 bedraagt. Voor verdere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 3.2.3 van het algemene deel van deze toelichting.

In onderdelen h en i is bepaald dat een aanvraag wordt afgewezen, indien de opgevoerde kosten niet aannemelijk zijn of indien een ongeschikt referentieproduct is gekozen.

Op grond van onderdeel j wordt een aanvraag afgewezen, indien de berekening van de CO2-emissiereductie van onvoldoende kwaliteit is die onvoldoende beschreven zijn. Als bij de beoordeling blijkt dat de voorgeschreven NIKI CO2-emissiereductiemethode niet goed is gevolgd, wordt de aanvraag afgewezen. Bij onvoldoende kwaliteit kan bijvoorbeeld gedacht worden aan gebrekkige onderbouwing van data in de massa- en energiebalans of gekozen emissiefactoren, of rekenfouten, bijvoorbeeld bij het omrekenen van variabelen in andere eenheden. Een situatie zou zich voor kunnen doen waarbij de aanvrager de keuze heeft in verschillende referentieprocessen en vervolgens data uit verschillende productieprocessen hierdoor data uit verschillende processen willekeurig gebruikt, zonder motivatie of robuuste onderbouwing.

Wordt subsidie aangevraagd voor een investering in een NIKI-installatie(s) die de subsidieaanvrager in staat stelt alleen maar te voldoen aan bindende Unienormen die reeds van kracht zijn of die niet verder gaat dan de gevestigde commerciële praktijk die algemeen in de gehele Unie en in alle technologieën wordt toegepast, dan wordt de aanvraag eveneens afgewezen (onderdeel k).

Verder wordt een aanvraag afgewezen, indien het niet aannemelijk is dat de NIKI-installatie(s) waarvoor subsidie is aangevraagd na tien jaar zonder subsidie operationeel blijft respectievelijk blijven. De aanvrager dient bijvoorbeeld te onderbouwen dat hoge kosten voor grondstoffen, die er op moment van aanvraag voor zorgen dat het project subsidie behoeft, met de tijd zullen dalen, blijkend uit trends van de afgelopen jaren of prognoses van gerenomeerde instanties zoals PBL (onderdeel l).

Ook wordt een aanvraag afgewezen, indien het NIKI-project niet past in een reeks activiteiten die uiterlijk in 2050 bij de aanvrager zullen leiden tot een fossielvrije klimaat-neutrale productie blijkend uit het klimaatplan, bedoeld in artikel 4.13.10, derde lid, van de RNES (onderdeel m).

Het NIKI-project dient te voldoen aan het principe van Do No Significant Harm (onderdeel n).

Het NIKI-project mag niet hoofdzakelijk gericht zijn op de aanleg van infrastructuur. De aanvrager dient aan te tonen dat een merendeel van de investeringskosten niet wordt uitgegeven aan het aanleggen van infrastructuur (onderdeel o).

Het NIKI-project mag niet gericht zijn om de productie van energie uit warmtekrachtkoppeling (onderdeel p).

Binnen het NIKI-project mogen geen fossiele brandstoffen worden ingezet in het kader van een nieuwe installatie. Uitgezonderd daarvan zijn investeringen in het gebruik van aardgas, als de investering bijdraagt aan het behalen van de klimaatdoelstelling van de Unie voor 2030 en de doelstelling van een klimaatneutrale Unie tegen 2050 (onderdeel q).

Binnen het NIKI-project mag maximaal tien procent van de totale uitgaande massa van het productieproces de productie van brandstof zijn. Indien de productie van het NIKI-product volledig gebaseerd is op koolstof die gewonnen is uit Direct Air Capture, mag meer dan tien procent van de productie output als synthetische brandstof worden ingezet Onder brandstof wordt verstaan: een product met geen andere functie dan het benutten van de energie-inhoud van het molecuul. Een brandstof wordt in de gebruiksfase energetisch ingezet. Het NIKI-product wordt ook als brandstof beschouwd als het een tussenproduct is dat, eventueel bij een andere partij, tot een genormeerde brandstof wordt geblend (onderdeel r).

Artikel 4.13.7. Rangschikkingscriterium

In dit artikel is bepaald dat de rangschikking van de aanvragen plaatsvindt aan de hand van bod, de subsidie-intensiteit die is opgenomen in de subsidieaanvraag. Hoe lager de subsidie-intensiteit, hoe hoger de aanvraag eindigt. Dit betekent dat de minister, beginnend met de hoogst gerangschikte aanvraag, subsidies verleent totdat het plafond is bereikt. Hij wijst aanvragen af voor zover het subsidieplafond door het totaal van hoger gerangschikte aanvragen is bereikt. Voor verdere toelichting zie paragraaf 3.2.3 van het algemene deel van deze toelichting.

Artikel 4.13.8. Verplichtingen subsidieontvanger

De subsidieontvanger dient zich te houden aan de algemene verplichtingen op grond van de artikelen in hoofdstuk 11, paragraaf 1, van het Kaderbesluit.

Conform de vereisten van artikel 4.13.8 van de RNES, dient de subsidieontvanger de voortgang en uitkomsten van het NIKI-project bij te houden en te beoordelen. Dit gebeurt via twee rapportages:

  • ten eerste, een jaarlijkse rapportage over de voortgang van de investeringen, met betrekking tot de voorschotactiviteiten, zoals aangegeven in artikel 4.13.8 van de RNES dat zich richt op de mijlpalen van het project (eerste lid, onderdeel a);

  • ten tweede, een jaarlijkse rapportage na de ingebruikname van de NIKI-installatie(s), over de voortgang van de exploitatieactiviteiten, met betrekking tot de voorschotactiviteiten, zoals aangegeven in artikel 4.13.8, eerste lid, onderdeel b van de RNES dat een voorziening voor herziening van de maximale steunbedragen omvat, in overeenstemming met de op het moment van indiening van de aanvraag geldende rekenmethode voor de NIKI-subsidieberekening die op de website van RVO is geplaatst (eerste lid, onderdeel b). Voor deze rapportage is in sommige jaren ook een externe verificatie door een geregistreerde accountant of accountant-administratieconsulent noodzakelijk (vierde lid).

In het tweede lid is bepaald indien de aanvrager een exploitant van een industriële installatie als bedoeld in artikel 71h, onderdeel g, in samenhang met de artikelen 71i en 71k, tweede lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag is, de jaarlijkse rapportage een verklaring bevat dat de subsidieontvanger gebruik maakt van de opt-out. Indien geen gebruik wordt gemaakt van de opt-out regeling moet de aanvrager de volgende gegevens aanleveren:

  • (1) een verklaring dat de subsidieontvanger in het voorafgaande jaar geen overtollige dispensatierechten heeft verhandeld;

  • (2) een herberekening van het aantal overtollige dispensatierechten over de voorafgaande heffingsperiode;

  • (3) een verklaring dat de subsidieontvanger de overtollige dispensatierechten niet zal verhandelen in de resterende exploitatieperiode.

In het derde lid is bepaald dat indien overtollige dispensatierechten zijn verhandeld de opbrengst daarvan met gebruikmaking van het op dat moment geldende tarief van de CO2-heffing in mindering gebracht op het subsidiebedrag. Voor verdere toelichting zie paragraaf 3.3.7 van het algemene deel van deze toelichting.

In het vijfde lid is bepaald dat subsidieontvangers, in overeenstemming met artikel 37 van het Kaderbesluit, een wijzigingsverzoek moeten indienen, indien er essentiële wijzigingen van het NIKI-project optreden. Dit kan bijvoorbeeld een verandering in kosten betreffen, of de noodzaak om het NIKI-project anders uit te voeren dan in de aanvraag omschreven. De subsidieontvanger dient eerst toestemming te vragen, voordat wijzigingen mogen worden doorgevoerd. Hij dient daarbij uit te leggen waarom de wijziging noodzakelijk is binnen het NIKI-project. Een wijzigingsverzoek voor de uitvoering van het NIKI-project is bijvoorbeeld nodig als de CO2-emissiereductie van het project door de wijziging wordt beïnvloed, doordat de subsidieontvanger bijvoorbeeld van plan is om andere inputs of een andere samenstelling van inputs te gebruiken. In een dergelijk geval dient de subsidieontvanger bij het wijzigingsverzoek een aangepaste berekening van de CO2-emissies toe te voegen, waarin de wijziging is verwerkt. Indien het NIKI-project door de wijziging een slechtere positie in de rangschikking had bereikt, wordt het verzoek afgewezen. Dit geldt niet voor wijzigingen in de productieoutput, omdat hier jaarlijks op wordt gemonitord en bijgesteld. In de beschikkingsbrief worden verdere richtlijnen opgenomen hoe RVO met wijzigingsverzoeken omgaat.

In het zesde lid is bepaald dat de subsidieontvanger zijn medewerking verleent aan een evaluatie van effecten van het door hem uitgevoerde NIKI-project. De subsidieontvanger verleent alleen zijn medewerking, indien dat van hem kan worden verlangd.

Tot slot is in het zevende lid bepaald dat de subsidieontvanger de eigenaar is van de NIKI-installatie of -installaties waarin wordt geïnvesteerd en dat ook blijft gedurende de investerings- en exploitatiefase.

Artikel 4.13.9. Cumulatie

In dit artikel wordt cumulatie met de EIA op grond van artikel 3.42 van de Wet inkomstenbelasting 2001 uitgesloten. Hiermee wordt voorkomen dat door gebruik van de EIA meer dan 100% van de subsidiabele kosten vergoed worden. De EIA valt niet onder staatssteun en is ook geen subsidie in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Daarom is artikel 6 van het Kaderbesluit niet van toepassing op de EIA. Met artikel 4.13.9 wordt beoogd om de EIA wel mee te nemen in een cumulatieberekening om daarmee te voorkomen dat meer dan 100% van de kosten door overheidsmiddelen wordt vergoed.

Artikel 4.13.10. Informatieverplichtingen subsidieaanvraag

In dit artikel zijn de informatieverplichtingen opgenomen ten aanzien van de gegevens die de aanvraag voor subsidie moet bevatten of waarvan deze vergezeld dient te gaan. Met de gevraagde gegevens moet een goede inschatting gemaakt kunnen worden of het project aan de doelstelling van deze regeling zou voldoen.

De aanvrager dient hierbij ook aan te tonen dat de basic engineering is uitgevoerd en afgerond. Het doel van basic engineering is om de belangrijkste ontwerpcriteria en specificaties vast te stellen die nodig zijn om het project verder te ontwikkelen en risico’s te minimaliseren. In deze fase worden de technische oplossingen en ontwerpprincipes, uitgewerkt om als richtlijn te dienen voor de gedetailleerde ontwerp- en constructiefase van een project

Verder dient de subsidieaanvraag vergezeld te gaan van een projectplan (eerste lid, onderdeel e).

In het tweede lid is bepaald welke onderdelen het projectplan in ieder geval dient te bevatten. Deze informatie is nodig om een gedetailleerd inzicht te krijgen op welke wijze het project uitgevoerd gaat worden en welke kosten hieraan gekoppeld zijn, alsook de besluitvormingscriteria op basis waarvan tot een go/no go besloten wordt. Bij de subsidievaststelling kan beoordeeld worden of de mijlpalen gehaald zijn. Daarnaast moet een beschrijving van de operationele haalbaarheid van het NIKI-project, inclusief de juridische vereisten worden toegevoegd. Een voorbeeld waaraan kan worden gedacht zijn de vereiste vergunningen.

Ook gaat een subsidieaanvraag vergezeld van een klimaatplan (eerste lid, onderdeel f). In het derde lid is bepaald welke onderdelen het klimaatplan in ieder geval dient te bevatten. Een uitgebreide toelichting van het klimaatplan met bijbehorende instructies kan worden gevonden in de ‘Instructie Projectplan en Klimaatplan NIKI’.

Tot slot is van belang dat op grond van artikel 19, eerste lid, van het Kaderbesluit een aanvraag voor subsidie moet worden ingediend met gebruikmaking van een middel dat beschikbaar wordt gesteld. Dit middel zal aan het begin van de openstellingsperiode beschikbaar worden gesteld via www.rvo.nl. Concreet betekent dit dat er een aanvraagformulier voor de aanvraag voor subsidie en benodigde formats beschikbaar worden gesteld.

Bij de aanvraag van de subsidie dient de aanvrager een aantal zaken te overleggen, zodat RVO kan controleren of er recht op subsidiëring bestaat en hoe hoog deze moet uitvallen.

Artikel 4.13.11. Voorschot investeringsactiviteiten

Een voorschot voor investeringsactiviteiten wordt verstrekt conform artikel 46, zesde lid, van het Kaderbesluit (eerste lid). Dat betekent dat de hoogte van het maximaal voor subsidie in aanmerking komende bedrag waarover het voorschotpercentage genomen wordt, berekend wordt door de in de periode tussen twee mijlpalen te maken subsidiabele kosten te vermenigvuldigen met het voor deze regeling geldende subsidiepercentage en te delen door het aantal voorschotmomenten in deze periode. Het subsidiepercentage voor deze regeling is 100 procent.

Het voorschotpercentage wijkt af van het voorschotpercentage genoemd in het vierde lid van artikel 46 van het Kaderbesluit en mag niet hoger zijn dan het laagste van de volgende bedragen die bij aanvraag met de NIKI rekenmethode zijn berekend:

  • 40 procent van de gevraagde subsidie; of

  • de totale investeringskosten bij aanvraag.

Artikel 4.13.12. Voorschot exploitatieactiviteiten

Een voorschot voor exploitatieactiviteiten wordt verstrekt conform artikel 46, zevende lid, van het Kaderbesluit. De hoogte van het maximaal voor subsidie in aanmerking komende bedrag wordt berekend door de volgens het plan in de gehele subsidieperiode te maken subsidiabele kosten te vermenigvuldigen met het voor deze regeling geldende subsidiepercentage en te delen door het aantal voorschotmomenten in deze periode. Over dat bedrag wordt het voorschotpercentage van 90 procent genomen (artikel 46, vierde lid, van het Kaderbesluit).

Artikel 4.13.13. Bijstelling voorschot exploitatieactiviteiten

Het voorschot wordt bijgesteld binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar aan de hand van de jaarlijkse rapportage, bedoeld in artikel 4.13.8, eerste lid, onderdeel b, van de RNES, conform de op het moment van indiening van de aanvraag geldende rekenmethode voor de NIKI-subsidieberekening die op de website van de RVO is geplaatst (eerste lid).

Als blijkt dat de subsidieontvanger nog recht heeft op een deel van zijn voorschot of dat de som van de maandelijkse bedragen juist meer is dan waar hij recht op heeft, kan de minister ofwel het te weinig betaalde bedrag binnen zes weken na de datum van de bijstelling aan de subsidieontvanger uitbetalen, met dien verstande dat het maximaal te verstrekken voorschotbedrag voor de totale subsidieperiode niet wordt overschreden, ofwel bij de bijstelling verrekenen met nog te verstrekken maandelijkse bedragen (tweede en derde lid). Voor verdere toelichting zie paragraaf 3.3.6.1 van het algemene deel van deze toelichting.

Artikel 4.13.14. Aanvraag subsidievaststelling

Artikel 50, tweede lid, van het Kaderbesluit bepaalt waar de aanvraag tot subsidievaststelling in ieder geval van vergezeld gaat. Zo ook een eindverslag omtrent de uitvoering van de resultaten van de activiteiten (artikel 50, tweede lid, onderdeel a, van het Kaderbesluit). Met dit artikel wordt bepaald wat het eindverslag dient te bevatten.

Artikel 4.13.15. Kennisverspreiding

Op grond van het eerste en tweede lid, dient de subsidieontvanger op verzoek van de minister mee te werken aan het verspreiden van de resultaten van de gesubsidieerde projecten. Zo dient de subsidieontvanger de niet bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het project worden opgedaan, na afloop van het project openbaar bekend te maken in een, naar het oordeel van de minister, kwalitatief voldoende verslag.

In het derde lid wordt geregeld dat de jaarlijkse rapportage, bedoeld in artikel 4.13.8, eerste lid, van de RNES gebruikt kan worden voor de openbare brede verspreiding van de niet-bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het NIKI-project worden opgedaan. Het beschikbaar maken van kennis en leerervaringen die met de projecten opgedaan worden gedurende de looptijd, in plaats van na afloop van een maximaal veertien jaar durende NIKI-project, kan de verdere implementatie van dergelijke projecten versnellen en de kosten voor navolgers verlagen doordat geleerd kan worden van andere projecten. Door de rapportage kan de minister deze informatie centraal beschikbaar stellen en kan de voortgang van de projecten beter gevolgd worden

Artikel 4.13.16. Staatssteun

Overeenkomstig artikel 108, van het VWEU is deze titel ter goedkeuring voorgelegd aan de Europese Commissie. In paragraaf 5 van het algemeen deel van de toelichting is dit nader toegelicht.

Artikel 4.13.17. Vervaltermijn

In artikel 4.10, tweede lid, van de Comptabiliteitswet 2016 is bepaald dat subsidieregelingen een vervaltermijn van maximaal vijf jaren bevatten. Met artikel 4.13.17 wordt invulling aan voormelde bepaling gegeven.

Titel 4.13 van de RNES en bijlages 4.13.1, 4.13.2 en 4.13.3 vervallen per 1 juni 2030. De bepalingen in titel 4.13 blijven uiteraard na het vervallen van toepassing op subsidies die op grond van deze titel zijn uitgekeerd, en op aanvragen die voor die tijd zijn ingediend. Te zijner tijd zal bezien worden of het wenselijk is de vervaldatum voor deze titel te verlengen. De (mogelijke) ontwerpregeling inzake een dergelijke verlenging dient, overeenkomstig artikel 4.10, zevende lid, van de Comptabiliteitswet 2016, aan de Tweede Kamer te worden overgelegd.

Artikel I, onderdeel B

Met dit onderdeel worden drie bijlages ingevoegd.

Bijlage 4.13.1

Onderdeel A van de bijlage heeft betrekking op de CO2-equivalentie factoren. Onderdeel B geeft een omschrijving van een NIKI-project.

Bijlage 4.13.2

Deze bijlage beschrijft de berekenmethode die moet worden toegepast voor het berekenen van de CO2-emissiereductie.

Bijlage 4.13.3

Deze bijlage beschrijft de rekenmethode die moet worden toegepast om de subsidiabele kosten te berekenen.

Artikel II

In artikel II wordt de openstellingsperiode en het subsidieplafond vastgesteld voor deze regeling. Hiertoe wordt de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2025 gewijzigd.

Artikel III

In artikel III wordt de inwerkingtreding geregeld. In paragraaf 8 van het algemeen deel van de toelichting is de inwerkingtreding nader toegelicht.

De Minister van Klimaat en Groene Groei, S.Th.M. Hermans


X Noot
1

Kamerbrief ‘Voortgang waterstofbeleid’ van 30 mei 2024, Kamerstukken II 2023/24, 32 813, nr. 1395.

X Noot
2

Met ‘emissie’ of ‘emissiereductie’ worden in dit document altijd de emissie van broeikasgassen naar de atmosfeer en de reductie van deze broeikasgasemissies bedoeld.

X Noot
4

Deze BAT-toets mag beperkt zijn tot de best beschikbare technieken die invloed hebben op de broeikasgasemissies. U hoeft niet aan te tonen dat u aan BAT voldoet inzake vervuiling naar lucht, water, bodem of andere milieuaspecten die geen invloed hebben op de broeikasgasemissies.

X Noot
5

Ecoinvent 3.11 LCI-dataset: https://ecoinvent.org/ecoinvent-v3-10/

X Noot
6

Lijst met NIKI referentieproducten op website RVO

X Noot
7

Overzicht van publieke Life Cycle Inventory datasets: https://nexus.openlca.org/databases#free-provider

X Noot
8

Overzicht van publieke Life Cycle Inventory datasets: https://nexus.openlca.org/databases#free-provider

X Noot
9

Richtlijn (EU) 2018/2001, ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen.

X Noot
10

Om recht te doen aan de huidige en verwachte ontwikkeling van de Nederlandse elektriciteitsmarkt, is gekozen voor een emissiefactor (EF) van 0,14 kg CO2 per kWh. Deze waarde biedt een evenwichtige benadering die rekening houdt met de voortschrijdende verduurzaming van de elektriciteitsvoorziening, terwijl tegelijkertijd een realistisch en consistent uitgangspunt wordt gehanteerd voor de berekening van emissiereducties binnen de NIKI-regeling.

X Noot
11

https://climate.ec.europa.eu/system/files/2021-10/policy_ets_allowances_bm_curve_factsheets_en.pdf Table ‘Key parameters for Heat benchmark sub-installation’.

X Noot
12

De halvering van de einde levensduur emissies is overeenkomstig met de eisen van Richtlijn 2009/31/EG die beschrijft dat kan worden verwacht dat producten in sommige gevallen een verkorte nuttige levensduur zullen hebben.

X Noot
13

Op basis van LAP3 afvalverwerking en rekenregels.

X Noot
14

In alle gevallen waarin de inhoud van deze handleiding afwijkt van de officiële regelingstekst en de bijbehorende toelichting, hebben de regelingstekst en toelichting voorrang.

X Noot
15

Kamerbrief 15 mei 2020 (Visie verduurzaming basisindustrie 2050; de keuze is aan ons), Kamerstukken II 2019/20, 29 696, nr. 15.

X Noot
16

Kamerbrief 13 april 2022, Kamerstukken II 2021/22, 29 826, nr. 135.

X Noot
17

Coalitieakkoord ‘Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst’.

X Noot
18

Kamerbrief 8 juli 2022 (Het verschil maken met strategisch en groen industriebeleid), Kamerstukken II 2021/22, 29 826, nr. 147.

X Noot
19

Guidehouse 2019 Verkenning uitbreiding SDE+ met industriële opties, CE Delft 2020 Circulaire en biobased opties in de SDE++.

X Noot
20

Vanwege de stijgende EU ETS prijzen komt er steeds meer budget beschikbaar voor het EU IF. Dit vergroot de slaagkans voor Nederlandse projecten.

X Noot
21

Kamerbrief 15 mei 2020 (Visie verduurzaming basisindustrie 2050; de keuze is aan ons; Kamerstukken II 2019/20, 29 696, nr. 15), Kamerbrief 13 april 2022 (Kamerstukken II 2021/22, 29 826 nr. 135), en Coalitieakkoord ‘Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst’.

Naar boven