Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
|---|---|---|---|
| Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatscourant 2025, 15094 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
|---|---|---|---|
| Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatscourant 2025, 15094 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
Gelet op de artikelen 22, achtste lid, en 12, zesde lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen, de artikelen 14u, derde lid, 25, zevende lid, en 46d, vierde lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling en de artikelen 5, vierde lid, 7, negende lid, en 7b, vijfde lid, van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000;
Besluit:
De Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 24, eerste lid, aanhef, wordt ‘scenario-analyse’ vervangen door ‘scenariomethode’.
B
Artikel 30a, vierde lid, komt te luiden:
4. De verplichting om jaarlijks een haalbaarheidstoets uit te voeren, bedoeld in artikel 22, eerste lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen, geldt niet:
a. gedurende de jaren waarin een fonds de verwachting heeft over te gaan op een volledige collectieve waardeoverdracht als bedoeld in artikel 150m van de Pensioenwet dan wel artikel 145o van de Wet verplichte beroepspensioenregeling; en
b. indien het fonds naar verwachting geen flexibele premieregeling met een vastgestelde uitkering uit zal voeren na de volledige collectieve waardeoverdracht, bedoeld in onderdeel a.
C
Artikel 31 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘maar uiterlijk vanaf 1 januari 2027’ vervangen door ‘maar uiterlijk vanaf 1 januari 2028’.
2. In het tweede lid wordt ‘maar uiterlijk tot 1 januari 2027’ vervangen door ‘maar uiterlijk tot 1 januari 2028’.
D
Artikel 2 van bijlage 1a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid wordt ‘en de reële rentetermijnstructuur’ vervangen door ‘, waarbij de reële rentetermijnstructuur wordt gehanteerd als projectierendement dan wel als projectierente’.
2. Het vierde lid komt te luiden:
4. Indien er sprake is van een solidariteitsreserve of risicodelingsreserve dan wordt
deze bij de bepaling van het hypothetisch geheel risicomijdend beleggingsbeleid,
, buiten beschouwing gelaten, evenals de vul- en uitdeelregels van deze reserve.
E
Artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van bijlage 2a komt te luiden:
a. Voor ieder individu i en voor alle looptijden h > 0 worden de verwachte uitgaande kasstromen KSvoor (i,h) bepaald, zodat de contante waarde hiervan gelijk is aan CWvoor. Voor deze bepaling gebruikt het fonds de hiervoor benodigde aannames en methodes, waarbij het zich baseert op zo realistisch mogelijke aannames en de op dat moment bij de uitvoerder geldende tarieven.
Een fonds kan hiervan afwijken, indien toepassing van het op 30 juni 2022 in de actuariële en bedrijfstechnische nota, bedoeld in artikel 145 van de Pensioenwet dan wel artikel 140 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, vastgelegde beleidskader bijdraagt aan de evenwichtigheid van de transitie, of voor zo ver dit leidt tot een realistischere bepaling van de kasstromen KSvoor (i,h). De onderbouwing van een afwijking wordt overeenkomstig artikel 46, tweede lid, onderdeel c, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling in het implementatieplan opgenomen.
In artikel 7 van de Regeling vrijstellingen Wet Bpf 2000 wordt ‘maar uiterlijk vanaf 1 januari 2027’ vervangen door ‘maar uiterlijk vanaf 1 januari 2028’.
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst, met uitzondering van artikel I, onderdeel C, en artikel II, die in werking treden op het tijdstip waarop het bij koninklijke boodschap van 19 juni 2024 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Pensioenwet, de Wet op de loonbelasting 1964 en enige andere wetten in verband met de verlenging van de transitieperiode naar het nieuwe pensioenstelsel (Kamerstukken 36 578) in werking treedt.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Y.J. van Hijum
In deze ministeriele regeling wordt een aantal technische zaken aangepast die de uitvoering van de pensioentransitie vergemakkelijken en duidelijkheid bieden aan uitvoerende partijen. Het gaat om vrijstelling onder voorwaarden voor het uitvoeren van de jaarlijkse haalbaarheidstoets, nadere verduidelijking met betrekking tot de standaardregel, het hypothetisch geheel risicomijdend beleggingsbeleid in relatie tot de solidariteits- en risicodelingsreserve, een aanpassing met betrekking tot de transitietermijnen in verband met de beoogde verlenging van de pensioentransitie en een aantal redactionele wijzigingen.
De artikelen die verband houden met de verlenging van de transitieperiode naar het nieuwe pensioenstelsel, treden pas in werking op het moment dat de wet tot wijziging van de Pensioenwet, de Wet op de loonbelasting 1964 en enige andere wetten in verband met de verlenging van de transitieperiode naar het nieuwe pensioenstelsel (Kamerstukken 36 578) in werking treedt.
In artikel 22 van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen (hierna: Besluit ftk) is onder meer geregeld dat een pensioenfonds een jaarlijkse haalbaarheidstoets uitvoert. Deze jaarlijkse haalbaarheidstoets geeft inzicht in de samenhang tussen de financiële opzet, het verwachte pensioenresultaat en de risico’s die daarbij gelden. De haalbaarheidstoets heeft tot doel om te toetsen of het huidige fondsbeleid van een pensioenfonds binnen de risicohouding op lange termijn past. Deze toets is relevant voor pensioenfondsen die een vastgestelde uitkering uitvoeren.
In de transitieperiode naar het nieuwe pensioenstelsel kan het voor pensioenfondsen minder relevant zijn om de jaarlijkse haalbaarheidstoets uit te voeren. Het kan wenselijk zijn om in aanloop naar het transitiemoment onder voorwaarden van de verplichting te kunnen afwijken.
Per 1 januari 2024 is de regeling in werking getreden die het mogelijk maakte om onder voorwaarden af te wijken van de verplichting om in 2024 een haalbaarheidstoets uit te voeren1. Met deze regeling wordt opnieuw geregeld dat een pensioenfonds onder voorwaarden mag afwijken van de in artikel 22, eerste lid, van het Besluit ftk opgenomen verplichting om jaarlijks een haalbaarheidstoets uit te voeren. Het afwijken van de verplichting om de haalbaarheidstoets uit te voeren geldt in de jaren waarin een pensioenfonds de verwachting heeft om alle pensioenaanspraken en -rechten in te varen naar het nieuwe pensioenstelsel.
Pensioenfondsen die de intentie hebben om in te varen naar het nieuwe pensioenstelsel, moeten dit uiterlijk per 1 januari 2028 hebben voltooid2. Op grond van deze regeling hoeven deze pensioenfondsen gedurende de transitieperiode de jaarlijkse haalbaarheidstoets niet uit te voeren.
Door te regelen dat het onder voorwaarden afwijken van de jaarlijkse haalbaarheidstoets ook voor komende jaren geldt, wordt duidelijkheid aan de sector geboden. Het niet hoeven uitvoeren van de jaarlijkse haalbaarheidstoets verlaagt de regeldruk en levert een kostenbesparing op wat de voortgang van de transitie ten goede komt.
In het nieuwe pensioenstelsel hebben de nieuwe pensioencontracten het karakter van een premieovereenkomst. Indien het pensioenfonds de intentie heeft om alle pensioenaanspraken en -rechten in te varen naar het nieuwe pensioenstelsel, dan worden op het invaarmoment alle pensioenaanspraken en -rechten aan de hand van de gekozen omrekenmethode omgerekend naar één van de premieregelingen. Na het moment van invaren voeren deze betreffende pensioenfondsen geen vastgestelde uitkeringen meer uit.
Daarom is het niet nodig dat deze pensioenfondsen in de jaren tot invaren de jaarlijkse haalbaarheidstoets uitvoeren, temeer omdat de haalbaarheidstoets een lange termijn toets is. Dit betekent dat pensioenfondsen die de intentie hebben om in te varen, tot het einde van de transitieperiode (of eerder indien het pensioenfonds eerder invaart naar het nieuwe pensioenstelsel), geen jaarlijkse haalbaarheidstoets hoeven uit te voeren.
Uitzondering hierop zijn pensioenfondsen die invaren naar een flexibele premieregeling met een vastgestelde uitkering voor huidige of toekomstige pensioengerechtigden. Die pensioenfondsen blijven ook na de transitie een pensioenregeling met vastgestelde pensioenaanspraken en -rechten uitvoeren. Voor deze pensioenfondsen is en blijft het daarom relevant om de jaarlijkse haalbaarheidstoets uit te voeren.
Voorwaarden
De uitzondering voor pensioenfondsen om af te wijken van de verplichting om tot het einde van de transitieperiode de jaarlijkse haalbaarheidstoets uit te voeren, geldt alleen voor pensioenfondsen die voornemens zijn om volledig in te varen én niet voornemens zijn een vastgestelde uitkering uit te voeren in het nieuwe pensioenstelsel. Pensioenfondsen die gebruik willen maken van deze uitzondering zijn niet verplicht hiervoor ontheffing of toestemming te vragen bij De Nederlandsche Bank (hierna: DNB). DNB verzoekt deze pensioenfondsen zich wel voor 1 juli 2025 bij DNB te melden om zo zicht te krijgen op welke pensioenfondsen wel of niet de jaarlijkse haalbaarheidstoets uiterlijk 30 juni 2025 moeten indienen. DNB kan risico-gebaseerd toetsen of een pensioenfonds voldoet aan de gestelde voorwaarden.
Voor pensioenfondsen die voornemens zijn om niet of gedeeltelijk in te varen of in te varen naar een flexibele premieregeling met een vastgestelde uitkering, blijven de bepalingen uit artikel 22 van het Besluit ftk ten aanzien van de jaarlijkse haalbaarheidstoets onverkort van toepassing.
Voor deze pensioenaanspraken en -rechten heeft het pensioenfonds reeds een financiële opzet en zijn het verwachte pensioenresultaat en de lange termijn risico’s die daarbij gelden, bekend.
De verplichtingen die volgen uit artikel 22 van het Besluit ftk ten aanzien van de aanvangshaalbaarheidstoets blijven voor ieder pensioenfonds ongewijzigd. Pensioenfondsen dienen een aanvangshaalbaarheidstoets uit te voeren bij uitvoering van een nieuwe pensioenregeling en bij significante wijzigingen.
Hoewel pensioenfondsen in aanloop naar de transitie de mogelijkheid hebben om beleggingsrisico terug te nemen en/of renterisico af te dekken om de dekkingsgraad te beschermen, kan hierbij sprake zijn van significante wijzigingen waarbij pensioenfondsen de effecten op de deelnemers kwantitatief in beeld dienen te brengen met de aanvangshaalbaarheidstoets.
In de standaardregel kan een pensioenfonds besluiten om de pensioenaanspraken of variabele uitkeringen die voortvloeien uit een premieovereenkomst (DC-omgeving), om te zetten naar kasstromen (DB-omgeving) en vervolgens naar aanpassingskasstromen zodat deze pensioenaanspraken en -rechten worden betrokken in de verdeling van het beschikbare fondsvermogen. Een pensioenfonds moet de evenwichtigheid hiervan onderbouwen in het implementatieplan.
In de standaardregel zijn voor de bepaling van de kasstromen nadere voorwaarden opgesteld. Uitgangspunt is dat de contante waarde van de kasstromen, ook wel gedefinieerd als CWvoor, gelijk dient te zijn aan het kapitaal voortvloeiend uit de beschikbaar gestelde premies.
Anders gezegd; de contante waarde van de periodieke pensioenuitkeringen moet gelijk zijn aan het pensioenkapitaal van de (gewezen) deelnemer. In de aangepaste regeling wordt het mogelijk gemaakt om van dit uitgangspunt af te wijken, indien het fonds zich baseert op het inkoopbeleid opgenomen in de actuariële en bedrijfstechnische nota (ABTN) van 30 juni 2022. Een pensioenfonds kan hiermee aansluiten bij de staande praktijk en de mogelijk gewekte verwachtingen bij aankomend gepensioneerden. Dit kan in de onderbouwing van het pensioenfonds worden betrokken. Tevens onderbouwt het pensioenfonds vanuit de evenwichtigheid waarom is gekozen voor het inkoopbeleid.
De bepalingen uit de ABTN kunnen conflicteren met het voorschrift dat de contante waarde van de kasstromen gelijk moet zijn aan het kapitaal. Met de toevoeging wil het kabinet duiden dat CWvoor onder voorwaarden kan afwijken van het kapitaal voortvloeiend uit de beschikbaar gestelde premies en dat de vaststelling van CWvoor daarmee niet meer conflicteert met de bepalingen uit de ABTN. De onderbouwing voor de afwijking dient te worden opgenomen in het implementatieplan.
De aanpassing laat onverlet dat moet worden voldaan aan artikel 150o lid 3 Pensioenwet. Dit betekent in de beschreven situatie dat een DC-deelnemer ten minste het pensioenkapitaal bij invaren moet meekrijgen, indien een DB-deelnemer meer dan de technische voorziening van zijn aanspraken meekrijgt en visa versa. Een pensioenfonds dient dit mee te nemen in het besluit om aan te sluiten bij het inkoopbeleid opgenomen in de ABTN.
Het is mogelijk dat een pensioenfonds binnen de wettelijke kaders en gegeven het fondsbeleid niet tot een evenwichtige transitie kan komen. Volledigheidshalve wordt daarom opgemerkt dat een pensioenfonds op grond van artikel 150oa van de Pensioenwet ontheffing kan aanvragen van de regels van invaren.
Met deze regeling wordt verduidelijkt hoe bij de berekening van het HGRB omgegaan moet worden met de solidariteitsreserve (SR) c.q. risicodelingsreserve (RDR) op t=0 en de bijbehorende vul- en uitdeelregels.
Bij de doorrekening van het HGRB op aanvangsmoment (t=0) dient de SR c.q. RDR buiten beschouwing te worden gelaten. De SR c.q. RDR dient niet verdeeld te worden over het persoonlijk pensioenvermogen van de deelnemer. Dit sluit aan bij de definitie van de SR/RDR als een collectieve vermogensreserve. Verder dienen ook de vul- en uitdeelregels van de SR c.q. RDR buiten beschouwing gelaten te worden in de doorrekening van het HGRB. Dit betekent dat bijvoorbeeld in de doorrekening van het HGRB, 100% van de premie en het overrendement aan het individueel vermogen wordt toegekend. Ook als in werkelijkheid/het realistische beleid een percentage van de premie en/of een percentage van het overrendement wordt gebruikt voor (structurele) vulling van de reserve.
In verband met de verlenging van de pensioentransitie is een aantal artikelen aangepast zodat de regeling aansluit bij de verlengde pensioentransitie.
Met deze regeling zijn enkele redactionele punten aangepast. Zo is onder meer gewijzigd dat een pensioenfonds voor het berekenen van het vereist eigen vermogen (VEV) volgens het standaardmodel, uitgaat van een scenariomethode en geen scenario-analyse. Een scenario-analyse is een in het Besluit ftk gedefinieerde term. Deze scenario-analyse dient niet te worden gebruikt voor de berekening van het VEV aan de hand van het standaardmodel. Om deze reden dient hier verwezen te worden naar een scenariomethode.
Verder is met deze regeling in artikel 2, derde lid van bijlage 1a bij de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling verduidelijkt welke disconteringsvoet dient te worden gebruikt voor het berekenen van de verwachte uitkeringsstroom. Verduidelijkt is dat de reële rentetermijnstructuur gehanteerd dient te worden als projectierendement bij een SPR dan wel projectierente bij een FPR, bij het bepalen van de verwachte uitkeringsstroom.
Ten slotte doubleert het vierde lid van artikel 2 uit bijlage 1a met het tweede en derde lid uit dit artikel. Het vierde lid is daarom komen te vervallen.
Met deze regeling wordt onder meer de mogelijkheid geboden om onder voorwaarden geen jaarlijkse haalbaarheidstoets tot het einde van de transitieperiode uit te voeren. Dit verlaagt de regeldruk van pensioenfondsen en adviesbureaus. Ook zorgt het niet uitvoeren van een haalbaarheidstoets voor een verlaging van de kosten van een pensioenfonds. Per pensioenfonds gaat het per keer dat zij een haalbaarheidstoets niet hoeven uit te voeren om 40 uur minder uitvoerwerk, tegen een uurtarief (voor hoogopgeleide medewerkers) van € 543, oftewel een verlaging van de eenmalige kosten van € 2.160. De inschatting is dat zo’n 135 pensioenfondsen volledig zullen invaren en daarmee deze kosten niet zullen maken, oftewel een verlaging van de kosten van € 291.600 per keer dat zij geen haalbaarheidstoets uit te voeren. Omdat de besluitvorming rondom het invaren bij de meeste sociale partners nog niet definitief is, is ervoor gekozen om voor het aantal pensioenfondsen dat zal invaren uit te gaan van een inschatting.
In de praktijk zullen er ook pensioenfondsen zijn die niet of gedeeltelijk invaren en dus wel een haalbaarheidstoets moeten uitvoeren. Ook zullen fondsen in verschillende jaren invaren, dus is voor de eenvoud inzichtelijk gemaakt wat het voor het totaal doet per jaar dat er geen haalbaarheidstoets hoeft te worden uitgevoerd.
Voor de andere wijzigingen die met deze regeling worden aangepast, worden geen effecten voor de regeldruk verwacht.
Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het naar verwachting geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft.
Met behulp van het Beleidskompas4 is bekeken welke verplichte gevolgenbeoordelingen (toetsen) voor deze regeling van toepassing zijn. Omdat deze regeling geen gevolgen heeft voor ICT, privacy, doenvermogen, gendergelijkheid of mkb-ondernemingen, zijn er op die gebieden geen toetsen uitgevoerd.
Deze regeling heeft voor openbare internetconsultatie opengestaan in de periode van 1 april t/m 14 april 2025. In totaal zijn er zes reacties ontvangen. Hieronder zal worden ingegaan op de inhoudelijke reacties.
Standaardregel
De Pensioenfederatie, Pensioenfonds KPN, Pensioenfonds Post NL en Sprenkels reageerden op de aanpassing van de standaardregel.
In artikel 2, tweede lid, onderdeel a van bijlage 2a van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling is vastgelegd hoe een pensioenfonds bij toepassing van de standaardregel kasstromen genereert voor de opgebouwde pensioenaanspraken of variabele uitkeringen die voortvloeien uit een premieovereenkomst. Hierbij geldt onder meer dat de contante waarde van deze kasstromen gelijk moet zijn aan het pensioenkapitaal van de (gewezen) deelnemer.
Met deze regeling is gewijzigd dat een pensioenfonds voor de bepaling van de kasstromen mag afwijken van het voorschrift dat de contante waarde van de kasstromen gelijk moet zijn aan het pensioenkapitaal van de (gewezen) deelnemer, indien het pensioenfonds zicht baseert op het inkoopbeleid zoals opgenomen in de ABTN (actuariële en bedrijfstechnische nota) van 30 juni 2022. Het pensioenfonds onderbouwt daarbij waarom de keuze voor het inkoopbeleid uit de ABTN evenwichtig is.
Toepassing van het inkoopbeleid uit de ABTN kan ertoe leiden dat de contante waarde van de kasstromen niet gelijk is aan het pensioenkapitaal van de (gewezen) deelnemer. Dit is op grond van de wijziging mogelijk, mits het binnen de wettelijke kaders past en het pensioenfonds dit evenwichtig acht.
Één van de wettelijke kaders is de bepaling uit artikel 150o, derde lid van de Pensioenwet waarin is vastgelegd dat indien de pensioenaanspraak of het pensioenrecht van de ene deelnemer minder bedraagt dan de technische voorziening, de pensioenaanspraak of het pensioenrecht van de andere deelnemer niet meer mag bedragen dan de technische voorziening.
De partijen vragen om ten aanzien van de wettelijke bepaling uit artikel 150o, derde lid van de Pensioenwet uit te gaan van de technische voorziening die resulteert ná toepassing van het inkoopbeleid. Het toepassen van het inkoopbeleid uit de ABTN is een exercitie die plaatsvindt binnen de standaardregel. De wettelijke bepaling uit artikel 150o van de Pensioenwet heeft betrekking op de technische voorziening vóór en na toepassing van de standaardregel. Gezien de wettelijke bepaling uit artikel 150o is er geen ruimte om op- en afslagen op de technische voorziening door te voeren voor de te maken vergelijking. De toelichting is daarom op dit punt ongewijzigd gebleven.
Verder vragen enkele van deze partijen aandacht om de mogelijkheid tot ontheffing van de regels van invaren in de toelichting op te nemen. Een pensioenfonds kan bij de toezichthouder een aanvraag doen om geheel of gedeeltelijk ontheffing te krijgen van bepaalde regels van invaren. Deze wettelijke bevoegdheid is vastgelegd in artikel 150oa van de Pensioenwet, en ziet onder andere op artikel 150o van de Pensioenwet. De toelichting is op dit punt uitgebreid.
Redactionele aanpassing
De Nederlandse orde van advocaten vraagt aandacht voor een onjuiste verwijzing. Dit is in de regeling aangepast.
In artikel 24, eerste lid, aanhef, wordt ‘scenario-analyse’ vervangen door ‘scenariomethode’, aangezien niet is bedoeld te verwijzen naar de scenario-analyse zoals gedefinieerd in artikel 1 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling.
In artikel 22, achtste lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen is een grondslag opgenomen om bij ministeriële regeling te bepalen wat de voorwaarden zijn waaronder in het kader van de transitie kan worden bepaald dat de jaarlijkse haalbaarheidstoets niet hoeft te worden uitgevoerd.
Door in artikel 30a, vierde lid, van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling, te verwijzen naar de jaren waarin een fonds de verwachting heeft over te gaan op een volledige collectieve waardeoverdracht, wordt geregeld dat voor die jaren geen jaarlijkse haalbaarheidstoets hoeft te worden uitgevoerd, zolang voldaan is aan de voorwaarde dat het fonds naar verwachting geen flexibele premieregeling met een vastgestelde uitkering uit zal voeren na de collectieve waardeoverdracht.
Door te verwijzen naar de jaren waarin een fonds de verwachting heeft over te gaan op collectieve waardeoverdracht, is gewaarborgd dat een fonds alleen gebruik kan maken van deze uitzondering op de verplichting een haalbaarheidstoets in te dienen, als een fonds voornemens is volledig in te varen naar het nieuwe stelsel. Dit betekent dat wanneer een fonds bijvoorbeeld voornemens is in te varen in 2027, het fonds ook in 2025 en 2026 geen haalbaarheidstoets hoeft in te dienen, zo lang het fonds ook in 2025 en 2026 al voornemens is volledig in te varen naar het nieuwe stelsel. Zie voor een verdere toelichting hierbij het algemeen deel van de toelichting.
De transitieperiode voor overgang naar het nieuwe pensioenstelsel wordt met een jaar verlengd. De uiterste datum waarop de transitie moet hebben plaatsgevonden wordt verschoven van 1 januari 2027 naar 1 januari 2028. Dit wordt vastgelegd in de wet tot wijziging van de Pensioenwet, de Wet op de loonbelasting 1964 en enige andere wetten in verband met de verlenging van de transitieperiode naar het nieuwe pensioenstelsel, en de daarop gebaseerde AMvB. Om hierbij aan te sluiten, worden in artikel 31 van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling en in artikel 7 van de Regeling vrijstellingen Wet Bpf 2000 de genoemde data gewijzigd. 1 januari 2027 wordt vervangen door 1 januari 2028. De wijzigingen van deze artikelen treden pas in werking op het moment dat de wijziging van de Pensioenwet en de daarop gebaseerde AMvB in werking zijn getreden. Zie ook de toelichting bij artikel III.
Artikel 2, derde lid, van bijlage 1a wordt aangepast, zodat duidelijk is dat de reële rentetermijnstructuur wordt gehanteerd als projectierendement (in geval van een solidaire premieregeling) dan wel als projectierente (in geval van een flexibele premieregeling) om de verwachte uitkeringsstroom mee te bepalen.
De inhoud van artikel 2, vierde lid, van bijlage 1a, komt te vervallen, aangezien dit lid slechts herhaalt wat al in het tweede en derde lid van artikel 2 is geregeld. In plaats daarvan wordt in het vierde lid bepaald dat, indien er sprake is van een solidariteits- of risicodelingsreserve, deze reserve buiten beschouwing wordt gelaten bij het bepalen van het hypothetisch geheel risicomijdend beleggingsbeleid. Dit geldt ook voor de vul- en uitdeelregels van die reserve. Zie voor een verdere toelichting het algemeen deel van de toelichting.
De aanpassing in artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van bijlage 2a, maakt het voor fondsen mogelijk om onder voorwaarden af te wijken van het uitgangspunt dat de verwachte uitgaande kasstromen gelijk zijn aan het kapitaal voortvloeiend uit de beschikbare gestelde premies. Door de aanpassing is het voor een fonds mogelijk om aan te sluiten bij het inkoopbeleid zoals vastgelegd in de op 30 juni 2022 actuariële en bedrijfstechnische nota. Indien het fonds kiest voor deze afwijking, dan wordt dit conform artikel 46, tweede lid, onderdeel c in het implementatieplan onderbouwd.
De artikelen die verband houden met de verlenging van de transitieperiode naar het nieuwe pensioenstelsel, treden in werking op het moment dat de wet tot wijziging van de Pensioenwet, de Wet op de loonbelasting 1964 en enige andere wetten in verband met de verlenging van de transitieperiode naar het nieuwe pensioenstelsel in werking treedt. De rest van deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na publicatie van de regeling in de Staatscourant. Hiermee wordt afgeweken van de minimuminvoeringstermijn en de vaste verandermomenten. Dit is nodig om (beroeps)pensioenfondsen zo snel mogelijk duidelijkheid te bieden over het al dan niet uit moeten voeren van de jaarlijkse haalbaarheidstoets, over de standaardregel en het hypothetisch geheel risicomijdend beleggingsbeleid.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Y.J. van Hijum
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2025-15094.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.