Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatscourant 2024, 41714 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatscourant 2024, 41714 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
Gelet op artikel 2.2.3 van de Wet educatie en beroepsonderwijs;
Besluit:
In deze regeling wordt verstaan onder:
arbeidsmarktregio als bedoeld in bijlage 1 van deze regeling;
beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs;
bevoegd gezag van een bijzondere instelling als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs;
centrumgemeente genoemd in artikel 1.8 van de Regeling SUWI;
commissie als bedoeld in artikel 2 van het Instellingsbesluit Commissie macrodoelmatigheid mbo;
instelling als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs;
Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS;
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
1. De minister kan aan een bevoegd gezag dat is gevestigd in een arbeidsmarktregio aanvullende middelen verstrekken met als doel bij te dragen aan een toekomstbestendig aanbod van beroepsonderwijs in de betreffende arbeidsmarktregio.
2. Het bekostigingsplafond in de kalenderjaren 2025, 2026 en 2027 bedraagt € 30 miljoen per kalenderjaar.
In aanvulling op de artikelen 4:25 en 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht, worden aanvragen die naar het oordeel van de minister in onvoldoende mate bijdragen aan een toekomstbestendig aanbod van beroepsonderwijs in de arbeidsmarktregio, afgewezen.
1. Een aanvraag voor aanvullende middelen als bedoeld in artikel 3, wordt ingediend namens een bevoegd gezag dat is gevestigd in een arbeidsmarktregio.
2. De aanvraag bevat een activiteitenplan en een begroting. De artikelen 3.4 en 3.5 van de Kaderregeling zijn van overeenkomstige toepassing.
3. In aanvulling op artikel 3.4 van de Kaderregeling bevat het activiteitenplan:
a. een regiovisie voor de kalenderjaren 2025 tot en met 2027 die bestaat uit een analyse van de studentendaling en de gevolgen daarvan voor het gehele beroepsonderwijs in de betreffende arbeidsmarktregio, waarbij wordt ingegaan op maatregelen die het bevoegd gezag al heeft genomen, gericht op een toekomstbestendig aanbod van beroepsonderwijs in de arbeidsmarktregio;
b. een beschrijving van de activiteiten die zijn gericht op een toekomstbestendig aanbod van beroepsonderwijs in de arbeidsmarktregio, waarbij wordt ingegaan op:
1°. activiteiten gericht op de transitie van het aanbod aan beroepsopleidingen en onderwijsvoorzieningen;
2°. activiteiten gericht op het in stand houden van opleidingen en onderwijsvoorzieningen; en
3°. activiteiten gericht op fusie als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs.
c. een reflectie op de input van de commissie ten aanzien van de kwaliteit van het activiteitenplan met het oog op een toekomstbestendig aanbod van beroepsonderwijs in de arbeidsmarktregio, gelet op de zorgplichten arbeidsmarktperspectief en doelmatigheid, als bedoeld in artikel 6.1.3, eerste en derde lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs.
4. Het activiteitenplan en de begroting worden gezamenlijk opgesteld met alle bevoegde gezagen die in dezelfde arbeidsmarktregio gevestigd zijn en aanspraak wensen te maken op aanvullende middelen op grond van deze regeling, waarbij in de begroting duidelijk wordt gemaakt hoe de beschikbare middelen over de verschillende betrokken bevoegde gezagen wordt verdeeld.
5. Het bevoegd gezag voert gezamenlijk met alle bevoegde gezagen die in dezelfde arbeidsmarktregio gevestigd zijn en aanspraak wensen te maken op aanvullende middelen op grond van deze regeling, een startgesprek met de commissie waarin de commissie reflecteert op het activiteitenplan, bedoeld in het derde lid.
6. Uit de aanvraag blijkt op welke wijze de belangrijkste partners van het bevoegd gezag in de arbeidsmarktregio zijn betrokken bij de totstandkoming van het activiteitenplan en bij de uitvoering van het activiteitenplan. Daaronder worden in elk geval begrepen:
a. de scholen voor voortgezet onderwijs, bedoeld in artikel 1.1 van de Wet op het voortgezet onderwijs 2020;
b. de instellingen voor hoger onderwijs, bedoeld in artikel 1.1, onderdeel g, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
c. de centrumgemeente van de betreffende arbeidsmarktregio; en
d. het regionale bedrijfsleven.
7. De aanvraag kan worden ingediend van 1 februari 2025 tot en met 1 april 2025.
8. Aanvragen die worden ingediend buiten de aanvraagperiode, bedoeld in het zevende lid of artikel 6, derde lid, worden afgewezen.
9. Aan een bevoegd gezag dat is gevestigd in een arbeidsmarktregio kan op grond van deze regeling maximaal één aanvraag worden toegekend.
10. Voor de aanvraag wordt gebruik gemaakt van het digitale aanvraagformulier dat beschikbaar is gesteld op de website www.duo.nl.
1. De minister kan ten behoeve van de beoordeling van de aanvraag informatie opvragen bij de commissie.
2. In afwijking van artikel 4.1 van de Kaderregeling, beslist de minister op een aanvraag als bedoeld in artikel 5 binnen acht weken na afloop van de aanvraagperiode, bedoeld in artikel 5, zevende lid.
3. Indien de aanvraag wordt geweigerd op grond van artikel 4, kan het bevoegd gezag van 15 juli 2025 tot en met 1 september 2025 een nieuwe aanvraag op grond van deze regeling indienen.
4. In afwijking van artikel 4.1 van de Kaderregeling, beslist de minister op een aanvraag als bedoeld in het derde lid binnen acht weken na afloop van de aanvraagperiode.
1. Het maximaal beschikbare bedrag aan aanvullende middelen per arbeidsmarktregio is opgenomen in bijlage 1.
2. Het maximaal beschikbare bedrag aan aanvullende middelen bedraagt niet meer dan de middelen die volgens de begroting bij de aanvraag, bedoeld in artikel 5, eerste lid, nodig zijn voor de uitvoering van het activiteitenplan.
1. De aanvraag tot aanvullende middelen wordt direct vastgesteld.
2. De aanvullende middelen kunnen worden besteed aan activiteiten waarvoor bekostiging wordt verstrekt.
3. De aanvullende middelen worden in gelijke delen betaald in juli 2025, januari 2026 en januari 2027 op de bij de minister bekende bankrekening van het bevoegd gezag.
4. In afwijking van het derde lid, worden de aanvullende middelen op een aanvraag als bedoeld in artikel 6, derde lid, voor de eerste termijn uitbetaald in december 2025.
1. De verantwoording van de besteding van de aanvullende middelen geschiedt in de jaarverslaggeving overeenkomstig de Regeling jaarverslaggeving onderwijs.
2. Het bevoegd gezag beschrijft jaarlijks in het bestuursverslag de voortgang in de uitvoering van het activiteitenplan, bedoeld in artikel 5.
De minister kan een of meer bepalingen van de regeling buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze regeling beoogt te beschermen, zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
1. Deze regeling treedt inwerking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.
2. Deze regeling vervalt met ingang van 1 januari 2028, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de aanvullende middelen die voor die datum zijn verstrekt.
Deze regeling zal met de toelichting en bijlage in de Staatscourant worden geplaatst.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, E.E.W. Bruins
Arbeidsmarktregio |
Staffel |
|
---|---|---|
Klein |
Rivierenland |
€ 5.000.000 |
Midden-Limburg |
€ 5.000.000 |
|
Noord-Limburg |
€ 5.000.000 |
|
Middel |
Zeeland |
€ 8.000.000 |
Drenthe |
€ 8.000.000 |
|
Achterhoek |
€ 8.000.000 |
|
Zuid-Limburg |
€ 8.000.000 |
|
Groot |
Noord-Holland Noord |
€ 10.750.000 |
Friesland |
€ 10.750.000 |
|
Twente |
€ 10.750.000 |
|
Groningen |
€ 10.750.000 |
|
€ 90.000.000 |
Door verandering van de demografische samenstelling van de bevolking daalt het aantal studenten binnen het mbo sinds een aantal jaren. Uit de referentieraming blijkt dat deze daling voor langere tijd doorzet.1 De daling van het aantal studenten heeft op termijn gevolgen voor de kwaliteit, organiseerbaarheid en toegankelijkheid van het mbo. Dit komt doordat de bekostiging van mbo-instellingen hoofdzakelijk wordt vastgesteld op basis van het aantal ingeschreven studenten en verstrekte diploma’s. Verschraling van maatschappelijk voorzieningen, zoals onderwijs, heeft bovendien gevolgen voor de leefbaarheid en economische vitaliteit van regio’s. Het zet de brede welvaart en het gemeenschapsleven onder druk in sterk krimpende regio’s onder druk, juist aan de randen van het land.2
Tot 2020 was sprake van groei van het aantal mbo-studenten. Sinds dat jaar is de daling ingezet. Uit de Referentieraming blijkt dat de daling doorzet tot tenminste 2040. In deze periode daalt het aantal studenten van circa 508 duizend studenten naar 431 duizend. Het betreft een totale daling van circa 77 duizend studenten (zie tabel 1). Deze trend is niet gelijkmatig verdeeld over alle instellingen. Uit data van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) blijkt dat een aantal mbo-instellingen rond de grote steden de komende jaren nog te maken krijgt met een lichte groei van de studentenaantallen. Alle andere mbo-instellingen krijgen te maken met daling van het aantal studenten. De daling kan voor sommige instellingen oplopen tot meer dan 20 procent ten opzichte van 2020.
2020 |
2040 |
Krimp |
|
---|---|---|---|
Bol |
380,2 |
338,0 |
-42,2 |
Bbl |
127,7 |
93,0 |
-34,7 |
Totaal |
507,9 |
431,0 |
-76,9 |
De terugloop van het aantal studenten leidt voor mbo-instellingen tot een lagere rijksbijdrage. In tegenstelling tot andere onderwijssectoren kent de bekostiging van het mbo geen vaste voet. De bekostiging wordt bepaald op basis van het aantal ingeschreven studenten en verstrekte diploma’s. Door het ontbreken van een vaste voet is de impact van dalende studentenaantallen relatief groot. Doordat het aantal ingeschreven studenten daalt moeten instellingen het onderwijs efficiënter vormgeven. In de praktijk is al te zien dat mbo-instellingen steeds vaker samenwerken om te komen tot een gezamenlijk aanbod van opleidingen of dat ze fuseren om schaalvoordelen te behalen en aanbod in stand te houden. Tot nu toe is het slechts sporadisch voorgekomen dat onderwijslocaties worden gesloten. Maar de terugloop van het aantal studenten zet op termijn de kwaliteit en toegankelijkheid van het mbo-in regio’s onder druk, bijvoorbeeld wanneer onderwijslocaties moeten sluiten of de omvang van docententeams te klein wordt.3
Het sluiten van onderwijslocaties kan gevolgen hebben voor de toegankelijkheid van het mbo en de reistijd voor studenten. Rond de grote steden is de reistijd over het algemeen beperkt. Daarbuiten kan de gemiddelde afstand van woongemeente naar onderwijslocatie sterk toenemen. Een langere reisafstand is vooral een probleem voor studenten in de entreeopleiding en in de basisberoepsopleiding. Het is van belang om te voorkomen dat in deze groep studenten nog meer uitval zal plaatsvinden door de verminderde bereikbaarheid. Studenten zonder startkwalificatie hebben namelijk een minder goede kans op een duurzame plek op de arbeidsmarkt en lopen een groter risico op een onzeker bestaan. Zij zijn vaker werkloos, doen een groter beroep op sociale voorzieningen en hebben een grotere kans om in de criminaliteit te raken. Voor studenten die staan ingeschreven bij een vakopleiding, een middenkaderopleiding of een specialistenopleiding is het effect van een langere reistijd wat minder groot: zij reizen in veel gevallen nu al verder voor hun studie dan studenten in de entreeopleiding en in de basisberoepsopleiding.
Instellingen die het hardst worden getroffen door krimp hebben de afgelopen jaren maatregelen genomen om efficiëntievoordelen te behalen. Er zit echter een grens aan de schaalvoordelen die behaald kunnen worden. In een aantal regio’s is de ruimte voor instellingen steeds beperkter om binnen de huidige kaders van financiering en wetgeving met maatregelen een divers en toegankelijk aanbod aan opleidingen in stand te houden. Als voor deze regio’s in de komende jaren geen extra ondersteuning beschikbaar zou komen, dan leidt dat tot verschraling van het opleidingsaanbod en een toename van de reistijd voor studenten. Verschraling van het onderwijsaanbod in regio’s kan ook gevolgen hebben voor de bedrijvigheid en economische ontwikkeling van regio’s. De aanwezigheid van onderwijsinstellingen is van cruciaal belang voor de sociaaleconomische ontwikkeling van de regio. De onderwijsinstellingen leveren hieraan een grote bijdrage. Gezien het belang van de aanwezigheid van een divers aanbod van beroepsopleidingen in heel Nederland zijn maatregelen nodig.
Om de ergste gevolgen van krimp op korte termijn op te vangen zijn aanvullende middelen beschikbaar gesteld in de jaren 2025 tot en met 2027. Deze periode dient als overbrugging naar een structurele oplossing die ziet op een aanpassing van de verdeelsystematiek van de rijksbijdrage.
Het doel van deze regeling is om in regio’s waar de impact van de dalende studentenaantallen het grootst is een kwalitatief goed en divers mbo-aanbod opleidingen beschikbaar te houden, binnen redelijke reisafstand.
Om te bepalen welke instellingen aanspraak maken op de aanvullende middelen is gekeken in welke regio’s de daling van het aantal studenten het sterkst is. Hier is de indeling van de arbeidsmarktregio’s aangehouden, waarmee wordt aangesloten bij een reeds bestaande regio-indeling. Mbo-instellingen zijn sterk verbonden met de regionale arbeidsmarkt. De arbeidsmarktregio indeling is hen goed bekend. Op basis van gegevens van DUO is vervolgens gekeken naar de ontwikkeling van het studentenaantal in iedere regio. Hiervoor is zowel gekeken naar de woonplaats van de student en de onderwijslocatie waar de student staat ingeschreven.
Afhankelijk van de periode die wordt bekeken (bijvoorbeeld 2018–2038 of 2023–2028) komen bepaalde regio’s naar voren. Om te komen tot een selectie van regio’s is gekeken naar de uitkomst van verschillende tijdsintervallen. Hieruit ontstaat een consistent beeld van sterkst krimpende regio’s. Als uitgangspunt is gekozen voor de regio’s waar het aantal woonachtige mbo-studenten naar verwachting de komende jaren het hardst krimpt, zie bijlage 1. Deze regio’s zijn (met uitzondering van Rivierenland) ook in beeld voor de Rijksbrede aanpak ‘Elke Regio Telt’. De norm die vervolgens is gehanteerd, is dat de krimp in periode 2023–2033 twee keer groter moet zijn dan het landelijke gemiddelde. Het gaat dan om de volgende regio’s: Achterhoek, Drenthe, Zuid-, Midden- & Noord-Limburg, Twente, Zeeland, Friesland, Noord-Holland Noord, Rivierenland en Groningen.
In de regeling worden de aanvullende middelen verdeeld over de regio’s op basis van het aantal woonachtige studenten en de absolute krimp. Hierdoor kunnen, afhankelijk van de omvang van de krimp, drie groepen regio’s worden onderscheiden (klein, middel en groot). De middelen worden vervolgens verdeeld met een staffel. Voor iedere groep geldt een vast bedrag, zie bijlage 1. Bevoegde gezagen met vestigingen in de geselecteerde arbeidsmarktregio’s maken aanspraak op de aanvullende middelen. Hiervoor dienen zij een activiteitenplan in waarin maatregelen worden voorgesteld om de gevolgen van krimp op te vangen.
Een bevoegd gezag met vestigingen in de geselecteerde krimpregio’s kunnen aanspraak maken op aanvullende middelen door een activiteitenplan en begroting in te dienen. In aanvulling op artikel 3.4 van de Kaderregeling, bevat het activiteitenplan een regiovisie. De regiovisie wordt opgesteld voor de jaren 2025 tot en met 2027, waarbij het doel is om in elk geval tot 2030 een doelmatig arbeidsmarktrelevant, en toegankelijk aanbod van beroepsopleidingen te verzorgen. In verband met uitvoeringstechnische redenen dienen instellingen het plan individueel in. Omdat de instellingen het activiteitenplan en de begroting samen opstellen betekent dit dat instellingen uit eenzelfde arbeidsmarktregio, hetzelfde activiteitenplan en begroting individueel indienen. De minister besluit over de toekenning van de middelen op basis van het activiteitenplan en de begroting.
Instellingen in de sterkst krimpende regio’s stellen gezamenlijk een regiovisie op waarin de regionale opgave centraal staat. Belangrijk uitgangspunt is dat mbo-instellingen gezamenlijk een bijdrage leveren aan het borgen van toegankelijk en kwalitatief goed onderwijs in de regio dat aansluit bij de vraag van de regionale arbeidsmarkt. Dit betekent dat instellingen niet individueel een plan kunnen opstellen, behoudens in die regio’s waar één instelling actief is.
De middelen zijn bedoeld voor instellingen die te maken hebben of krijgen met een aanzienlijke daling van de instroom van studenten. Dit hoeft niet voor iedere instelling het geval te zijn, bijvoorbeeld doordat de aanwas van nieuwe studenten sterk verband houdt met een bepaalde denominatie of door een opleidingsportfolio met landelijke aantrekkingskracht. Instellingen in de regio maken zelf een afweging of het passend is om mee te werken aan het plan om aanspraak te maken op aanvullende middelen.
Voor een goede aanpak van bepaalde regionale vragenstukken kan het wenselijk of noodzakelijk zijn dat wordt samengewerkt met instellingen of onderwijslocaties die gevestigd zijn buiten de betreffende krimpregio. Het kan daarbij gaan om een instelling in een aanpalende regio of een landelijk opererend beroepscollege. Het is daarom toegestaan om het budget dat aan een krimpregio is toegekend ook in te zetten voor deze regio-overstijgende samenwerking. De verantwoordelijke besturen maken hierover zelf een afweging.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat aan de inzet van de middelen medezeggenschapsrechten van studenten en onderwijspersoneel kunnen zijn verbonden.
In het activiteitenplan wordt een regiovisie opgenomen waarin wordt beschreven welke gevolgen de geprognotiseerde studentendaling op de regio heeft. Er wordt een SMART beschrijving opgenomen van de acties en doelen om in de komende vijf tot tien jaren tot een kwalitatief goed, arbeidsmarktrelevant, en toegankelijk aanbod te (blijven) komen. Daarbij hebben instellingen in het bijzonder oog voor de bereikbaarheid van het onderwijs voor entreestudenten en de studenten die staan ingeschreven bij een basisberoepsopleiding. Daarnaast wordt een activiteitenplan opgenomen waarin een overzicht van de activiteiten wordt gegeven die door de aanvragers worden uitgevoerd. In het activiteitenplan maken de instellingen duidelijk hoe de transitie van de huidige situatie naar een toekomstbestendig aanbod wordt gerealiseerd. In de plannen wordt ook inzichtelijk welke regionale keuzes op het gebied van macrodoelmatigheid worden gemaakt. Instellingen betrekken hun regionale partners bij de keuzes over het aanbod dat voor de regio het meest van belang is. Daarbij kan gedacht worden aan vo-scholen, ho-instellingen, gemeenten, provincies, het bedrijfsleven en de regionale aanbieders van openbaar vervoer. De plannen bevatten in elk geval een beschrijving van de manier waarop de samenwerking met vo en ho wordt georganiseerd. Verder geven de instellingen aan hoe de inspanningen tussen de instellingen worden verdeeld en hoe deze op elkaar worden afgestemd.
De aanvragers stellen een begroting op waarin de middelen die voor de regio beschikbaar komen worden verdeeld over de instellingen. De verdeling van de middelen volgt logischerwijs uit de maatregelen die door de instellingen worden genomen. Instellingen verdelen de middelen bijvoorbeeld niet simpelweg op basis van het naar rato aandeel van het studentenaantal.
Samenwerkingsverbanden van instellingen nemen maatregelen om te komen tot een toekomstbestendig aanbod. Daarvoor brengen de instellingen in beeld wat hun huidige opleidingsaanbod is en op welke locatie dit wordt aangeboden. In het activiteitenplan motiveren de instellingen vervolgens welke maatregelen zij nemen om te komen tot een toekomstbestendig aanbod. Bestaande samenwerking tussen instellingen of een fusie in recente jaren kunnen de basis vormen voor verdergaande transitiemaatregelen. Naast transitiemaatregelen kunnen instandhoudingsmaatregelen of een fusie onderdeel uitmaken van het plan. Het is van belang om te beargumenteren dat transitiemaatregelen al zijn ingezet of uitgeput, alvorens instandhoudingsmaatregelen worden voorgesteld.
Transitiemaatregelen, de maatregelen zijn gericht op:
○ het bevorderen van de doelmatigheid van het regionale opleidingsaanbod. Instellingen wegen af welke opleidingen of opleidingsrichtingen tussen de instellingen kunnen worden uitgeruild of kunnen worden beëindigd en op welke termijn. Het is hierbij belangrijk dat instellingen het aanbod in de bredere regio afwegen (zoals het aanbod in aanpalende arbeidsmarktregio’s of op bereisbare afstand voor studenten);
○ opleidingen of opleidingsrichtingen die kunnen worden verbreed, waardoor deze toegankelijk blijven;
○ flexibilisering van opleidingen of opleidingsrichtingen;
○ samenwerking binnen en buiten de eigen instelling, zowel op het gebied van onderwijsontwikkeling als op het gebied van het gezamenlijk aanbieden van het onderwijsaanbod en het delen van voorzieningen en campusvorming. Dit draagt bij aan verlaging van de kosten.
Instandhoudingsmaatregelen, de maatregelen zijn gericht op:
○ de kosten om tot een sluitende exploitatie te komen (kosten op opleidingsniveau, personeel en materieel);
○ de kosten voor instandhouding van voorzieningen of samenwerkingsinitiatieven met externe partners.
Fusiemaatregelen, wanneer blijkt dat een fusie de best passende oplossing is om een kwalitatief goed en toegankelijk aanbod van mbo-opleidingen in stand te houden, dan kan het beschikbare budget tevens worden ingezet voor kosten die samenhangen met een fusie. Een positieve beoordeling van de subsidieaanvraag houdt overigens niet automatisch in dat een in de aanvraag aangekondigde fusie wordt goedgekeurd. Op de aanvraag een fusie goed te keuren blijft de Regeling en beleidsregels fusietoets in het onderwijs 2017 van toepassing.
Instellingen voeren een startgesprek met de CMMBO in januari of februari 2025. Bij dit gesprek sluit eveneens een delegatie vanuit het ministerie aan. Tijdens het startgesprek lichten de instellingen hun conceptplan toe aan de CMMBO. Tijdens het gesprek komen de volgende onderwerpen in ieder geval aan bod:
– Welke ontwikkelingen zijn er op de regionale arbeidsmarkt?
– Welke problematiek komt voort uit de daling van het aantal studenten?
– Welke opleidingen zijn belangrijk voor de regionale arbeidsmarkt?
– Hoe denken de instellingen te komen tot een toekomstbestendig aanbod?
– Welke afwegingen ten opzichte van macrodoelmatigheid worden daarbij gemaakt?
De CMMBO geeft tijdens dit startgesprek hun reflecties met het oog op een toekomstbestendig aanbod van beroepsonderwijs in de arbeidsmarktregio aan de voorkant mee. De CMBBO geeft o.a. haar visie op het aanbod in de regio’s, benoemt waar keuzes nodig zijn, geeft aandachtspunten mee en deelt lessen t.a.v. effectieve transitiemaatregelen. De CMMBO maakt een verslag van het startgesprek. Dit verslag wordt gedeeld met de instellingen en het Ministerie van OCW.
Instellingen geven in hun plan een reflectie op het verslag. De instellingen geven aan hoe zij de aandachtspunten van de CMMBO hebben meegenomen.
In het geval de minister ten behoeve van de beoordeling nog aanvullende informatie nodig heeft, dan kan de minister advies inwinnen bij de CMMBO. Daarvoor dient de minister een verzoek in bij de CMMBO. De CMMBO brengt geen advies uit over de beoordeling zelf.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap besluit over de toekenning van de aanvullende middelen. Daartoe dient het bevoegd gezag het activiteitenplan uiterlijk in op 1 april 2025 en bij een herkansing op 1 september 2025. De minister beslist na afloop van de indieningstermijn binnen acht weken over de toekenning van de aanvullende middelen.
Na goedkeuring door de minister worden de aanvullende middelen voor de jaren 2025 tot en met 2027 direct vastgesteld. De omvang van de aanvullende middelen wordt vastgesteld op basis van de ingediende begroting bij het activiteitenplan.
De financiële verantwoording van de aanvullende bekostiging geschiedt in de jaarverslaggeving overeenkomstig de Regeling jaarverslaggeving onderwijs en de richtlijnen voor de jaarverslaggeving van de Raad voor de jaarverslaggeving (rj 660.202). Omdat het aanvullende normatieve bekostiging betreft, zoals bedoeld onder artikel 9.1 lid 3 sub c van de Kaderregeling, wordt daarbij geen aanvullend verantwoordingsmodel G1 of G2 gevraagd. Verwerking als bate in de staat van baten en lasten vindt cf. rj 660.202 volledig plaats in het jaar waarop de toekenning betrekking heeft. De inhoudelijke verantwoording vindt plaats in het bestuursverslag. In artikel 2.6, lid 2 is opgenomen waarover de instelling zich jaarlijks in het bestuursverslag dient te verantwoorden. Het is aan de instelling in welke vorm zij dit doet, maar het is wel goed om daarbij rekening te houden met leesbaarheid en begrijpelijkheid voor de interne en externe betrokkenen bij de instelling.
Als de instelling gaandeweg de uitvoering van het plan tot het inzicht komt dat activiteiten moeten worden bijgesteld, dan hoort dat inzichtelijk te worden gemaakt in het bestuursverslag. In de bestuurlijke gesprekken tussen OCW en de instellingen over het bestuursverslag en de kwaliteitsagenda kan het (blijven) bieden van een kwalitatief goed, toegankelijk en arbeidsmarktrelevant aanbod van beroepsopleidingen in de regio ook aan bod komen.
DUO acht de regeling uitvoerbaar wanneer de eerste aanvraagperiode plaatsvindt tussen 1 februari 2025 en 1 april 2025. De regeling is op basis van deze conclusie gewijzigd.
In Caribisch Nederland is geen sprake van een dalend studentaantal. De voorgestelde subsidieregeling zal daarom niet tevens worden gebaseerd op de WEB BES. Scholen in Caribisch Nederland kunnen dan ook geen aanspraak maken op subsidies die op grond van de voorgestelde krimpregeling kunnen worden verstrekt.
Deze regeling is gebaseerd op artikel 2.2.3 van de Wet educatie en beroepsonderwijs op grond waarvan de Minister een bedrag kan toevoegen aan de rijksbijdrage ten behoeve van de uitvoering van de wettelijke taak. Het toevoegen van aanvullende middelen aan de rijksbijdrage wordt beschouwd als een vorm van subsidieverstrekking waarop de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS van toepassing is, ingevolge artikel 9.3, eerste lid, onderdeel bb van de Kaderregeling.
Op de aanvraag is artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Dat betekent dat de aanvraag wordt ondertekend en ten minste de dagtekening bevat, de naam en adres van de aanvrager, en een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd. Daarnaast volgt uit artikel 5 van de regeling dat de aanvraag dient te zijn voorzien van een regiovisie op de studentendaling, bestaande uit een analyse, een activiteitenplan, een begroting en een reflectie op de input van de commissie. Verwezen wordt naar het algemene deel van de toelichting.
Met het activiteitenplan wordt bedoeld een activiteitenplan als bedoeld in artikel 3.4 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS. Met een begroting wordt bedoeld een begroting als bedoeld in artikel 3.5 van de Kaderregeling. In het activiteitenplan en de daarbij behorende begroting wordt een duidelijk onderscheid gemaakt naar de verschillende bevoegde gezagen die in dezelfde arbeidsmarktregio zijn gevestigd en aanspraak wensen te maken op aanvullende middelen op grond van deze regeling.
De regeling voorziet alleen in een herkansingsmogelijkheid voor aanvragen die zijn afgewezen omdat zij in onvoldoende mate bijdragen aan een toekomstbestendig aanbod van beroepsonderwijs in de arbeidsmarktregio.
De aanvullende middelen kunnen worden besteed aan andere activiteiten waarvoor bekostiging wordt verstrekt, als bedoeld in artikel 9.1, derde lid, onderdeel c, van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS. Deze middelen worden overeenkomstig het gestelde in artikel 9.1, vierde lid, onderdeel c, van de Kaderregeling, direct vastgesteld. Betaling van de aanvullende middelen vindt plaats op de bankrekening waarop de reguliere bekostiging wordt uitbetaald.
De aanvullende middelen worden toegevoegd aan de rijksbijdrage en worden overeenkomstig de regels die gelden voor de rijksbijdrage verantwoord. Verwezen wordt naar het algemene deel van de toelichting, alsmede artikel 2.5.3 (Jaarrekening) en 2.5.4 (Bestuursverslag) van de Wet educatie en beroepsonderwijs.
Artikel 11.4 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS bevat al een hardheidsclausule op grond waarvan één of meer bepalingen van de Kaderregeling buiten toepassing kunnen worden gelaten of daarvan kan worden afgeweken. De hardheidsclausule in deze regeling werkt aanvullend daarop.
De aanvullende middelen die op grond van deze regeling worden verstrekt dienen ter uitvoering van een activiteitenplan dat in 2025, 2026 en 2027 wordt uitgevoerd. De regeling kan daarom in 2028 vervallen, met dien verstande dat instellingen zich in 2028 nog wel verantwoorden over de uitvoering van het activiteitenplan in 2027. Om deze reden blijft de regeling van toepassing op de aanvullende middelen die vóór 1 januari 2028 zijn verstrekt.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, E.E.W. Bruins
PwC Strategy (2021). Toereikendheid, doelmatigheid en kostentoerekening in het mbo, hbo en wo&o.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2024-41714.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.