BIJLAGE, BEHORENDE BIJ ARTIKEL I, ONDERDEEL J
Bijlage 2.23.1 behorende bij artikel 2.23.9, tweede lid, onderdeel d, van de Regeling
nationale EZK- en LNV-subsidies
Onderdeel 1
De subsidieaanvraag wordt beoordeeld op stimulerend effect en economische haalbaarheid
(artikel 23, onderdeel c en e van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies).
Het exploitatiemodel geeft inzicht in de economische haalbaarheid van het project
en is tegelijkertijd een indicatie voor het stimulerend effect. Het stimulerende effect
wordt niet alleen op economische criteria beoordeeld. De exploitatieberekening berekent
een aantal sleutelindicatoren om de economische haalbaarheid van het project te beoordelen.
Dit zijn de netto contante waarde van het project, de terugverdientijd van de investering
en de interne rentabiliteit.
Berekeningsmethode
De netto contante waarde (NCW) wordt berekend met de volgende formule:
Waarbij
Ot = Opbrengsten vanuit glastuinbouwafnemers in jaar t
Ut = Uitgaven ten behoeve van glastuinbouwafnemers in jaar t
i = Discontovoet
T = Exploitatieduur
Voor de berekening worden, in lijn met het subsidiedoel genoemd in artikel 2.23.2,
alleen de uitgaven ten behoeve van en opbrengsten vanuit de glastuinbouw in aanmerking
genomen. Wanneer een warmtenet wordt aangelegd waarbij er zowel glastuinbouwafnemers
als andere afnemers zijn, worden alleen de uitgaven ten behoeve van en opbrengsten
vanuit de glastuinbouwafnemers beschouwd. Voor investeringen betekent dit dat enkel
de investeringskosten worden meegenomen die uitsluitend ten behoeve van warmtelevering
aan glastuinbouwondernemers worden gemaakt. Hiervoor geldt hetgeen vermeld in artikel 2.23.4,
tweede lid.
Algemene uitgangspunten
T is 17 jaar vanaf de startdatum van het project.
i is 6,8% (WACC voor belasting).
Op de jaarlijkse uitgaven en opbrengsten wordt een indexatie toegepast van 2%.
Er wordt in de berekening geen rekening gehouden met de af te dragen vennootschapsbelasting.
Alle kosten en opbrengsten waarvoor geen specifieke uitgangspunten zijn vastgelegd,
moeten worden onderbouwd in het projectplan.
Opbrengsten
De opbrengsten in het jaar t (Ot...) zijn gelijk aan:
Ot = (TTt x Pt) + (AVt x Nt) + OSt + (Ovar x Qt) + Ovast
Waarbij
TTt = Transporttarief in €/MW in jaar t, wanneer van toepassing;
Pt = Vermogen van de aansluitingen waarvoor het transporttarief betaald wordt in jaar t;
AVt = Aansluitvergoeding in jaar t, wanneer van toepassing;
Nt = Aantal aansluitingen waarvoor de aansluitvergoeding betaald wordt in jaar t;
OSt = Bijdragen van gemeenten, provincies, waterschappen en van openbare lichamen als
bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen;
Ovar = Variabele opbrengsten (marge inkoop – verkoop warmte glastuinbouw) in € / GJ geleverd
in jaar t, wanneer van toepassing;
Qt = Hoeveelheid geleverde warmte in GJ in jaar t;
Ovast = Overige inkomsten in jaar t, wanneer van toepassing.
Uitgaven
De totale uitgaven in het jaar t (Ut) zijn gelijk aan:
Ut = OKt + AKt + WVt + ALt + Kvast
Waarbij
OKt = Onderhoudskosten voor onderdelen van het efficiënte warmtenet in jaar t;
AKt = Administratiekosten in jaar t;
WVt = Kosten voor warmteverlies in jaar t, wanneer van toepassing;
ALt = Subsidiabele kosten zoals opgenomen in de mijlpalenbegroting als bedoeld in artikel 2.23.9,
tweede lid, onderdeel b, subonderdeel 1°., in jaar t.
Kvast = Overige kosten in jaar t, wanneer van toepassing.
Waarbij
WVt = QDV x Qt x Pt;
Met
P = De inkoop- of productieprijs van warmte in jaar t;
QDV = het warmteverlies in % van de warmteafzet.
Uitgangspunt
OKt
Voor leidingen: maximaal 1% van de subsidiabele investeringskosten
Voor overdrachtsstations: maximaal 3% van de subsidiabele investeringskosten
Voor warmteopslag, maximaal 1,5% van de investering
Terugverdientijd en interne rentabiliteit
De terugverdientijd is de kleinste waarde voor Ttvt waarin 
De interne rentabiliteit is de jaarlijkse rentevergoeding over de contante waarde
van de investeringen in het project, voor de opbrengsten Ot en kostenposten Ut zoals
beschreven in dit onderdeel.
Onderdeel 2
In dit onderdeel is uitgewerkt welke documenten van het voorlopig of definitief ontwerp,
als bedoeld in artikel 2.23.9, tweede lid, onderdeel e, dienen te worden aangeleverd.
Dit ontwerp moet minimaal bestaan uit de volgende onderdelen en dient aangeleverd
te worden in PDF-format.
-
1. De afbakening van het projectgebied met een gedetailleerde weergave van de begrenzing
van het aan te sluiten gebied. Geef hierin de demarcatie tussen de leidingen die behoren
bij het aan te leggen warmtenet en de warmteafleversets en overdrachtstations. De
bestaande bovengrondse infrastructuur van het gebied moet opgenomen worden in deze
tekening.
-
2. De afbakening van het projectgebied met daarin de mogelijk aan te sluiten glastuinbouwondernemingen
en andere aansluitingen in 2040 met indicatie van de ligging van de onderdelen van
het efficiënte warmtenet die nodig gaan zijn om deze aansluitingen te kunnen realiseren.
-
3. Tekening met leidingligging en warmteoverdrachtstations in het x-y vlak, afgestemd
op andere ondergrondse- en bovengrondse infrastructuur. De afstemming op andere boven-
en ondergrondse infrastructuur moet blijken uit de ontwerptekening en/of uit een aparte
toelichting op de ontwerptekening. Daarnaast dient u de aan te leggen koppelleidingen
en opslag op te nemen.
-
4. De tekening bevat de onderdelen van het efficiëntie warmtenet ten behoeve van levering
uitsluitend aan glastuinbouwondernemingen, uitsluitend aan overige aansluitingen en
gecombineerde onderdelen die warmte leveren aan glastuinbouw en andere aansluitingen.
Voor alle onderdelen dient een duidelijke nummering of labeling aangegeven te worden
op de tekening die ook gehanteerd wordt in de uitsplitsing van de kosten zoals bedoeld
in artikel 2.23.4, derde lid en in de begroting, zodat dit herleidbaar is.
-
5. Een tekening met de fasering van de bouw van het warmtenet, en het leidingverloop.
De fases dienen overeen te komen met de fasering die in het projectplan is opgenomen
voor de mijlpalen. Het leidingverloop wordt aangegeven met DN-maat per leidingdeel.
De fasering en het leidingverloop mogen ook in een andere tekening verwerkt worden,
mits dit duidelijk is aangegeven.
Onderdeel 3
De totale subsidiabele investeringskosten moeten in het model exploitatieberekening
worden uitgesplitst naar de kostencomponenten loonkosten, kosten derden, investeringen
in gebouwen en gronden, investeringen in leidingdelen per DN-maat van het efficiënte
warmtenet, de koppelleiding en de aansluiting, investeringen in warmteoverdrachtstations
en overige investeringen. Deze kosten moeten op grond van artikel 2.3.9, lid 2, onderdeel a,
subonderdeel 5, worden opgenomen in de mijlpalenbegroting. Hierbij zijn de volgende
uitgangspunten van toepassing:
Vaste mijlpalen
De mijlpalenbegroting bevat in ieder geval drie verplichte mijlpalen, namelijk:
-
○ Mijlpaal 1: investeringsbesluit
-
○ Mijlpaal 2: financieringsbesluit
-
○ Mijlpaal 3: opdrachtverstrekking
Indien het investerings- en het financieringsbesluit op hetzelfde moment worden genomen,
mogen mijlpaal 1 en 2 worden samengevoegd. Na de verplichte mijlpalen worden de mijlpalen
door de aanvrager bepaald overeenkomstig de fasering van het project, zoals opgenomen
in het projectplan. Voor het gehele project kunnen maximaal 15 mijlpalen opgenomen
worden.
Aanvang en einde van de mijlpalen
Een mijlpaal vangt aan op het moment dat de aanvrager kosten begint te maken voor
het behalen van een bepaald resultaat. Met het behalen van het resultaat, wordt ook
de mijlpaal behaald. Een mijlpaal moet daarbij altijd aansluiten of overlappen met
een volgende mijlpaal, zodat er geen fasen zijn waarin geen kosten worden opgevoerd.
De concreet definieerbare startpunten en resultaten worden opgenomen in de mijlpalenbegroting
en verder onderbouwd in het projectplan. Op de einddatum van een mijlpaal wordt het
resultaat overgelegd aan RVO.
De eerste mijlpaal start op de startdatum van het project. Dit moment is van belang
omdat het eerste voorschot ambtshalve binnen twee weken na aanvang van de activiteiten
wordt verstrekt. De einddatum van het project is ook de einddatum van de laatste mijlpaal.
Inhoud van de mijlpalen
Iedere mijlpaal vertegenwoordigt een concreet definieerbaar resultaat. Dit kan naast
de resultaten zoals genoemd in de eerste drie mijlpalen bijvoorbeeld ook zijn dat
een deel van het project wordt opgeleverd. In de mijlpaal worden alle subsidiabele
kosten opgenomen die gemaakt worden in aanloop naar het te behalen resultaat. Op de
einddatum van een mijlpaal overlegt de aanvrager het ontwerp waarop staat aangegeven
welke leidingen of leidingdelen, warmteoverdrachtstations en aansluitingen met deze
mijlpaal zijn gerealiseerd.
Meldplicht
Indien de aanvrager een mijlpaal niet haalt, langer doet over het te behalen resultaat
of met de kosten afwijkt van hetgeen is opgegeven bij de aanvraag, dan doet hij hier
binnen twee maanden melding van aan RVO. Dit kan gevolgen hebben voor de uitbetaling
van de voorschotten.
TOELICHTING
I. Algemeen
1. Aanleiding en doel
Met de onderhavige regeling wordt binnen de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies
(hierna: RNES) de subsidiemodule Warmte-infrastructuur glastuinbouw (titel 2.23, hierna:
SWiG) gewijzigd.
In aanvulling op het instrumentarium gericht op energiebesparing en in samenhang met
het belasten van het gebruik van aardgas zijn stimulansen nodig die de energietransitie
in de glastuinbouw ondersteunen. Infrastructuur voor warmte is een randvoorwaarde
voor het halen van de beoogde klimaatdoelen in de glastuinbouw; de bouw van warmte-infrastructuur
draagt bij aan de noodzakelijke transitie naar een continue, betrouwbare en duurzame
warmtevoorziening voor de glastuinbouwsector. Op grond van de SWiG kan subsidie worden
verstrekt voor de bouw of uitbreiding van efficiënte warmtenetten met als doel om
glastuinbouwondernemingen in staat te stellen hun bedrijfsvoering te verduurzamen.
De eerste openstelling van de SWiG vond plaats in de periode van 1 februari tot en
met 30 augustus 2024. Er zijn negen subsidieaanvragen ingediend, waarvan er drie een
subsidie verleend hebben gekregen. Tijdens de beoordeling van de aanvragen bleek dat
de in november 2023 geïntroduceerde SWiG-regeling nog onduidelijkheden bevatte. Ook
bleken er een aantal voorwaarden te stringent voor de complexiteit van de warmte-infrastructuur
projecten. Om de effectiviteit en uitvoerbaarheid van SWiG te verbeteren wordt de
SWiG aangepast. De belangrijkste uitgangspunten van de regeling blijven ongewijzigd
omdat zij nog steeds passend en in lijn met het doel van de regeling zijn. De SWiG
is met deze wijziging nog steeds vormgegeven als een investeringssubsidie waarbij
een percentage van de investeringskosten, op basis van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening
(hierna: AGVV),11 wordt verstrekt aan een onderneming die investeert in een project gericht op de bouw
of uitbreiding van een efficiënt warmtenet ten behoeve van warmtelevering aan glastuinbouwondernemers.
Daarnaast zijn de afwijzingsgronden grotendeels gehandhaafd.
2. Aanpassingen
De belangrijkste aanpassingen van de SWiG worden hier toegelicht. Voor andere aanpassingen
wordt verwezen naar het artikelsgewijze deel van de toelichting.
2.1 Onrendabele top en het stimulerend effect
In de regelingstekst was in artikel 2.23.6, onderdeel b, opgenomen dat projecten met
een onrendabele top onder de 25% worden afgewezen. Hiermee werd beoogd om te prikkelen
tot overdimensioneren: het netwerk op een grotere (toekomstige) vraag inrichten met
een grotere onrendabele top (hierna: ORT). Daarbij zijn subsidies niet bedoeld om
rendabele projecten te financieren, waarvan het de verwachting is dat die toch op
korte termijn gerealiseerd zullen worden. Subsidies moeten een stimulerend effect
hebben.
Bij de uitvoering van deze regeling bleek dit vereiste niet werkbaar. Het moet namelijk
niet alleen bij de besluitvorming op een aanvraag worden getoetst maar ook wanneer
een projectplan na de subsidieverlening wordt gewijzigd. Wanneer zich wijzigingen
in een project voordoen, toetst RVO of nog voldaan wordt aan de voorwaarden van de
regeling. Als een aanvrager tijdens de looptijd van een project toch meer aansluitingen
kan realiseren dan aanvankelijk verwacht kan de onrendabele top (ruim) onder de eerder
vereiste 25% terecht komen. Dit is een risico omdat dit betekent dat de projecten
(een deel van) de subsidie terug moeten betalen. Hierdoor worden aanvragers van de
SWiG gestimuleerd te wachten met het aansluiten van de totale capaciteit tot na de
einddatum van het project, zodat ze zeker zijn van de onrendabele top. Dit staat haaks
op de doelstelling van de regeling.
Daarnaast signaleert de RVO dat projecten in de praktijk niet met een onrendabele
top rekenen. Warmtenetten voor de glastuinbouw opereren in een vrije markt en warmtebedrijven
geven daarom aan alle kosten bij warmteprojecten door te berekenen naar de afnemers.
Subsidie is volgens de aanvragers nodig om een aantrekkelijk bod aan ondernemers te
kunnen doen, voor wie het anders niet aantrekkelijk genoeg is om hun eigen productie-installatie,
gedeeltelijk en op termijn helemaal, in te wisselen voor een warmtenetaansluiting.
Met deze wijzigingsregeling wordt bereikt dat het stimulerend effect van de regeling
beter wordt geborgd doordat alleen projecten in aanmerking komen voor subsidie als
het efficiënte warmtenet wordt aangelegd in combinatie met één of meer toekomstgerichte
onrendabele onderdelen. Deze onrendabele onderdelen zijn:
Een warmteopslag en een koppelleiding zijn toekomstgericht onrendabele onderdelen
omdat ze nodig zijn om te voorzien in de toekomstige warmtevraag, hoewel er bij realisatie
over het algemeen nog niet aan wordt verdiend. Het is niet langer nodig om gebruik
te maken van een ORT-berekening om het stimulerend effect aan te tonen. Om te bepalen
of de leidingen daadwerkelijk toekomstgericht overgedimensioneerd worden, moeten aanvragers
aannemelijk maken hoeveel capaciteit er gedurende de looptijd van het project wordt
aangesloten en wat de toekomstige warmtevraag in het projectgebied naar verwachting
zal zijn. Onrendabele onderdelen komen niet voor subsidie in aanmerking als niet aannemelijk
is gemaakt dat ze nodig zijn om in de toekomstige warmtevraag te voorzien.
2.2 Aansluitcapaciteit
In bijlage 2.23.1 bij de SWiG (bijlage 2.23.1 van de RNES) was opgenomen dat bij de
berekening van de onrendabele top uitgegaan wordt van een aansluitcapaciteit van 0,3 MW/ha.
Deze eis kwam voort uit de aanbevelingen van Berenschot en had als doel om de doelmatige
besteding van overheidsmiddelen te waarborgen.2 Doelmatig in relatie tot het beleidsdoel wil hier zeggen dat de inzet van de middelen
die beschikbaar worden gesteld via de SWiG ertoe zouden moeten leiden dat in een belangrijk
deel van de warmtevraag van de glastuinbouwbedrijven kan worden voorzien. Het was
de bedoeling dat de projecten na een volloop van 7 jaar, dus een aantal jaar na het
afronden van het subsidieproject, aan de eis van 0,3 MW/ha zouden moeten voldoen.
Dit is echter niet goed werkbaar gebleken omdat er geen eisen gesteld kunnen worden
aan onderdelen die pas na vaststelling van de subsidie worden gerealiseerd.
Om de doelmatigheid op een alternatieve manier te borgen is daarom in artikel 2.23.9,
tweede lid, onderdeel a, subonderdeel 2°, van de SWiG gevraagd aan de aanvrager van
de subsidie om inzichtelijk te maken hoeveel capaciteit op het efficiënte warmtenet
noodzakelijk is voor de toekomstige warmtevraag binnen het geografische projectgebied.
Het warmtenet moet minimaal in de huidige en de verwachtte toekomstige basiswarmtevraag
in 2040 van de glastuinbouwondernemingen in het geografische projectgebied kunnen
voorzien.
2.3 Capaciteit voor niet-glastuinbouw
Omdat het inefficiënt is om derden niet aan te sluiten als er vanuit de glastuinbouw
een efficiënt warmtenet wordt aangelegd, werd in de SWiG toegestaan dat een deel van
het aan te leggen net, inclusief de overcapaciteit, gebruikt kan worden voor warmtelevering
aan derden (andere afnemers dan de glastuinbouw). Dit deel van de investering werd
echter niet gesubsidieerd. De investeringskosten voor de gebouwde omgeving worden
reeds gesubsidieerd in de WIS-subsidieregeling (titel 4.10 van de RNES).
De overcapaciteit hing samen met de verdeelsleutel voor het verdelen van de subsidiabele
investeringskosten tussen glastuinbouwondernemingen en andere aansluitingen. Doordat
de SWIG enkel de verdeling tussen glastuinbouw en niet-glastuinbouw bij aanvang van
het project aanhield, werkte dit nadelig uit op de subsidiabele investeringskosten.
Er zijn bij aanvang namelijk nog relatief weinig toezeggingen van glastuinbouwers.
Met deze wijzigingsregeling is dit ondervangen door de aanvrager voortaan te laten
verklaren of er extra investeringskosten ten behoeve van de gebouwde omgeving zijn
of dat de overcapaciteit al in de leiding zit door de stap in de leidingmaten. In
de leidingmaten zitten namelijk grote stappen van de ene DN-maat naar de volgende
en de overcapaciteit van een leiding is niet 1-op-1 te relateren aan de verdeling
tussen de glastuinbouw en de gebouwde omgeving. Wanneer er extra investeringskosten
worden gemaakt (een hogere DN-maat nodig is) ten behoeve van de gebouwde omgeving
worden die investeringskosten in mindering gebracht op de subsidiabele kosten.
2.4 Maximaal subsidiebedrag
Het maximale subsidiebedrag per project was 12,5 miljoen euro (artikel 2.23.3, tweede
lid). Dit maximum kwam voort uit het budget dat aanvankelijk voor de eerste openstelling
beschikbaar was. Uit de subsidieaanvragen voor projecten tijdens de eerste openstelling
bleek dat dit bedrag voor een aantal projecten te laag is. Om ervaringen met de SWIG
uit de praktijk op te halen is in het kader van een marktconsultatie uitgevraagd wat
de omvang van de voorgenomen projecten is en welke subsidie hiervoor volgens de markt
nodig is. Hierbij is aangegeven dat het maximumbedrag tussen de 20 en 50 miljoen euro
moet liggen. Met deze wijzigingsregeling wordt het subsidiebedrag op 30 miljoen euro
gemaximeerd zodat projecten enerzijds voldoende subsidie kunnen krijgen en anderzijds
het budget voor deze subsidieregeling niet te snel wordt opgebruikt. De openstellingsbudgetten
per aanvraagperiode zouden voldoende ruimte moeten bieden om naast grote ook kleine(re)
projecten te honoreren. Dit is van belang omdat kleine gebieden met glastuinbouwondernemingen
ook aangesloten moeten kunnen worden.
2.5 45% subsidie voor uitsluitend hernieuwbaar
In de SWiG was opgenomen dat projecten die 100% hernieuwbare bronnen gebruiken, aanspraak
kunnen maken op een hoger subsidiepercentage van 45% om het gebruik maken van 100%
hernieuwbare bronnen te stimuleren (artikel 2.23.3, eerste lid).
Praktisch blijkt het op de korte maar ook op middellange termijn niet realistisch
om warmtenetten te kunnen voeden met 100% hernieuwbare warmte conform de AGVV. RVO
heeft alleen bij vaststelling van de subsidie de mogelijkheid om de 100% hernieuwbare
warmtebronnen te controleren. Hiervoor moet de aanvrager meetgegevens aanleveren over
welke warmtebronnen op het efficiënte warmtenet invoeden. Dit kan een staatssteunrisico
opleveren omdat de kans groot is dat niet-duurzame warmtebronnen op het efficiënte
warmtenet zijn of worden ingevoed. Ook bestaat het risico dat voorschotten niet kunnen
worden teruggevorderd. In de afgelopen openstelling is geen gebruik gemaakt van de
mogelijkheid om 45% subsidie te ontvangen. Met deze wijzigingsregeling wordt de mogelijkheid
van 45% subsidie voor warmtenetten met uitsluitend hernieuwbare warmtebronnen uit
de regeling geschrapt. Het subsidiepercentage komt daarmee voor alle projecten op
30%.
2.6 Overlap/aansluiting SDE++
Het deel van het efficiënte warmtenet dat (ook) in aanmerking komt voor subsidie onder
de SDE++-regeling (Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie) of de EG-regeling (titel 2.3 van de RNES) was op grond van artikel 2.23.2, tweede
lid, uitgesloten van subsidie onder de SWiG om oversubsidiëring te voorkomen. Deze
‘fysieke’ afbakening is echter lastig om toe te passen. In de SDE++-regeling moet
namelijk duidelijk staan welk deel van het efficiënte warmtenet subsidiabel is, zodat
dit in de SWiG buiten beschouwing kan worden gelaten. Dit is echter niet duidelijk
genoeg gedefinieerd.
Om deze onduidelijkheid te verhelderen is geregeld dat de SDE++- subsidie kan samengaan
met een bijdrage uit de SWiG. Het aanvragen van SDE++- subsidie heeft geen gevolgen
voor de hoogte van de SWiG. De SWiG kan in sommige gevallen wel gevolgen hebben voor
de SDE++- subsidie. Een jaar na ingebruikname van de installatie wordt in het kader
van de SDE++- beschikking een zogenoemde MSK-toets uitgevoerd. Daarmee wordt nagegaan
hoeveel steunruimte er is, dat wil zeggen: hoeveel steun het project op basis van
Europese regelgeving maximaal mag ontvangen. Wordt er te veel steun verleend dan zal
de SDE++ dat verrekenen door dit in mindering te brengen op het bedrag dat de subsidieaanvrager
op grond van de SDE++ heeft aangevraagd of toegekend heeft gekregen. Dit is geregeld
in de Beleidsregel toets passende stimulering en cumulatietoets onder het Besluit
duurzame energieproductie en klimaattransitie.
3. Uitvoering en regeldruk
Uitvoering
De Swig wordt uitgevoerd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). De
verwachting is dat in de tweede openstelling aan twintig projecten subsidie wordt
verleend. Naar verwachting heeft RVO 1,4% van het totale budget nodig voor de uitvoeringskosten,
zowel voor personele capaciteit als voor ondersteunende diensten. Om de voortgang
van de projecten te bewaken moeten van het investeringsbesluit en het financieringsbesluit
meldingen door de aanvrager aan RVO worden gedaan. Daarnaast moet aan RVO een afschrift
worden overlegd van de opdracht voor de bouw van het warmtenet. Ook dient de aanvrager
jaarlijks een voortgangsrapportage aan te leveren en zal elk project gedurende de
looptijd circa twee keer door RVO worden bezocht. De aanpassingen in deze regeling
worden door RVO uitvoerbaar en handhaafbaar geacht.
De aanvraag voor deze subsidie wordt elektronisch ingediend. Daarvoor wordt gebruik
gemaakt van het aanvraagformulier dat beschikbaar wordt gesteld via de website van
RVO.
Regeldruk
Bij de inrichting van de SWiG is nadrukkelijk gezocht naar een eenvoudige en simpele
vormgeving, zowel voor RVO als voor de aanvragers. Bij de doorgevoerde wijzigingen
is dit ook een leidend principe. Tegelijk blijft met deze criteria en standaardwaarden
de lat hoog om in aanmerking te komen voor subsidie. Dit gaat naar verwachting leiden
tot zelfselectie bij aanvragers. De gestelde voorwaarden selecteren dusdanig op ver
uitgewerkte projecten dat minder uitgewerkte projecten niet aan de voorwaarden voor
subsidieverlening kunnen voldoen. Om die reden wordt verwacht dat er tijdens de resterende
looptijd van de regeling 70 complete aanvragen worden ingediend. De volgende activiteiten
zullen gevraagd worden in het kader van de aanvraag. Hierbij wordt gerekend met een
standaardtarief van € 54 per uur.
Activiteit tijdens de aanvraag
|
Uren
|
Regeldrukkosten
|
Kennisname
|
3
|
€ 162
|
Aanvraagformulier indienen
|
1,5
|
€ 81
|
Opstellen projectplan
|
20
|
€ 1.080
|
Invullen model exploitatieberekening
|
2
|
€ 108
|
Aanleveren onderbouwing financiering eigen aandeel in investering
|
0,5
|
€ 27
|
Totaal regeldrukkosten aanvraagfase per aanvrager
|
€ 1.458
|
Totaal regeldrukkosten aanvraagfase
|
€ 102.060
|
Afgaande op de bekende gemiddelde omvang van investeringsprojecten in warmtenetten
en de verhoogde begrenzing van de subsidiebijdrage per project in deze subsidiemodule
wordt verwacht dat 20 daarvan een beschikking tot subsidieverlening zullen ontvangen.
Tot het moment van subsidievaststelling worden van de subsidieontvangers van deze
projecten de volgende activiteiten verwacht.
Activiteit tijdens de uitvoering
|
Uren
|
Regeldrukkosten
|
Kick-off bijeenkomst
|
2
|
€ 108
|
Voortgangsrapportage (4 uur per jaar; maximale looptijd van een project is 5 jaar)
|
28
|
€ 1.512
|
Projectbezoek RVO adviseur (max. 2 keer gedurende de looptijd van het project, 2 uur
per bezoek)
|
4
|
€ 216
|
Eindverslag
|
20
|
€ 1.080
|
(Vrijwillige) deelname aan evaluatie regeling
|
2
|
€ 108
|
Accountantsverklaring bij vaststelling
|
|
€ 2.500 – € 3.500
|
Aanleveren documenten o.b.v. de verplichtingen (investeringsbesluit, financieringsbesluit
en opdrachtverstrekking)
|
0,5
|
€ 27
|
Een document waarmee het efficiënte net wordt aangetoond.
|
|
€ 2.000
|
Totaal regeldrukkosten uitvoeringsfase per project
|
€ 7.551 – € 8.551
|
Totaal regeldrukkosten uitvoeringsfase voor 20 projecten
|
€ 151.020 – € 171.020
|
Hiermee komen de totale regeldrukkosten van deze subsidiemodule op € 253.080 tot € 273.080.
Uitgaande van een totaal resterend subsidiebudget van 285 miljoen euro is het regeldrukpercentage
daarmee 0,09%.
De SWiG is eerder aan de Autoriteit Toetsing Regeldruk (ATR) voorgelegd. De ATR heeft
toen geen formele regeldruktoets uitgevoerd omdat de regeldrukkosten minder dan 0,5 procent
van het subsidiebudget bedragen. Deze wijzigingsregeling heeft tot gevolg dat de regeldrukkosten
dalen van 0,1 naar 0,09 procent. Om deze reden is de ATR niet gevraagd om een formele
regeldruktoets uit te voeren voor deze regeling.
4. Marktconsulatie
Er is geen internetconsultatie gedaan van deze regeling. In plaats daarvan zijn er
marktconsultaties uitgevoerd. Op vrijdag 28 juni 2024 is een marktconsultatie gedaan
van de ongewijzigde regeling. Voor deze consultatie zijn vertegenwoordigers van de
ingediende aanvragen tijdens de eerste openstelling uitgenodigd. Een punt van aandacht
was dat het onder de ongewijzigde regeling niet mogelijk was om subsidie te krijgen
voor restwarmte met daarbij inbegrepen een transportleiding gesubsidieerd onder de
SDE++. Daarnaast werd tijdens de consultatie opgemerkt dat de onrendabele top berekening
niet werkbaar is vanwege de verscheidenheid aan projecten.
Een ander punt van aandacht was dat het maximale subsidiebedrag niet hoog genoeg werd
gevonden, gezien de grootte van de projecten.
Er werd ook op gewezen dat de scheiding tussen de glastuinbouw en de gebouwde omgeving
bij de berekening van de subsidiabele kosten te beperkt is vormgegeven. Ten slotte
werd opgemerkt dat het uitgangspunt uit de bijlage bij de SWiG van 0,3 MW per hectare
warmteafname lastig hanteerbaar is in de praktijk.
Er is ook een marktconsultatie gedaan van de in deze regeling opgenomen aanpassingen
van de SWIG op dinsdag 29 oktober 2024. Hieruit bleek dat de deelnemers aan de marktconsultatie
zeer tevreden waren over de ophoging van het maximale subsidiebedrag per project.
Daarnaast hadden de deelnemers enkele verduidelijkende vragen.
5. Staatssteun
Deze wijzigingsregeling is getoetst op mogelijke staatssteun. Geconcludeerd is dat
er sprake is van staatssteun in de zin van artikel 107, eerste lid, van het Verdrag
betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU). De subsidiemodule is nog
steeds in overeenstemming met artikel 46 van de AGVV. Voor een uitgebreidere toelichting
hierop wordt verwezen naar de algemene toelichting bij de oorspronkelijke publicatie
van deze regeling.33 Hieronder zal worden besproken wat de gevolgen van deze wijzigingsregeling zijn voor
de verenigbaarheid met de AGVV.
In de eerste plaats hoeven aanvragers niet meer aan te tonen dat het project een onrendabele
top heeft. De subsidie heeft nog steeds een stimulerend effect, dat vereist is in
artikel 6 van de AGVV, omdat deze leidt tot een wezenlijke toename van de reikwijdte,
de uitgaven en de snelheid van het project als bedoeld in lid 3 van dit artikel. Een
voorwaarde voor subsidieverlening is immers dat het net voorziet in de warmtevraag
in 2040, wat een versnelling inhoudt, door overdimensionering of de aanleg van een
koppelleiding, wat leidt tot een grotere reikwijdte van het project en hogere uitgaven.
Ten tweede is het maximale subsidiebedrag verhoogd van 12,5 miljoen naar 30 miljoen
euro. Dit is nog steeds minder dan het maximale bedrag dat op grond van de AGVV per
project per ondernemer kan worden verstrekt (50 miljoen euro).
Van de gewijzigde steunmaatregel zal kennisgeving aan de Europese Commissie worden
gedaan, conform artikel 11, eerste lid, onder a, van de AGVV. Daarnaast zal jaarlijks
verslag aan de Europese Commissie worden uitgebracht, conform artikel 11, eerste lid,
onder b, van de AGVV. De in bijlage III van de AGVV bedoelde gegevens worden gepubliceerd,
zoals vereist op grond van artikel 9, eerste lid, onder c, van de AGVV, tenzij er
steun wordt verleend van minder dan € 100.000,–.
6. Inwerkingtreding
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van
de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. Daarmee wordt afgeweken van het vaste
kabinetsbeleid inzake vaste verandermomenten waarbij ministeriële regelingen in werking
treden met ingang van 1 januari, 1 april, 1 juli of 1 oktober. Uitgangspunt daarbij
is dat bekendmaking uiterlijk twee maanden voor inwerkingtreding geschiedt. Met publicatie
voor 1 januari wordt afgeweken van de vaste verandermomenten en wordt tevens een kortere
invoeringstermijn dan twee maanden aangehouden. Dit is op grond van Aanwijzing 4.17,
vijfde lid, onderdeel a, gerechtvaardigd omdat uitstel tot aanmerkelijke ongewenste
nadelen voor de doelgroep zal leiden. Uitstel betekent namelijk dat gereserveerde
gelden voor deze regeling niet meer beschikbaar zijn. Bovendien is de komst van deze
regeling reeds langer bekend was binnen de doelgroep. Daarnaast zijn de desbetreffende
sector en uitvoeringsinstantie betrokken geweest bij de voorbereiding en nadere invulling
van deze regeling.
II. Artikelen
Artikel I, onderdeel A
In dit onderdeel zijn enkele begripsomschrijvingen aangepast vanwege wijzigingen in
andere artikelen uit deze regeling.
De omschrijving van het begrip ‘aansluiting’ is aangepast omdat hierin verwezen werd
naar een ‘centrale aansluiting’. Dit is niet relevant voor warmtelevering aan de glastuinbouw.
De begripsbepaling van het begrip ‘afleverset voor warmte’ is aangepast om beter aan
te sluiten bij de context van warmtelevering aan de glastuinbouw.
De definitie van het begrip ‘efficiënt warmtenet’ is tevens gewijzigd. Er wordt nu
verwezen naar artikel 46, eerste lid, van de AGVV, terwijl eerder verwezen werd naar
artikel 2, punt 124, van deze verordening. De verwijzing is enkel aangepast om te
verduidelijken dat warmteopslag ook subsidiabel kan zijn. De eisen ten aanzien van
de efficiëntie van het efficiënte warmtenet blijven onverkort gelden. Daarnaast is
aan de definitie toegevoegd dat het efficiënte warmtenet extra capaciteit moet aanleggen
om te kunnen voorzien in de verwachte warmtevraag in 2040. Dit kan door het efficiënte
warmtenet te overdimensioneren of door het aanleggen van een koppelleiding of warmteopslag.
Op deze manier wordt gewaarborgd dat het efficiënte warmtenet toekomstbestendig is.
Voor het begrip overdimensionering wordt verwezen naar het algemene deel van de toelichting.
Voor het begrip ‘koppelleiding’ is een nieuwe begripsbepaling opgenomen. Met de nieuwe
begripsbepaling wordt duidelijk gemaakt dat koppelleidingen niet dienen voor het uitkoppelen
van een warmtebron voor het warmtenet of het anderszins structureel warmte leveren
aan een warmtenet. Het naar behoefte transporteren van warmte is in de basis een onrendabele
activiteit, in tegenstelling tot het structureel leveren van warmte, zoals in de oude
begripsbepaling was opgenomen. Hiermee is het duidelijk dat een koppelleiding een
onrendabel onderdeel is, zoals bedoeld in paragraaf 2.1.van deze toelichting.
Er is tevens een begripsomschrijving voor ‘kostencomponenten’ toegevoegd. Eerder stond
in artikel 2.23.9 van de regeling welke kostencomponenten er zijn. In deze begripsomschrijving
zijn enkele kostencomponenten toegevoegd aan de eerder beschreven kostencomponenten.
Zo kunnende koppelleiding, aansluiting, en overige investeringen (bijvoorbeeld warmteopslag)
in een apart onderdeel van de begroting worden opgenomen. Daarnaast is aan de kostencomponent
‘investeringen in leidingdelen’ toegevoegd dat deze per DN-maat van het efficiënte
warmtenet inzichtelijk gemaakt moeten worden.
De omschrijving van het begrip ‘warmteoverdrachtsstation’ is aangepast door aan te
geven dat hiermee ook warmte kan worden vervoerd tussen het efficiënte warmtenet en
een warmtebron en dat deze overdracht van warmte niet grootschalig hoeft te zijn.
Het is op deze manier verduidelijkt welke kosten subsidiabel zijn.
Artikel I, onderdeel B
Aan het eerste lid van artikel 2.23.2 is toegevoegd dat subsidie wordt verstrekt ten
behoeve van de levering van warmte in een projectgebied. Dit is het gebied waarin
het efficiënte warmtenet warmte zou kunnen leveren. Uit het tweede lid blijkt dat
het warmtenet moet worden aangelegd met de capaciteit die nodig is om in de warmtevraag
van alle glastuinbouwondernemingen in het projectgebied rond 2040 te voorzien. Dit
is verder toegelicht in het algemene deel. In het projectplan moet een afbakening
gegeven worden van het projectgebied.
Artikel I, onderdeel D
Het is mogelijk dat een project bestaat uit de aanleg van een efficiënt warmtenet
ten behoeve van de levering van warmte aan zowel de glastuinbouw als aan andere aansluitingen,
zoals de gebouwde omgeving. De onderdelen van het efficiënte warmtenet die enkel voor
de gebouwde omgeving worden aangelegd komen niet in aanmerking voor subsidie op basis
van artikel 2.23.2 omdat ze niet gericht zijn op levering van warmte aan de glastuinbouw.
De onderdelen die voor zowel de glastuinbouw als de gebouwde omgeving worden aangelegd
kunnen gesubsidieerd worden, maar de kosten die uitsluitend voor andere afnemers zijn
gemaakt (meerkosten) worden wel in mindering gebracht op de subsidiabele kosten van
deze onderdelen. Dit is geformuleerd in het nieuwe tweede, derde en vierde lid van
artikel 2.23.4. Om deze reden is het oude tweede lid, die betrekking had op deze gecombineerde
onderdelen, geschrapt. Loonkosten, kosten derden en kosten gebouwen en gronden zijn
vrijwel niet afhankelijk van de DN maat die wordt aangelegd. Bovendien moeten deze
kosten voor de aanleg van een warmtenet dat enkel warmte levert aan de glastuinbouw
ook gemaakt worden. Daarom worden deze kosten niet als meerkosten gezien en daarom
niet in mindering gebracht op het subsidiebedrag. Als het project bestaat uit de aanleg
van een koppelleiding of een warmteopslag dan zijn de subsidiabele kosten 50 procent
van de kosten die op grond van het eerste lid gesubsidieerd worden. Dit geldt alleen
voor zover het deze onderdelen van het warmtenet betreft. Er wordt niet gekeken naar
de meerkosten omdat de administratieve last voor de aanvrager dan onevenredig hoog
is.
In het nieuwe vierde lid, onderdeel a, is aangegeven dat investeringen in installaties
voor warmte- of koudeopwekking niet voor subsidie in aanmerking komen. Met deze omschrijving
van een warmtebron is aangesloten op de terminologie in artikel 46 van de AGVV. De
binneninstallatie van de glastuinbouwonderneming is ook niet subsidiabel. Dit volgt
uit de definitie van een efficiënt warmtenet, waar de binneninstallatie van een glastuinbouwonderneming
niet toe behoort. Het doel van de subsidie is immers om de aanleg of uitbreiding van
een efficiënt warmtenet te subsidiëren. Ten slotte is warmteleiding van de warmtebron
naar het eerste warmteoverdrachtsstation niet opgenomen als kosten die niet-subsidiabel
zijn, waardoor deze kosten wel voor subsidie in aanmerking komen. De kosten die voor
deze warmteleiding worden gemaakt worden mogelijk wel betrokken bij de msk-toets die
onder de SDE++-regeling wordt uitgevoerd.
Aan het nieuwe vierde lid zijn enkele nieuwe onderdelen toegevoegd. In onderdeel c
is bepaald dat een thermische opslagoplossing (warmteopslag) niet subsidiabel is indien
deze niet warmte opslaat van het efficiënte warmtenet en warmte levert aan het efficiënte
warmtenet. Deze voorwaarde is nodig vanwege het vereiste dat het warmtenet efficiënt
moet zijn en dat de opslag ten dienste staat aan het warmtenet, niet aan de warmtebron
of de glastuinbouwonderneming. Daarnaast moet de warmteopslag worden aangelegd met
bewezen technieken. Dit wil zeggen dat het gaat om systemen of technieken waarvan
de werking bewezen is en breed wordt toegepast in Nederland.
Op grond van het nieuwe onderdeel d is een koppelleiding alleen subsidiabel indien
deze twee efficiënte warmtenetten koppelt. Anders is de koppelleiding namelijk niet
efficiënt, zoals vereist door artikel 46 van de AGVV.
In het nieuwe onderdeel e van het derde lid is opgenomen dat de kosten die onder de
EG-regeling (titel 2.3. van de RNES ‘Energie-efficiëntie glastuinbouw’) subsidiabel
zijn niet voor subsidie in aanmerking komen onder de SWiG. Door het schrappen van
artikel 2.23.2 lid 2 wordt de SWiG niet meer afgebakend tot de EG-regeling door te
kijken of een project voor subsidie in aanmerking komt onder de EG-regeling, maar
door te bezien of de kosten subsidiabel zijn onder de EG-regeling.
In het nieuwe onderdeel f is verduidelijkt dat onderdelen van het efficiënte warmtenet
die uitsluitend warmte leveren aan andere aansluitingen dan de glastuinbouw niet voor
subsidie in aanmerking komen, zelfs indien zij onderdeel zijn van een project waarin
wel warmte wordt geleverd aan de glastuinbouw. Het subsidiëren van deze aansluitingen
past immers niet binnen het onderwerp van subsidieverlening, zoals geformuleerd in
artikel 2.23.2, eerste lid, om subsidie te verlenen ten behoeve van de levering van
warmte aan de glastuinbouw.
Ten slotte is lid 8 toegevoegd aan artikel 2.23.4. In dit lid is bepaald dat de kosten
voor het investeringsbesluit en financieringsbesluit bij elkaar opgeteld niet meer
dan twee procent van de totale subsidiabele kosten mogen bedragen. In de praktijk
is gebleken dat deze kosten meer dan twee procent kunnen bedragen, terwijl het juist
de bedoeling is, gelet op het doel van deze regeling, dat een groot deel van de subsidie
wordt uitgegeven aan de aanleg van een efficiënt warmtenet.
Artikel I, onderdeel E
Artikel 2.23.6 is op enkele punten aangepast. Op grond van het geschrapte onderdeel a
werd een aanvraag afgewezen als de aanvraag een project betreft dat eerder onder de
SWiG is aangevraagd. Het komt echter niet vaak voor dat een aanvraag wordt ingediend
dat ziet op exact hetzelfde project. Daarom is deze afwijzingsgrond geschrapt.
Onderdeel b is geschrapt omdat de onrendabele top geen afwijzingsgrond meer is. Dit
is toegelicht in het algemene deel van de toelichting. De andere onderdelen zijn als
gevolg hiervan verletterd. Het nieuwe onderdeel a is inhoudelijk niet aangepast, maar
enkel in een opsomming gezet ter bevordering van de leesbaarheid.
In het nieuwe onderdeel c is ten opzichte van het oude onderdeel e aangepast dat er
geen model meer ingevuld hoeft te worden maar dat aannemelijk gemaakt moet worden
dat het efficiënte warmtenet zal voldoen aan artikel 46, tweede lid, van de AGVV.
Het model kan namelijk niet goed gebruikt worden om dit aan te tonen aangezien dit
model gericht is op de gebouwde omgeving. Aannemelijk maken betekent dat de aanvrager
zoveel mogelijk onderbouwt dat het efficiënte warmtenet bij vaststelling aan artikel 46,
tweede lid, van de AGVV zal voldoen. Om dezelfde reden is ook het nieuwe artikel 2.23.9,
onderdeel g, aangepast.
De afwijzingsgrond in het oude onderdeel f dat ten minste 60% van de totale capaciteit
aangesloten moet zijn gedurende de looptijd van het project is geschrapt. Voorkomen
moet worden dat een aanvraag wordt afgewezen omdat iets minder dan 60% is aangesloten.
Daarom is de afwijzingsgrond opgenomen dat het efficiënte warmtenet bij realisatie
in gebruik genomen moet zijn.
Tenslotte is in het nieuwe onderdeel e opgenomen dat een project kan worden afgewezen
als niet aannemelijk is dat wordt voldaan aan de termijnen in artikel 2.23.8. Het
gaat dan niet alleen om de termijn waarbinnen het project gerealiseerd moet zijn,
maar ook om de andere termijnen die in dit artikel genoemd worden.
Artikel I, onderdeel F
Het eerste lid van artikel 2.23.7 vervalt in verband met het schrappen van de mogelijkheid
om 45% subsidie te ontvangen als voldaan is aan de voorwaarden uit artikel 46, achtste
lid van de AGVV. In het nieuwe tweede lid is verduidelijkt dat de voortgangsrapportage
in ieder geval financiële gegevens moet bevatten. Het gaat hierbij om de werkelijke
kosten per mijlpaal.
Artikel I, onderdeel G
In artikel 2.23.8 is het derde lid aangepast dat gaat over het investeringsbesluit.
De termijn om dit besluit te nemen is verlengd van één jaar naar anderhalf jaar omdat
in de praktijk is gebleken dat het vaak niet lukt om dit besluit binnen één jaar te
nemen. Een andere aanpassing is de schrapping van het woord ‘finaal’ voor ‘investeringsbesluit’.
Uit de definitie van het begrip investeringsbesluit blijkt namelijk al dat het een
definitief besluit moet zijn. Het besluit moet gaan over een substantieel deel van
de subsidiabele kosten. Als het besluit niet over alle subsidiabele kosten gaat moet
de subsidieontvanger de minister schriftelijk op de hoogte stellen van het nemen van
een investeringsbesluit voor de overige kosten.
Tenslotte is in het derde lid de term ‘afschrift’ vervangen door ‘melding’. Met deze
wijziging wordt tegemoetgekomen aan de praktijk dat een investeringsbesluit en een
financieringsbesluit niet altijd in een daartoe bestemd schriftelijk besluit worden
vastgelegd. Door afschrift te vervangen door melding wordt de vorm meer opengelaten.
Wat wel van belang blijft is dat de melding van het investeringsbesluit en het financieringsbesluit
schriftelijk worden gedaan middels een door een bevoegd persoon getekend en gedateerd
document waaruit blijkt dat het investeringsbesluit en het financieringsbesluit tot
de aanleg van een efficiënt warmtenet is genomen. Zowel het investeringsbesluit als
het financieringsbesluit worden geacht definitief en onherroepelijk te zijn. Verder
moeten beide besluiten zien op de projectkosten zoals opgenomen in de mijlpalenbegroting.
Dit bedrag dient ook opgenomen te worden in de melding. Uit het financieringsbesluit
moet tenslotte ook blijken op welke wijze de financiering van het eigen aandeel van
het investeringsproject wordt gefinancierd. Indien sprake is van aanvullende, uitsluitende
of ontbindende voorwaarden ten aanzien van één van deze besluiten dan moet dit blijken
uit het hiervoor genoemde document waarmee gemeld wordt dat een investeringsbesluit
en een financieringsbesluit is genomen. RVO zal in dat geval beoordelen of het investeringsbesluit
en het financieringsbesluit nog steeds zijn aan te merken als definitief en onherroepelijk
en of de voorwaarden toelaatbaar zijn in het licht van de SWiG. RVO kan indien nodig
onderliggende documenten opvragen van het investeringsbesluit en het financieringsbesluit
en ook het afschrift zelf opvragen.
Artikel I, onderdeel H
De aanpassingen in artikel 2.23.9 en het volgende artikel, die gaan over de informatie
die bij verlening en vaststelling moet worden aangeleverd, vloeien grotendeels voort
uit aanpassingen die in eerdere artikelen zijn gedaan. Hierna wordt per onderdeel
ingegaan op de wijzigingen van artikel 2.23.9.
Lid 2 onderdeel a
In het tweede lid, onderdeel a, subonderdeel 2, is gewijzigd dat de capaciteit van
het efficiënte warmtenet en de afname van warmte onderbouwd moet worden zoals deze
naar verwachting is bij realisatie van het project en in ongeveer 2040. De capaciteit
van het efficiënte warmtenet moet worden onderbouwd aan de hand van de DN-maat van
de aan te leggen warmteleiding. Met deze gegevens kan inzichtelijk worden gemaakt
welke capaciteit nodig is om het efficiënte warmtenet toekomstbestendig te maken.
Daarnaast is verduidelijkt dat de afname van warmte niet onderbouwd hoeft te worden
als het project niet bestaat uit het aanleggen van een distributienet, maar bijvoorbeeld
enkel de aanleg van een warmteopslag betreft. In dat geval wordt er namelijk geen
warmte afgenomen van het aangelegde onderdeel van het efficiënte warmtenet.
Subonderdeel 3 van hetzelfde onderdeel is aangepast omdat de hoogte van de subsidie
nu niet meer afhankelijk is van welk deel van het vermogen wordt gebruikt voor warmtelevering
aan de glastuinbouw, maar of er extra capaciteit wordt aangelegd om andere ondernemingen
aan te sluiten dan glastuinbouwondernemingen. In subonderdeel 5 is verduidelijkt wat
er bedoeld wordt met de mijlpalen die in de planning opgenomen moeten worden door
de verwijzing naar het nieuwe onderdeel 4 van bijlage 2.23.1.
Het is niet meer nodig om aan te geven wat de opschalingsmogelijkheden van het efficiënte
warmtenet zijn omdat het efficiënte warmtenet al moet voorzien in de warmtevraag in
2040. Op grond van het nieuwe subonderdeel 7° moeten de risico’s voor de ondergrond
in beeld worden gebracht. De in dit subonderdeel beschreven risico’s zijn van grote
invloed op de eventuele meerkosten van het project en daarmee op de waarschijnlijkheid
dat het project als geheel conform de aanvraag wordt uitgevoerd. De risico’s die zich
kunnen aandienen moeten worden gescoord op kans en impact. De resultaten van uitgevoerde
onderzoeken naar deze risico’s, bijvoorbeeld in de vorm van rapporten en kaarten,
kunnen daarbij als aparte bijlage worden aangeleverd. In de eerste openstelling werden
een aantal specifieke risico’s concreet uitgevraagd door middel van het aanleveren
van scans, maar omdat de risico’s sterk projectafhankelijk zijn, sluit deze werkwijze
beter aan op de praktijk.
In de tweede plaats is in subonderdeel 8° de plicht opgenomen om een beschrijving
in het projectplan op te nemen van de juridische risico’s. Ook deze risico’s dienen
gescoord te worden op kans en impact. De wijze waarop de risico’s in subonderdelen 7°
en 8° worden uitgewerkt en hoe hiermee wordt omgegaan zal ook van invloed zijn op
de beoordeling van de kwaliteit van het project zoals benoemd in de afwijzingsgronden
van artikel 23 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV- subsidies (hierna: Kaderbesluit).
Lid 2 onderdelen b, d en h
In het tweede lid, onderdeel b, is verder uitgewerkt uit welke onderdelen een mijlpalenbegroting
moet bestaan. Deze begroting moet nog steeds uitgesplitst worden naar kostencomponenten.
De kostencomponenten zijn niet meer in dit onderdeel genoemd maar in de definitiebepalingen
van artikel 2.23.1. De kostencomponenten moeten worden onderbouwd op basis van kostenramingen,
offertes en kostencalculaties.
Een voorbeeld is een project dat bestaat uit een gecombineerd leidingdeel voor zowel
glastuinbouwondernemingen als een woonwijk (niet glastuinbouw).
Voor de warmtelevering aan alleen glastuinbouw is een DN500 ad € 19.000.000 nodig
en voor de warmtelevering aan glastuinbouw en niet-glastuinbouw (de gecombineerde
leiding) is een DN600 ad € 21.000.000 nodig. De verleende subsidie voor de DN500 is
€ 19.000.000 * 30%. De kostencomponenten van zowel de DN500 als de DN600-leiding moeten
dan worden onderbouwd met kostenramingen, offertes en kostencalculaties.
In onderdeel d van het tweede lid is uitgewerkt waar het model exploitatieberekening
aan moet voldoen. De wijziging is dat het model exploitatieberekening moet worden
opgesteld in overeenstemming met de uitgangspunten die in onderdeel 1 van de bijlage
bij deze regeling zijn opgenomen. Een andere wijziging is dat er meer ruimte is voor
de in te vullen waarde in de exploitatieberekening. Voor een aantal onderdelen is
wel een maximale waarde opgenomen.
In de regeling staan een aantal uitgangspunten beschreven (onderdeel 1 in bijlage 2.23.1
bij de regeling). Deze uitgangspunten zijn opgenomen in het model exploitatieberekening.
Soms worden er geen uitgangspunt gegeven. In dat geval moet de opgegeven waarde onderbouwd
worden in de toelichting bij het model.
Op grond van onderdeel g moet aannemelijk worden gemaakt dat het aan te leggen of
uit te breiden efficiënte warmtenet zal voldoen aan de duurzaamheidseisen uit artikel 46,
tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Indien een warmteopslag
wordt aangelegd moet dit ook aannemelijk worden gemaakt voor het efficiënte warmtenet
waar de opslag warmte van opslaat of warmte aan levert. Als een koppelleiding wordt
aangelegd moet hetzelfde aannemelijk worden gemaakt voor de efficiënte warmtenetten
die de koppelleiding koppelt.
Artikel I, onderdeel I
In artikel 2.23.10 zijn een aantal onderdelen die overbodig zijn geworden komen te
vervallen. Daarnaast is er gepoogd om de stukken die aangeleverd moeten worden voor
de aanvraag van de subsidievaststelling te vereenvoudigen.
Lid 1
Aan het eerste lid, onderdeel b, is toegevoegd dat het kostenoverzicht door een accountant
moet worden opgesteld. Daarnaast moet het gewaarmerkt en gedateerd zijn. Dit is wenselijk
omdat uit de praktijk is gebleken dat het de kwaliteit van het kostenoverzicht te
goede komt. Daarnaast is verduidelijkt dat in het kostenoverzicht betaalde en gemaakte
kosten moeten staan.
Lid 2
Om de regeling eenvoudiger en leesbaarder te maken zijn de onderdelen b, d en e samengevoegd
in onderdeel b. Onderdeel c is vervallen omdat reeds uit de gerealiseerde aansluitingen
en de planning uit het projectplan blijkt wat er in de toekomst nog aangelegd gaat
worden. Onderdeel f is vervallen omdat er voor gecombineerde projecten niet meer gerekend
wordt met het percentage van de capaciteit dat geleverd wordt aan de glastuinbouw.
Ten slotte komt onderdeel i te vervallen omdat opschalingsmogelijkheden geen eis zijn
voor het verlenen of vaststellen van de subsidie.
Lid 3
In onderdeel a is verduidelijkt dat het document van een derde partij waaruit blijkt
dat het efficiënte warmtenet in gebruik is genomen opgesteld moet worden door een
derde partij die ter zake deskundig is.
Er hoeft geen gebruik meer te worden gemaakt van een voorgeschreven model om aan te
tonen dat het warmtenet voldoet aan artikel 46, tweede lid van de AGVV, maar de aanvrager
kan hiervoor zelf een verklaring opstellen en laten controleren door een derde, deskundige
partij (onderdeel b).
Op grond van het nieuwe onderdeel c moet worden opgegeven welk voordeel is genoten
op basis van de Energie-investeringsaftrek (artikel 3.42 van de Wet inkomstenbelasting).
Het is van belang om dit te weten omdat dit voordeel de subsidiabele investeringskosten
verlaagd.
Ten slotte is onderdeel d toegevoegd aan het derde lid. Er wordt subsidie verstrekt
voor de levering van warmte aan glastuinbouwondernemingen in een bepaald gebied, het
projectgebied. Dit gebied is opgenomen in het projectplan. Als bij vaststelling blijkt
dat niet al deze glastuinbouwondernemingen zijn aangesloten, dan voldoet het project
op dat moment nog niet aan het projectplan. Om aan te tonen dat de subsidieontvanger
wel het voornemen had om al deze ondernemingen aan te sluiten is het van belang om
te weten dat hij ten minste een aanbod heeft gedaan aan deze ondernemingen om aangesloten
te worden.
Artikel I, onderdeel J
In bijlage 2.23.1 zijn enkele aanpassingen gedaan in onderdelen 1 en 2. Daarnaast
is er een onderdeel aan deze bijlage toegevoegd. Deze wijzigingen worden hieronder
toegelicht.
Onderdeel 1
De eis dat een project een onrendabele top van 25% heeft is vervallen, maar artikel 23
onderdeel c van Kaderbesluit schrijft nog steeds voor dat aannemelijk wordt gemaakt
dat een project zonder subsidie niet of met belangrijke vertraging zou worden uitgevoerd.
Tegelijk schrijft onderdeel e van dit artikel voor dat een project economisch haalbaar
moet zijn. De inleiding van onderdeel 1 beschrijft dit nieuwe doel van de exploitatieberekening
en maakt tegelijk duidelijk dat geen van de gepresenteerde indicatoren op zichzelf
een grond voor afwijzing zijn.
Naast de netto contante waarde, die eerder ook al onderdeel was van de exploitatieberekening,
wordt er nu ook naar de terugverdientijd en de interne rentabiliteit van het project
gevraagd. Deze extra indicatoren zijn nodig omdat de economische haalbaarheid van
een project niet op slechts een enkele indicator beoordeeld kan worden. Deze drie
indicatoren zijn gangbare indicatoren voor een business case en geven samen een goed
beeld van de haalbaarheid van het project.
De rekenmethode van de netto contante waarde is gelijk gebleven, met slechts het verschil
dat de investeringen voor gecombineerde onderdelen in de nieuwe methode moeten worden
toegepast conform artikel 2.23.4, tweede lid. De exploitatieduur is aangepast van
15 jaar vanaf de startdatum naar 17 jaar vanaf de startdatum. Het streven was om de
businesscase te berekenen met 15 jaar exploitatie van het warmtenet. In de praktijk
begint de exploitatie meestal 2 jaar na de startdatum van het project. Om die reden
is er 2 jaar aan de exploitatieduur toegevoegd. Daarnaast worden de uitgangspunten
voor de inkomstenvariabelen niet langer door de regeling voorgeschreven. Het is aan
de aanvrager om aan te geven of een variabele van toepassing is op het voorliggende
project en wat de waarde van die variabele is. Deze mogelijkheid is ook toegevoegd
aan de beschrijving van de variabelen.
Bij de uitgavevariabelen zijn beschrijvingen van de variabelen toegevoegd. De berekening
voor kosten ten gevolge van warmteverlies is vereenvoudigd en sluit nu beter aan op
de manier waarop warmtebedrijven hun warmteverlies communiceren. Ten slotte zijn de
beschrijving van de berekening van de terugverdientijd en de interne rentabiliteit
van het project toegevoegd.
Onderdeel 2
De beschrijving van de aan te leveren afbakening is aangepast om aan te sluiten bij
de begrippen zoals gebruikt in de Regeling. De vereisten aan de tekening bij punt 3
zijn aangepast in aansluiting op artikel 2.23.4, derde lid, zodat de uitsplitsing
van de kosten van gecombineerde onderdelen herleidbaar is. Punt 5 is toegevoegd als
onderdeel van de vereiste onderbouwing dat het te realiseren project toekomstbestendig
is voor warmtelevering in 2040.
Het ontwerp van de aansluitingen van afnemers is niet langer vereist. Uit aanvragen
in de vorige openstelling bleek dat het realiseren van de aansluiting geen risico
vormt voor de realiseerbaarheid van het warmtenet. Voor de risico-inventarisatie wordt
niet langer een apart document gevraagd, maar dit wordt nu gevraagd in artikel 2.23.9,
tweede lid, onderdeel a, onder 8.
Onderdeel 3
Dit onderdeel is nieuw toegevoegd. In dit onderdeel wordt gespecificeerd op welke
wijze de subsidiabele investeringskosten dienen te worden aangeleverd door de aanvrager
en wordt verduidelijkt op welke wijze deze kosten in mijlpalen dienen te worden onderverdeeld.
De Staatssecretaris van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, J.F. Rummenie