TOELICHTING
I. Algemeen
Inhoud
II. Artikelen
1. Inleiding
Deze regeling biedt een grondslag om op aanvraag uitkeringen aan provincies te kunnen
verstrekken voor het doen beëindigen van veehouderijlocaties, met toepassing van de
voorwaarden van deze regeling. Het betreft specifieke uitkeringen gebaseerd op de
Kaderwet EZK- en LNV-subsidies en in overeenstemming met de Financiële-verhoudingswet.
De Regeling provinciale gebiedsgerichte beëindiging veehouderijen (hierna te noemen:
Rpgb), ook wel bekend als de Maatregel gebiedsgerichte beëindiging veehouderijlocaties
(MGB), is bijzonder vanwege de goedkeuringstoets die daarop heeft plaatsgevonden door
de Europese Commissie. De uitkering, die het Rijk op basis van deze regeling doet,
is een overdracht van financiële middelen van de rijksoverheid naar provincies voor
de uitvoering van wettelijke taken en bevoegdheden. Een dergelijke geldstroom tussen
twee overheden kwalificeert niet als staatssteun in de zin van artikel 107, eerste
lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU).
Voor deze regeling geldt dus geen meldingsplicht (notificatie) ingevolge artikel 108,
derde lid, VWEU. Toch heeft de rijksoverheid deze regeling genotificeerd bij de Europese
Commissie en goedkeuring ervoor verkregen. Het doel daarvan is dat provincies op grond
van de Rpgb een subsidie-instrument kunnen vaststellen om subsidie te kunnen verstrekken
voor het doen beëindigen van veehouderijlocaties. De goedgekeurde Rpgb biedt het kader
waarbinnen provincies met hun subsidieregelingen kunnen voldoen aan de Richtsnoeren
staatssteun voor landbouw en bosbouwsector en in plattelandsgebieden (PbEU 2022, C
485; hierna: de Richtsnoeren). Notificatie van het provinciale subsidie-instrument
is niet nodig zolang de provincie binnen de kaders van het goedkeuringsbesluit van
de Europese Commissie en de Rpgb blijft. De provincies hebben autonome bevoegdheden,
waaronder het zelfstandig vaststellen van subsidieverordeningen. Zij beslissen zelf
wat ze doen en welke regels ze maken. Provincies kunnen dus zelf hun provinciale subsidie-instrument
vaststellen voor het doen sluiten van productiecapaciteit. Maar als de provincies
vrijwillig aanspraak willen maken op de financiële middelen die op basis van de Rpgb
ter beschikking worden gesteld aan provincies, zal hun provinciaal subsidie-instrument
moeten passen binnen het raamwerk van de Rpgb, om te borgen dat het provinciale subsidie-instrument
valt binnen de goedkeuring van de Rpgb. Op deze manier, met het notificeren van de
Rpgb, die is opgesteld met in achtneming van het Europese steunkader voor sluiting
van productiecapaciteit, waarmee een raamwerk wordt geboden voor provinciale subsidie-instrumenten
voor het volledig of gedeeltelijk doen sluiten van productiecapaciteit, werken het
Rijk en de provincies bestuurlijk samen, met inachtneming van ieders bevoegdheden
en verantwoordelijkheden.
Het staat een provincie uiteraard vrij om een provinciaal subsidie-instrument vast
te stellen buiten het raamwerk van de Rpgb, maar in dat geval kunnen daarvoor niet
de middelen worden aangewend van de specifieke uitkering op grond van de Rpgb en,
omdat een dergelijke regeling niet onder het goedkeuringsbesluit van de Europese Commissie
valt, zal de provincie deze regeling zelf alsnog moeten notificeren bij de Europese
Commissie om een oordeel te laten vellen of de met die regeling te verstrekken steun
verenigbaar is met de interne markt (zie hierover meer in paragraaf 5 van het algemeen
deel van deze toelichting).
Voor de regeling is een budget vanuit het Rijk voor provincies beschikbaar van € 140
miljoen, onderverdeeld in twee subplafonds. In een bijlage bij de regeling is voor
het eerste subplafond per provincie bepaald welk uitkeringsbedrag zij ten hoogste
kan aanvragen bij de Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur.
Daarnaast kunnen provincies eigen provinciale middelen inzetten voor de met de Rpgb
beoogde gebiedsgerichte beëindiging tot een totaal budget (met inbegrip van het subsidieplafond
van de Rpgb) van € 700 miljoen. De Rpgb is namelijk genotificeerd bij de Europese
Commissie voor de besteding van € 700 miljoen.
2. Beleidscontext
Achtergrond
Nederland staat nationaal en lokaal voor veel uitdagingen. Klimaatverandering veroorzaakt
wateroverlast, droogte, verzilting van drinkwater, afnemende biodiversiteit, gezondheidsrisico’s
én in toenemende mate onzekerheid over de oogsten van tuinbouw en akkerbouw. Bovendien
is er druk op de natuur door te veel stikstof, toenemende droogte, meer recreatie,
verzuring van de bodem en een slechte waterkwaliteit. Voor gezondheid en voedsel zijn we afhankelijk van natuur, water
en landbouw. De transitie van het landelijk gebied is noodzakelijk, om de kwaliteit
van water te verbeteren, biodiversiteit te bevorderen, de uitdagingen van klimaatverandering
aan te gaan en agrarische ondernemers een duurzaam toekomstperspectief te bieden.
Overbelasting door stikstof is een van de belangrijkste drukfactoren voor de natuurkwaliteit.
Een succesvolle aanpak hiervan is bepalend voor de mate waarin toestemmingverlening
mogelijk is voor diverse (economische) activiteiten. In veel natuurgebieden slaat
er meer stikstof neer dan de natuur aankan en worden de zogenoemde kritische depositiewaarden
(KDW) (ruim) overschreden. Het voorkomen van verslechtering en het realiseren van
een gunstige staat van instandhouding van de Natura 2000 natuur is een continue verplichting.
Om de instandhoudingsdoelen te bereiken moeten diverse drukfactoren worden aangepakt,
binnen en buiten natuurgebieden. Naast stikstofvermindering gaat het ook over andere
aspecten, zoals verbetering van waterkwaliteit en -kwantiteit, (natuurinclusieve)
ruimtelijke inrichting door extra leefgebied en gebruik van en verbindingen tussen
natuurgebieden (waaronder groenblauwe dooradering). In veel gebieden vergt de verdroging
naast de stikstofdepositie urgente aandacht en dient ook de waterkwaliteit verbeterd
te worden. Voor de wateraspecten kunnen de doelen van de Kaderrichtlijn Water1 (hierna: KRW) als uitgangspunt worden genomen, maar zijn er aanvullende eisen voor
kwaliteit en kwantiteit, afhankelijk van de eisen die de natuur stelt.
De klimaatopgave voor de landbouw en het landgebruik
In 2050 moet de landbouw en het landgebruik klimaatneutraal zijn. Voor de landbouw
bestaat die opgave uit het reduceren van methaan, ammoniak en lachgas (CH 4 en N 2
O), voor het landgebruik uit het reduceren van methaan, lachgas en koolstofdioxide
en het vastleggen van koolstof in bomen, planten en de bodem. Deze transitie heeft
verstrekkende gevolgen voor de Nederlandse agrarische sector en de veehouderij, en
de inrichting van het landelijk gebied in het bijzonder. Inzet in het Klimaatakkoord2 is om de landbouwtransitie naar kringlooplandbouw te stimuleren met minder milieubelasting
en een stabiel economisch perspectief voor boeren. Daarbij is het nodig dat een deel
van de veehouderijlocaties permanent wordt gesloten om de verschillende doelstellingen
tijdig te verwezenlijken.
Gebiedsgerichte aanpak
Het Rijk en de provincies werken aan een brede gebiedsgerichte aanpak met als doel
om de opgaven voor natuur, inclusief de reductie van stikstofdepositie, waterkwaliteit
en klimaatverandering in het landelijk gebied te realiseren. De basis voor de aanpak
zijn de dwingende Europese en internationale doelen die Nederland binden wat betreft
reductie van de stikstofuitstoot, herstel, verbetering, en het voorkomen van verdere
verslechtering van natuur, broeikasemissies in landbouw en landgebruik en verbetering
van het oppervlakte- en grondwater. Het doel van de integrale gebiedsgerichte aanpak
is invulling te geven aan deze verplichtingen door ze in samenhang op te pakken. De
gebiedsgerichte aanpak richt zich voor natuur op het realiseren van de bestaande Europese
afspraken over het behoud en herstel van de natuur en biodiversiteit, in het bijzonder
de doelen die voortvloeien uit de Vogel3- en Habitatrichtlijn4 en de doelen van de Natuurherstelverordening5. In verband met klimaatverandering is de focus op het beleid, de inrichting en het
beheer van het watersysteem en het beperken van schade en ontwrichting door weersextremen.
Daarnaast is Nederland, uiterlijk 2027, verplicht op grond van de KRW om alle maatregelen
te nemen die nodig zijn om te komen tot een goede ecologische en chemische kwaliteit
van grond- en oppervlaktewater. Maatregelen voor het verminderen van broeikasgassen
voor landbouw en landgebruik dragen bij aan de realisatie daarvan. Ook het versterken
van de groenblauwe dooradering van het landschap draagt bij aan de doelen voor natuur,
biodiversiteit, water en klimaat.
Uitvoering van provinciale gebiedsprocessen
Provincies zijn als gebiedsregisseur verantwoordelijk voor het opstellen van provinciale
gebiedsprogramma’s landelijk gebied. Het provinciale gebiedsprogramma geeft op hoofdlijnen
een gebiedsgerichte uitwerking aan de opgaven in het provinciale landelijk gebied.
In die uitwerking maken provincies, in afstemming met waterschappen, gemeenten, onderdelen
van de rijksoverheid en andere relevante partijen, plannen voor maatregelpakketten.
Onder regie van de provincie worden gebiedsprocessen gestart. Deze gebiedsprocessen
zijn erop gericht om – mede op basis van regionale bodem-water-systeemanalyses – vast
te stellen welke maatregelen in deze gebieden doelmatig en kosteneffectief zijn om
de doelstellingen voor die gebieden te realiseren. En om via de gebiedsprocessen draagvlak
te verkrijgen bij gebiedspartijen voor de uitvoering van deze maatregelen: de gebiedsprocessen
worden gekenmerkt door een proces van onderop waarbij betrokkenheid en draagvlak van
gebiedspartijen het uitgangspunt is.
Het beëindigen van veehouderijen en extensiveren van het landgebruik zijn belangrijke
routes voor het kunnen realiseren van de gebiedsopgaven. Om beweging te krijgen in
de gebiedsprocessen is het van belang om ondernemers die vrijwillig willen stoppen
daarbij te ondersteunen. Naast emissievermindering via de sloop van stallen en doorhalen
van productierechten van daarin aanwezig dieren komt door stoppende boeren landbouwgrond
beschikbaar. In het kader van het gebiedsproces poogt de provincie afspraken met de
grondeigenaar te maken om deze grond – vaak via een proces van vrijwillige kavelruil
– in te zetten om blijvende boeren de mogelijkheid te bieden om te extensiveren, de
structuur (huiskavels) van bedrijven te versterken en gebiedsopgaven te realiseren.
3. Hoofdbestanddelen regeling
a. Doel, doelgroep, drempelwaarde, budget en verdeling budget
Doel
De Rpgb is enerzijds gericht op het realiseren van een structurele, blijvende reductie
van de stikstofbelasting en stikstofemissie vanuit veehouderijlocaties en anderzijds
op het op vrijwillige basis sluiten van veehouderijlocaties om beweging te krijgen
in provinciale gebiedsprocessen die gericht zijn op het realiseren van opgaven voor
stikstof, water, klimaat en natuur.
Vermindering van de stikstofemissie uit veehouderijen is nodig om natuurbehoud te
verzekeren en natuurherstel en natuurverbetering mogelijk te maken. De stikstofdepositie
op stikstofgevoelige natuur is in veel gebieden dermate hoog dat een brede aanpak
nodig is. De brede aanpak bestaat uit twee sporen. Enerzijds wordt gericht ingezet
op de vermindering van de stikstofdepositie piekbelasting op Natura 2000-gebieden
via de landelijke aanpak piekbelasting. De Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties
met piekbelasting (Lbv-plus) en de Landelijke verplaatsingsregeling veehouderijlocaties
met piekbelasting (Lvvp) zijn daar onderdeel van. Daarnaast is het in brede zin noodzakelijk
om via een generiek spoor de stikstofemissies – waaronder uit veehouderijen – fors
terug te dringen. Dit draagt bij aan het verminderen van de (landelijke) stikstofdeken
en daarmee ook aan het terugdringen van de stikstofdepositie op stikstofgevoelige
natuur. De Rpgb die met betrekking tot stikstof een emissiegerichte drempelwaarde
voor veehouderijlocaties bevat – een drempelwaarde van 250 kg NH3/j voor melkvee- en rundveebedrijven en een drempelwaarde van 750 kg NH3/j voor overige veehouderijen – maakt hier onderdeel van uit. Veehouderijlocaties
komen voor deelname in aanmerking wanneer de geheel of gedeeltelijke sluiting van
de productiecapaciteit meer emissiereductie oplevert dan de genoemde drempelwaarde.
De beëindiging van veehouderijlocaties via de Rpgb kan – afhankelijk van de omvang
van de emissiereductie en de afstand tot stikstofgevoelige en overbelaste natuur –
bijdragen aan de stikstofdepositiereductie op die natuur. Ten aanzien van de gerealiseerde
stikstofdepositiereductie wordt alle reductie die nodig is voor de natuur, daarvoor
ingezet.
Gerealiseerde stikstofdepositie die niet nodig is voor natuur kan worden ingezet voor
economische en maatschappelijke activiteiten. Voorzien wordt om de Rpgb daartoe als
bronmaatregel toe te voegen aan artikel 17a.4, eerste lid, van de Omgevingsregeling
(Or), waarna de bedoelde stikstofruimte zal worden toegevoegd aan de SSRS-bank (stikstofbank),
bedoeld in artikel 17a.6 Or.6 Enkel de stikstofruimte die voldoet aan de vereisten om in te mogen zetten voor toestemmingsverlening
wordt ingezet voor de genoemde economische en maatschappelijke activiteiten. Na de
PAS-meldingen7 en de meest concrete woningbouwprojecten kunnen na vier maanden ook projecten betreffende
veiligheid en renovatie ten aanzien van Rijkswegen (net als woningbouwprojecten en
PAS-meldingen) gebruikmaken van de resterende ruimte8. Met deze systematiek wordt geborgd dat zo min mogelijk stikstofruimte van het deel
dat is bedoeld voor economische en maatschappelijke activiteiten onbenut blijft.
Doelgroep
De regeling is gericht op de provincies die, met gebruikmaking van de middelen die
met de Rpgb beschikbaar gesteld worden, een regeling openstellen voor veehouders die
hun veehouderijlocatie geheel of gedeeltelijk willen beëindigen. Daarbij moet het
gaan om een veehouderijlocatie:
-
– waarbij de emissiereductie, die met de (volledige of gedeeltelijke) sluiting wordt
gerealiseerd, voldoet aan de voor de desbetreffende veehouderijlocatie van toepassing
zijnde drempelwaarde, én
-
– die is gelegen in bepaalde gebieden.
Drempelwaarde ammoniakemissiereductie
De drempelwaarde voor stikstof betreft een minimale emissienorm (kg NH3/j) vanuit de veehouderijlocatie. Provincies kunnen de met deze regeling verkregen
specifieke uitkering inzetten voor een regeling voor het geheel of gedeeltelijk doen
beëindigen van veehouderijlocaties:
-
a. bij veehouderijlocaties voor het houden van melkvee en/of vleesrunderen: als de beëindiging
leidt tot een emissiereductie van meer dan 250 kilogram ammoniak per jaar;
-
b. bij veehouderijlocaties voor het houden van landbouwhuisdieren, niet zijnde melkvee
en/of vleesrunderen: als de beëindiging leidt tot een emissiereductie van meer dan
750 kilogram ammoniak per jaar;
-
c. bij veehouderijlocaties voor zowel het houden van melkvee en/of vleesrunderen als
andere landbouwhuisdieren: als de beëindiging leidt tot een emissiereductie van meer
dan 750 kilogram ammoniak.
Het geheel of gedeeltelijk sluiten van een veehouderijlocatie leidt tot een reductie
van de ammoniakemissie. Deze ammoniakemissiereductie moet worden getoetst aan de drempelwaarde.
De ammoniakemissiereductie die wordt gerealiseerd als gevolg van de geheel of gedeeltelijke
sluiting, wordt als volgt berekend.
Berekening ammoniakemissiereductie op de veehouderijlocatie
Het totaal aan ammoniakemissiereductie dat – gesommeerd over de van toepassing zijnde
diercategorieën – per diercategorie wordt berekend als de vermindering van het gemiddeld
aantal dieren dat op de veehouderijlocatie is gehouden in jaar het referentiejaar
(twee jaar voor het jaar van de subsidieaanvraag, ofwel N-2), vermenigvuldigd met
de van toepassing zijnde stalemissiefactor van het desbetreffende huisvestingssysteem,
rekening houdend met reductiepercentages in geval van aanvullende technieken.
Het jaar N is het jaar waarin het subsidieverzoek van de veehouder bij de provincie
is binnengekomen.
De van toepassing zijnde emissiefactoren en reductiepercentages zijn opgenomen in
bijlage V (stalsystemen) respectievelijk en bijlage VI (aanvullende technieken) van
de Omgevingsregeling9.
Er zijn 4 situaties beschreven:
-
1. Een huisvestingssysteem zonder aanvullende techniek. Dan is de emissie hetzelfde als
de emissiefactor van het huisvestingssysteem.
-
2. Een huisvestingssysteem met 1 aanvullende techniek. Dan is de emissie EF x (100%-R%).
Hierbij is EF de emissiefactor en R% is het reductiepercentage van de aanvullende
techniek.
-
3. Er zijn 2 of meer aanvullende technieken. Dan is de gecorrigeerde emissie factor EF
x (100%-R%) x (100%-R%).
-
4. Er is een luchtwasser als aanvullende techniek, en het huisvestingssysteem reduceert
al meer dan 70%. Dan is de emissie EFO x (100%-LW%) x 0,3. Hierbij is EFO de emissiefactor
van overige huisvesting voor die diercategorie. LW% is het reductiepercentage van
de luchtwasser.
Voor melkveehouders en pluimveehouders met een volièrestal die in het bezit zijn van
bepaalde stalsystemen is het toegestaan om bij de emissieberekening gebruik te maken
van specifieke emissiecijfers. In de handleiding ‘Overzicht aangepaste emissiecijfers
(Regeling ammoniak en veehouderij code (Rav-codes) AERIUS Check’10 staat een overzicht van de staltypes waar het precies om gaat. Op de in de voetnoot
genoemde website zijn ook de oude emissiefactoren en de nieuwe emissiecijfers te vinden.
Bij de berekening van de emissiereductie die met de geheel of gedeeltelijke sluiting
wordt gerealiseerd en toetsing aan de drempelwaarde voor stikstofemissiereductie wordt
uitgegaan van het aantal landbouwhuisdieren dat gemiddeld over het jaar op de veehouderijlocatie
aanwezig is geweest, twee jaar voorafgaand aan het jaar waarin de ondernemer het (subsidie)verzoek
tot sluiting bij de provincie heeft ingediend (N-2). Dit gemiddelde aantal kan door
de veehouder die de subsidieaanvraag indient, worden afgeleid van zijn administratie
– op grond van de Meststoffenwet en de Wet dieren dient een veehouder een administratie
bij te houden over de aantallen gehouden dieren. Deze en andere gegevens van de aanvraag
worden overigens door de provincie voorgelegd aan RVO om na te gaan of die gegevens
overeenkomen met de gegevens waarover RVO beschikt. Als de veehouder aannemelijk kan
maken dat de situatie in dat jaar (N-2) niet representatief is voor het jaarlijks
gemiddeld gehouden aantal landbouwhuisdieren, kan de veehouder in zijn aanvraag uitgaan
van het aantal landbouwhuisdieren dat gemiddeld is gehouden drie jaar of vier jaar
voorafgaand aan het jaar waarin de ondernemer het (subsidie)verzoek tot sluiting bij
de provincie heeft ingediend (N-3, respectievelijk N-4).
Gebieden
In aanvulling op het moeten voldoen aan de hierboven genoemde drempelwaarde voor emissiereductie
geldt een voorwaarde betreffende (de aard van) het gebied waarin de veehouderijlocatie
is gelegen. Voor een beëindigingssubsidie komen alleen veehouderijlocaties in aanmerking
die zijn gelegen in gebieden die voldoen aan een van de volgende kwalificaties:
-
a. veenweidegebieden, zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel n, van de Meststoffenwet
in de provincies Fryslân, Noord-Holland, Zuid-Holland, Utrecht en in de provincie
Groningen in de gemeenten Groningen, Midden-Groningen en Westerkwartier en in de provincie
Overijssel in de gemeenten Kampen, Staphorst, Steenwijkerland, Zwartewaterland en
Zwolle;
-
b. zandgronden, zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel o, van de Meststoffenwet;
-
c. overgangsgebieden N2000-gebieden; het betreft 2,5 km brede zones rond Natura 2000-gebieden;
-
d. beekdalen: 2,5 km zones rond beken, waarbij beken zijn gedefinieerd conform de Watertypenkaart
Basiskaart Aquatisch (PBL,2010, publicatie 500067004) als 'lijnvormige langzaam en
snelstromende wateren: R-typen 3,4,5, 9,10,11,12,13,14, 17 en 18.
Provincies kunnen voor hun grondgebied deze gebieden (genoemd in artikel 3 van de
regeling) nader geografisch afbakenen voor de aanwending van de specifieke uitkering,
als dit gewenst is om uitvoering te kunnen geven aan het door de provincie opgestelde
(concept) provinciaal programma landelijk gebied. In aanmerking komende veehouderijlocaties
moeten dan in deze nader begrensde gebieden zijn gelegen én moeten voldoen aan de
drempelwaarde met betrekking tot ammoniakemissiereductie. Met deze afbakening kan
de provincie prioriteit geven aan gebieden waar met voorrang geheel of gedeeltelijke
sluiting van veehouderlocaties gewenst is en daarmee aansluiting zoeken bij de provinciale
gebiedsgerichte aanpak.
Voor veengronden en zandgronden wordt aangesloten bij de definitie van deze gronden
in de Meststoffenwet. Voor overgangsgebieden rond Natura 2000-gebieden wordt ten aanzien
van de breedte van de zone aangesloten bij de definitie zoals is gebruikt in de Samenwerkingsmaatregel veenweide en overgangsgebieden Het betreft titel 5.8, Samenwerking
in veenweiden en overgangsgebieden N2000, van de Regeling Europese EZK- en LNV-subsidies,
ingevoerd in oktoner 2023 (Stcrt. 2023, Nr. 29658).. De definitie van beekdalen ziet op 2.500 meter zones rond beken, dus een strook
van 2.500 meter aan elke zijde van de beek. Beken zijn gedefinieerd in het rapport
‘Basiskaart Aquatisch: de Watertypenkaart’ van het Planbureau voor de leefomgeving11 als lijnvormige langzaam en snelstromende wateren. De bij deze watertypen behorende
watertypencodes conform de KRW zijn R3, R4, R5, R9, R10, R11, R12, R13, R14, R15,
R17 en R18.
Budget, Budgetverdeling
Het budget dat via deze regeling aan provincies beschikbaar gesteld wordt, bedraagt
€ 140.000.000,– (140 miljoen euro). Dit bedrag wordt op twee momenten beschikbaar
gesteld. Voor het eerste moment geldt een sub-plafond A van € 109.874.998,–.
Voor het tweede moment geldt een sub-plafond B van € 30.125.002,–.
In de regeling is voor sub-plafond A per provincie bepaald welk uitkeringsbedrag zij
ten hoogste kan aanvragen bij de Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid
en Natuur. In bijlage 3 van de regeling zijn deze bedragen vermeld.
Voor het gedeelte van de uitkering uit sub-plafond A kan de aanvraag worden ingediend
in de periode van 2 december 2024 tot en met 28 februari 2025. Voor het gedeelte van
de uitkering uit sub-plafond B wordt binnen 18 maanden na inwerkingtreding van de
regeling de verdeelsleutel door de minister bepaald evenals de periode waarbinnen
de aanvraag kan worden ingediend.
Voor de financiering van provinciale regelingen als bedoeld in de Rpgb kunnen provincies
hiernaast ook eigen middelen aanwenden zonder dat een afzonderlijke staatssteun-notificatie
is vereist. Daarbij geldt een maximum van € 700 miljoen in totaal voor alle provincies
samen, dit met inbegrip van het budget van de Rpgb van € 140.000.000,–. Dit maximum
vloeit voort uit het feit dat de Rpgb voor een totaalbudget van € 700 miljoen is genotificeerd
bij de Europese Commissie en dat het goedkeuringsbesluit betrekking ook betrekking
heeft op dit maximumstaatssteunbedrag.
De verdeling van het beschikbare budget voor sub-plafond A over de provincies, opgenomen
in bijlage 3 bij de regeling, is gebaseerd op een ruwe inschatting van de omvang van
ie opgave en de verdeling van die opgave over provincies. De provincies staan immers
in de gebiedsgerichte aanpak voor uitdagingen en opgaven die per provincie, maar ook
per gebied, zeer kunnen verschillen in aard en omvang.
b. Financierbare bestedingen
Onomkeerbare sluiting
Provincies kunnen de specifieke uitkering slechts aanwenden voor een provinciaal subsidie-instrument
waarmee zij subsidie kunnen verstrekken aan de veehouderij voor de onomkeerbare volledige
of gedeeltelijke sluiting van een veehouderijlocatie. Van een onomkeerbare volledige
of gedeeltelijke sluiting van een veehouderijlocatie is sprake als aan de voorwaarden
is voldaan van artikel 6, respectievelijk artikel 7 van de regeling.
De subsidie voor de onomkeerbare volledige of gedeeltelijke sluiting van een veehouderijlocatie
heeft betrekking op de volgende onderdelen:
-
– het geheel of gedeeltelijk laten vervallen van productierecht voor zover sprake is
van een veehouderij met productierecht;
-
– het waardeverlies van de gebruikte productiecapaciteit als gevolg van de onomkeerbare
gehele of gedeeltelijke sluiting van de veehouderijlocatie;
-
– het afbreken en verwijderen van de voor de veehouderij op de veehouderijlocatie gebruikte
productiecapaciteit;
-
– leges voor vergunningen en het voeren van planologische procedures in verband met
het geheel of gedeeltelijk sluiten van productiecapaciteit;
-
– de inhuur van bepaalde deskundigen in verband met het geheel of gedeeltelijk sluiten
van productiecapaciteit, tot een maximum van € 5.000 per veehouderijlocatie.
De subsidie bedraagt steeds 100% van de subsidiabele kosten dan wel bedragen.
De waarde van het productierecht wordt bepaald op basis van de marktwaarde van een
varkenseenheid, respectievelijk een pluimvee-eenheid of een kilogram fosfaat, en de
omvang van het productierecht dat vervalt.
Het waardeverlies van de productiecapaciteit en de waarde van het te vervallen productierecht
wordt bepaald door twee onafhankelijke taxateurs gezamenlijk.
De waarde van het productierecht en van het waardeverlies van de productiecapaciteit
wordt bepaald in opdracht van en voor rekening van de provincie.
Omzetbelasting
De provincie kan de specifieke uitkering niet aanwenden voor de financiering van omzetbelasting,
als in het kader van het provinciaal subsidie-instrument op grond waarvan de veehouderijlocaties
worden beëindigd omzetbelasting aan de provincie in rekening wordt gebracht, indien
de provincie voor compensatie hiervan in aanmerking komt op grond van de Wet op het
btw-compensatiefonds.
c. Vereisten
I. Onomkeerbare volledige sluiting van de productiecapaciteit
Om de onomkeerbare volledige sluiting van de veehouderijlocatie te realiseren, dient
de veehouder een aantal stappen te zetten. Het betreft deels maatregelen die direct
samenhangen met het beëindigen van de bedrijfsvoering: het afronden van de productiecyclus,
het afvoeren van de dieren en aanwezige dierlijke mest (leeghalen mestkelders en -silo’s),
het laten doorhalen van het productierecht, het in voorkomend geval laten intrekken
of wijzigen van de omgevingsvergunning(en). Andere maatregelen zien op het borgen
van de bedrijfsbeëindiging: het in gang zetten van een wijziging van het omgevingsplan,
het slopen van de voor de veehouderij gebruikte productiecapaciteit waaronder dierenverblijven,
mestkelders en -silo’s, sleuf- en voersilo’s en het zich middels een schriftelijke
overeenkomst jegens de provincie verbinden aan het blijvende karakter van de beëindiging
van veehouderijactiviteiten op de betreffende locatie en aan het afzien van het verrichten
van dezelfde activiteit elders. Deze schriftelijke overeenkomst dient na de subsidieverlening
op grond van een provinciaal subsidie-instrument te worden gesloten.
Het sluiten van de overeenkomst wordt in de praktijk beschouwd als een definitieve
keuze om daadwerkelijk over te gaan tot beëindiging van het bedrijf of een locatie
van het bedrijf. Ervaringen met de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen (Srv)12 hebben duidelijk gemaakt dat veel ondernemers die een aanvraag hebben ingediend eerst
meer zekerheid willen hebben over hun toekomst, met name daar waar het gaat om de
herbestemming van hun productielocatie en de status van de op de locatie aanwezige
bedrijfswoning, alvorens ze de overeenkomst willen aangaan. De ervaringen met de Srv
laten zien dat het overleg hierover met het bevoegd gezag in veel gevallen de nodige
tijd in beslag kan nemen. Pas na het sluiten van de overeenkomst wordt de feitelijke
bedrijfsbeëindiging ter hand genomen.
Als de veehouder deze overeenkomst heeft gesloten, is aannemelijk dat hij ook daadwerkelijk
zal overgaan tot het sluiten van de betreffende locatie. De provincies kunnen in hun
provinciale subsidie-instrumenten termijnen bepalen waarbinnen deze en andere stappen
uiterlijk moeten zijn gezet. Relevant daarbij is bijvoorbeeld of de mogelijkheid wordt
geboden dat veehouders desgewenst, in overleg met de provincie, nog een of meer volledige
rondes dieren afleveren, voor zover dit bezien vanuit het gebiedsproces mogelijk is.
Het ligt voor de hand dat bij het door de provincies bepalen van maximale termijnen
ruimte wordt geboden voor dergelijk maatwerk. De sluiting van een veehouderijlocatie
in het kader van een gebiedsproces onder provinciaal regie is belangrijk om beweging
te krijgen in het verdere gebiedsproces dat nodig is om gebiedsdoelen te realiseren,
vaak via een proces van kavelruil met ondernemers die in het gebied actief blijven.
Deze gebiedsprocessen bieden vaak ruimte in de tijd voor de stoppende ondernemer om
op een passend moment de veehouderijactiviteiten op de locatie te beëindigen.
Voor sloop van de voor de veehouderij gebruikte productiecapaciteit waaronder dierenverblijven,
mestkelders en -silo’s, voer- en sleufsilo’s zal, als gezegd, door de provincies tevens
een maximale termijn (na het sluiten van de overeenkomst) kunnen worden bepaald. Deze
slooptermijn heeft geen invloed op het moment waarop het doel van het provinciale
subsidie-instrument wordt gerealiseerd. De feitelijke reductie van de ammoniakemissie
wordt gerealiseerd op het moment dat alle dieren en de mest van de veehouderijlocatie
zijn afgevoerd. Hiervoor kunnen de provincies een maximumtermijn bepalen waarbinnen
dit na het sluiten van de overeenkomst gerealiseerd dient te worden.
Voorwaarden voor onomkeerbare gehele sluiting
Wanneer de provincie de specifieke uitkering aanwendt voor een provinciaal subsidie-instrument
voor subsidieverstrekking voor de onomkeerbare gehele sluiting van een veehouderijlocatie dan dient het instrument de volgende voorwaarden
te bevatten.
Op de locatie worden niet langer landbouwhuisdieren gehouden
In deze regeling wordt onder landbouwhuisdieren verstaan: zoogdieren of vogels voor
de productie van vlees, eieren, melk, wol of veren, of een pony’s en paarden voor
het fokken. Aan deze voorwaarde wordt voldaan wanneer alle landbouwhuisdieren, ongeacht
de diersoort, zijn afgevoerd.
De dierlijke meststoffen zijn van de locatie verwijderd
Het gaat hier om dierlijke meststoffen in de zin van de Meststoffenwet. Deze dienen
volledig te zijn verwijderd, in het bijzonder vanaf de plaatsen waar deze zijn opgeslagen.
Laten vervallen van productierecht
De veehouder, voor zover hij een veehouderij met productierecht drijft, dient een
kennisgeving te doen van het geheel of gedeeltelijk laten vervallen van zijn productierecht.
Hierbij geldt dat ten minste het productierecht voor een zodanige omvang vervalt als
is vereist voor het houden van het hierna vermelde percentage van het aantal dieren
dat gemiddeld in het voor de berekening van de stikstofemissie gebruikte referentiejaar
op de locatie is gehouden:
-
– varkens: 80%;
-
– pluimvee: 80%;
-
– melkvee: 95%.
Vergunningen, meldingen en omgevingsplan
In het provinciale subsidie-instrument moet bepaald zijn dat de veehouder een aantal
omgevingsrechtelijke stappen zet.
Zo dient de veehouder een melding te doen bij het bevoegd gezag dat op de locatie
niet langer landbouwhuisdieren worden gehouden, of zorgdragen voor intrekking van
de omgevingsvergunning milieu voor de locatie of een zodanige aanpassing van die vergunning
dat het niet langer is toegestaan op de locatie landbouwhuisdieren te houden.
Hiernaast dient de veehouder bij het bevoegd gezag te verzoeken om een besluit waarmee
de stikstofruimte voor activiteiten op de locatie wordt aangepast. Het betreft bijvoorbeeld,
als de veehouder beschikt over een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit
voor de locatie, de intrekking van die vergunning. In het geval de veehouder op de
locatie na de sluiting andere activiteiten gaat verrichten die stikstofemissie veroorzaken,
dient de vergunning gedeeltelijk te worden ingetrokken. Dan zal de toegestane stikstofemissie
vanaf de locatie niet meer mogen bedragen dan de stikstofemissie ten gevolge van die
activiteiten, met een maximum van 15% van de stikstofemissie van de activiteiten waarvoor
voorheen toestemming was verleend.
In het provinciale subsidie-instrument moet verder worden opgenomen dat de veehouder
bij het bevoegde bestuursorgaan van de gemeente binnen de gemeentegrenzen waarvan
de veehouderijlocatie zich bevindt, een verzoek doet voor aanpassing van het omgevingsplan,
zodanig dat op de locatie niet langer een veehouderij kan worden gevestigd. De veehouder
dient aan te tonen dat het bevoegd gezag dit verzoek in behandeling heeft genomen.
Het aangaan van een overeenkomst met de provincie
In het provinciale subsidie-instrument dient verder te worden bepaald dat de subsidieontvanger
de eerder bedoelde overeenkomst met de provincie sluit. De bijlage bij deze regeling
bevat hiervoor het model. Met gebruikmaking van deze modelovereenkomst sluit de provincie
een overeenkomst met de veehouder die er toe strekt:
-
– dat er niet langer op de locatie landbouwhuisdieren worden gehouden, noch als persoon,
noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband;
-
– dat zeker is gesteld dat na al dan niet tijdelijke overdracht of ingebruikgeving van
de locatie of een deel daarvan aan een verkrijger of gebruiker evenmin op die locatie
landbouwhuisdieren worden gehouden;
-
– dat de veehouder niet op een andere locatie in Nederland of in een andere lidstaat
van de Europese Unie dezelfde diersoorten gaat houden die werden gehouden op de locatie
die met subsidie op grond van deze regeling is gesloten, noch als persoon, noch tezamen
met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband.
Afbreken en verwijderen van productiecapaciteit
In het provinciale subsidie-instrument dient ook te worden opgenomen dat de subsidieontvanger
de productiecapaciteit sloopt en verwijdert.
Het verlenen van subsidie aan een veehouderijonderneming voor het sluiten van productiecapaciteit
op grond van een provinciaal subsidie-instrument laat overigens onverlet dat de veehouderijonderneming
moet voldoen aan verplichtingen die op grond van eerdere subsidieregelingen aan de
onderneming zijn opgelegd (waaronder een instandhoudingsverplichting als bedoeld in
artikel 71 van Verordening EU) nr. 1303/201313die is opgelegd in het kader van subsidieverstrekking voor investeringen op grond
van het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling van het gemeenschappelijk
landbouwbeleid14 in de periode 2014–2022).
Ontheffing verplichting tot afbraak en verwijdering van de productiecapaciteit
De provincie kan in haar provinciale subsidie-instrument opnemen dat het mogelijk
is ontheffing te verkrijgen van de verplichting tot afbraak en verwijdering van de
productiecapaciteit, voor zover de veehouder de productiecapaciteit gaat gebruiken
voor andere activiteiten dan voor een veehouderij, en het bevoegd gezag met dat gebruik
instemt.
II. Onomkeerbare gedeeltelijke sluiting van de productiecapaciteit
Er kunnen zich situaties voordoen dat een veehouder een veehouderijlocatie niet geheel
maar slechts gedeeltelijk wil laten sluiten en daarvoor een subsidieverzoek bij de
provincie indient. De Rpgb maakt gedeeltelijk sluiten mogelijk:
-
– voor een ondernemer die op een veehouderijlocatie meerdere diersoorten huisvest en
de wens heeft de productie van één of meer diersoorten te staken en de daarbij behorende
productiecapaciteit te sluiten, en de productie op de veehouderijlocatie met een andere
daar reeds gehouden diersoort voor te zetten;
-
– voor een ondernemer die op een veehouderijlocatie één diersoort huisvest en de wens
heeft de omvang van de productie terug te brengen, bijv. om de bedrijfsvoering op
een meer extensieve, bijvoorbeeld een natuurinclusieve, wijze voort te zetten.
Deze regeling biedt ruimte voor provinciale subsidieverstrekking voor gedeeltelijke
sluiting waarbij om te beginnen een deel van de op de veehouderijlocatie aanwezige
gerealiseerde en vergunde stalcapaciteit wordt verwijderd, het aantal dieren dat op
de veehouderijlocatie wordt gehouden evenredig met die verwijderde stalcapaciteit
wordt teruggebracht en deze wijzigingen en de hiermee samenhangende emissiereductie
ook hun beslag krijgen in de voor de veehouderijlocatie van toepassing zijnde vergunningen.
Voorwaarden voor onomkeerbare gedeeltelijke sluiting
Wanneer de provincie de specifieke uitkering aanwendt voor een provinciaal subsidie-instrument
om een subsidie te verstrekken aan een veehouderij voor de onomkeerbare gedeeltelijke
sluiting van een veehouderijlocatie dan dient het instrument de volgende voorwaarden
te bevatten.
-
1. Afbraak een deel van de op de locatie gerealiseerde en vergunde stalcapaciteit wordt
gesloopt en verwijderd, of wordt bij hergebruik voor een ander doel zodanig aangepast
dat deze niet meer voor de functie veehouderij gebruikt kan worden, of wordt in geval
van extensivering van de bedrijfsvoering zodanig aangepast dat deze gebruikt kan blijven
worden voor het houden van minder dieren. Deze afname is van belang voor de beoordeling
of (ook bij de realisatie) sprake is van een gedeeltelijke sluiting die voldoet aan
het vereiste van een stikstofemissiereductie die groter is dan de drempelwaarde.
In de praktijk zal dit betrekking hebben op een of meer dierenverblijven (stallen)
en daarin feitelijk gerealiseerde stalcapaciteit (dierplaatsen). Mest- en voeropslagen
en andere bedrijfsgebouwen die onderdeel uitmaken van de productiecapaciteit zullen
veelal bij gedeeltelijk sluiten in gebruik blijven;
-
2. Afvoeren van dieren: het aantal op de locatie gehouden dieren wordt omlaag worden
gebracht, evenredig met de vermindering van het gebruik van de feitelijk gerealiseerde
stalcapaciteit;
-
3. Doorhalen productierecht, voor diercategorieën met productierecht: de omvang van het
productierecht dat samenhangt met de vermindering van het aantal te houden dieren
op de veehouderijlocatie wordt doorgehaald voor ten minste 80% of 95%, al naar gelang
de diersoort. Het gaat hierbij dus om het laten doorhalen van productierecht evenredig
aan de afname van het aantal dierplaatsen door verwijdering van stalcapaciteit of
door extensiever gebruik van stalcapaciteit;
-
4. Omgevingsrechtelijke aanpassingen betreffende vergunningen en omgevingsplan: de bij
volledige sluiting vermelde voorwaarden zijn van overeenkomstige toepassing; de vergunde
emissie in de desbetreffende vergunning(en) moet worden verminderd met de emissie
die overeenkomt met de hoeveelheid verwijderde dieren (aantal dieren x de bijbehorende
stalemissiefactor), plus eventueel in de vergunning aanwezige latente ruimte. Met
deze aanpassing wordt de vergunning toegesneden op het aantal dieren dat na de gedeeltelijke
sluiting nog op de locatie wordt gehouden;
-
5. Overeenkomst: de bij volledige sluiting vermelde voorwaarde is van overeenkomstige
toepassing.
Vermindering dieraantallen en productierecht
Het gedeeltelijk sluiten van productiecapaciteit (stal) móet samengaan met vermindering
van het aantal dieren, dus met feitelijke emissie. Voor het enkel slopen van (leegstaande)
stallen wordt geen subsidie verstrekt.
De te slopen stal(len) vertegenwoordigt een hoeveelheid gerealiseerde stalcapaciteit:
het aantal gerealiseerde dierplaatsen binnen de stal. Dit is een deel (percentage)
van de totale hoeveelheid aanwezige, gerealiseerde stalcapaciteit op de veehouderijlocatie.
Bij beëindiging van feitelijk gerealiseerde stalcapaciteit moet het aantal dieren
en het productierecht voor de veehouderijlocatie met ditzelfde deel (percentage) worden
teruggebracht.
Sluiting productiecapaciteit zonder slopen van een stal
In geval een ondernemer wil extensiveren en daarbij een kleiner aantal dieren in dezelfde
stalcapaciteit wil houden (met een ontheffing voor de sloop), is het enkel mogelijk
een subsidie te verstrekken voor het laten doorhalen van productierecht. De met de
vermindering van het aantal dieren samenhangende omvang van het productierecht moet
worden doorgehaald.
Aanpassing van de vergunning(en)
Zoals reeds vermeld dient onder meer de vergunde emissie in de omgevingsvergunning
te worden teruggebracht tot het niveau dat overeenkomt met de gerealiseerde stalcapaciteit
die op de locatie na gedeeltelijk sluiten overblijft. In samenhang met de gewenste
wijze van bedrijfsvoering – de aantal m2 benodigde stalruimte per dierplaats en het huisvestingssysteem – komt de gerealiseerde
stalcapaciteit die op de locatie na gedeeltelijk sluiten overblijft overeen met een
maximaal aantal dieren dat op de locatie nog kan worden gehouden. Met andere woorden:
de achterblijvende gerealiseerde stalcapaciteit vertegenwoordigt een aantal dierplaatsen.
Dit aantal (dieren) vermenigvuldigd met de voor de stal van toepassing zijnde emissiefactor
van de stal levert de maximale stikstofemissie op die in de toekomst nog kan worden
uitgestoten en waarop de van toepassing zijnde vergunning worden aangepast. De emissiereductie
die met het gedeeltelijk sluiten van de gerealiseerde stalcapaciteit wordt gerealiseerd,
dient groter te zijn dan de drempelwaarde van 250 kg dan wel 750 kg ammoniak die voor
de desbetreffende veehouderijlocatie van toepassing is. Eventuele in de vergunning
aanwezige latente ruimte wordt bij deze gelegenheid dus geschrapt.
Met het aanpassen van de vergunningen wordt in feite geborgd dat de feitelijke stikstofemissie
vanaf de locatie in de toekomst niet meer kan toenemen.
4. Uitvoeringsaspecten
a. Aanvragen
Voor het gedeelte van de uitkering uit sub-plafond A kan de aanvraag worden ingediend
in de periode van 2 december 2024 tot en met 28 februari 2025. Voor het gedeelte van
de uitkering uit sub-plafond B wordt binnen 18 maanden na inwerkingtreding van de
regeling de verdeelsleutel door de minister bepaald door middel van een wijziging
van deze regeling evenals de periode waarbinnen de aanvraag kan worden ingediend.
Aan provincies beschikbaar gestelde middelen kunnen tot en met 31 december 2031 worden
aangewend.
b. Vereisten provinciale subsidieregelingen
De provinciale subsidieregeling op grond waarvan de financiële middelen van deze regeling
aangewend kunnen worden voor de onomkeerbare beëindiging van veehouderijlocaties dient
aan de voorwaarden van deze regeling te voldoen. Slechts wanneer de provinciale subsidieregels
voldoen aan de voorwaarden van deze regeling is sprake van geoorloofde staatssteun.
Controle aanvraag subsidie en verantwoording
De Rpgb voorziet in de verstrekking van een specifieke uitkering van het Rijk aan
provincies. RVO voert de Rpgb uit: dit betreft de fase van aanvraag door de provincie
van de specifieke uitkering en de fase van vaststelling van de uitkering.
In lijn met de Rpgb stellen provincies hun eigen subsidie-instrumenten vast, zij stellen
deze open en voeren ze zelfstandig uit. Ter beoordeling van subsidie-aanvragen vraagt
de provincie de agrarische onderneming diverse gegevens en stukken te overleggen.
De provincie legt een dossier aan van al deze gegevens en stukken inclusief de aanvraag
voor subsidie. Denk hierbij aan taxatierapport(en), bedrijfsgegevens en andere bescheiden
van de ondernemer. Ook de verplicht te sluiten overeenkomst in het kader van de subsidieverlening
wordt aan het dossier toegevoegd. De provincie beheert het dossier. De provincie voert
ook de controle uit op de gegevens en stukken in het dossier.
Voor een deel daarvan kan de provincie zelf beoordelen of de ingediende gegevens correct
zijn. Voor een ander deel echter niet. RVO zal op verzoek van de provincie een controle
uitvoeren op bepaalde gegevens. Zo zal RVO de opgegeven gemiddelde dieraantallen controleren.
Aan de hand van die aantallen en, bij een gedeeltelijke sluiting, rekening houdend
met de omvang van de beoogde vermindering van het aantal dieren, berekent de provincie
of de ondernemer voldoet aan de drempelwaarde van de Rpgb. Aan de hand van de berekening
stelt de provincie vast hoeveel productierecht ten minste doorgehaald moet worden.
De ondernemer moet overigens zelf bij RVO het verzoek indienen om productierecht door
te laten halen. Of de ondernemer het juiste aantal varkenseenheden, pluimvee-eenheden
of kilogrammen fosfaat laat doorhalen, zoals in de subsidiebeschikking van de provincie
is bepaald, controleert RVO niet. Hiervoor dient de ondernemer aan de provincie het
verzoek aan RVO voor doorhaling van de productierechten te overleggen. De provincie
controleert aan de hand daarvan of aan het vereiste percentage is voldaan.
c. Afwegingsruimte provincies subsidieregels
Provincies hebben, op grond van deze regeling, in hun provinciale subsidieregels mogelijkheden
voor afwegingsruimte. De ruimte die provincies daarvoor hebben, ziet op de volgende
onderwerpen:
Moment van openstelling van subsidieregelingen, binnen de kaders van deze regeling
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van
uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. Vanaf dat moment kunnen
provincies in beginsel provinciale subsidie-instrumenten in lijn met deze regeling
vaststellen en openstellen, met inachtneming van de beschikbaarheid van budget en
de interbestuurlijke afspraken daarover. De desgevraagde verstrekking van specifieke
uitkeringen op grond van deze regeling zal begin 2025 plaatsvinden. Voor de inzet
van andere middelen binnen het totale staatssteunbedrag van € 700.000.000 worden interbestuurlijke
afspraken gemaakt tussen Rijk en provincies.
Duur van openstelling van het provinciale subsidie-instrument, binnen de kaders van
deze regeling
De Rpgb biedt de ruimte om provinciale subsidie te verstrekken tot en met 31 december
2027. Provincies kunnen hiermee rekening houden en zelf de termijn bepalen waarvoor
zij hun subsidie-instrument(en) vaststellen en openstellen.
Toepassingsgebied van het subsidie-instrument, nadere inkadering van de aangewezen
gebieden van de Rpgb
Provincies kunnen subsidie-instrumenten openstellen voor veehouderijlocaties in een
of meer, desgewenst nader door hen ingekaderde gebieden als bedoeld in artikel 3 van
de regeling (veenweidegebieden, zandgronden, overgangsgebieden N2000, beekdalen).
Subsidiebudget
Naast het budget dat provincies aan de hand van de verdeelsleutel op grond van deze
regeling kunnen verkrijgen, kunnen zij aanvullend eigen middelen inzetten voor hun
provinciale regelingen, mits de randvoorwaarden van deze regeling worden toegepast
en mits in lijn met de hiervoor gemaakte interbestuurlijke afspraken.
d. Verlening en reservering/voorschot
De minister verstrekt de provincie binnen zes weken na de verlening van een uitkering
een voorschot van 100% van het uitkeringsbedrag. Nadat de minister de relevante verantwoordingsinformatie,
bedoeld in artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet, heeft ontvangen, stelt de
minister binnen 22 weken na die ontvangst de uitkering vast met inachtneming van die
informatie.
e. Monitoring
De Rijksdienst Voor Ondernemend Nederland (RVO) stelt tweemaal per jaar een rapportage
op over de uitvoering van de Rpgb door provincies.
Hiertoe wordt periodiek door provincies aan RVO een voortgangsrapportage verstrekt
over de stand van zaken met betrekking tot provinciale subsidie-instrumenten die op
basis van de Rpgb door provincies worden uitgevoerd. De voortgangsrapportages van
provincies en de rapportages van RVO bevatten zowel procesinformatie met betrekking
tot de vastgestelde provinciale subsidie-instrumenten, als inhoudelijke informatie.
De inhoudelijke informatie betreft kwantitatieve informatie over het aantal veehouderijlocaties
dat op basis van de provinciale subsidie-instrumenten wordt beëindigd, de verdeling
daarvan over de veehouderijsectoren en de opbrengst in termen van gerealiseerde reductie
van stikstofemissie. Daarnaast betreft het ook kwalitatieve informatie over de bijdragen
die met het beëindigen van veehouderijlocaties wordt geleverd aan de uitvoering van
gebiedsprocessen onder provinciale regie, het realiseren van gebiedsopgaven met betrekking
tot klimaat en water en de inzet van subsidiegelden, uit welke bron dan ook.
De voortgangsrapportages worden periodiek besproken in de interbestuurlijke Stuurgroep
MGB, een stuurgroep bestaande uit bestuurlijke vertegenwoordigers van de provincies
en het Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, die de uitvoering
van de Rpgb door provincies begeleidt en bewaakt dat het budgetplafond van € 700 miljoen
waarop de staatssteungoedkeuring van de Europese Commissie betrekking heeft, niet
wordt overschreden.
Hiernaast geldt overigens voor provincies op grond van de Richtsnoeren staatssteun
voor landbouw en bosbouwsector en in plattelandsgebieden (nrs 650 e.v.) dat zij aan
de Europese Commissie jaarlijks verslag doen over de verleende steun.
f. Financiële verantwoording en vaststelling
De regeling bevat verplichtingen voor de financiële verantwoording van de bestedingen.
De provincie legt jaarlijks verantwoording af over de besteding van de uitkering op
de wijze zoals bepaald is bepaald in artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet.
5. Staatssteun
Zoals in paragraaf 1 van de toelichting al is beschreven, is deze regeling genotificeerd
bij de Europese Commissie met het oog op goedkeuring onder de geldende staatssteunkaders.
Dit is gedaan om de provincies in de vaststelling en uitvoering van hun subsidie-instrumenten
te faciliteren en zo het effect van die inzet te vergroten. Een specifieke uitkering
is een geldstroom tussen twee overheden en kwalificeert als zodanig niet als staatssteun
in de zin van artikel 107, eerste lid, VWEU. De subsidie-instrumenten die de provincies
op basis van de Rpgb vaststellen, kunnen daarentegen wel worden gezien als staatssteun.
Provincies zijn als bevoegd gezag zelf verantwoordelijk voor de afweging of hun subsidie-instrument
binnen de kaders passen en voor de notificatie van hun regeling bij de Europese Commissie.
Het kabinet en de provincies hebben in samenspraak besloten dat de Rpgb zodanige voorwaarden
en verplichtingen zou moeten bevatten dat een provinciaal subsidie-instrument, vormgegeven
binnen die kaders, per definitie kan worden aangemerkt als geoorloofde staatssteun.
De Europese Commissie was vervolgens van oordeel dat een goedkeuring van het kader
van de Rpgb mutatis mutandis ook geldt voor de provinciale subsidie-instrumenten. Zodoende kan het zeer strakke
kader van de Rpgb provincies juist faciliteren en ontzorgen en tegelijk borgen dat
de provincies de middelen van deze regeling conform het Europese steunkader voor het
sluiten van productiecapaciteit inzetten. Bovendien is met deze aanpak zekerheid en
tijdwinst gecreëerd en kunnen de provinciale subsidie-instrumenten sneller in werking
treden. In het kader van de notificatieprocedure heeft de Europese Commissie geoordeeld
dat de Rpgb, tevens het kader voor de provinciale subsidie-instrumenten, voldoet aan
de Richtsnoeren staatssteun voor landbouw en bosbouwsector en in plattelandsgebieden.
De Rpgb is opgesteld met inachtneming van de voornoemde Richtsnoeren. De Richtsnoeren
bevatten een paragraaf die specifiek betrekking heeft op steun voor de sluiting van
capaciteit om dier-, plant- of volksgezondheidsredenen, sanitaire, ethische, milieu
of klimaatredenen (paragraaf 1.3.1.1, randnummers 423 tot en met 436), en een paragraaf
die betrekking heeft op steun voor adviesdiensten (paragraaf 1.1.10.2, randnummers
292 tot en met 300). De steun dient ook te voldoen aan de gemeenschappelijke beoordelingsbeginselen
van de Richtsnoeren (deel I, hoofdstuk 3).
Een concept van deze regeling is genotificeerd bij de Europese Commissie. Bij besluit
van 14 augustus 2024 heeft de Commissie geoordeeld dat de met de Rpgb, en de daarop
gebaseerde provinciale subsidie-instrumenten, te verstrekken steun verenigbaar is
met de interne markt en dat er vanuit de optiek van staatsteun geen bezwaar bestaat
tegen definitieve vaststelling van de Rpgb en van met inachtneming van het kader van
de Rpgb opgestelde provinciale subsidie-instrumenten (Besluit van de Commissie inzake
Steunmaatregel SA.114339 (2024/N)).
6. Fiscale aspecten subsidieverstrekking
De subsidie die een veehouderijonderneming op grond van een provinciale subsidieregeling
als bedoeld in deze regeling ontvangt, behoort tot de winst uit onderneming (inkomstenbelasting)
onderscheidenlijk winst (vennootschapsbelasting).
De – na toepassing van de landbouwvrijstelling – resterende boekwinst op de bedrijfsmiddelen
kan onder voorwaarden worden opgenomen in een herinvesteringsreserve (artikel 3.54
Wet IB 2001, voor de vennootschapsbelasting juncto artikel 8 Wet Vpb 1969). Aldus
hoeft over deze winst op het moment van de verplaatsing niet direct inkomsten- of
vennootschapsbelasting te worden afgedragen. Voorwaarden om een herinvesteringsreserve
te mogen vormen zijn met name dat er op het moment dat deze wordt gevormd een (concreet)
voornemen is om de opbrengst in het jaar van vervreemding of in de daaropvolgende
drie jaren te herinvesteren in nieuwe bedrijfsmiddelen én deze herinvestering ook
daadwerkelijk in die periode plaatsvindt. De herinvesteringsreserve wordt afgeboekt
op de aanschaffings- of voortbrengingskosten van de nieuwe bedrijfsmiddelen (doch
niet lager dan de boekwaarde van het – op de verlaten locatie – vervreemde bedrijfsmiddel).
De nieuwe bedrijfsmiddelen komen daardoor voor een lagere (boek)waarde dan de aanschaffings-
of voorbrengingskosten op de balans.
Provinciale subsidie-instrumenten die voldoen aan de randvoorwaarden van deze regeling
zullen worden aangemerkt als overheidsingrijpen als bedoeld in artikel 3.54, twaalfde
lid, onderdeel c, Wet IB 2001. Artikel 12a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting
2001 (UBIB 2001) zal hiertoe worden aangepast. Het aanmerken van de betreffende regelingen
als overheidsingrijpen betekent onder andere dat voor de toepassing van de herinvesteringsreserve
soepelere voorwaarden gelden.
Artikel 3.54 Wet IB 2001 is van algemene aard en is van toepassing op alle ondernemingen
en takken van bedrijvigheid die aan de betreffende voorwaarden voldoen. Bijgevolg
is het voordeel dat verleend wordt door het gebruik van de herinvesteringsreserve
niet selectief. Met de opname van provinciale subsidie-instrumenten die voldoen aan
de randvoorwaarden van deze regeling in artikel 12a UBIB 2001 wordt enkel gevolg gegeven
aan de algemene gedachte die ten grondslag ligt aan de toepassing van de herinvesteringsreserveregeling
in geval van overheidsingrijpen dat de herinvesteringsreserve in deze situaties soepeler
kan worden toegepast. De Europese Commissie heeft in haar besluit SA. 41842 (2015/N)
in een soortgelijke situatie besloten het gebruik van de fiscale herinvesteringsreserve
niet te beschouwen als staatssteun in de zin van artikel 107, eerste lid, VWEU, omdat
de betreffende steun in de vorm van de belastingmaatregel niet selectief is.
7. Regeldruk
Een conceptversie van deze regeling is voorgelegd aan het Adviescollege Toetsing Regeldruk
(ATR). ATR heeft de regeling niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat de regeling
geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft.
8. Inwerkingtreding
Deze specifieke uitkering treedt in werking met ingang van de dag na de datum van
uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. Hiermee wordt afgeweken
van het beleid voor vaste verandermomenten. Er zou in dit geval sprake zijn van aanmerkelijke
(ongewenste) private en publieke nadelen indien de regeling eerst op het vaste verandermoment
in werking zou treden. Er is een groot belang mee gemoeid bij snelle inwerkingtreding,
zowel aan de zijde van veehouders die met gebruikmaking van de regeling hun veehouderijlocatie
willen beëindigen als aan de zijde van de overheid, met het oog op de beoogde spoedige
invoering van provinciale subsidie-instrumenten voor gebiedsgerichte beëindiging van
veehouderijlocaties.
II. ARTIKELEN
Artikel 1
Artikel 1 bevat begripsbepalingen die gebruikt worden in deze regeling.
Beekdalen
De definitie van beekdalen ziet op 2.500 meter zones rond beken (dus een strook van
2.500 meter aan elke zijde van de beek). Beken zijn gedefinieerd in het rapport ‘Basiskaart
Aquatisch: de Watertypenkaart’ van het Planbureau voor de leefomgeving als lijnvormige
langzaam en snelstromende wateren15. De bij deze watertypen behorende watertypencodes conform de KRW zijn R3, R4, R5,
R9, R10, R11, R12, R13, R14, R15, R17 en R18.
Diersoorten met productierecht
In deze begripsbepaling worden de diersoorten genoemd voor het houden waarvan een
productierecht wordt vereist door de Meststoffenwet, te weten melkvee (fosfaatrecht),
kippen en kalkoenen (pluimveerecht) en varkens (varkensrecht). Het begrip melkvee
is afzonderlijk gedefinieerd, door verwijzing naar de omschrijving van melkvee in
artikel 1 Meststoffenwet. Het betreft rundvee dat wordt gehouden voor de productie
van melk en ook jongvee dat bestemd is een kalf te krijgen, met inbegrip van jongvee
in de vleesveehouderij.
Kosten derden
Kosten derden worden gedefinieerd als kosten, waarvoor een onderneming facturen van
anderen ontvangt en in haar administratie bewaart.
Landbouwhuisdier
De omschrijving van dit begrip komt overeen met die in het Besluit activiteiten leefomgeving.
Niet alleen zoogdieren en vogels die worden gehouden voor de directe productie van
landbouwproducten zoals vlees, eieren en melk vallen onder het begrip landbouwhuisdier
maar ook dieren die worden gehouden voor vermeerdering van dergelijke dieren. Het
betreft bijvoorbeeld zeugen en ouderdieren in de pluimveehouderij, maar ook paarden
en pony’s die voor het fokken worden gehouden. Paarden die worden gehouden voor een
rijschool vallen er daarentegen niet onder. Omdat productie naar zijn aard bedrijfsmatige
activiteiten betreft, vallen hobbymatig gehouden dieren niet onder het begrip landbouwhuisdier.
Natura 2000-gebied
Ingevolge de Omgevingswet is een Natura 2000-gebied een gebied dat in de Habitatrichtlijn
of ter uitvoering van de Vogelrichtlijn of de Habitatrichtlijn is aangewezen als speciale
zone voor de bescherming van de natuurlijke habitat en soorten.
Natuurvergunning
Blijkens deze begripsbepaling wordt als natuurvergunning aangemerkt de omgevingsvergunning
voor een Natura 2000-activiteit.
Omgevingsrechtelijke melding en omgevingsvergunning milieu
Al naar gelang de aard en omvang van de activiteiten dient een veehouder hiervoor
een melding als bedoeld in artikel 4.808 van het Besluit activiteiten leefomgeving
(Bal) te hebben gedaan of hiervoor te beschikken over een omgevingsvergunning voor
een milieubelastende activiteit als bedoeld in de Omgevingswet. Het gaat in het eerste
geval om een melding voor “het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf”.
Productiecapaciteit
Productiecapaciteit is omschreven als onroerende zaken van enige omvang van hout,
steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of
indirect met de grond verbonden zijn, hetzij direct of indirect steun vinden in of
op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren ten behoeve van het bedrijfsmatig
houden van vee, niet zijnde het erf, de erfverharding, de cultuurgrond en bedrijfswoning.
De met de onroerende zaken verbonden bestanddelen die niet kunnen worden afgescheiden
zonder dat beschadiging van betekenis wordt toegebracht aan een of meer bestanddelen
(‘aard- en nagelvast verbonden'), zijn te beschouwen als onderdelen van de onroerende
zaak. Het erf, de erfverharding, de cultuurgrond en de bedrijfswoning zijn uitgezonderd
van deze omschrijving omdat bij het begrip productiecapaciteit de nadruk ligt op onroerende
zaken die de productie in directe zin betreffen. Tevens is een mestvergister uitgezonderd
van de omschrijving van productiecapaciteit, indien deze vergister voor minder dan
50% van de te behandelen dierlijke meststoffen afhankelijk is van de meststoffen van
de volledig of gedeeltelijk te sluiten veehouderijlocatie van de onderneming. De mestvergister
wordt in dat geval slechts in beperkte mate gebruikt voor de productie van de veehouder
maar heeft voornamelijk een functie voor derden. Tot de onroerende zaken verbonden
met en noodzakelijk voor de agrarische bedrijfsvoering behoren de dierenverblijven,
silo's, schuren en bergingen, werkruimtes en vaste opslagen voor onder andere voer
en mest.
Productierecht
Uit de genoemde bepaling van de Meststoffenwet vloeit voort dat productierecht kan
bestaan uit fosfaatrecht (voor het houden van melkvee), pluimveerecht (voor het houden
van kippen en kalkoenen) of varkensrecht (voor het houden van varkens).
Stikstofemissie
De emissie van stikstof door een veehouderijlocatie als gevolg van het houden van
landbouwhuisdieren wordt uitgedrukt in kilogrammen ammoniak.
Taxateur
Als taxateur is omschreven een taxateur die is ingeschreven in de Kamer Landelijk
en Agrarisch Vastgoed van het Nederlands Register Vastgoed Taxateurs (NRVT). Daarmee
wordt geborgd dat taxaties worden uitgevoerd conform de geldende Reglementen van de
NRVT en de geldende Praktijkhandreiking Landelijk en Agrarisch Vastgoed zoals deze
door het NRVT is vastgesteld (zie https://www.nrvt.nl/ voor de meest actuele versie). Taxatierapporten dienen te voldoen aan de hiervoor
genoemde kwaliteitseisen van het NRVT.
Veehouder en veehouderonderneming
Een veehouderijonderneming is gedefinieerd als een onderneming voor het houden van
landbouwhuisdieren voor de primaire productie van landbouwproducten of vermeerdering
van de desbetreffende dieren.
Omdat het gaat over een onderneming en omdat landbouwhuisdieren naar hun aard voor
productie worden gehouden gaat het bij een veehouderijonderneming per definitie om
het bedrijfsmatig houden van dieren en niet om het hobbymatig houden ervan.
Als veehouder is gedefinieerd degene die een veehouderijonderneming drijft, hetzij
een natuurlijke persoon (eenmanszaak), hetzij een rechtspersoon (vennootschap), hetzij
een samenwerkingsverband (een maatschap, een vennootschap onder firma of een coöperatie).
Subsidieaanvragen op grond van een in deze regeling bedoeld provinciaal subsidie-instrument
worden gedaan door degene of degenen die bevoegd zijn namens de onderneming te handelen.
In de praktijk komt het voor dat een veehouder voor zijn bedrijf een stal gebruikt
die eigendom is van een ander. Die eigenaar drijft dan niet de veehouderijonderneming
en beschikt ook niet over een zogenaamd uniek bedrijfsnummer (UBN). Hij is ook niet
te beschouwen als exploitant in de zin van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees
Parlement en de Raad van 9 maart 2016 (PbEU 2016, L 84; ‘diergezondheidswetgeving’).
Een dergelijke exploitant (‘iedere natuurlijke of rechtspersoon die verantwoordelijk
is voor dieren of producten’) is op grond van de verordening en ook de Regeling houders
van dieren verplicht om het bevoegd gezag (RVO) gegevens te verstrekken over zijn
bedrijfsvestiging en over de daar gehouden dieren. De bedrijfsvestiging wordt geregistreerd
met het UBN. Degene aan wiens naam het UBN is gekoppeld, kan dus bij twijfelgevallen
als veehouder worden aangemerkt.
Veehouderijlocatie
Een veehouderijlocatie is omschreven als de plaats van een bedrijfsvestiging, meer
concreet het erf van de vestiging. Voor het begrip erf is verwezen naar de in het
omgevingsrecht gebruikte definitie, die volgens het Besluit omgevingsrecht luidt:
een al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij
een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik
van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing
is, deze die inrichting niet verbieden.
Zoals hiervoor al aan de orde was, moet een veehouder zijn vestiging laten registreren
met een uniek bedrijfsnummer (UBN). Indien een veehouder zijn bedrijf uitoefent op
aangrenzende percelen, kan de vraag opkomen of sprake is van één of meer veehouderijlocaties.
In dergelijke gevallen zal op basis van de UBN-registratie bepaald worden of sprake
is van één of van twee vestigingsplaatsen. Bij een gekoppeld bouwblok kan sprake zijn
van één UBN en dus ook één locatie, ook al heeft betrokkene voor elk van de delen
een aparte omgevingsvergunning of een aparte meldingsverplichting. In dat geval gelden
de vereisten van deze regeling betreffende de omgevingsvergunning en melding aan het
bevoegd gezag voor beide delen.
Veenweidegebied
Veenweidegebieden zijn gekoppeld aan de definitie van veengrond voor de grondsoortenkaart
als uitgewerkt in het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. De veengronden in de lagere
delen van Nederland, die onderhevig zijn aan een peilbesluit en beneden 1 m boven
NAP liggen, worden in het Interbestuurlijk programma Veenweide als kustvlakteveen
gekenmerkt. Deze kustvlaktevenen zijn hoofdzakelijk gelegen in de provincies Fryslân,
Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht en verder in delen van Groningen en Overijssel.
In het kader van het Nationaal programma veenweide hebben deze provincies een Regionale
Veenweidestrategie opgesteld om broeikasgasemissies uit deze veengronden terug te
dringen. In verband hiermee heeft het begrip veenweidegebieden zoals gebruikt in deze
regeling specifiek betrekking op de veenweidegebieden van deze (delen van) provincies.
Artikel 2
Eerste lid
De stikstofemissie van de veehouderijlocatie wordt in het kader van deze regeling
bepaald per diercategorie op basis van de op grond van artikel 4.6, eerste en tweede
lid, van de Omgevingsregeling bepaalde, respectievelijk berekende emissiefactor, vermenigvuldigd
met het middelde aantal landbouwhuisdieren, behorend tot de betreffende diercategorie,
dat werd gehouden in het kalenderjaar dat twee kalenderjaar voorafgaat aan het kalenderjaar
waarin de aanvraag om subsidie op grond van een provinciaal subsidie-instrument bij
de provincie wordt ingediend.
Tweede lid
In het tweede lid is een stikstofemissiereductiecriterium in de vorm van een drempelwaarde
bepaald. Randvoorwaarde voor een veehouderij om in aanmerking te komen voor subsidie
op grond van een op de Rpgb gebaseerde provinciale subsidieregeling voor het geheel
of gedeeltelijk sluiten van productiecapaciteit is dat de totale stikstofemissiereductie
(kilogram ammoniak per jaar) die met de gehele of gedeeltelijke sluiting wordt gerealiseerd,
boven de in het tweede lid opgenomen drempelwaarde uitstijgt. Het feit dat een locatie
van een veehouderijbedrijf een op grond van het eerste lid bepaalde stikstofemissie
heeft die boven de drempelwaarde komt, betekent dat de veehouder voor de gehele sluiting
van die locatie in aanmerking komt voor een op de Rpgb gebaseerde provinciale subsidieregeling.
In geval van een gedeeltelijke sluiting dient een zodanig gedeelte van de productiecapaciteit
te worden gesloten dat dit een emissiereductie oplevert van meer dan de drempelwaarde.
Derde lid
Op grond van het derde lid wordt bij de bepaling van de stikstofemissie ten behoeve
van de toepassing van de drempelwaarde voor de stikstofemissiereductie uitgegaan van
het gemiddelde aantal dieren dat werd gehouden in het kalenderjaar dat twee kalenderjaar
voorafgaat aan het kalenderjaar waarin de subsidieaanvraag wordt ingediend bij de
provincie en van de daarvoor in dat kalenderjaar per diercategorie gebruikte huisvestingssystemen.
Zo wordt een zo actueel mogelijke berekening gemaakt van de (maximale) reductie door
sluiting van de locatie. Het hiervoor bedoelde gemiddelde aantal dieren is ook de
maatstaf voor de bepaling van het relevante productierecht (artikel 6, eerste lid,
onder c, en artikel 10, eerste lid).
Vierde lid
Ingevolge het vierde lid kan als referentiejaar een kalenderjaar worden gehanteerd
dat een of twee kalenderjaar voorafgaat aan het in het eerste en derde lid genoemde
kalenderjaar indien betrokkene aannemelijk kan maken dat het in het eerste lid genoemde
kalenderjaar gemiddeld aantal gehouden dieren niet representatief is voor de jaarlijks
gemiddeld gehouden dieraantallen. Als bijvoorbeeld een subsidie wordt aangevraagd
in het jaar 2024, geldt op grond van het eerste en derde lid als referentiejaar 2022.
Maar op grond van het vierde lid kan van het jaar 2022 worden afgeweken, en het jaar
2020 of 2021 worden gehanteerd als referentiejaar. Hierbij gaat het dus om de vergelijking
met recente jaren. Deze bepaling maakt het mogelijk rekening te houden met bijzondere
omstandigheden in de bedrijfsvoering twee jaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin
de aanvraag om subsidie wordt ingediend bij de provincie, zoals een lager gemiddeld
aantal vanwege een dierziektenuitbraak.
Artikel 3
In hoofdstuk 3 van het algemeen deel van de toelichting wordt op artikel 3 ingegaan.
Artikel 4
Met dit artikel wordt een algemene grondslag gegeven voor het verstrekken van specifieke
uitkeringen, gebaseerd op de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies en in overeenstemming
met de Financiële-verhoudingswet.
De omzetbelasting die de provincie kan aftrekken op grond van de Wet op de omzetbelasting
1968, wordt uitgesloten (derde lid, onderdeel a).
Kosten waarvoor al uit anderen hoofde een uitkering of subsidie wordt verstrekt, zijn
uitgesloten. Zo wordt dubbele financiering voorkomen (derde lid, onderdeel b).
Artikel 5
Eerste lid
Artikel 5, eerste lid, bepaalt waar de specifieke uitkering op grond van deze regeling
voor kan worden aangewend.
Als eerste kan een bijdrage worden verleend in verband met het geheel of gedeeltelijk
laten vervallen van productierecht (eerste lid, onderdeel a), voor zover daarvan sprake
is.
Ten tweede kan een bijdrage worden verleend in verband met het verlies van de waarde
van de op de veehouderijlocatie gebruikte productiecapaciteit voor het houden van
dieren (eerste lid, onderdeel b).
Daarnaast kan de specifieke uitkering worden aangewend om een bijdrage te kunnen verlenen
in de kosten voor sloop en afvoer van de productiecapaciteit (eerste lid, onderdeel
c).
Ook kan een bijdrage worden gegeven voor de kosten die worden gemaakt voor leges voor
vergunningen en voor het aanvragen van planologische wijzigingen, voor zover direct
verband houdend met de subsidiabele activiteiten (de onomkeerbare volledige of gedeeltelijke
sluiting van een veehouderijlocatie).
Tot slot kan een bijdrage worden gegeven voor advieskosten, voor zover direct verband
houdend met de subsidiabele activiteiten (de onomkeerbare volledige of gedeeltelijke
sluiting van een veehouderijlocatie).
Tweede lid
Het tweede lid bevat de verplichting dat de uitkering niet wordt besteed voor de financiering
van omzetbelasting (btw) voor zover deze belasting niet ten laste van de provincie
komt. Er is immers geen reden om de uitkering te gebruiken voor het dekken van kosten
die uiteindelijk niet voor rekening van de provincie zijn. De veehouderijonderneming
betaalt de facturen voor de kosten van sloop, afvoer en advies. Deze vordert derhalve
de gefactureerde en betaalde btw terug. In de subsidieverantwoording aan de provincie
worden de netto-factuurbedragen opgevoerd.
Voor zover de decentrale overheden toch btw betalen zal in principe in aanmerking
worden gekomen voor compensatie van btw. In de Wet op het BTW-compensatiefonds is
bepaald onder welke voorwaarden compensatie kan worden verkregen.
Artikel 6
In het eerste lid van dit artikel zijn de vereisten bepaald waaraan de onomkeerbare
volledige sluiting van een veehouderijlocatie dient te voldoen.
Het in onderdeel a genoemde vereiste betekent dat de bedrijfsvoering moet worden beëindigd
door het (voor de laatste maal) afvoeren van alle landbouwhuisdieren, ongeacht de
diersoort.
De verwijdering van meststoffen, bedoeld in onderdeel b, heeft betrekking op meststoffen
in de zin van de Meststoffenwet en betreft alle plaatsen waar op de locatie mest is
opgeslagen, zoals in mestkelders of -bassins, tanks etc. Voor zover sprake is van
vloeibare mest moet deze uit dergelijke opslagen worden opgepompt. De vaste meststof
(bezinklaag) moet dan bij de sloop worden afgevoerd.
Bij de beëindiging van de productie op een melkvee-, varkens- of pluimveehouderijlocatie
hoort, naast de afvoer van de aanwezige dieren en mest, tevens het definitief laten
doorhalen van het productierecht door RVO. Het is niet wenselijk dat bedrijfsbeëindiging
op de ene locatie via overdracht van het productierecht kan leiden tot het starten
of vergroten van een veehouderij op een andere locatie. Daarom is voorzien dat het
overgrote deel van het productierecht dat voor de te sluiten productielocatie is gebruikt,
definitief komt te vervallen (onderdeel c). Hiertoe dient de veehouder een kennisgeving
te doen aan RVO via het formulier ‘Wijziging; vervallen van dierproductierechten’16. De regeling bevat een norm voor het gedeelte van het productierecht, uitgedrukt
in kilogrammen fosfaat of in varkens- of pluimvee-eenheden, dat ten minste moet komen
te vervallen. Daarbij is het volgende van belang. Het productierecht is bij RVO geregistreerd
op naam van de veehouderijonderneming, zonder vermelding van de locatie. Indien een
veehouder meer dan één veehouderijlocatie heeft, is niet uit de registratie bij RVO
af te leiden welk deel van het productierecht rust op een van zijn locaties. In verband
hiermee is het deel van het productierecht dat moet vervallen gerelateerd aan de forfaitaire
productie van fosfaat door melkvee in het referentiejaar, dan wel het aantal varkens
of stuks pluimvee, uitgedrukt in varkens- respectievelijk pluimvee-eenheden, dat in
het referentiejaar gemiddeld is gehouden op de betreffende locatie. Als referentiejaar
geldt in beginsel twee jaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de aanvraag wordt
ingediend (artikel 2, derde lid). Dat referentiejaar dient dan te worden gebruikt
voor de berekening van de omvang van het minimaal door te halen productierecht. Het
te vervallen varkens- of pluimveerecht, uitgedrukt in varkens- respectievelijk pluimvee-eenheden,
bedraagt minimaal 80% van dat varkens- of pluimveerecht. Het te vervallen fosfaatrecht,
uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, bedraagt minimaal 95% van dat fosfaatrecht. Op
grond van de regeling geldt ook een maximum: voor maximaal 100% van het benodigde
productierecht kan door de provincie subsidie worden verstrekt. De hoogte van de door
de provincie te verstrekken subsidie is afhankelijk van de omvang van het productierecht
dat feitelijk komt te vervallen. Een veehouder dient in verband hiermee bij de subsidieaanvraag
op te geven hoeveel kilogrammen fosfaat of varkens- of pluimvee-eenheden hij wil laten
vervallen.
Met het percentage van het productierecht dat minimaal moet komen te vervallen, wordt
recht gedaan aan de situatie die in de praktijk veel voorkomt, namelijk dat een veehouder
niet het gehele productierecht dat op zijn bedrijf rust volledig in eigendom heeft,
maar deels ook gebruik maakt van kilogrammen fosfaat of van varkens- en pluimvee-eenheden
die worden geleased van derden. Een vereiste waarbij veehouders het gehele productierecht
dat nodig is voor een productielocatie zouden moeten laten vervallen, zou een aanzienlijk
deel van de doelgroep bij voorbaat uitsluiten of zou betekenen dat veehouders eerst
extra productierecht moeten verwerven (in eigendom) om aan het vereiste te kunnen
voldoen. Uit gegevens van RVO blijkt dat het leasen van productierecht in de varkens-
en pluimveehouderij een meer gangbare praktijk is dan in de melkveehouderij. Dit rechtvaardigt
een hoger percentage te vervallen productierecht voor melkvee (95%) dan voor varkens
en pluimvee (80%).
Het in onderdeel d bedoelde vereiste betreft de aanpassing van de omgevingsrechtelijke
status van de locatie. Uitgangssituatie is dat een veehouder al naar gelang de omvang
van de bedrijfsactiviteiten zijn activiteiten bij het bevoegd gezag gemeld heeft op
grond van het Activiteitenbesluit milieu, of beschikt over een (gewone) omgevingsvergunning
milieu. In verband met het sluiten van de locatie moet daarom hetzij een melding van
beëindiging van de activiteiten worden gedaan, hetzij een verzoek om intrekking van
de omgevingsvergunning milieu dan wel aanpassing ervan aan de nieuwe activiteiten
op de locatie. Een en ander moet zijn beslag krijgen in een besluit van het bevoegd
gezag, dan wel registratie van de wijzigingsmelding.
Onderdeel e betreft de natuurvergunning – voor zover de veehouder beschikt over een
dergelijke vergunning. Indien na de sluiting op de locatie geen andere activiteiten
verricht (gaan) worden, moet deze vergunning worden ingetrokken, ongeacht of het gaat
het om een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit van gedeputeerde staten
of een zogenoemde combinatievergunning voor zowel milieu als natuur waarbij die laatste
(de omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit) door het college van burgemeester
en wethouders is verleend op basis van advies en instemming van gedeputeerde staten.
Indien echter op de locatie na de beëindiging van de veehouderijonderneming andere
activiteiten verricht (gaan) worden, is onderdeel f van toepassing.
Onderdeel f heeft betrekking op de situatie dat de veehouder na de sluiting van de
veehouderijlocatie daar bestaande niet-veehouderijactiviteiten voortzet of er andere
niet-veehouderijactiviteiten gaat verrichten – waarvoor uiteraard zo nodig het bevoegd
gezag een omgevingsvergunning milieu moet verlenen. Dan moet met een afzonderlijk
besluit de stikstofruimte voor die activiteiten worden vastgelegd waarbij de voorwaarde
geldt dat de stikstofemissie van die activiteiten niet meer bedraagt dan 15% van de
oorspronkelijk toegestane emissie. Doorgaans zal deze emissie ver onder dit plafond
van 15% liggen en de toestemming voor stikstofruimte dient dan ook betrekking te hebben
op de feitelijk voor de nieuwe activiteiten benodigde stikstofruimte.
Vastlegging van de stikstofruimte voor de nieuwe activiteit is niet alleen wenselijk
in verband met het doel van de regeling maar ook om de veehouder zekerheid te bieden
dat er wat de stikstofemissie betreft toestemming is voor de beoogde activiteit.
Sinds de rechterlijke uitspraak in het Logtsebaanarrest (ECLI:NL:RVS:2021:71) is intern
salderen niet meer vergunningplichtig en daarom is in onderdeel f bepaald dat de veehouder
een verzoek dient te doen aan het bevoegd gezag om het bedoelde besluit te nemen.
Het is afhankelijk van de bestaande vergunningssituatie van betrokkene welke overheid
het bevoegd gezag is en met welk besluit de stikstofruimte voor de nieuwe activiteiten
kan worden vastgelegd. Hij kan beschikken over een natuurvergunning van gedeputeerde
staten, over een gecombineerde natuur- en milieuvergunning van de gemeente maar de
referentiesituatie kan ook voortvloeien uit bijvoorbeeld een milieuvergunning. Soms
zal het gaan om een gedeeltelijke intrekking van de natuurvergunning, soms zal maatwerk
op grond van artikel 11.9 van het Besluit activiteiten leefomgeving kunnen worden
toegepast.
Indien de veehouder beschikt over een natuurvergunning, moet bij de aanpassing daarvan
een verplichting in de vergunning worden opgenomen dat betrokkene de vergunning laat
intrekken ten behoeve van een of meer Natura 2000-gebieden indien hij niet langer
gebruik maakt van de voor de nieuwe activiteiten vergunde stikstofruimte. Dat houdt
ermee verband dat het wenselijk is dat alle stikstofruimte van de veehouder die met
gebruik van deze regeling zijn locatie sluit, ten goede komt aan de natuur. De verplichting
zorgt er voor dat in de bedoelde gevallen geen externe saldering kan plaatsvinden
met de stikstofruimte voor de nieuwe activiteiten.
In onderdeel g wordt als voorwaarde gesteld dat de gemeente een verzoek van de veehouderijonderneming
om het omgevingsplan te wijzigen in behandeling heeft genomen. Het gaat hierbij om
een zodanige aanpassing van het omgevingsplan dat op de productielocatie niet langer
een veehouderijonderneming kan worden gehouden. Het is van belang dat een wijziging
van het omgevingsplan in gang wordt gezet waarmee wordt vastgelegd dat de productielocatie
niet langer bestemd is voor enige vorm van veehouderijonderneming. In de praktijk
kan de procedure om te komen tot een omgevingsplanwijziging enkele jaren in beslag
nemen. Daarbij ligt de bevoegdheid om tot die wijziging te besluiten bij de gemeenteraad
en er is geen zekerheid vooraf dat de beoogde wijziging ook wordt gerealiseerd. Tegen
deze achtergrond is het niet reëel om aan de subsidie de voorwaarde te verbinden dat
de functiewijziging voor de betreffende locatie wordt gerealiseerd in het kader van
de sluiting van de productielocatie. Dat zou immers betekenen dat pas na jaren duidelijkheid
zou ontstaan over het definitieve karakter van de subsidie en bovendien zou de subsidieontvanger,
de veehouder, sterk afhankelijk zijn van het verloop van een procedure waarop hij
zelf weinig invloed heeft.
Strikt genomen is het denkbaar dat de veehouder, zo lang als het omgevingsplan nog
niet is aangepast, opnieuw een omgevingsvergunning verkrijgt om op dezelfde locatie
vee te gaan houden. Het bevoegd gezag heeft immers een eigenstandige bevoegdheid en
dat een productielocatie eerder met subsidie is gesloten, vormt op zichzelf geen grond
voor het afwijzen van een vergunningaanvraag. Indien de veehouder de productielocatie
verkoopt aan een andere partij, kan deze partij voor die locatie een nieuwe veehouderijvergunning
aanvragen. Hetzelfde geldt als de productielocatie via verpachting of verhuur aan
een andere partij in gebruik wordt gegeven. Om te bewerkstelligen dat de subsidieverstrekking
een blijvend effect heeft is daarom, zolang nog geen sprake is van een definitieve
wijziging van het omgevingsplan, nog een aanvullende voorziening nodig. Hiertoe wordt
vereist dat de veehouder een contractuele verbintenis aangaat met de provincie, met
gebruikmaking van de modelovereenkomst die als bijlage 1 bij de regeling is gevoegd
(onderdeel h). Die verbintenis heeft betrekking op drie zaken:
-
1. De veehouder mag niet langer op de locatie landbouwhuisdieren houden, noch als persoon,
noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband;
-
2. Het bewerkstelligen dat het na vervreemding of ingebruikgeving van de productielocatie
aan de verkrijger respectievelijk gebruiker niet is toegestaan op de locatie landbouwhuisdieren
te houden; en
-
3. De veehouder mag niet op een andere locatie dezelfde diersoorten gaan houden noch
als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband.
Blijkens de eerste twee elementen is er geen beletsel voor de veehouder om op de te
sluiten veehouderijlocatie andere landbouwactiviteiten te gaan verrichten, bijvoorbeeld
akkerbouw, mits dit niet een emissie oplevert van meer dan 15% van de oorspronkelijk
toegestane emissie. Om te bewerkstelligen dat de locatie ook in de toekomst niet gebruikt
gaat worden voor een veehouderijonderneming, bevat de modelovereenkomst ten eerste
een verplichting om via een kettingbeding ook nieuwe eigenaren of gebruikers te binden
aan die voorwaarde. Ten tweede bevat het de verplichting voor de subsidieontvanger
om een dienovereenkomstige kwalitatieve verplichting in de openbare registers van
het kadaster in te schrijven. Hiermee wordt de verbintenis kenbaar voor derden die
de onroerende zaak van de locatie (stallen en erfgrond) willen verwerven en geldt
de verbintenis ook na die verwerving.
Het derde element strekt ertoe te voorkomen dat de veehouder elders een bestaande
productielocatie overneemt of een nieuwe productielocatie inricht en daar zijn veehouderijactiviteiten
voortzet. Deze voorwaarde vloeit (ook) voort uit de Richtsnoeren en steunt op de gedachte
dat het niet passend is met het oog op een bepaalde beleidsdoelstelling staatssteun
te verlenen voor het sluiten van productiecapaciteit, als de effecten daarvan weer
teniet kunnen worden gedaan door het openen van productiecapaciteit elders. Gelet
op de doelstelling om binnen de Europese Unie daadwerkelijke milieuwinst te boeken,
geldt dit ongeacht of de nieuwe locatie elders in Nederland ligt of in een andere
lidstaat van de Europese Unie. Deze voorwaarde heeft alleen betrekking op een doorstart
met dezelfde diersoorten als die werden gehouden op de gesloten locatie, voor zover
het diersoorten betreft waarop de subsidieverstrekking betrekking had. De veehouder
kan dus na sluiting van zijn locatie met subsidie op grond van deze regeling elders
een andere diersoort gaan houden.
Zoals blijkt uit de modelovereenkomst moet de overeenkomst worden gesloten door degene(n)
die de zeggenschap in de veehouderijonderneming uitoefent c.q. uitoefenen. In geval
van een samenwerkingsverband (maatschap of vennootschap onder firma) zijn dit de maten
respectievelijk de vennoten. In geval van een besloten vennootschap zijn dit de bestuurders
en de aandeelhouders. Ook al hebben aandeelhouders een andere positie (zij vertegenwoordigen
niet de BV), het is wel van belang dat ook zij partij bij de overeenkomst worden.
Anders zouden personen die vaak grote zeggenschap hebben in de BV, niet zijn gebonden
aan de verplichtingen van de overeenkomst. Daarmee zou ook feitelijk een BV worden
bevoordeeld boven een eenmanszaak en een samenwerkingsverband.
In onderdeel i wordt vereist dat de subsidieontvanger de voor de veehouderij gebruikte
dierenverblijven, mestkelders en -silo’s alsmede sleuf- en voersilo’s laat slopen
en van de productielocatie laat afvoeren. Het slopen van de bedrijfsgebouwen is nodig
voor het definitief en onherroepelijk sluiten van de veehouderijlocatie. Een andere
reden voor de sloop is ook dat de leegstand van agrarische gebouwen een probleem is
in de buitengebieden. Het aantal agrarisch ondernemers neemt al decennia gestaag af,
waardoor op steeds meer locaties sprake is van stallen en overige agrarische bouwwerken
die leeg staan en in verval raken of dreigen te raken. Het gevolg hiervan is verrommeling
van het platteland, risico op ondermijning (criminele activiteiten) en een afnemende
waardering van burgers voor het (agrarisch) buitengebied. Het vereiste om de bedrijfsgebouwen
te slopen dient er dus ook toe om te voorkomen dat de regeling resulteert in toenemende
leegstand en de daarmee gepaard gaande problemen.
Op grond van de Omgevingswet is een vergunning nodig voor sloop van bouwwerken indien
de uit te voeren werkzaamheden schadelijke effecten hebben op beschermde soorten die
daar aanwezig zijn. Het is niet toegestaan om beschermde diersoorten te verstoren,
te verwonden of om hun verblijfplaatsen te vernielen. In het geval van stallen is
er vooral een kans op de aanwezigheid van broedvogels en vleermuizen in de te slopen
gebouwen. In voorkomend geval worden door sloop van de gebouwen de nest- en verblijfplaatsen
en/of de leefomgeving vernietigd en daarmee is sprake van een overtreding van de verbodsbepalingen
uit de Omgevingswet. Voor sloop is daarom in een dergelijk geval een vergunning nodig
en moeten mitigerende maatregelen worden genomen. Met de mitigerende maatregelen worden
de negatieve effecten op deze beschermde soorten voorkomen of verzacht.
Om te bepalen of er een kans is dat beschermde soorten in de te slopen bebouwing aanwezig
zijn, moet er een zogenoemde quick scan worden uitgevoerd voordat gestart kan worden
met sloop. Indien uit de quick scan blijkt dat die kans er is, zal er nader soortonderzoek
moeten worden gedaan om vast te stellen of de verwachte soort(en) er ook daadwerkelijk
zit(ten) en waar in de bebouwing dit het geval is. Afhankelijk van het moment waarop
de quick scan is uitgevoerd en afhankelijk van de bevindingen wordt bepaald of een
soortenonderzoek volgtijdelijk kan plaatsvinden of dat gewacht moet worden tot het
juiste seizoen. Voor vleermuizen is dit tussen mei en september, voor broedvogels
tussen 10 maart en 15 juli. Als uit het soortenonderzoek blijkt dat er op de locatie
beschermde soorten zijn, moet een ontheffing aangevraagd worden van de verbodsbepalingen
uit de Omgevingswet. Een besluit op een vergunningsaanvraag dient te worden genomen
binnen 20 weken na de datum waarop de aanvraag is ingediend. De genoemde perioden
waarbinnen het soortenonderzoek dient plaats te vinden en de termijn die staat voor
het besluit op een ontheffingsaanvraag bepalen, in die gevallen waarbij uit de quick
scan blijkt dat vervolgonderzoek noodzakelijk is, in belangrijke mate het moment waarop
sloop kan plaatsvinden.
In het tweede lid is bepaald dat de veehouder bij de provincie een verzoek kan indienen
voor ontheffing van de verplichting tot sloop van (een deel van) de productiecapaciteit.
Ontheffing van het sloopvereiste wordt verleend wanneer de veehouder aannemelijk kan
maken dat de te handhaven productiecapaciteit voor langere tijd gebruikt zal gaan
worden voor een andere economisch activiteit dan het houden van vee. Bij het verzoek
dient de veehouder een bewijs te voegen waaruit blijkt dat het bevoegd gezag instemt
met het handhaven van (een deel van) de bouwwerken die onder de sloopverplichting
vallen en met het gewijzigd gebruik ervan. Dit bewijs moet binnen een door de provincie
te bepalen termijn na het sluiten van de overeenkomst ingediend zijn bij de provincie.
Alle niet voor de nieuwe economische activiteit benodigde delen van de bouwwerken
dienen gesloopt en verwijderd te worden. Indien de ontheffing ziet op (een deel van)
een dierenverblijf ontslaat dit de veehouder niet van de verplichting om in een voorkomend
geval een bezinklaag uit de mestkelder te laten verwijderen. Als ontheffing op het
sloopvereiste wordt verleend, wordt de te verstrekken bijdrage voor het waardeverlies
van de productiecapaciteit hierop aangepast: de stallen die hergebruikt gaan worden,
worden niet meegenomen in de berekening van de bijdrage voor het waardeverlies.
Artikel 7
In dit artikel zijn de vereisten bepaald waaraan de onomkeerbare gedeeltelijke sluiting
van een veehouderijlocatie dient te voldoen.
In het eerste lid is bepaald in welke situaties er sprake is van een gedeeltelijke
sluiting. Als eerste is er sprake van gedeeltelijke sluiting als de veehouderijlocatie
wordt gebruikt voor het houden van landbouwhuisdieren, die behoren tot één diercategorie,
en een deel van de op de veehouderijlocatie aanwezige feitelijke gerealiseerde stalcapaciteit
wordt verwijderd van deze veehouderijlocatie (onderdeel a, subonderdeel 1). De feitelijke
gerealiseerde stalcapaciteit betreft de op de veehouderijlocatie daadwerkelijke gebouwde
en in gebruik genomen, vergunde stallen (dierenverblijven). Daarbij dient het aantal
landbouwhuisdieren dat wordt gehouden op de locatie te worden teruggebracht met een
omvang dat is gerelateerd aan de te verwijderen feitelijk gerealiseerde stalcapaciteit
(onderdeel a, subonderdeel 2).
Ten tweede is er sprake van gedeeltelijke sluiting als de veehouderijlocatie wordt
gebruikt voor het houden van landbouwhuisdieren, die behoren tot twee of meer diersoorten
(bijvoorbeeld zowel melkkoeien als varkens), en de feitelijk gerealiseerde stalcapaciteit
voor ten minste één diersoort, maar niet voor alle diersoorten, wordt verwijderd (onderdeel
b, subonderdeel 1). In dat geval wordt het aantal landbouwhuisdieren in omvang teruggebracht
met het deel van de feitelijk gerealiseerde stalcapaciteit dat wordt verwijderd (onderdeel
b, subonderdeel 2). In het voorbeeld van de veehouderijonderneming met zowel melkkoeien
als varkens, kan de onderneming de stallen slopen die bestemd zijn voor de melkkoeien,
en de betreffende melkkoeien niet langer meer houden op de productielocatie, zodat
de onderneming enkel doorgaat met het houden van varkens.
Het in het tweede lid, onderdeel a, opgenomen vereiste voor een onomkeerbare gedeeltelijke
sluiting van een veehouderijlocatie, komt overeen met het in artikel 6, eerste lid,
onderdeel a, opgenomen vereiste voor volledige sluiting van een veehouderijlocatie.
Dit vereiste betekent dat een deel van de bedrijfsvoering moet worden beëindigd door
het (voor de laatste maal) afvoeren van het in het eerste lid genoemde deel van de
landbouwhuisdieren van de betreffende diercategorie.
Het in het tweede lid, onderdeel b, opgenomen vereiste komt overeen met het in artikel
6, eerste lid, onderdeel c, opgenomen vereiste voor volledige sluiting van een veehouderijlocatie,
met dien verstande dat het productierecht voor een zodanige omvang dient te vervallen
als is gerelateerd aan de verwijderde feitelijk gerealiseerde stalcapaciteit.
Het in het tweede lid, onderdeel c, opgenomen vereiste komt overeen met het in artikel
6, eerste lid, onderdeel d, opgenomen vereiste voor volledige sluiting van een veehouderijlocatie,
met dien verstande dat voor gedeeltelijke sluiting de omgevingsrechtelijke status
van de locatie zodanig wordt aangepast dat deze aansluit bij de verwijderde feitelijk
gerealiseerde stalcapaciteit en de daaraan verbonden beperking in omvang van het aantal
gehouden landbouwhuisdieren.
Het in het tweede lid, onderdeel d, opgenomen vereiste komt overeen met het in artikel
6, eerste lid, onderdeel e, opgenomen vereiste voor volledige sluiting van een veehouderijlocatie,
met dien verstande dat bij gedeeltelijke sluiting in het besluit waarin de nog toegestane
stikstofemissie wordt vastgelegd, rekening wordt gehouden met de omvang van de resterende
veehouderijactiviteit. Er geldt ook niet een maximum van 15% van de oorspronkelijk
toegestane emissie.
In het tweede lid, onderdeel e, is bepaald dat de veehouder een contractuele verbintenis
aangaat met de provincie, met gebruikmaking van de modelovereenkomst die als bijlage
2 bij de regeling is gevoegd. Dit vereiste komt overeen met het vereiste voor volledige
sluiting dat is opgenomen in artikel 6, eerste lid, onderdeel h, van de regeling.
Die verbintenis heeft betrekking op drie zaken:
-
1. De veehouder mag niet meer landbouwhuisdieren houden met een aantal dat het in omvang
teruggebrachte aantal landbouwhuisdieren overstijgt, noch als persoon, noch tezamen
met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband;
-
2. Het bewerkstelligen dat het na vervreemding of ingebruikgeving van de productielocatie
aan de verkrijger respectievelijk gebruiker niet is toegestaan op de locatie meer
landbouwhuisdieren te houden met een aantal dat het in omvang teruggebrachte aantal
landbouwhuisdieren overstijgt;
-
3. De veehouder mag niet op een nieuw in te richten veehouderijlocatie of een over te
nemen veehouderijlocatie dezelfde diersoorten gaan houden noch als persoon, noch tezamen
met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband.
In het derde lid is bepaald wat onder het verwijderen van feitelijk gerealiseerde
stalcapaciteit wordt verstaan. Het betreft het afbreken en verwijderen (slopen) van
de voor de voor de veehouderijonderneming op de veehouderijlocatie gebruikte dierenverblijven,
voor zover zij zijn te relateren aan het aantal landbouwhuisdieren dat niet langer
wordt gehouden op de veehouderijlocatie.
In het vierde lid is bepaald dat de veehouder bij de provincie een verzoek kan indienen
voor ontheffing van de verplichting tot sloop van een deel van de productiecapaciteit.
Ontheffing van het sloopvereiste wordt verleend wanneer de veehouder aannemelijk kan
maken dat de te handhaven productiecapaciteit voor langere tijd gebruikt zal gaan
worden voor het deel van de veehouderijlocatie dat niet wordt gesloten (onderdeel
a).
Daarnaast kan ontheffing worden verleend van het sloopvereiste wanneer de ondernemer
aannemelijk kan maken dat de te handhaven productiecapaciteit voor langere tijd gebruikt
zal gaan worden voor een andere economisch activiteit dan het houden van vee (onderdeel
b). Bij het verzoek dient de veehouder een bewijs te voegen waaruit blijkt dat het
bevoegd gezag instemt met het handhaven van (een deel van) de bouwwerken die onder
de sloopverplichting vallen en met het gewijzigd gebruik ervan. Dit bewijs moet binnen
een door de provincie te bepalen termijn na het sluiten van de overeenkomst ingediend
zijn bij de provincie. Als ontheffing op het sloopvereiste wordt verleend wordt de
te verstrekken bijdrage voor het waardeverlies van de productiecapaciteit hierop aangepast:
de stallen die hergebruikt gaan worden, wordt niet meegenomen in de berekening van
de bijdrage voor het waardeverlies.
Artikel 8
Dit artikel bakent de doelgroep van de provinciale subsidie-instrumenten af.
Ten eerste moet de te sluiten veehouderijlocatie op het grondgebied van de provincie
liggen (eerste lid, onderdeel a). Ten tweede betreft het de minimale stikstofemissiereductie,
de drempelwaarde (eerste lid, onderdeel b). De uitstoot wordt berekend vanaf de vestiging
van de veehouderijonderneming, dus vanaf de plaats waar het vee in stallen wordt gehouden.
Ten derde moet de veehouderijlocatie zijn gelegen binnen de in artikel 3 geografisch
afgebakende gebieden.
In het tweede lid, onderdeel a, is een uitsluitingsgrond opgenomen voor veehouders
die de norm van het productierecht van artikel 19, eerste lid, artikel 20, eerste
lid, respectievelijk artikel 21b, eerste lid, van de Meststoffenwet hebben overtreden.
Mede gelet op het feit dat veehouderijondernemingen in de regel niet kunnen worden
aangemerkt als grote onderneming, bevat het tweede lid, onderdeel b, een uitsluitingsgrond
voor grote ondernemingen. In de Richtsnoeren worden specifieke voorwaarden genoemd
voor de goedkeuring van staatssteun voor zogenaamde grote ondernemingen, zoals de
noodzaak om bij een subsidieaanvraag aan te tonen dat de subsidie daadwerkelijk een
stimulerend effect heeft en randvoorwaarden ten aanzien van het subsidiebedrag. In
onderdeel b wordt verwezen naar de criteria voor kleine, middelgrote en micro-ondernemingen
zoals vermeld in bijlage 1 van Verordening 2472/2022 van de Commissie van 14 december
2022 (PbEU, L 327). Ingevolge artikel 2, eerste lid, van deze bijlage behoort een
onderneming tot de categorie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen indien
er minder dan 250 personen werkzaam zijn en indien de jaaromzet ervan 50 miljoen EUR
of het jaarlijkse balanstotaal 43 miljoen EUR niet overschrijdt.
Artikel 9
Terwijl artikel 3 de categorieën gebieden aanwijst waarop de gebiedsspecifieke maatregelen,
bedoeld in deze regeling, betrekking moeten hebben, is in artikel 9 bepaald dat provincies
de desbetreffende gebieden binnen hun eigen grondgebied nader geografisch kunnen afbakenen.
Dat betekent dan dat de subsidieverstrekking als bedoeld in deze regeling alleen betrekking
heeft op veehouderijlocaties in die als zodanig door de provincie afgebakende gebieden.
Dit kan voor de provincie wenselijk zijn om zo de toepassing van haar subsidie-instrument
duidelijker of doelgerichter in te kunnen zetten voor de provinciale gebiedsgerichte
aanpak.
Artikel 10
In het eerste lid is bepaald dat de subsidie alleen betrekking heeft op het vervallen
productierecht, mits niet meer is vervallen dan benodigd voor het gemiddeld in het
referentiejaar gehouden aantal dieren. Deze maximering dient ertoe om speculatie met
productierecht tegen te gaan. Dit zou zich voor kunnen doen als de prijs die op de
vrije markt voor productierecht betaald wordt, daalt na bekendmaking van het subsidiebedrag
per eenheid van het productierecht.
In het derde lid is een waardepeildatum bepaald voor de marktwaarde van het productierecht,
namelijk de marktwaarde zoals deze is op het moment waarop een aanvraag om subsidie
wordt ingediend op grond van een provinciaal subsidie-instrument. Hiermee wordt bewerkstelligd
dat het productierecht wordt gewaardeerd op de meest actuele marktwaarde.
Artikel 11
Veehouderijondernemingen kunnen op grond van een provinciale subsidieregeling een
subsidie krijgen voor het waardeverlies als gevolg van de sluiting van productiecapaciteit.
Het betreft de voor het houden van vee gebruikte productiecapaciteit zoals dierenverblijven,
mestsilo’s en -kelders, sleuf- en voersilo’s, voor zover die wordt gesloopt. Als voor
een stal ontheffing op het sloopvereiste wordt verleend, dan zal die stal niet worden
meegenomen bij de taxatie van het waardeverlies. Het waardeverlies dat voor een bijdrage
in aanmerking komt, betreft de marktwaarde van de gedeeltelijk of volledig af te breken
en te verwijderen productiecapaciteit, zoals in opdracht van de provincie bepaald
door twee onafhankelijke taxateurs gezamenlijk (tweede lid). De hoogte van de bijdrage
voor het waardeverlies is dus gelijk aan de hiervoor bedoelde waardebepaling door
twee taxateurs.
In het derde lid is de waardepeildatum bepaald voor het taxeren van het waardeverlies
van de productiecapaciteit, namelijk de datum van indiening van de aanvraag om subsidie.
Hiermee wordt bewerkstelligd dat de productiecapaciteit wordt gewaardeerd op de meest
actuele marktwaarde.
Een taxatie moet in alle gevallen in opdracht van de provincie worden uitgevoerd door
twee onafhankelijke taxateurs die gezamenlijk tot één waardebepaling moeten komen.
Het dient te gaan om taxateurs die zijn ingeschreven in het Nederlandse Register Vastgoed
Taxateurs (NRVT). Het ligt voor de hand dat de opdracht wordt verleend aan taxateurs
die zijn gespecialiseerd in de taxatie van agrarisch onroerend goed. Taxaties moeten
worden uitgevoerd conform de geldende Reglementen van de NRVT en de geldende Praktijkhandreiking
Landelijk en Agrarisch Vastgoed zoals deze door het NRVT is vastgesteld (zie https://www.nrvt.nl/ voor de meest actuele versie). Taxatierapporten dienen te voldoen aan alle eisen
van het NRVT. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de comparatieve methode, waarbij mede
op basis van recente informatie over andere vergelijkbare transacties de marktwaarde
van het complex als geheel wordt ingeschat. Vervolgens worden op basis van die totale
marktwaarde de losse onderdelen binnen het complex op waarde gezet.
Artikel 12
De op de veehouderijlocatie aanwezige productiecapaciteit moet volledig of gedeeltelijk
worden gesloopt en verwijderd. Veehouderijondernemingen die productiecapaciteit sluiten
met gebruik van een provinciaal subsidie-instrument kunnen een bijdrage krijgen van
100 procent van de sloopkosten (eerste lid). Daarbij is voorwaarde dat de opdrachtverlening
marktconform heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat in beginsel meer dan een offerte
wordt gevraagd en dat de opdracht wordt verleend aan degene die de offerte heeft geleverd
met de beste met de beste prijs-kwaliteit-verhouding.
In geval materialen of onderdelen van de productiecapaciteit inclusief nagel- en aardvaste
onderdelen van de productiecapaciteit te gelde worden gemaakt, wordt met de opbrengst
hiervan rekening gehouden bij de vaststelling van de subsidie door de provincie (tweede
lid).
Artikel 13
Bij het volledig of gedeeltelijk sluiten van een veehouderijlocatie overeenkomstig
de randvoorwaarden van deze regeling gelden verplichtingen voor vergunningsprocedures
en planologische functiewijziging. Daarvoor dient de veehouder leges te betalen aan
het bevoegd gezag. In artikel 13 is bepaald dat 100% van de hiervoor gemaakte kosten
in aanmerking komen voor subsidie op grond van een provinciaal subsidie-instrument.
Artikel 14
In artikel 14 is bepaald dat de kosten voor advisering in het kader van het volledig
of gedeeltelijk sluiten van een veehouderijlocatie in aanmerking komen voor subsidie
op grond van een provinciaal subsidie-instrument. Hierbij is een maximumbedrag van
€ 5.000 per subsidieaanvrager opgenomen (eerste lid).
De kosten die in aanmerking komen voor subsidie zijn de kosten die worden gemaakt
voor adviesdiensten van de betrokken accountant en financiële instelling, van een
fiscalist en van een bedrijfseconomisch adviseur (tweede lid).
Het derde lid bevat nog enkele randvoorwaarden voor de advisering door een bedrijfseconomisch
adviseur. De kosten moeten zien op diensten die worden uitgevoerd door een onafhankelijke,
gediplomeerde deskundige die over aantoonbare kennis beschikt over het onderwerp waar
zijn expertise voor gevraagd wordt (derde lid, onderdeel a). De advisering moet herkenbaar
zijn als een afgebakend project dat eenmalig van karakter is in het licht van de volledige
of gedeeltelijke sluiting van een veehouderijlocatie en dus geen deel uitmaakt van
de gewone bedrijfsvoering van de onderneming (derde lid, onderdeel b respectievelijk
c). De advisering wordt verricht door erkende bedrijfsadviseurs. Dit zijn adviseurs
die zijn opgenomen in het bedrijfsadviseringssysteem (BAS-register), dat voortvloeit
uit de NSP-verordening (EU) nr. 2021/2115 en de Uitvoeringsregeling GLB 2023 (derde
lid, onderdeel d). Het BAS-register is een register waarin onafhankelijke agrarische
bedrijfsadviseurs zijn opgenomen. Er zijn kwaliteitscriteria opgesteld waar adviseurs
op worden getoetst. Het BAS-register draagt bij aan de kwaliteitsborging van de adviseur
en (daarmee) van zijn advies. De doelgroep kan van dergelijke adviseurs een onafhankelijk
en kwalitatief goed advies verwachten.
De veehouderijonderneming zal logischerwijze kiezen voor een adviseur uit het BAS-register,
die is erkend op het aandachtsgebied E3 Bedrijfsopvolging, dat onder meer betrekking
heeft op het beëindigen van een agrarische onderneming.
Artikel 15
In artikel 15 is bepaald dat een aanvraag van een provincie wordt afgewezen indien
gegronde redenen bestaan om aan te nemen dat de specifieke uitkering niet (geheel)
zal worden aangewend voor de bedoelde gebiedsgerichte beëindigingsmaatregelen of dat
niet zal worden voldaan aan de in de regeling opgenomen voorwaarden.
Artikel 16
Op grond van dit artikel dient in het provinciale subsidie-instrument een aantal randvoorwaarden
te worden opgenomen ten aanzien van de subsidiabele kosten en ten aanzien van de doelgroep.
Daarmee wordt onder meer voorkomen dat subsidie wordt verstrekt voor het sluiten van
productiecapaciteit die in feite niet in gebruik is of niet duurzaam in gebruik was
of indien sprake is van een overtreding van de normen van de Europese Unie.
Uitgangspunt van de voor subsidie in aanmerking komende kosten op grond van een provinciaal
subsidie-instrument is dat het kosten zijn die direct verbonden zijn met de uitvoering
van de activiteit waarvoor subsidie wordt verleend, te weten de gehele of gedeeltelijke
sluiting van productiecapaciteit (eerste lid, onderdeel a).
Alleen de ná de indiening van de subsidieaanvraag op grond van een provinciaal subsidie-instrument
gemaakte kosten komen voor subsidie in aanmerking (eerste lid, onderdeel b). Dit betekent
dus dat kosten die in de periode tussen de aanvraag en de beschikking tot subsidieverlening
worden gemaakt, wel voor vergoeding in aanmerking komen.
Uiteraard kunnen kosten alleen voor subsidie in aanmerking komen voor zover die voldoen
aan de eisen van de Richtsnoeren (eerste lid, onderdeel d).
Uitsluitend ondernemingen die daadwerkelijk produceren op de te sluiten locatie en
die in de laatste vijf jaar vóór de indiening van de subsidieaanvraag de productiecapaciteit
onafgebroken op bedrijfseconomisch gangbare wijze hebben gebruikt, komen voor steun
in aanmerking. Een veehouderijonderneming zal dus de bedoelde periode van vijf jaar
daadwerkelijk moeten hebben geproduceerd (eerste lid, onderdeel e).
Een veehouderijonderneming zal niet in aanmerking komen voor subsidie op grond van
een provinciaal subsidie-instrument als de productiecapaciteit niet (meer) in gebruik
is of als betrokkene zich reeds heeft verplicht tot volledige of gedeeltelijke sluiting
van de productiecapaciteit of daarmee reeds een aanvang heeft gemaakt (eerste lid,
onderdeel f, subonderdeel 1).
Verder is bepaald dat een veehouderijonderneming geen ruimte voor stikstofdepositie
op een Natura 2000-gebied die voor de veehouderijlocatie bestaat of bestond ingevolge
de bestaande vergunningen, in het kader van extern salderen geheel of gedeeltelijk
ter beschikking stelt of heeft gesteld voor andere activiteiten met het oog op een
daarvoor aangevraagde of aan te vragen vergunning voor een Natura 2000-activiteit
(eerste lid, onderdeel f, subonderdeel 2).
Daarnaast kan een veehouderijonderneming slechts voor subsidie op grond van een op
deze regeling gebaseerd provinciaal subsidie-instrument in aanmerking komen als hij
aan de normen van de Europese Unie voldoet. De veehouder dient daarnaast geen overtreding
van wettelijke normen voor het drijven van een veehouderijonderneming te hebben begaan
die niet zijn gebaseerd op normen van de Europese Unie (eerste lid, onderdeel g).
Hierbij kan gedacht worden aan het begaan van een ernstig strafbaar feit. In ieder
geval gaat het om een overtreding van de norm voor het productierecht van artikel
19, eerste lid (varkensrecht), artikel 20, eerste lid (pluimveerecht), of artikel
21b, eerste lid (fosfaatrecht) Meststoffenwet.
Een subsidieaanvrager komt niet in aanmerking voor subsidie op grond van een provinciaal
subsidie-instrument als er sprake is van een dreigende faillietverklaring van de subsidieaanvrager
of het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen
op de subsidieaanvrager (eerste lid, onderdeel h).
De specifieke uitkering kan niet worden aangewend voor het verlenen van subsidie aan
een onderneming tegen wie nog een bevel tot terugvordering uitstaat zoals bedoeld
in de Richtsnoeren. Deze grond is opgenomen om te voorkomen dat de cumulatie van de
onrechtmatig gegeven steun met de op grond van deze regeling verstrekte staatssteun
zou leiden tot een onverenigbaarheid van de steunmaatregel met de interne markt (eerste
lid, onderdeel i, subonderdeel 1).17
Daarnaast kan geen subsidie worden verleend op grond van een op deze regeling gebaseerd
provinciaal subsidie-instrument voor een onderneming in moeilijkheden (eerste lid,
onderdeel i, subonderdeel 2). Voor de definitie van het begrip ‘onderneming in moeilijkheden’
wordt verwezen naar de Richtsnoeren waarin een uitgebreide definitie is opgenomen.
Voor ondernemingen in moeilijkheden geldt een specifiek staatssteunkader.18
In lijn met de Richtsnoeren is bepaald dat alleen veehouderijondernemingen die aan
de normen van de Europese Unie voldoen, voor subsidie op grond van een provinciaal
subsidie-instrument in aanmerking komen. In het provinciale subsidie-instrument wordt
bepaald dat een subsidieaanvraag in elk geval afgewezen door de provincie indien de
aanvrager niet aan de normen van de Europese Unie voldoet en zijn activiteiten als
veehouder moet beëindigen (tweede lid).
Artikel 17
In het eerste lid is bepaald binnen welk tijdsbestek met de specifieke uitkering subsidies
verleend kunnen worden door de provincie. Beoogd wordt dat deze regeling zo spoedig
mogelijk resultaat heeft. Dit vergt een actieve opstelling van de provincies bij de
uitvoering van deze regeling. Het vergt namelijk tijd voor de veehouder om de stap
te zetten om zijn veehouderijlocatie te sluiten.
In het tweede lid is een uiterste datum opgenomen waarop de provincie de specifieke
uitkering kan besteden. Deze datum ligt vier jaar na de in het eerste lid genoemde
uiterste datum van subsidieverlening en houdt rekening met de tijd die een veehouder
redelijkerwijs nodig heeft om de volledige dan wel gedeeltelijke sluiting van een
veehouderijlocatie te realiseren.
In het derde lid zijn de publicatieverplichtingen opgenomen die voortvloeien uit de
transparantieverplichtingen van de Richtsnoeren, randnummer 112. Betreffende onderdeel
f, de economische sector waarin de subsidieontvanger ten tijde van de aanvraag actief
was, is van belang dat voor de aanduiding van de relevante sector gebruik moet worden
gemaakt van de indeling van economische activiteiten van het NACE-stelsel, op groepsniveau.
Het vierde lid bevat de verplichting de te publiceren gegevens ten minste tien jaar
openbaar beschikbaar te houden, hetgeen voortvloeit uit randnummer 114 van de Richtsnoeren.
Artikel 18
In het provinciale subsidie-instrument zal dienen te worden opgenomen dat als door
een bestuursorgaan of de Europese Commissie al subsidie is verstrekt voor de subsidiabele
kosten of een deel daarvan, slechts een zodanig bedrag aan subsidie wordt verstrekt
dat het totale bedrag aan subsidies niet meer bedraagt dan het bedrag dat volgens
de toepasselijke Europese verordeningen toegestaan is. Deze bepaling is opgenomen
om te voorkomen dat voor bepaalde subsidiabele kosten twee keer subsidie wordt verstrekt.
Een bestuursorgaan is een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1 van de Algemene
wet bestuursrecht. Het gaat dus bij het begrip bestuursorgaan om Nederlandse bestuursorganen.
Artikel 19
Eerste lid
In het eerste lid is het plafond voor deze regeling bepaald. Het plafond van de Rpgb
(€ 140 miljoen) bestaat uit twee zogenaamde sub-plafonds. Het eerste sub-plafond is
voorzien van een verdeelsleutel voor het maximale bedrag dat elke provincie betreffende
het sub-plafond kan aanvragen.
De specifieke uitkeringen worden op aanvraag verstrekt. De verdeling van het eerste
sub-plafond tussen provincies volgens bijlage 3 is in overleg met de provincies tot
stand gebracht op basis van de uitgangspunten om een deel van het budget als ‘basisfinanciering’
gelijkelijk te verdelen over de provincies en dit aan te vullen met budget dat verdeeld
wordt tussen provincies op basis van het aantal veehouderijondernemingen dat voor
subsidie in aanmerking komt.
Derde lid
Ingevolge het derde lid moeten provincies de aanvraag voor de uitkering indienen met
behulp van een door de minister beschikbaar gesteld middel.
Vierde lid
Een aanvraag voor een specifieke uitkering voor het eerste sub-plafond kan in de periode
van 2 december 2024 tot en met 28 februari 2025 worden ingediend.
Zesde lid
Ingevolge het zesde lid wordt zowel de aanvraagperiode als de verdeelsleutel voor
het tweede sub-plafond later afzonderlijk bepaald.
Artikel 20
De minister neemt de beschikking tot het verlenen van de uitkering binnen zes weken
nadat de provincie een aanvraag voor een specifieke uitkering heeft ingediend (eerste
lid). De middelen worden binnen zes weken na de verleningsbeschikking volledig als
voorschot uitgekeerd. Dit geldt zowel voor het deel van de uitkering dat wordt aangevraagd
en verstrekt in het kader van sub-plafond a als voor het deel van de uitkering dat
wordt aangevraagd en verstrekt in het kader van sub-plafond b.
In de verleningsbeschikking wordt het bedrag van de uitkering vermeldt, met uitzondering
van de omzetbelasting waarvoor de provincie op grond van het BTW-compensatiefonds
voor compensatie in aanmerking komt (derde lid).
Artikel 21
Op grond van dit artikel moet een provincie tot vijf jaar na vaststelling van de uitkering
meewerken aan een evaluatie van deze regeling en zo nodig informatie verschaffen over
de uitvoering van de activiteiten waarvoor de specifieke uitkering wordt aangewend
(vierde lid).
Op grond van het eerste lid dienen provincies tweemaal per kalenderjaar voortgangsrapportages
aan de minister te verschaffen opdat RVO de voortgang kan monitoren en er lering uit
kan trekken. Deze verplichting geldt tot de vaststelling van de uitkering (derde lid).
Daarnaast dienen provincies mee te werken aan een tussentijdse evaluatie en een eindevaluatie
(tweede lid). Deze verplichting geldt tot vijf jaar na de vaststelling van de uitkering
(vierde lid). In de eindevaluatie wordt onder andere meegenomen hoe en welke beëindigingen
in de praktijk zijn gerealiseerd, de mate waarin de uitkering aan provincies is aangewend
voor de financiering van de in artikel 5, eerste lid, genoemde kosten. Het gaat hier
dus niet over informatie die noodzakelijk is in het kader van de verantwoording ter
vaststelling of de uitkering rechtmatig is besteed.
Artikel 22
Overeenkomstig de Financiële-verhoudingswet geldt voor het afleggen van verantwoording
over de besteding van specifieke uitkeringen een afzonderlijk regime. De overheid
die het aangaat moet jaarlijks bij de jaarrekening een bijlage voegen waarin verantwoordingsinformatie
over elk van de specifieke uitkeringen wordt verstrekt op basis van indicatoren. Indien
de activiteit waarvoor de uitkering is bedoeld, is afgerond, bieden de jaarlijkse
verantwoordingen tezamen het uitgangspunt voor de vaststelling van de uitkering door
de desbetreffende vakminister.
In dit geval dient de verantwoordingsinformatie betrekking te hebben op voorwaarden
die de regeling bevat voor de aanwending van de specifieke uitkering voor het sluiten
van productiecapaciteit van veehouderijondernemingen. De vaststelling (door de Minister
van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur) kan dan ook pas plaats vinden
als de beoogde beëindigingen van veehouderijlocaties zijn afgerond, met inbegrip van
bijv. het verwijderen van veehouderijfaciliteiten. De informatie die concreet in het
kader van de verantwoording verstrekt moet worden, wordt bepaald in de hiervoor bedoelde
indicatoren, zoals bepaald door de op artikel 17a, derde lid, Financiële-verhoudingswet
gebaseerde Regeling informatieverstrekking sisa. Bovendien wordt in de verleningsbeschikking
hierop ingegaan. Zo kan bijvoorbeeld om aan te tonen dat bij de volledige sluiting
van een veehouderijlocatie is voldaan aan het vereiste van de minimale stikstofemissiereductie
(drempelwaarde), een kopie van een berekening van de stikstofuitstoot van de veehouderijlocatie
worden overgelegd.
Indien uit de verantwoordingsinformatie blijkt dat aan de voorwaarden van de regeling
is voldaan, wordt (door RVO, namens de minister) de uitkering vastgesteld overeenkomstig
de verlening. Indien de verantwoordingsinformatie niet een voldoende basis biedt om
te kunnen vaststellen dat aan de voorwaarden van de regeling is voldaan, zal RVO nadere
informatie inwinnen bij de provincie. Meer in het algemeen geldt voor de vaststelling
dat hierop de algemene regels van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies en de Algemene
wet bestuursrecht voor de vaststelling van subsidies van toepassing zijn. Dat betekent
onder meer dat in het geval niet is voldaan aan de door de regeling gestelde voorwaarden
kan worden overgegaan tot terugvordering van verleende voorschotten van uitkeringen.
Artikel 23
Deze regeling bevat een aantal randvoorwaarden voor het verstrekken van subsidies
aan veehouders in lijn met deze regeling. Veehouders voeren hun bedrijf veelal in
de vorm van een eenmansbedrijf, een maatschap of een vennootschap onder firma. Gegevens
over een dergelijk bedrijf kunnen te herleiden zijn tot de natuurlijke persoon die
het bedrijf voert. Bij de subsidieverstrekking worden bijgevolg bedrijfsgegevens en
mogelijk ook persoonsgegevens verwerkt. Het is dus van belang dat de provincies ervoor
zorgdragen dat deze gegevensverwerking voldoet aan de wettelijke vereisten van in
het bijzonder de AVG. Deze gegevensverwerking omvat mede de gegevensverstrekking aan
derden, waaronder gemeenten en omgevingsdiensten en ook het Rijk. Hiernaast is onder
omstandigheden sprake van verwerking van persoonsgegevens door het Rijk. Het betreft
in het bijzonder het op verzoek van provincies controleren of gegevens die veehouders
hebben gebruikt bij subsidieaanvragen overeenstemmen met de gegevens waarover RVO
uit andere hoofde beschikt.
In artikel 23 wordt waar nodig voorzien in een expliciete grondslag voor gegevensverwerking
voor gevallen waarin niet reeds uit de taak van de desbetreffende overheid voortvloeit
dat die gegevensverwerking is toegestaan. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen
de gegevensverwerking door provincies en door het Rijk. Ook al is het de verantwoordelijkheid
van provincies om te voldoen aan de vereisten voor gegevensverwerking, waar het gaat
om gegevensverstrekking aan de minister in het kader van deze regeling is het cruciaal
voor het effect van deze regeling dat de provinciale subsidieregelingen een afdoende
grondslag daarvoor bevatten. Het eerste lid van artikel 23 heeft hierop betrekking.
Het tweede lid betreft de gegevensverwerking door het Rijk in het kader van de uitvoering
van deze regeling.
Eerste lid
In deze bepaling worden vijf situaties onderscheiden waarin sprake is van de verstrekking
van gegevens aan de minister die gepaard gaat of kan gaan met de verwerking van persoonsgegevens.
De in de provinciale subsidieregeling op te nemen grondslag voor gegevensverstrekking
aan de minister heeft alleen betrekking op de verstrekking van de gegevens die van
belang zijn voor de vervolgens door de minister te verlenen medewerking of uit te
voeren taken.
Ten eerste (onderdeel a) betreft het de verstrekking van gegevens van subsidieaanvragen
aan de minister, in het bijzonder RVO, ter beoordeling of deze overeenkomen met de
gegevens waarover RVO beschikt in het kader van de uitvoering van wetgeving voor veehouderij.
Het betreft in elk geval gegevens over het productierecht waarover een veehouder beschikt,
in samenhang hiermee, het aantal en de categorie dieren dat door een veehouder op
een locatie wordt gehouden. Deze gegevens zijn van belang voor de beoordeling door
provincies van subsidieaanvragen. Zo moet er duidelijkheid zijn over de omvang van
het productierecht dat komt te vervallen (ingevolge artikel 6 respectievelijk 7 van
deze regeling), welke omvang afhankelijk is van het aantal dieren dat gemiddeld in
het referentiejaar is gehouden op de locatie. Het aantal gehouden dieren is ook bepalend
voor de bestaande (en te reduceren) stikstofemissie, en dus van belang bij de beoordeling
of wordt voldaan aan de drempelwaarde, bedoeld in artikel 2 van deze regeling.
Ten tweede (onderdeel b) betreft het de situatie waarin RVO bij de vaststelling van
de specifieke uitkering behoefte heeft aan nadere gegevens om te kunnen vaststellen
dat is voldaan aan de voorwaarden van de regeling. In de toelichting bij artikel 22
is reeds ingegaan op deze situatie. Met dit onderdeel wordt bewerkstelligd dat provincies
steeds een grondslag hebben om desgevraagd dergelijke nadere gegevens aan de minister
te verstrekken.
Ten derde (onderdeel c) betreft het de verstrekking van gegevens aan de minister met
het oog op de uitvoering van de Omgevingsregeling betreffende de opname van stikstofdepositieruimte
in het AERIUS register. De vermindering van de stikstofuitstoot die het gevolg is
van de (volledige of gedeeltelijke) sluiting van een veehouderijlocatie met gebruikmaking
van deze regeling, leidt tot een zekere vermindering van stikstofdepositie op Natura
2000-gebieden. Voor zover die zogenoemde stikstofdepositieruimte op gebiedsniveau
niet nodig is om verslechtering van Natura 2000-gebieden te voorkomen of om perspectief
te houden op herstel, wordt die opgenomen in het AERIUS register. Om in een concreet
geval te kunnen bepalen welke stikstofruimte in het AERIUS register kan worden opgenomen,
moet de minister beschikken over de bedrijfsgegevens (mogelijkerwijs ook persoonsgegevens)
van de veehouders die hun locatie (volledig of gedeeltelijk) hebben gesloten. Dit
onderdeel betreft de grondslag in de provinciale subsidieregeling voor de verstrekking
van die gegevens.
Ten vierde (onderdeel d) betreft het de verstrekking van gegevens aan de minister
met het oog op de monitoring van en rapportage over de wettelijke omgevingswaarden
voor stikstofdepositie, het Programma stikstofreductie en natuurverbetering en het
Legalisatieprogramma PAS-meldingen. De minister is hiertoe gehouden op grond van artikel
20.1 van de Omgevingswet. Het is dan ook van belang dat provincies hem de desbetreffende
gegevens kunnen verstrekken. Bij zijn taak om de ontwikkeling van stikstofdepositie
te monitoren en voortgangsrapportages op te stellen worden door de minister kennisinstellingen
betrokken. In dit onderdeel is uitdrukkelijk bepaald dat de door provincies te verstrekken
gegevens ook aan die kennisinstellingen kunnen worden verstrekt in het kader van met
die taak verband houdende werkzaamheden. Het betreft bijvoorbeeld de verstrekking
van gegeven voor monitoring, voortgangsrapportages en evaluatie aan het RIVM en het
Planbureau voor de Leefomgeving.
Volledigheidshalve kan worden vermeld dat provincies hiernaast ook gegevens verstrekken
aan de minister in het kader van de voortgangsrapportages over en evaluatie van de
activiteiten waarvoor de specifieke uitkering is verstrekt, overeenkomstig artikel
21 van de regeling. De in dat artikel opgenomen taakstelling biedt reeds een voldoende
basis voor die gegevensverstrekking. Op soortgelijke wijze biedt de in artikel 17,
derde en vierde lid, van de regeling taak om bepaalde gegevens over subsidieverstrekkingen
te publiceren een voldoende basis voor die gegevensverwerking.
Tweede lid
Zoals in de toelichting bij het eerste lid, onderdeel a, naar voren komt, is het van
belang dat RVO op verzoek van provincies kan beoordelen of gegevens van bij provincies
ingediende subsidieaanvragen overeenkomen met de gegevens waarover RVO beschikt in
het kader van de uitvoering van wetgeving voor veehouderij. Het gaat daarbij in het
bijzonder om gegevens die door veehouders zijn verstrekt op grond van de Wet dieren,
de Meststoffenwet, de Landbouwwet en twee Europese verordeningen betreffende diergezondheid
(in het bijzonder de identificatie en registratie van dieren). Deze bepaling geeft
een grondslag voor het gebruik van deze gegevens voor zover nodig voor de beoordeling
van de juistheid van gegevens die door een veehouderijonderneming aan de provincie
zijn verstrekt in het kader van subsidieverstrekking op grond van het provinciale
subsidie-instrument.
Artikel 24
In paragraaf 7 van het algemeen deel van deze toelichting is nader ingegaan op de
inwerkingtreding van deze regeling (eerste lid).
Het tweede lid bevat een horizonbepaling, zoals voor subsidieregelingen wordt voorgeschreven
door artikel 4.10, tweede lid, van de Comptabiliteitswet 2016.
Gelet op de mogelijkheid dat deze regeling later opnieuw als grondslag gaat dienen
voor de verstrekking van specifieke uitkeringen aan provincies voor de beëindiging
van veehouderijlocaties, is gekozen voor een termijn van vijf jaar.
De Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, F.M. Wiersma