Regeling van de Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur van 22 november 2024, nr. WJZ/89410470, houdende specifieke uitkeringen aan provincies ten behoeve van de beëindiging van veehouderijlocaties ter ondersteuning van de gebiedsgerichte aanpak voor natuur, stikstof, water en klimaat (Regeling provinciale gebiedsgerichte beëindiging veehouderijlocaties)

De Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur,

Gelet op artikel 3 van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies;

Besluit:

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

beekdalen:

2.500 meter zones rond lijnvormige langzaam en snelstromende wateren;

diersoorten met productierecht:

melkvee, kippen, kalkoenen en varkens;

kosten derden:

kosten, waarvoor een onderneming een factuur van een derde ontvangt en in haar administratie bewaart;

landbouwhuisdier:

zoogdier of vogel voor de productie van vlees, eieren, melk, wol of veren of een paard of pony voor het fokken;

landbouwonderneming:

onderneming waarin de primaire productie van landbouwproducten plaatsvindt;

landbouwsteunkader:

Richtsnoeren voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden (PbEU 2022, C 485);

marktwaarde:

het geschatte bedrag waartegen een onroerende zaak tussen een bereidwillige koper en een bereidwillige verkoper na behoorlijke markwerking in een zakelijke transactie zou worden overgedragen op de taxatiedatum, waarbij de partijen met kennis van zaken, prudent en niet onder dwang zouden hebben gehandeld;

minister:

Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur;

Natura 2000-gebied:

Natura 2000-gebied als bedoeld in de Omgevingswet;

natuurvergunning:

omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onderdeel e, van de Omgevingswet;

omgevingsrechtelijke melding:

melding als bedoeld in artikel 4.808 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

omgevingsvergunning milieu:

omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in de Omgevingswet;

overgangsgebieden N2000:

landbouwareaal in Natura 2000-gebieden, en in een zone van maximaal 2.500 meter rond een Natura 2000-gebied;

productiecapaciteit:

onroerende zaken van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden zijn, hetzij direct of indirect steun vinden in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren ten behoeve van het bedrijfsmatig houden van vee, niet zijnde het erf, de erfverharding, de cultuurgrond(en), de bedrijfswoning en de mestvergister die voor minder dan 50% van de totaal te behandelen dierlijke meststoffen afhankelijk is van de dierlijke meststoffen die afkomstig zijn van de volledig of gedeeltelijk te sluiten veehouderijlocatie van de betreffende veehouderijonderneming;

productierecht:

productierecht als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel aa, van de Meststoffenwet, dat wordt uitgedrukt in:

  • a. voor fosfaatrecht: kilogrammen fosfaat;

  • b. voor varkensrecht: varkenseenheden, overeenkomstig de normen van bijlage II bij de Meststoffenwet;

  • c. voor pluimveerecht: pluimvee-eenheden, overeenkomstig de normen van bijlage II bij de Meststoffenwet;

referentiejaar:

het voor de berekening van de stikstofemissie van een veehouderijlocatie gebruikte kalenderjaar;

stikstofemissie:

het totaal van de stikstofemissie, uitgedrukt in kilogram ammoniak per jaar, dat – gesommeerd over de van toepassing zijnde diercategorieën – per diercategorie wordt berekend als het gemiddeld aantal dieren dat op de veehouderijlocatie is gehouden twee kalenderjaren voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de aanvraag om subsidie op grond van een provinciaal subsidie-instrument bij de provincie wordt ingediend, vermenigvuldigd met de van toepassing zijnde stalemissiefactor behorende bij het desbetreffende huisvestingssysteem;

taxateur:

taxateur die is ingeschreven in de Kamer Landelijk en Agrarisch Vastgoed van het Nederlands Register Vastgoed Taxateurs;

Unienorm:

norm van de Unie als bedoeld in randnummer 33, onder 64, van het landbouwsteunkader;

veehouder:

natuurlijke persoon of rechtspersoon die of samenwerkingsverband van natuurlijke personen of rechtspersonen dat een veehouderijonderneming drijft;

veehouderijlocatie:

vestigingsplaats van een veehouderijonderneming, bestaande uit het gebouwerf, bedoeld in bijlage I, onder A, bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, van de vestiging;

veehouderijonderneming:

een landbouwonderneming waarin dieren worden gehouden voor de primaire productie van landbouwproducten of vermeerdering van de desbetreffende dieren;

veehouderijonderneming met productierecht:

veehouderijonderneming voor het houden of het mede houden van diersoorten met productierecht;

veenweidegebied:

veengrond als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel n, van de Meststoffenwet in de provincies Fryslân, Noord-Holland, Zuid-Holland, Utrecht en in de provincie Groningen in de gemeenten Groningen, Midden-Groningen en Westerkwartier en in de provincie Overijssel in de gemeenten Kampen, Staphorst, Steenwijkerland, Zwartewaterland en Zwolle;

verordening 2022/2472:

Verordening (EU) 2022/2472 van de Commissie van 14 december 2022 waarbij bepaalde categorieën steun in de landbouw- hen de bosbouwsector en in plattelandsgebieden op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU, L 327);

vleesrunderen:

diercategorieën met codes HA2, HA4, HA5 en HA6, bedoeld in bijlage V van de Omgevingsregeling;

zandgrond:

zandgrond als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel o, van de Meststoffenwet.

Artikel 2. Bepaling stikstofemissie

  • 1. De stikstofemissie wordt per diercategorie bepaald op basis van de op grond van artikel 4.6, eerste en tweede lid, van de Omgevingsregeling berekende emissiefactor die van toepassing is op de datum waarop de aanvraag om subsidie op grond van een provinciaal subsidie-instrument wordt ingediend, vermenigvuldigd met het gemiddeld aantal landbouwhuisdieren die behoren tot de betreffende diercategorie, die twee kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de aanvraag om subsidie op grond van een provinciaal subsidie-instrument bij de provincie wordt ingediend, werden gehouden.

  • 2. De drempelwaarde voor stikstofemissiereductie van een veehouderijlocatie bedraagt:

    • a. 250 kilogram ammoniak per kalenderjaar, indien de veehouderijlocatie wordt gebruikt voor het houden van vleesrunderen of melkvee, in combinatie met het houden van maximaal 25 landbouwhuisdieren die behoren tot een andere diercategorie;

    • b. 750 kilogram ammoniak per kalenderjaar, indien de veehouderijlocatie uitsluitend wordt gebruikt voor het houden van andere landbouwhuisdieren dan vleesrunderen of melkvee;

    • c. 750 kilogram ammoniak per kalenderjaar, indien de veehouderijlocatie wordt gebruikt voor het houden van vleesrunderen of melkvee, en voor het houden van meer dan 25 landbouwhuisdieren die behoren tot een andere diercategorie.

  • 3. Bij het bepalen van de stikstofemissie om te kunnen beoordelen of een veehouderijlocatie voldoet aan de in het tweede lid bedoelde drempelwaarde wordt uitgegaan van:

    • a. het gemiddeld aantal landbouwhuisdieren dat twee kalenderjaren voorafgaand aan het kalenderjaar waarin een aanvraag om subsidie op grond van een provinciaal subsidie-instrument bij de provincie wordt ingediend op de locatie is gehouden, onderscheiden naar de diercategorieën, vermeld in bijlagen V en VI van de Omgevingsregeling;

    • b. het huisvestingssysteem, genoemd in bijlagen V en VI van de Omgevingsregeling, waarin de onderscheidenlijke diercategorieën in het in onderdeel a genoemde kalenderjaar zijn gehouden.

  • 4. Indien de veehouder aannemelijk kan maken dat de situatie in het, in het derde lid, onderdeel a, genoemde kalenderjaar, niet representatief is voor het jaarlijks gemiddeld gehouden aantal landbouwhuisdieren, kan worden uitgegaan van het aantal landbouwhuisdieren dat gemiddeld is gehouden in een kalenderjaar of twee kalenderjaren voorafgaand aan het in het derde lid, onderdeel a, genoemde kalenderjaar.

Artikel 3. Geografische gebiedsafbakening

Deze regeling heeft betrekking op gebiedspecifieke maatregelen van provincies die worden genomen ter realisatie van doelen voor natuur, water en klimaat en die betrekking hebben op:

  • a. veenweidegebieden;

  • b. beekdalen;

  • c. overgangsgebieden N2000; of

  • d. zandgronden.

Artikel 4. Specifieke uitkering

  • 1. De minister verstrekt op aanvraag aan een provincie een specifieke uitkering voor een provinciaal subsidie-instrument gericht op het volledig of gedeeltelijk doen beëindigen van veehouderijactiviteiten op een veehouderijlocatie met het oog op:

    • a. een blijvende vermindering van de stikstofemissie vanaf de desbetreffende veehouderijlocatie; en

    • b. het realiseren van de in artikel 3 genoemde gebiedspecifieke maatregelen voor natuur, water en klimaat.

  • 2. Per provincie wordt één specifieke uitkering verstrekt voor respectievelijk sub-plafond a en sub-plafond b als bedoeld in artikel 18, eerste lid.

  • 3. De specifieke uitkering wordt niet verstrekt voor:

    • a. de omzetbelasting die de provincie kan aftrekken op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968;

    • b. kosten waarvoor al uit anderen hoofde een uitkering of subsidie is of wordt verstrekt.

Artikel 5. Aanwending specifieke uitkering

  • 1. De specifieke uitkering wordt aangewend voor een provinciaal subsidie-instrument op grond waarvan een provincie een subsidie kan verstrekken aan een veehouderijonderneming voor de onomkeerbare volledige of gedeeltelijke sluiting van een veehouderijlocatie, welke subsidie omvat:

    • a. een bijdrage in verband met het geheel of gedeeltelijk laten vervallen van productierecht voor zover sprake is van een veehouderijonderneming met productierecht;

    • b. een bijdrage in verband met het waardeverlies van de voor de veehouderijonderneming op de veehouderijlocatie gebruikte productiecapaciteit als gevolg van de onomkeerbare volledige of gedeeltelijke sluiting van de veehouderijlocatie, behoudens voor zover ontheffing van de verplichting tot afbraak en verwijdering van de productiecapaciteit is verleend als bedoeld in artikel 6, tweede lid, of artikel 7, vierde lid;

    • c. een bijdrage in verband met de kosten van het volledig of gedeeltelijk afbreken en verwijderen van de voor de veehouderijonderneming op de veehouderijlocatie gebruikte productiecapaciteit;

    • d. een vergoeding van kosten voor leges en planologische procedures, die direct verbonden zijn met de uitvoering van de subsidiabele activiteiten;

    • e. een vergoeding van kosten voor adviesdiensten die direct verbonden zijn met de uitvoering van de subsidiabele activiteiten.

  • 2. De provincie wendt, indien voor de beëindiging van veehouderijactiviteiten met aanwending van de specifieke uitkering omzetbelasting aan de provincie in rekening wordt gebracht, de specifieke uitkering niet aan voor de financiering daarvan indien de provincie voor compensatie hiervan in aanmerking komt op grond van de Wet op het BTW-compensatiefonds.

Artikel 6. Vereisten volledige sluiting veehouderijlocatie

  • 1. Er is sprake van een onomkeerbare volledige sluiting van een veehouderijlocatie als bedoeld in artikel 5, eerste lid, indien:

    • a. niet langer landbouwhuisdieren worden gehouden op de locatie;

    • b. de dierlijke meststoffen zijn verwijderd van de locatie;

    • c. de veehouder, voor zover hij een veehouderijonderneming met productierecht drijft, overeenkomstig artikel 31, eerste lid, van de Meststoffenwet een kennisgeving heeft gedaan van het geheel of gedeeltelijk vervallen van zijn productierecht, waarbij ten minste het productierecht voor een zodanige omvang vervalt als is vereist voor het houden van het hierna vermelde percentage van het aantal dieren dat gemiddeld in het voor de berekening van de stikstofemissie gebruikte referentiejaar op de locatie is gehouden:

      • varkens: 80%;

      • pluimvee 80%;

      • melkvee: 95%;

    • d. al naar gelang de toepasselijke verplichtingen op grond van de Omgevingswet en het Besluit activiteiten leefomgeving:

      • 1°. de veehouder bij het bevoegd gezag een omgevingsrechtelijke melding heeft gedaan dat hij op de locatie niet langer landbouwhuisdieren houdt; of

      • 2°. het bevoegd gezag de omgevingsvergunning milieu voor de locatie heeft ingetrokken of zodanig heeft aangepast dat het niet langer is toegestaan op de locatie landbouwhuisdieren te houden;

    • e. in het geval de veehouder beschikt over een natuurvergunning voor de locatie: deze vergunning is ingetrokken tenzij onderdeel f van toepassing is;

    • f. in het geval de veehouder voornemens is om op de locatie na de sluiting andere activiteiten te gaan verrichten, het bevoegd gezag op verzoek van de veehouder een besluit heeft genomen:

      • 1°. op grond waarvan de toegestane stikstofemissie vanaf de locatie niet meer bedraagt dan de stikstofemissie ten gevolge van die activiteiten, met een maximum van 15% van de stikstofemissie van de activiteiten waarvoor voorheen toestemming was verleend,

      • 2°. waarbij voor zover het besluit een wijziging van een natuurvergunning betreft de vergunninghouder wordt verplicht om de toestemming voor de stikstofemissie van de andere activiteiten te laten intrekken ten behoeve van een of meer Natura 2000-gebieden, wanneer hij niet langer gebruik maakt van die toestemming;

    • g. het bevoegde bestuursorgaan van de gemeente binnen de grenzen waarvan de veehouderijlocatie zich bevindt, een verzoek van de veehouder in behandeling heeft genomen om het omgevingsplan, zodanig aan te passen dat op de locatie niet langer een veehouderijonderneming kan worden gevestigd;

    • h. de veehouder zich met gebruikmaking van de in bijlage 1 opgenomen modelovereenkomst met de provincie heeft verbonden om:

      • 1°. niet langer op de locatie landbouwhuisdieren te houden, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband;

      • 2°. zeker te stellen dat na al dan niet tijdelijke overdracht of ingebruikgeving van de locatie of een deel daarvan aan een verkrijger of gebruiker evenmin op die locatie landbouwhuisdieren worden gehouden; en

      • 3°. niet op een over te nemen bestaande veehouderijlocatie of een in te richten nieuwe veehouderijlocatie in Nederland of een andere lidstaat van de Europese Unie de diersoorten te gaan houden die werden gehouden op de locatie die met subsidie op grond van een provinciaal subsidie-instrument is gesloten en voor zover van belang voor het op grond van het provinciaal subsidie-instrument te verstrekken subsidiebedrag, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband; en

    • i. de voor de veehouderijonderneming op de locatie gebruikte productiecapaciteit is afgebroken en verwijderd.

  • 2. De provincie kan ontheffing verlenen van het vereiste, bedoeld in het eerste lid, onderdeel i, voor zover de veehouder productiecapaciteit langdurig gaat gebruiken voor andere activiteiten dan voor een veehouderijonderneming, mits het bevoegd gezag op grond van de Omgevingswet, op een door de provincie te bepalen uiterste datum, nadat de overeenkomst, bedoeld in het eerste lid, onderdeel h, is gesloten, met dat gebruik heeft ingestemd.

Artikel 7. Vereisten gedeeltelijke sluiting veehouderijlocatie

  • 1. Er is sprake van een onomkeerbare gedeeltelijke sluiting van een veehouderijlocatie als bedoeld in artikel 5, eerste lid, indien:

    • a. in geval van een veehouderijlocatie die wordt gebruikt voor het houden van landbouwhuisdieren, die behoren tot één diersoort:

      • 1°. een deel van de op de veehouderijlocatie aanwezige feitelijk gerealiseerde stalcapaciteit wordt verwijderd van de veehouderijlocatie, en

      • 2°. het aantal landbouwhuisdieren dat op de veehouderijlocatie aanwezig was twee kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de subsidieaanvraag op grond van een provinciaal subsidie-instrument door de veehouderijonderneming wordt ingediend in omvang wordt teruggebracht en afgevoerd met het in subonderdeel 1 genoemde deel van de feitelijk gerealiseerde stalcapaciteit dat wordt verwijderd;

    • b. in geval van een veehouderijlocatie die wordt gebruikt voor het houden van landbouwhuisdieren, die behoren tot twee of meer diersoorten:

      • 1°. voor ten minste één diersoort, maar niet voor alle diersoorten, de op de veehouderijlocatie aanwezige feitelijk gerealiseerde stalcapaciteit volledig wordt verwijderd; en

      • 2°. het aantal landbouwhuisdieren in omvang wordt teruggebracht en afgevoerd met het in subonderdeel 1 genoemde deel van de feitelijk gerealiseerde stalcapaciteit dat wordt verwijderd.

  • 2. In de in het eerste lid genoemde gevallen is sprake van een onomkeerbare gedeeltelijke sluiting van een veehouderijlocatie, indien:

    • a. de landbouwhuisdieren waarmee het aantal landbouwhuisdieren wordt teruggebracht, niet langer worden gehouden op de locatie;

    • b. de veehouder, voor zover hij een veehouderij met productierecht drijft, overeenkomstig artikel 31, eerste lid, van de Meststoffenwet een kennisgeving heeft gedaan van het geheel of gedeeltelijk vervallen van zijn productierecht, waarbij ten minste het productierecht voor een zodanige omvang vervalt als is vereist voor het houden van het hierna vermelde percentage van het aantal dieren dat op de veehouderijlocatie in overeenstemming met de verwijderde stalcapaciteit, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 1, of onderdeel b, subonderdeel 1, wordt teruggebracht:

      • varkens: 80%;

      • pluimvee 80%;

      • melkvee: 95%;

    • c. al naar gelang de toepasselijke verplichtingen op grond van de Omgevingswet en het Besluit activiteiten leefomgeving:

      • 1°. de veehouder bij het bevoegd gezag een omgevingsrechtelijke melding heeft gedaan dat hij op de locatie minder landbouwhuisdieren houdt; of

      • 2°. het bevoegd gezag de omgevingsvergunning milieu voor de locatie zodanig heeft aangepast dat het niet langer is toegestaan op de locatie landbouwhuisdieren te houden met een aantal dat het in omvang teruggebrachte aantal landbouwhuisdieren overstijgt;

    • d. het bevoegd gezag op verzoek van de veehouder een besluit heeft genomen op grond waarvan de toegestane stikstofemissie vanaf de locatie niet meer bedraagt dan de stikstofemissie ten gevolge van het houden van het aantal landbouwhuisdieren dat nog kan worden gehouden na de onomkeerbare gedeeltelijke sluiting van de veehouderijlocatie;

    • e. de veehouder zich met gebruikmaking van de in bijlage 2 opgenomen modelovereenkomst met de provincie heeft verbonden om:

      • 1°. niet meer landbouwhuisdieren te houden met een aantal dat het in omvang teruggebrachte aantal landbouwhuisdieren overstijgt, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband;

      • 2°. zeker te stellen dat na al dan niet tijdelijke overdracht of ingebruikgeving van de locatie of een deel daarvan aan een verkrijger of gebruiker evenmin op die locatie meer landbouwhuisdieren worden gehouden met een aantal dat het in omvang teruggebrachte aantal landbouwhuisdieren overstijgt; en

      • 3°. niet op een over te nemen bestaande veehouderijlocatie of een in te richten nieuwe veehouderijlocatie in Nederland of een andere lidstaat van de Europese Unie de diersoorten te gaan houden die werden gehouden op de locatie die met subsidie op grond van een provinciaal subsidie-instrument gedeeltelijk wordt gesloten en voor zover van belang voor het op grond van het provinciaal subsidie-instrument te verstrekken subsidiebedrag, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband.

  • 3. Onder de in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde verwijdering van de feitelijk gerealiseerde stalcapaciteit wordt verstaan het afbreken en verwijderen van de voor de veehouderijonderneming op de veehouderijlocatie gebruikte dierenverblijven, voor zover zij zijn te relateren aan het aantal landbouwhuisdieren dat niet langer wordt gehouden op de veehouderijlocatie.

  • 4. De provincie kan ontheffing verlenen van het vereiste van het verwijderen van de feitelijk gerealiseerde stalcapaciteit, bedoeld in het eerste lid, voor zover de veehouderijonderneming de productiecapaciteit langdurig gaat gebruiken:

    • a. voor de veehouderijonderneming, mits de feitelijk gerealiseerde stalcapaciteit gebruikt wordt voor het houden van landbouwhuisdieren tot een maximum van het in omvang teruggebrachte aantal landbouwhuisdieren als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 2, of onderdeel b, subonderdeel 2;

    • b. voor andere activiteiten dan voor een veehouderijonderneming, mits het bevoegd gezag op grond van de Omgevingswet, op een door de provincie te bepalen uiterste datum, nadat de overeenkomst, bedoeld in het tweede lid, onderdeel e, is gesloten, met dat gebruik heeft ingestemd.

Artikel 8. Relevante veehouderijlocaties

  • 1. De specifieke uitkering kan door de provincie worden aangewend indien in het in artikel 4, eerste lid, bedoelde provinciale subsidie-instrument de volgende voorwaarden zijn verbonden aan een veehouderijlocatie:

    • a. de veehouderijlocatie ligt op het grondgebied van de provincie;

    • b. de vermindering van de stikstofemissie van de veehouderijlocatie die met de volledige of gedeeltelijke sluiting wordt gerealiseerd, bedraagt meer dan de in artikel 2, eerste lid, vermelde drempelwaarde;

    • c. de veehouderijlocatie ligt binnen een of meer van de in artikel 3, eerste lid, genoemde gebieden, en indien van toepassing, binnen de nadere provinciale afbakening, bedoeld in artikel 9.

  • 2. In aanvulling op het eerste lid bevat het provinciale subsidie-instrument de volgende voorwaarden:

    • a. een veehouder die artikel 19, eerste lid, artikel 20, eerste lid, of artikel 21b, eerste lid, van de Meststoffenwet heeft overtreden komt niet in aanmerking voor steun; en

    • b. een veehouder wiens veehouderijonderneming niet voldoet aan de in artikel 2, eerste lid, van bijlage I bij verordening 2022/2472 vastgestelde criteria komt niet in aanmerking voor steun.

Artikel 9. Provinciale gebiedsafbakening

De provincie kan de geografische gebiedsafbakening, bedoeld in artikel 3, eerste lid, voor de aanwending van de specifieke uitkering nader geografisch afbakenen, indien deze provinciale gebiedsafbakening nodig is om uitvoering te kunnen geven aan gebiedspecifieke maatregelen voor het realiseren van doelen voor natuur, water en klimaat.

Artikel 10. Bijdrage vervallen productierecht

  • 1. De in artikel 5, eerste lid, onderdeel a, bedoelde bijdrage bedraagt 100% van de waarde van het geheel of gedeeltelijk vervallen productierecht, voor zover dat vervallen productierecht niet meer bedraagt dan het productierecht dat vereist is voor het aantal dieren, dat gemiddeld in het in artikel 2, derde lid, genoemde referentiejaar op de veehouderijlocatie is gehouden.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde waarde wordt in opdracht van de provincie door twee onafhankelijke taxateurs gezamenlijk bepaald op basis van:

    • a. de marktwaarde van het productierecht benodigd voor een varkenseenheid, respectievelijk een pluimvee-eenheid of een kilogram fosfaat; en

    • b. de omvang van het productierecht dat vervalt.

  • 3. Bij het taxeren van de in het tweede lid, onderdeel a, genoemde marktwaarde wordt uitgegaan van de marktwaarde op de datum van het indienen van de aanvraag om subsidie op grond van een provinciaal subsidie-instrument.

Artikel 11. Bijdrage waardeverlies productiecapaciteit

  • 1. De in artikel 5, eerste lid, onderdeel b, bedoelde bijdrage bedraagt 100% van het waardeverlies van de productiecapaciteit.

  • 2. Het in het eerste lid bedoelde waardeverlies wordt uitsluitend bepaald met een in opdracht van de provincie uit te voeren taxatie van de marktwaarde van de op de veehouderijlocatie volledig of gedeeltelijk af te breken en te verwijderen productiecapaciteit door twee onafhankelijke taxateurs gezamenlijk.

  • 3. Bij het taxeren van de in het tweede lid genoemde marktwaarde wordt uitgegaan van de marktwaarde op de datum van het indienen van de aanvraag om subsidie op grond van een provinciaal subsidie-instrument.

Artikel 12. Bijdrage kosten volledig of gedeeltelijk afbreken en verwijderen productiecapaciteit

  • 1. De in artikel 5, eerste lid, onderdeel c, bedoelde bijdrage bedraagt 100% van de kosten die zijn gemaakt voor het volledig of gedeeltelijk afbreken en verwijderen van de op de veehouderijlocatie aanwezige productiecapaciteit, mits de opdrachtverlening voor die werkzaamheden heeft plaatsgevonden op marktconforme wijze.

  • 2. Onvoorwaardelijk ontvangen gelden voor bij de sloop vrijgekomen materialen die worden vervreemd, worden verrekend met de subsidie die wordt ontvangen op grond van artikel 5, eerste lid, onderdeel c.

Artikel 13. Bijdrage kosten voor leges voor vergunningen en planologische procedures

De in artikel 5, eerste lid, onderdeel d, bedoelde bijdrage bedraagt 100% van de werkelijke kosten voor leges voor vergunningen en planologische procedures, die verbonden zijn met de volledige of gedeeltelijke sluiting van een veehouderijlocatie op grond van een provinciaal subsidie-instrument als bedoeld in artikel 4, eerste lid.

Artikel 14. Bijdrage kosten adviesdiensten

  • 1. De in artikel 5, eerste lid, onderdeel e, bedoelde bijdrage bedraagt 100% van de subsidiabele kosten, tot een maximum van € 5.000 per veehouderijonderneming die een aanvraag indient voor subsidie op grond van een provinciaal subsidie-instrument.

  • 2. Als subsidiabele kosten als bedoeld in het eerste lid komen de volgende kosten derden die direct verbonden zijn met de volledige of gedeeltelijke sluiting van een veehouderijlocatie op grond van een provinciaal subsidie-instrument in aanmerking:

    • a. kosten voor de accountant en de financiële instelling in verband met het volledig of gedeeltelijk sluiten van een veehouderijlocatie;

    • b. een door een fiscalist uitgevoerd onderzoek naar de fiscale gevolgen van de volledige of gedeeltelijke sluiting van een veehouderijlocatie voor de veehouder;

    • c. een door een bedrijfseconomisch geschoold deskundige gegeven bedrijfseconomisch advies inzake de volledige of gedeeltelijke sluiting van een veehouderijlocatie.

  • 3. De subsidie voor de in het tweede lid, onderdeel c, genoemde kosten voor advisering en gelijkwaardige diensten wordt uitsluitend verstrekt, indien het advies:

    • a. wordt uitgevoerd door een onafhankelijke, gediplomeerde deskundige, die is ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel, en over aantoonbare kennis beschikt over het onderwerp waarop het advies betrekking heeft;

    • b. een eenmalig karakter heeft en enkel betrekking heeft op de sluiting van productiecapaciteit;

    • c. niet behoort tot de gewone bedrijfsuitgaven van de veehouderijonderneming; en

    • d. wordt uitgevoerd door een adviseur die is opgenomen in het bedrijfsadviseringssyteem, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van Verordening (EU) 2021/2115 van het Europees Parlement en de Raad van 2 december 2021 tot vaststelling van voorschriften inzake steun voor de strategische plannen die de lidstaten in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid opstellen (strategische GLB-plannen) en die uit het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) worden gefinancierd, en tot intrekking van Verordeningen (EU) nr. 1305/2013 en Verordening (EU) nr. 1307/2013 (PbEU 2021, L435).

Artikel 15. Afwijzingsgronden

De minister beslist geheel of gedeeltelijk afwijzend op een aanvraag indien gegronde redenen bestaan om aan te nemen dat:

  • a. de activiteiten waarvoor de uitkering wordt verstrekt niet of niet in zijn geheel zullen worden uitgevoerd, of

  • b. de provincie niet zal voldoen aan de in deze regeling opgenomen voorwaarden.

Artikel 16. Verplichtingen

  • 1. In het in artikel 4, eerste lid, bedoelde provinciale subsidie-instrument wordt het volgende opgenomen, gelet op het landbouwsteunkader:

    • a. voor subsidie komen de redelijk gemaakte kosten in aanmerking die direct verbonden zijn met de uitvoering van de subsidiabele activiteiten;

    • b. vóór indiening van de aanvraag door de subsidieontvanger gemaakte kosten komen niet voor subsidie in aanmerking;

    • c. de subsidiabele kosten worden in aanmerking genomen met inbegrip van omzetbelasting, indien de subsidieontvanger die de kosten heeft gemaakt, omzetbelasting niet in aftrek kan brengen;

    • d. alleen de kosten die voldoen aan de eisen van het landbouwsteunkader komen voor vergoeding in aanmerking;

    • e. de veehouder drijft op de veehouderijlocatie daadwerkelijk een veehouderijonderneming en de desbetreffende productiecapaciteit is onafgebroken gedurende de vijf jaren voorafgaande aan het tijdstip van indiening van een aanvraag om subsidie bij de provincie op grond van een provinciaal subsidie-instrument op bedrijfseconomisch gangbare wijze gebruikt;

    • f. de veehouder:

      • 1°. heeft zich niet reeds verplicht om de veehouderijlocatie volledig of gedeeltelijk te sluiten of heeft niet reeds een aanvang gemaakt met het volledig of gedeeltelijk sluiten van de veehouderijlocatie; of

      • 2°. stelt niet of heeft niet gesteld ruimte voor stikstofdepositie op een Natura 2000-gebied die voor de veehouderijlocatie bestaat of bestond ingevolge de bestaande vergunningen, in het kader van extern salderen geheel of gedeeltelijk ter beschikking voor andere activiteiten met het oog op een daarvoor aangevraagde of aan te vragen natuurvergunning na de datum van publicatie van deze regeling;

    • g. de veehouder voldoet, en heeft voldaan, aan de Unienormen en aan de wettelijke vereisten voor het drijven van een veehouderijonderneming;

    • h. de veehouder is niet failliet verklaard of aan hem is geen surséance van betaling verleend of ten aanzien van hem is de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen niet van toepassing verklaard, dan wel er is geen verzoek daartoe bij de rechtbank ingediend;

    • i. de veehouderijonderneming is:

      • 1°. geen onderneming tegen wie een bevel tot terugvordering uitstaat als bedoeld in randnummer 25 van het landbouwsteunkader; of

      • 2°. geen onderneming in moeilijkheden als bedoeld in randnummer 33, onder 63, van het landbouwsteunkader;

    • j. de activiteiten dragen onvoldoende bij aan de doelstellingen van de subsidie.

  • 2. Alleen een veehouderijonderneming die voldoet aan de normen van de Europese Unie, komt voor subsidie op grond van het in artikel 4, eerste lid, bedoelde provinciale subsidie-instrument in aanmerking. In aanvulling op het eerste lid, en in overeenstemming met randnummer 426 van het landbouwsteunkader, wordt in het provinciale subsidie-instrument opgenomen dat een aanvraag om subsidie wordt afgewezen indien de subsidieaanvrager niet aan de normen van de Europese Unie voldoet en zijn activiteiten als veehouderijonderneming moet beëindigen.

Artikel 17. Overige verplichtingen

  • 1. De specifieke uitkering wordt zodanig aangewend dat de subsidie, op basis van het in artikel 4, eerste lid bedoelde subsidie-instrument, uiterlijk op 31 december 2027 wordt verleend.

  • 2. De provincie besteedt de specifieke uitkering volledig uiterlijk op 31 december 2031.

  • 3. De provincie maakt, met inachtneming van randnummers 112 en 114 van het landbouwsteunkader, na de datum van de subsidievaststelling op grond van een provinciaal subsidie-instrument de volgende gegevens over de subsidieverstrekking bekend:

    • a. de naam van de subsidieontvanger;

    • b. de hoogte van het verstrekte subsidiebedrag;

    • c. de datum van de subsidievaststelling;

    • d. het feit dat de subsidieverstrekking betrekking heeft op een onderneming die voldoet aan de in artikel 2, eerste lid, van bijlage I bij verordening 2022/2472 vastgestelde criteria;

    • e. de provincie op het grondgebied waarvan de locatie zich bevindt;

    • f. de voornaamste economische sector waarin de subsidieontvanger ten tijde van de subsidieaanvraag actief was.

  • 4. De provincie draagt er zorg voor dat de gegevens, bedoeld in het derde lid, ten minste tien jaar openbaar beschikbaar blijven.

Artikel 18. Cumulatie

In het in artikel 4, eerste lid, bedoelde provinciale subsidie-instrument wordt opgenomen dat, indien reeds door een bestuursorgaan of de Europese Commissie subsidie is verstrekt voor de subsidiabele kosten, of een deel daarvan, slechts een zodanig bedrag aan subsidie wordt verstrekt dat het totale bedrag aan subsidies niet meer bedraagt dan het bedrag dat krachtens deze regeling kan worden verstrekt noch meer bedraagt dan toegestaan volgens de toepasselijke Europese steunkaders.

Artikel 19. Plafond, verdeling en aanvragen

  • 1. Het plafond voor de verstrekking van specifieke uitkeringen op grond van deze

    regeling bedraagt in totaal € 140.000.000, exclusief de omzetbelasting waarvoor de provincie op grond van de Wet op het BTW-compensatiefonds voor compensatie in aanmerking komt, bestaande uit:

    • a. sub-plafond a, ter hoogte van € 109.874.998, waarvan een maximaal bedrag per provincie beschikbaar is zoals vermeld in bijlage 3; en

    • b. sub-plafond b, ter hoogte van € 30.125.002.

  • 2. De minister kan per provincie een uitkering verstrekken met toepassing van de sub-plafonds a en b.

  • 3. Een provincie kan de uitkering aanvragen met gebruikmaking van een middel dat door de minister beschikbaar wordt gesteld.

  • 4. Voor het gedeelte van de uitkering uit sub-plafond a kan de aanvraag worden ingediend in de periode van 2 december 2024 tot en met 28 februari 2025.

  • 5. Een aanvraag als bedoeld in het vierde lid kan worden ingediend vanaf 09.00 uur op de in het vierde lid genoemde begindatum en is tijdig ingediend indien de aanvraag op de in het vierde lid genoemde einddatum vóór 17.00 uur is ontvangen.

  • 6. Voor het gedeelte van de uitkering uit sub-plafond b wordt binnen achttien maanden na inwerkingtreding van de regeling de verdeelsleutel door de minister bepaald evenals de periode waarbinnen de aanvraag kan worden ingediend.

Artikel 20. Verlening en voorschot

  • 1. De minister geeft binnen zes weken nadat een provincie een aanvraag als bedoeld in artikel 19, derde lid, heeft ingediend een beschikking tot verlening van de uitkering.

  • 2. De minister verstrekt de provincie binnen zes weken na de beschikking tot verlening van de uitkering ambtshalve een voorschot van 100% van het uitkeringsbedrag.

  • 3. De beschikking vermeldt het bedrag van de uitkering, met uitzondering van de omzetbelasting waarvoor de provincie op grond van de Wet op het BTW-compensatiefonds voor compensatie in aanmerking komt.

Artikel 21. Informatieverschaffing en evaluatie

  • 1. De provincie verschaft de minister ieder kalenderjaar op uiterlijk 15 maart en 15 september door middel van voortgangsrapportages informatie over de voortgang van de activiteiten waarvoor de specifieke uitkering is verstrekt, met inbegrip van de borging dat de volledige of gedeeltelijke beëindiging van veehouderijactiviteiten leidt tot een blijvende vermindering van de stikstofemissie vanaf de desbetreffende veehouderijlocatie.

  • 2. De provincie werkt mee aan een door de minister ingestelde tussentijdse evaluatie en eindevaluatie van deze regeling.

  • 3. De in het eerste lid bedoelde verplichting geldt tot de datum van de beschikking tot vaststelling van de uitkering.

  • 4. De in het tweede lid bedoelde verplichting geldt tot vijf jaar na de datum van de beschikking tot vaststelling van de uitkering.

Artikel 22. Verantwoording, vaststelling en terugvordering

  • 1. De provincie legt jaarlijks verantwoording af over de besteding van de uitkering op de wijze als bepaald in artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet.

  • 2. Nadat de minister de relevante verantwoordingsinformatie, bedoeld in artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet, van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft ontvangen, stelt de minister binnen 22 weken na die ontvangst de uitkering vast met inachtneming van die informatie.

  • 3. Indien uit de verantwoordingsinformatie blijkt dat de specifieke uitkering niet in de in de beschikking tot verlening opgenomen periode volledig is besteed aan uitvoeringsactiviteiten waarvoor deze is verstrekt, of onrechtmatig is besteed, kan de uitkering ter hoogte van het niet of onrechtmatig bestede deel door de minister worden teruggevorderd. De minister doet binnen een jaar na ontvangst van de verantwoordingsinformatie mededeling van de terugvordering aan de ontvanger van de specifieke uitkering.

Artikel 23. Gegevensverwerking

  • 1. In het in artikel 4, eerste lid, bedoelde provinciale subsidie-instrument wordt een grondslag opgenomen voor het verstrekken aan de minister van gegevens die door een veehouderijonderneming aan de provincie zijn verstrekt in het kader van subsidieverstrekking op grond van het provinciale subsidie-instrument, voor zover nodig voor:

    • a. de beoordeling of die gegevens overeenkomen met de gegevens waarover de minister beschikt;

    • b. de vaststelling door de minister van de verstrekte uitkering, bedoeld in artikel 22, derde lid;

    • c. het opnemen van depositieruimte in Aerius Register, bedoeld in hoofdstuk 17A van de Omgevingsregeling;

    • d. de toepassing van artikel 20.1, eerste lid, van de Omgevingswet, de artikelen 11.68, 11.69, 11.69a, 11.69c, 12.26b en 12.26c van het Besluit kwaliteit leefomgeving en de artikelen 10.36dc en 15.5 van het Omgevingsbesluit, met inbegrip van de verstrekking van die gegevens aan kennisinstellingen met het oog op werkzaamheden ten behoeve van die toepassing.

  • 2. De minister kan voor de in het eerste lid in onderdeel a bedoelde beoordeling gebruik maken van de daarvoor noodzakelijke gegevens die zijn opgenomen in registraties op grond van de volgende wettelijke voorschriften:

    • a. Meststoffenwet;

    • b. Wet dieren;

    • c. Landbouwwet;

    • d. Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende overdraagbare dierziekten en tot wijziging en intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van diergezondheid (‘diergezondheidswetgeving’);

    • e. Gedelegeerde verordening (EU) 2019/2035 van de Commissie van 28 juni 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft regels voor inrichtingen waar landdieren worden gehouden en broederijen, alsmede voor de traceerbaarheid van bepaalde gehouden landdieren en broedeieren.

Artikel 24. Inwerkingtreding en horizonbepaling

  • 1. Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

  • 2. Deze regeling vervalt vijf jaren na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op aanvragen die op grond van deze regeling zijn ingediend en op uitkeringen die op grond van deze regeling zijn verstrekt.

Artikel 25. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling provinciale gebiedsgerichte beëindiging veehouderijlocaties.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 22 november 2024

De Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, F.M. Wiersma

BIJLAGE 1, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 6, EERSTE LID, ONDERDEEL H, VAN DE REGELING PROVINCIALE GEBIEDSGERICHTE BEËINDIGING VEEHOUDERIJLOCATIES

Modelovereenkomst

... (naam), in zijn/haar hoedanigheid van privé persoon en als natuurlijke persoon of rechtspersoon die of samenwerkingsverband van natuurlijke personen of rechtspersonen dat een veehouderijonderneming drijft, verder te noemen: de veehouder en

De Provincie, vertegenwoordigd door ...., namens deze,........

overwegende:

dat de regeling *provinciaal subsidie-instrument* in artikel *betreffend artikel in het provinciale subsidie-instrument* als voorwaarde bevat voor subsidieverstrekking dat de subsidie ontvangende veehouder zich bij overeenkomst moet hebben verbonden om:

  • 1°. niet langer op de locatie landbouwhuisdieren te houden, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband;

  • 2°. zeker te stellen dat na al dan niet tijdelijke overdracht of ingebruikgeving van de locatie of een deel daarvan aan een verkrijger of gebruiker evenmin op die locatie landbouwhuisdieren worden gehouden;

  • 3°. niet op een andere locatie in Nederland of een andere lidstaat van de Europese Unie dezelfde diersoorten met productierecht te gaan houden die werden gehouden op de locatie die met subsidie op grond van deze regeling is gesloten, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband;

dat de aanvraag van de veehouder om subsidie op grond van de regeling te ontvangen voor het beëindigen van de veehouderijlocatie met adres... (verder te noemen: de locatie), is toegewezen;

komen het volgende overeen:

  • 1. De veehouder zal, na te hebben voldaan aan de vereisten, bedoeld in artikel ... van de regeling, op de locatie niet opnieuw landbouwhuisdieren gaan houden.

  • 2. De veehouder zal bij overdracht van de locatie of een deel daarvan in de koopovereenkomst een zogenaamd kettingbeding opnemen luidende dat de locatie niet gebruikt zal worden voor het houden van landbouwhuisdieren en dat elke volgende verkrijger aan dezelfde verplichting wordt verbonden.

  • 3. De veehouder gaat de kwalitatieve verplichting aan als bedoeld in artikel 6:252 van het Burgerlijk Wetboek om de locatie niet te gebruiken voor het houden van landbouwhuisdieren en schrijft deze kwalitatieve verplichting in de openbare registers in.

  • 4. De veehouder zal niet op een andere locatie dan de hiervoor bedoelde locatie, in Nederland of een andere lidstaat van de Europese Unie, dezelfde diersoorten gaan houden, behoudens voor zover het een locatie betreft waar hij ten tijde van de aanvraag om subsidie op grond van de regeling reeds dezelfde diersoorten met productierecht hield.

Datum en plaats:

................, ..........

....

....

(.... = naam vertegenwoordiger van de Provincie)

(...

= naam veehouder, geboortedatum en BSN-nummer)

.... (...

= naam echtgenote / echtgenoot van veehouder, geboortedatum en BSN-nummer)

BIJLAGE 2, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 7, TWEEDE LID, ONDERDEEL E, VAN DE REGELING PROVINCIALE GEBIEDSGERICHTE BEËINDIGING VEEHOUDERIJLOCATIES

Modelovereenkomst

... (naam), in zijn/haar hoedanigheid van privé persoon en als natuurlijke persoon of rechtspersoon die of samenwerkingsverband van natuurlijke personen of rechtspersonen dat een veehouderijonderneming drijft, verder te noemen: de veehouder en

De Provincie, vertegenwoordigd door ...., namens deze,........

overwegende:

dat de regeling *provinciale subsidie-instrument* in artikel *betreffende artikel in het provinciale subsidie-instrument* als voorwaarde bevat voor subsidieverstrekking dat de subsidie ontvangende veehouder zich bij overeenkomst moet hebben verbonden om:

  • 1°. niet meer landbouwhuisdieren te houden met een aantal dat *het in omvang teruggebrachte aantal landbouwhuisdieren zoals opgenomen in de beschikking tot subsidieverlening* overstijgt, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband;

  • 2°. zeker te stellen dat na al dan niet tijdelijke overdracht of ingebruikgeving van de locatie of een deel daarvan aan een verkrijger of gebruiker evenmin op die locatie meer landbouwhuisdieren worden gehouden met een aantal dat *het in omvang teruggebrachte aantal landbouwhuisdieren zoals opgenomen in de beschikking tot subsidieverlening* overstijgt; en

  • 3°. niet op een andere locatie dezelfde diersoorten te gaan houden die werden gehouden op de locatie die met subsidie op grond van een provinciaal subsidie-instrument is gesloten, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband;

dat de aanvraag van de veehouder om subsidie op grond van de regeling te ontvangen voor het gedeeltelijk beëindigen van de veehouderijlocatie met adres... (verder te noemen: de locatie), is toegewezen;

komen het volgende overeen:

  • 1. De veehouder zal, na te hebben voldaan aan de vereisten, bedoeld in artikel ... van de regeling, op de locatie niet opnieuw landbouwhuisdieren gaan houden met een aantal dat *het in omvang teruggebrachte aantal landbouwhuisdieren, zoals opgenomen in de beschikking tot subsidieverlening*, overstijgt;

  • 2. De veehouder zal bij overdracht van de locatie of een deel daarvan in de koopovereenkomst een zogenaamd kettingbeding opnemen luidende dat de locatie niet gebruikt zal worden voor het houden van landbouwhuisdieren met een aantal dat *het in omvang teruggebrachte aantal landbouwhuisdieren, zoals opgenomen in de beschikking tot subsidieverlening*, overstijgt en dat elke volgende verkrijger aan dezelfde verplichting wordt verbonden.

  • 3. De veehouder gaat de kwalitatieve verplichting aan als bedoeld in artikel 6:252 van het Burgerlijk Wetboek om de locatie niet te gebruiken voor het houden van landbouwhuisdieren met een aantal dat *het in omvang teruggebrachte aantal landbouwhuisdieren, zoals opgenomen in de beschikking tot subsidieverlening*, overstijgt, en schrijft deze kwalitatieve verplichting in de openbare registers in.

  • 4. De veehouder zal niet op een andere locatie dan de hiervoor bedoelde locatie, in Nederland of een andere lidstaat van de Europese Unie, dezelfde diersoorten gaan houden, behoudens voor zover het een locatie betreft waar hij ten tijde van de aanvraag om subsidie op grond van de regeling reeds dezelfde diersoorten met productierecht hield.

Datum en plaats:

................, ..........

....

....

(.... = naam vertegenwoordiger van de Provincie)

(...

= naam veehouder, geboortedatum en BSN-nummer)

.... (...

= naam echtgenote / echtgenoot van veehouder, geboortedatum en BSN-nummer)

BIJLAGE 3 BEHORENDE BIJ ARTIKEL 19, EERSTE LID, ONDERDEEL A, VAN DE REGELING PROVINCIALE GEBIEDSGERICHTE BEËINDIGING VEEHOUDERIJLOCATIES

Maximaal uitkeringsbedrag per provincie:
 

Budget-verdeling totaal BATCH A

Drenthe

€ 8.780.007

Flevoland

€ 5.220.802

Friesland

€ 9.893.906

Gelderland

€ 15.153.619

Groningen

€ 6.242.426

Limburg

€ 7.633.152

Noord-Brabant

€ 15.565.564

Noord-Holland

€ 6.298.451

Overijssel

€ 15.400.786

Utrecht

€ 7.563.945

Zeeland

€ 5.082.389

Zuid-Holland

€ 7.039.951

Totaal

€ 109.874.998

TOELICHTING

I. Algemeen

Inhoud

  • 1. Inleiding

  • 2. Beleidscontext

  • 3. Hoofdbestanddelen Regeling

    • a. Doel, doelgroep, drempelwaarde, budget en verdeling budget

    • b. Financierbare bestedingen

    • c. Vereisten

  • 4. Uitvoeringsaspecten

    • a. Aanvragen

    • b. Vereisten provinciale subsidieregeling

    • c. Afwegingsruimte provincies bij subsidieregeling

    • d. Verlening en reservering/voorschot

    • e. Monitoring

    • f. Financiële verantwoording en vaststelling

  • 5. Staatssteun

  • 6. Fiscale aspecten subsidieverstrekking

  • 7. Regeldruk

  • 8. Inwerkingtreding

II. Artikelen

1. Inleiding

Deze regeling biedt een grondslag om op aanvraag uitkeringen aan provincies te kunnen verstrekken voor het doen beëindigen van veehouderijlocaties, met toepassing van de voorwaarden van deze regeling. Het betreft specifieke uitkeringen gebaseerd op de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies en in overeenstemming met de Financiële-verhoudingswet.

De Regeling provinciale gebiedsgerichte beëindiging veehouderijen (hierna te noemen: Rpgb), ook wel bekend als de Maatregel gebiedsgerichte beëindiging veehouderijlocaties (MGB), is bijzonder vanwege de goedkeuringstoets die daarop heeft plaatsgevonden door de Europese Commissie. De uitkering, die het Rijk op basis van deze regeling doet, is een overdracht van financiële middelen van de rijksoverheid naar provincies voor de uitvoering van wettelijke taken en bevoegdheden. Een dergelijke geldstroom tussen twee overheden kwalificeert niet als staatssteun in de zin van artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU).

Voor deze regeling geldt dus geen meldingsplicht (notificatie) ingevolge artikel 108, derde lid, VWEU. Toch heeft de rijksoverheid deze regeling genotificeerd bij de Europese Commissie en goedkeuring ervoor verkregen. Het doel daarvan is dat provincies op grond van de Rpgb een subsidie-instrument kunnen vaststellen om subsidie te kunnen verstrekken voor het doen beëindigen van veehouderijlocaties. De goedgekeurde Rpgb biedt het kader waarbinnen provincies met hun subsidieregelingen kunnen voldoen aan de Richtsnoeren staatssteun voor landbouw en bosbouwsector en in plattelandsgebieden (PbEU 2022, C 485; hierna: de Richtsnoeren). Notificatie van het provinciale subsidie-instrument is niet nodig zolang de provincie binnen de kaders van het goedkeuringsbesluit van de Europese Commissie en de Rpgb blijft. De provincies hebben autonome bevoegdheden, waaronder het zelfstandig vaststellen van subsidieverordeningen. Zij beslissen zelf wat ze doen en welke regels ze maken. Provincies kunnen dus zelf hun provinciale subsidie-instrument vaststellen voor het doen sluiten van productiecapaciteit. Maar als de provincies vrijwillig aanspraak willen maken op de financiële middelen die op basis van de Rpgb ter beschikking worden gesteld aan provincies, zal hun provinciaal subsidie-instrument moeten passen binnen het raamwerk van de Rpgb, om te borgen dat het provinciale subsidie-instrument valt binnen de goedkeuring van de Rpgb. Op deze manier, met het notificeren van de Rpgb, die is opgesteld met in achtneming van het Europese steunkader voor sluiting van productiecapaciteit, waarmee een raamwerk wordt geboden voor provinciale subsidie-instrumenten voor het volledig of gedeeltelijk doen sluiten van productiecapaciteit, werken het Rijk en de provincies bestuurlijk samen, met inachtneming van ieders bevoegdheden en verantwoordelijkheden.

Het staat een provincie uiteraard vrij om een provinciaal subsidie-instrument vast te stellen buiten het raamwerk van de Rpgb, maar in dat geval kunnen daarvoor niet de middelen worden aangewend van de specifieke uitkering op grond van de Rpgb en, omdat een dergelijke regeling niet onder het goedkeuringsbesluit van de Europese Commissie valt, zal de provincie deze regeling zelf alsnog moeten notificeren bij de Europese Commissie om een oordeel te laten vellen of de met die regeling te verstrekken steun verenigbaar is met de interne markt (zie hierover meer in paragraaf 5 van het algemeen deel van deze toelichting).

Voor de regeling is een budget vanuit het Rijk voor provincies beschikbaar van € 140 miljoen, onderverdeeld in twee subplafonds. In een bijlage bij de regeling is voor het eerste subplafond per provincie bepaald welk uitkeringsbedrag zij ten hoogste kan aanvragen bij de Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur. Daarnaast kunnen provincies eigen provinciale middelen inzetten voor de met de Rpgb beoogde gebiedsgerichte beëindiging tot een totaal budget (met inbegrip van het subsidieplafond van de Rpgb) van € 700 miljoen. De Rpgb is namelijk genotificeerd bij de Europese Commissie voor de besteding van € 700 miljoen.

2. Beleidscontext

Achtergrond

Nederland staat nationaal en lokaal voor veel uitdagingen. Klimaatverandering veroorzaakt wateroverlast, droogte, verzilting van drinkwater, afnemende biodiversiteit, gezondheidsrisico’s én in toenemende mate onzekerheid over de oogsten van tuinbouw en akkerbouw. Bovendien is er druk op de natuur door te veel stikstof, toenemende droogte, meer recreatie, verzuring van de bodem en een slechte waterkwaliteit. Voor gezondheid en voedsel zijn we afhankelijk van natuur, water en landbouw. De transitie van het landelijk gebied is noodzakelijk, om de kwaliteit van water te verbeteren, biodiversiteit te bevorderen, de uitdagingen van klimaatverandering aan te gaan en agrarische ondernemers een duurzaam toekomstperspectief te bieden.

Overbelasting door stikstof is een van de belangrijkste drukfactoren voor de natuurkwaliteit. Een succesvolle aanpak hiervan is bepalend voor de mate waarin toestemmingverlening mogelijk is voor diverse (economische) activiteiten. In veel natuurgebieden slaat er meer stikstof neer dan de natuur aankan en worden de zogenoemde kritische depositiewaarden (KDW) (ruim) overschreden. Het voorkomen van verslechtering en het realiseren van een gunstige staat van instandhouding van de Natura 2000 natuur is een continue verplichting. Om de instandhoudingsdoelen te bereiken moeten diverse drukfactoren worden aangepakt, binnen en buiten natuurgebieden. Naast stikstofvermindering gaat het ook over andere aspecten, zoals verbetering van waterkwaliteit en -kwantiteit, (natuurinclusieve) ruimtelijke inrichting door extra leefgebied en gebruik van en verbindingen tussen natuurgebieden (waaronder groenblauwe dooradering). In veel gebieden vergt de verdroging naast de stikstofdepositie urgente aandacht en dient ook de waterkwaliteit verbeterd te worden. Voor de wateraspecten kunnen de doelen van de Kaderrichtlijn Water1 (hierna: KRW) als uitgangspunt worden genomen, maar zijn er aanvullende eisen voor kwaliteit en kwantiteit, afhankelijk van de eisen die de natuur stelt.

De klimaatopgave voor de landbouw en het landgebruik

In 2050 moet de landbouw en het landgebruik klimaatneutraal zijn. Voor de landbouw bestaat die opgave uit het reduceren van methaan, ammoniak en lachgas (CH 4 en N 2 O), voor het landgebruik uit het reduceren van methaan, lachgas en koolstofdioxide en het vastleggen van koolstof in bomen, planten en de bodem. Deze transitie heeft verstrekkende gevolgen voor de Nederlandse agrarische sector en de veehouderij, en de inrichting van het landelijk gebied in het bijzonder. Inzet in het Klimaatakkoord2 is om de landbouwtransitie naar kringlooplandbouw te stimuleren met minder milieubelasting en een stabiel economisch perspectief voor boeren. Daarbij is het nodig dat een deel van de veehouderijlocaties permanent wordt gesloten om de verschillende doelstellingen tijdig te verwezenlijken.

Gebiedsgerichte aanpak

Het Rijk en de provincies werken aan een brede gebiedsgerichte aanpak met als doel om de opgaven voor natuur, inclusief de reductie van stikstofdepositie, waterkwaliteit en klimaatverandering in het landelijk gebied te realiseren. De basis voor de aanpak zijn de dwingende Europese en internationale doelen die Nederland binden wat betreft reductie van de stikstofuitstoot, herstel, verbetering, en het voorkomen van verdere verslechtering van natuur, broeikasemissies in landbouw en landgebruik en verbetering van het oppervlakte- en grondwater. Het doel van de integrale gebiedsgerichte aanpak is invulling te geven aan deze verplichtingen door ze in samenhang op te pakken. De gebiedsgerichte aanpak richt zich voor natuur op het realiseren van de bestaande Europese afspraken over het behoud en herstel van de natuur en biodiversiteit, in het bijzonder de doelen die voortvloeien uit de Vogel3- en Habitatrichtlijn4 en de doelen van de Natuurherstelverordening5. In verband met klimaatverandering is de focus op het beleid, de inrichting en het beheer van het watersysteem en het beperken van schade en ontwrichting door weersextremen. Daarnaast is Nederland, uiterlijk 2027, verplicht op grond van de KRW om alle maatregelen te nemen die nodig zijn om te komen tot een goede ecologische en chemische kwaliteit van grond- en oppervlaktewater. Maatregelen voor het verminderen van broeikasgassen voor landbouw en landgebruik dragen bij aan de realisatie daarvan. Ook het versterken van de groenblauwe dooradering van het landschap draagt bij aan de doelen voor natuur, biodiversiteit, water en klimaat.

Uitvoering van provinciale gebiedsprocessen

Provincies zijn als gebiedsregisseur verantwoordelijk voor het opstellen van provinciale gebiedsprogramma’s landelijk gebied. Het provinciale gebiedsprogramma geeft op hoofdlijnen een gebiedsgerichte uitwerking aan de opgaven in het provinciale landelijk gebied. In die uitwerking maken provincies, in afstemming met waterschappen, gemeenten, onderdelen van de rijksoverheid en andere relevante partijen, plannen voor maatregelpakketten.

Onder regie van de provincie worden gebiedsprocessen gestart. Deze gebiedsprocessen zijn erop gericht om – mede op basis van regionale bodem-water-systeemanalyses – vast te stellen welke maatregelen in deze gebieden doelmatig en kosteneffectief zijn om de doelstellingen voor die gebieden te realiseren. En om via de gebiedsprocessen draagvlak te verkrijgen bij gebiedspartijen voor de uitvoering van deze maatregelen: de gebiedsprocessen worden gekenmerkt door een proces van onderop waarbij betrokkenheid en draagvlak van gebiedspartijen het uitgangspunt is.

Het beëindigen van veehouderijen en extensiveren van het landgebruik zijn belangrijke routes voor het kunnen realiseren van de gebiedsopgaven. Om beweging te krijgen in de gebiedsprocessen is het van belang om ondernemers die vrijwillig willen stoppen daarbij te ondersteunen. Naast emissievermindering via de sloop van stallen en doorhalen van productierechten van daarin aanwezig dieren komt door stoppende boeren landbouwgrond beschikbaar. In het kader van het gebiedsproces poogt de provincie afspraken met de grondeigenaar te maken om deze grond – vaak via een proces van vrijwillige kavelruil – in te zetten om blijvende boeren de mogelijkheid te bieden om te extensiveren, de structuur (huiskavels) van bedrijven te versterken en gebiedsopgaven te realiseren.

3. Hoofdbestanddelen regeling

a. Doel, doelgroep, drempelwaarde, budget en verdeling budget

Doel

De Rpgb is enerzijds gericht op het realiseren van een structurele, blijvende reductie van de stikstofbelasting en stikstofemissie vanuit veehouderijlocaties en anderzijds op het op vrijwillige basis sluiten van veehouderijlocaties om beweging te krijgen in provinciale gebiedsprocessen die gericht zijn op het realiseren van opgaven voor stikstof, water, klimaat en natuur.

Vermindering van de stikstofemissie uit veehouderijen is nodig om natuurbehoud te verzekeren en natuurherstel en natuurverbetering mogelijk te maken. De stikstofdepositie op stikstofgevoelige natuur is in veel gebieden dermate hoog dat een brede aanpak nodig is. De brede aanpak bestaat uit twee sporen. Enerzijds wordt gericht ingezet op de vermindering van de stikstofdepositie piekbelasting op Natura 2000-gebieden via de landelijke aanpak piekbelasting. De Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties met piekbelasting (Lbv-plus) en de Landelijke verplaatsingsregeling veehouderijlocaties met piekbelasting (Lvvp) zijn daar onderdeel van. Daarnaast is het in brede zin noodzakelijk om via een generiek spoor de stikstofemissies – waaronder uit veehouderijen – fors terug te dringen. Dit draagt bij aan het verminderen van de (landelijke) stikstofdeken en daarmee ook aan het terugdringen van de stikstofdepositie op stikstofgevoelige natuur. De Rpgb die met betrekking tot stikstof een emissiegerichte drempelwaarde voor veehouderijlocaties bevat – een drempelwaarde van 250 kg NH3/j voor melkvee- en rundveebedrijven en een drempelwaarde van 750 kg NH3/j voor overige veehouderijen – maakt hier onderdeel van uit. Veehouderijlocaties komen voor deelname in aanmerking wanneer de geheel of gedeeltelijke sluiting van de productiecapaciteit meer emissiereductie oplevert dan de genoemde drempelwaarde.

De beëindiging van veehouderijlocaties via de Rpgb kan – afhankelijk van de omvang van de emissiereductie en de afstand tot stikstofgevoelige en overbelaste natuur – bijdragen aan de stikstofdepositiereductie op die natuur. Ten aanzien van de gerealiseerde stikstofdepositiereductie wordt alle reductie die nodig is voor de natuur, daarvoor ingezet.

Gerealiseerde stikstofdepositie die niet nodig is voor natuur kan worden ingezet voor economische en maatschappelijke activiteiten. Voorzien wordt om de Rpgb daartoe als bronmaatregel toe te voegen aan artikel 17a.4, eerste lid, van de Omgevingsregeling (Or), waarna de bedoelde stikstofruimte zal worden toegevoegd aan de SSRS-bank (stikstofbank), bedoeld in artikel 17a.6 Or.6 Enkel de stikstofruimte die voldoet aan de vereisten om in te mogen zetten voor toestemmingsverlening wordt ingezet voor de genoemde economische en maatschappelijke activiteiten. Na de PAS-meldingen7 en de meest concrete woningbouwprojecten kunnen na vier maanden ook projecten betreffende veiligheid en renovatie ten aanzien van Rijkswegen (net als woningbouwprojecten en PAS-meldingen) gebruikmaken van de resterende ruimte8. Met deze systematiek wordt geborgd dat zo min mogelijk stikstofruimte van het deel dat is bedoeld voor economische en maatschappelijke activiteiten onbenut blijft.

Doelgroep

De regeling is gericht op de provincies die, met gebruikmaking van de middelen die met de Rpgb beschikbaar gesteld worden, een regeling openstellen voor veehouders die hun veehouderijlocatie geheel of gedeeltelijk willen beëindigen. Daarbij moet het gaan om een veehouderijlocatie:

  • waarbij de emissiereductie, die met de (volledige of gedeeltelijke) sluiting wordt gerealiseerd, voldoet aan de voor de desbetreffende veehouderijlocatie van toepassing zijnde drempelwaarde, én

  • die is gelegen in bepaalde gebieden.

Drempelwaarde ammoniakemissiereductie

De drempelwaarde voor stikstof betreft een minimale emissienorm (kg NH3/j) vanuit de veehouderijlocatie. Provincies kunnen de met deze regeling verkregen specifieke uitkering inzetten voor een regeling voor het geheel of gedeeltelijk doen beëindigen van veehouderijlocaties:

  • a. bij veehouderijlocaties voor het houden van melkvee en/of vleesrunderen: als de beëindiging leidt tot een emissiereductie van meer dan 250 kilogram ammoniak per jaar;

  • b. bij veehouderijlocaties voor het houden van landbouwhuisdieren, niet zijnde melkvee en/of vleesrunderen: als de beëindiging leidt tot een emissiereductie van meer dan 750 kilogram ammoniak per jaar;

  • c. bij veehouderijlocaties voor zowel het houden van melkvee en/of vleesrunderen als andere landbouwhuisdieren: als de beëindiging leidt tot een emissiereductie van meer dan 750 kilogram ammoniak.

Het geheel of gedeeltelijk sluiten van een veehouderijlocatie leidt tot een reductie van de ammoniakemissie. Deze ammoniakemissiereductie moet worden getoetst aan de drempelwaarde.

De ammoniakemissiereductie die wordt gerealiseerd als gevolg van de geheel of gedeeltelijke sluiting, wordt als volgt berekend.

Berekening ammoniakemissiereductie op de veehouderijlocatie

Het totaal aan ammoniakemissiereductie dat – gesommeerd over de van toepassing zijnde diercategorieën – per diercategorie wordt berekend als de vermindering van het gemiddeld aantal dieren dat op de veehouderijlocatie is gehouden in jaar het referentiejaar (twee jaar voor het jaar van de subsidieaanvraag, ofwel N-2), vermenigvuldigd met de van toepassing zijnde stalemissiefactor van het desbetreffende huisvestingssysteem, rekening houdend met reductiepercentages in geval van aanvullende technieken.

Het jaar N is het jaar waarin het subsidieverzoek van de veehouder bij de provincie is binnengekomen.

De van toepassing zijnde emissiefactoren en reductiepercentages zijn opgenomen in bijlage V (stalsystemen) respectievelijk en bijlage VI (aanvullende technieken) van de Omgevingsregeling9.

Er zijn 4 situaties beschreven:

  • 1. Een huisvestingssysteem zonder aanvullende techniek. Dan is de emissie hetzelfde als de emissiefactor van het huisvestingssysteem.

  • 2. Een huisvestingssysteem met 1 aanvullende techniek. Dan is de emissie EF x (100%-R%). Hierbij is EF de emissiefactor en R% is het reductiepercentage van de aanvullende techniek.

  • 3. Er zijn 2 of meer aanvullende technieken. Dan is de gecorrigeerde emissie factor EF x (100%-R%) x (100%-R%).

  • 4. Er is een luchtwasser als aanvullende techniek, en het huisvestingssysteem reduceert al meer dan 70%. Dan is de emissie EFO x (100%-LW%) x 0,3. Hierbij is EFO de emissiefactor van overige huisvesting voor die diercategorie. LW% is het reductiepercentage van de luchtwasser.

Voor melkveehouders en pluimveehouders met een volièrestal die in het bezit zijn van bepaalde stalsystemen is het toegestaan om bij de emissieberekening gebruik te maken van specifieke emissiecijfers. In de handleiding ‘Overzicht aangepaste emissiecijfers (Regeling ammoniak en veehouderij code (Rav-codes) AERIUS Check’10 staat een overzicht van de staltypes waar het precies om gaat. Op de in de voetnoot genoemde website zijn ook de oude emissiefactoren en de nieuwe emissiecijfers te vinden.

Bij de berekening van de emissiereductie die met de geheel of gedeeltelijke sluiting wordt gerealiseerd en toetsing aan de drempelwaarde voor stikstofemissiereductie wordt uitgegaan van het aantal landbouwhuisdieren dat gemiddeld over het jaar op de veehouderijlocatie aanwezig is geweest, twee jaar voorafgaand aan het jaar waarin de ondernemer het (subsidie)verzoek tot sluiting bij de provincie heeft ingediend (N-2). Dit gemiddelde aantal kan door de veehouder die de subsidieaanvraag indient, worden afgeleid van zijn administratie – op grond van de Meststoffenwet en de Wet dieren dient een veehouder een administratie bij te houden over de aantallen gehouden dieren. Deze en andere gegevens van de aanvraag worden overigens door de provincie voorgelegd aan RVO om na te gaan of die gegevens overeenkomen met de gegevens waarover RVO beschikt. Als de veehouder aannemelijk kan maken dat de situatie in dat jaar (N-2) niet representatief is voor het jaarlijks gemiddeld gehouden aantal landbouwhuisdieren, kan de veehouder in zijn aanvraag uitgaan van het aantal landbouwhuisdieren dat gemiddeld is gehouden drie jaar of vier jaar voorafgaand aan het jaar waarin de ondernemer het (subsidie)verzoek tot sluiting bij de provincie heeft ingediend (N-3, respectievelijk N-4).

Gebieden

In aanvulling op het moeten voldoen aan de hierboven genoemde drempelwaarde voor emissiereductie geldt een voorwaarde betreffende (de aard van) het gebied waarin de veehouderijlocatie is gelegen. Voor een beëindigingssubsidie komen alleen veehouderijlocaties in aanmerking die zijn gelegen in gebieden die voldoen aan een van de volgende kwalificaties:

  • a. veenweidegebieden, zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel n, van de Meststoffenwet in de provincies Fryslân, Noord-Holland, Zuid-Holland, Utrecht en in de provincie Groningen in de gemeenten Groningen, Midden-Groningen en Westerkwartier en in de provincie Overijssel in de gemeenten Kampen, Staphorst, Steenwijkerland, Zwartewaterland en Zwolle;

  • b. zandgronden, zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel o, van de Meststoffenwet;

  • c. overgangsgebieden N2000-gebieden; het betreft 2,5 km brede zones rond Natura 2000-gebieden;

  • d. beekdalen: 2,5 km zones rond beken, waarbij beken zijn gedefinieerd conform de Watertypenkaart Basiskaart Aquatisch (PBL,2010, publicatie 500067004) als 'lijnvormige langzaam en snelstromende wateren: R-typen 3,4,5, 9,10,11,12,13,14, 17 en 18.

Provincies kunnen voor hun grondgebied deze gebieden (genoemd in artikel 3 van de regeling) nader geografisch afbakenen voor de aanwending van de specifieke uitkering, als dit gewenst is om uitvoering te kunnen geven aan het door de provincie opgestelde (concept) provinciaal programma landelijk gebied. In aanmerking komende veehouderijlocaties moeten dan in deze nader begrensde gebieden zijn gelegen én moeten voldoen aan de drempelwaarde met betrekking tot ammoniakemissiereductie. Met deze afbakening kan de provincie prioriteit geven aan gebieden waar met voorrang geheel of gedeeltelijke sluiting van veehouderlocaties gewenst is en daarmee aansluiting zoeken bij de provinciale gebiedsgerichte aanpak.

Voor veengronden en zandgronden wordt aangesloten bij de definitie van deze gronden in de Meststoffenwet. Voor overgangsgebieden rond Natura 2000-gebieden wordt ten aanzien van de breedte van de zone aangesloten bij de definitie zoals is gebruikt in de Samenwerkingsmaatregel veenweide en overgangsgebieden Het betreft titel 5.8, Samenwerking in veenweiden en overgangsgebieden N2000, van de Regeling Europese EZK- en LNV-subsidies, ingevoerd in oktoner 2023 (Stcrt. 2023, Nr. 29658).. De definitie van beekdalen ziet op 2.500 meter zones rond beken, dus een strook van 2.500 meter aan elke zijde van de beek. Beken zijn gedefinieerd in het rapport ‘Basiskaart Aquatisch: de Watertypenkaart’ van het Planbureau voor de leefomgeving11 als lijnvormige langzaam en snelstromende wateren. De bij deze watertypen behorende watertypencodes conform de KRW zijn R3, R4, R5, R9, R10, R11, R12, R13, R14, R15, R17 en R18.

Budget, Budgetverdeling

Het budget dat via deze regeling aan provincies beschikbaar gesteld wordt, bedraagt € 140.000.000,– (140 miljoen euro). Dit bedrag wordt op twee momenten beschikbaar gesteld. Voor het eerste moment geldt een sub-plafond A van € 109.874.998,–.

Voor het tweede moment geldt een sub-plafond B van € 30.125.002,–.

In de regeling is voor sub-plafond A per provincie bepaald welk uitkeringsbedrag zij ten hoogste kan aanvragen bij de Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur. In bijlage 3 van de regeling zijn deze bedragen vermeld.

Voor het gedeelte van de uitkering uit sub-plafond A kan de aanvraag worden ingediend in de periode van 2 december 2024 tot en met 28 februari 2025. Voor het gedeelte van de uitkering uit sub-plafond B wordt binnen 18 maanden na inwerkingtreding van de regeling de verdeelsleutel door de minister bepaald evenals de periode waarbinnen de aanvraag kan worden ingediend.

Voor de financiering van provinciale regelingen als bedoeld in de Rpgb kunnen provincies hiernaast ook eigen middelen aanwenden zonder dat een afzonderlijke staatssteun-notificatie is vereist. Daarbij geldt een maximum van € 700 miljoen in totaal voor alle provincies samen, dit met inbegrip van het budget van de Rpgb van € 140.000.000,–. Dit maximum vloeit voort uit het feit dat de Rpgb voor een totaalbudget van € 700 miljoen is genotificeerd bij de Europese Commissie en dat het goedkeuringsbesluit betrekking ook betrekking heeft op dit maximumstaatssteunbedrag.

De verdeling van het beschikbare budget voor sub-plafond A over de provincies, opgenomen in bijlage 3 bij de regeling, is gebaseerd op een ruwe inschatting van de omvang van ie opgave en de verdeling van die opgave over provincies. De provincies staan immers in de gebiedsgerichte aanpak voor uitdagingen en opgaven die per provincie, maar ook per gebied, zeer kunnen verschillen in aard en omvang.

b. Financierbare bestedingen

Onomkeerbare sluiting

Provincies kunnen de specifieke uitkering slechts aanwenden voor een provinciaal subsidie-instrument waarmee zij subsidie kunnen verstrekken aan de veehouderij voor de onomkeerbare volledige of gedeeltelijke sluiting van een veehouderijlocatie. Van een onomkeerbare volledige of gedeeltelijke sluiting van een veehouderijlocatie is sprake als aan de voorwaarden is voldaan van artikel 6, respectievelijk artikel 7 van de regeling.

De subsidie voor de onomkeerbare volledige of gedeeltelijke sluiting van een veehouderijlocatie heeft betrekking op de volgende onderdelen:

  • het geheel of gedeeltelijk laten vervallen van productierecht voor zover sprake is van een veehouderij met productierecht;

  • het waardeverlies van de gebruikte productiecapaciteit als gevolg van de onomkeerbare gehele of gedeeltelijke sluiting van de veehouderijlocatie;

  • het afbreken en verwijderen van de voor de veehouderij op de veehouderijlocatie gebruikte productiecapaciteit;

  • leges voor vergunningen en het voeren van planologische procedures in verband met het geheel of gedeeltelijk sluiten van productiecapaciteit;

  • de inhuur van bepaalde deskundigen in verband met het geheel of gedeeltelijk sluiten van productiecapaciteit, tot een maximum van € 5.000 per veehouderijlocatie.

De subsidie bedraagt steeds 100% van de subsidiabele kosten dan wel bedragen.

De waarde van het productierecht wordt bepaald op basis van de marktwaarde van een varkenseenheid, respectievelijk een pluimvee-eenheid of een kilogram fosfaat, en de omvang van het productierecht dat vervalt.

Het waardeverlies van de productiecapaciteit en de waarde van het te vervallen productierecht wordt bepaald door twee onafhankelijke taxateurs gezamenlijk.

De waarde van het productierecht en van het waardeverlies van de productiecapaciteit wordt bepaald in opdracht van en voor rekening van de provincie.

Omzetbelasting

De provincie kan de specifieke uitkering niet aanwenden voor de financiering van omzetbelasting, als in het kader van het provinciaal subsidie-instrument op grond waarvan de veehouderijlocaties worden beëindigd omzetbelasting aan de provincie in rekening wordt gebracht, indien de provincie voor compensatie hiervan in aanmerking komt op grond van de Wet op het btw-compensatiefonds.

c. Vereisten

I. Onomkeerbare volledige sluiting van de productiecapaciteit

Om de onomkeerbare volledige sluiting van de veehouderijlocatie te realiseren, dient de veehouder een aantal stappen te zetten. Het betreft deels maatregelen die direct samenhangen met het beëindigen van de bedrijfsvoering: het afronden van de productiecyclus, het afvoeren van de dieren en aanwezige dierlijke mest (leeghalen mestkelders en -silo’s), het laten doorhalen van het productierecht, het in voorkomend geval laten intrekken of wijzigen van de omgevingsvergunning(en). Andere maatregelen zien op het borgen van de bedrijfsbeëindiging: het in gang zetten van een wijziging van het omgevingsplan, het slopen van de voor de veehouderij gebruikte productiecapaciteit waaronder dierenverblijven, mestkelders en -silo’s, sleuf- en voersilo’s en het zich middels een schriftelijke overeenkomst jegens de provincie verbinden aan het blijvende karakter van de beëindiging van veehouderijactiviteiten op de betreffende locatie en aan het afzien van het verrichten van dezelfde activiteit elders. Deze schriftelijke overeenkomst dient na de subsidieverlening op grond van een provinciaal subsidie-instrument te worden gesloten.

Het sluiten van de overeenkomst wordt in de praktijk beschouwd als een definitieve keuze om daadwerkelijk over te gaan tot beëindiging van het bedrijf of een locatie van het bedrijf. Ervaringen met de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen (Srv)12 hebben duidelijk gemaakt dat veel ondernemers die een aanvraag hebben ingediend eerst meer zekerheid willen hebben over hun toekomst, met name daar waar het gaat om de herbestemming van hun productielocatie en de status van de op de locatie aanwezige bedrijfswoning, alvorens ze de overeenkomst willen aangaan. De ervaringen met de Srv laten zien dat het overleg hierover met het bevoegd gezag in veel gevallen de nodige tijd in beslag kan nemen. Pas na het sluiten van de overeenkomst wordt de feitelijke bedrijfsbeëindiging ter hand genomen.

Als de veehouder deze overeenkomst heeft gesloten, is aannemelijk dat hij ook daadwerkelijk zal overgaan tot het sluiten van de betreffende locatie. De provincies kunnen in hun provinciale subsidie-instrumenten termijnen bepalen waarbinnen deze en andere stappen uiterlijk moeten zijn gezet. Relevant daarbij is bijvoorbeeld of de mogelijkheid wordt geboden dat veehouders desgewenst, in overleg met de provincie, nog een of meer volledige rondes dieren afleveren, voor zover dit bezien vanuit het gebiedsproces mogelijk is. Het ligt voor de hand dat bij het door de provincies bepalen van maximale termijnen ruimte wordt geboden voor dergelijk maatwerk. De sluiting van een veehouderijlocatie in het kader van een gebiedsproces onder provinciaal regie is belangrijk om beweging te krijgen in het verdere gebiedsproces dat nodig is om gebiedsdoelen te realiseren, vaak via een proces van kavelruil met ondernemers die in het gebied actief blijven. Deze gebiedsprocessen bieden vaak ruimte in de tijd voor de stoppende ondernemer om op een passend moment de veehouderijactiviteiten op de locatie te beëindigen.

Voor sloop van de voor de veehouderij gebruikte productiecapaciteit waaronder dierenverblijven, mestkelders en -silo’s, voer- en sleufsilo’s zal, als gezegd, door de provincies tevens een maximale termijn (na het sluiten van de overeenkomst) kunnen worden bepaald. Deze slooptermijn heeft geen invloed op het moment waarop het doel van het provinciale subsidie-instrument wordt gerealiseerd. De feitelijke reductie van de ammoniakemissie wordt gerealiseerd op het moment dat alle dieren en de mest van de veehouderijlocatie zijn afgevoerd. Hiervoor kunnen de provincies een maximumtermijn bepalen waarbinnen dit na het sluiten van de overeenkomst gerealiseerd dient te worden.

Voorwaarden voor onomkeerbare gehele sluiting

Wanneer de provincie de specifieke uitkering aanwendt voor een provinciaal subsidie-instrument voor subsidieverstrekking voor de onomkeerbare gehele sluiting van een veehouderijlocatie dan dient het instrument de volgende voorwaarden te bevatten.

Op de locatie worden niet langer landbouwhuisdieren gehouden

In deze regeling wordt onder landbouwhuisdieren verstaan: zoogdieren of vogels voor de productie van vlees, eieren, melk, wol of veren, of een pony’s en paarden voor het fokken. Aan deze voorwaarde wordt voldaan wanneer alle landbouwhuisdieren, ongeacht de diersoort, zijn afgevoerd.

De dierlijke meststoffen zijn van de locatie verwijderd

Het gaat hier om dierlijke meststoffen in de zin van de Meststoffenwet. Deze dienen volledig te zijn verwijderd, in het bijzonder vanaf de plaatsen waar deze zijn opgeslagen.

Laten vervallen van productierecht

De veehouder, voor zover hij een veehouderij met productierecht drijft, dient een kennisgeving te doen van het geheel of gedeeltelijk laten vervallen van zijn productierecht. Hierbij geldt dat ten minste het productierecht voor een zodanige omvang vervalt als is vereist voor het houden van het hierna vermelde percentage van het aantal dieren dat gemiddeld in het voor de berekening van de stikstofemissie gebruikte referentiejaar op de locatie is gehouden:

  • varkens: 80%;

  • pluimvee: 80%;

  • melkvee: 95%.

Vergunningen, meldingen en omgevingsplan

In het provinciale subsidie-instrument moet bepaald zijn dat de veehouder een aantal omgevingsrechtelijke stappen zet.

Zo dient de veehouder een melding te doen bij het bevoegd gezag dat op de locatie niet langer landbouwhuisdieren worden gehouden, of zorgdragen voor intrekking van de omgevingsvergunning milieu voor de locatie of een zodanige aanpassing van die vergunning dat het niet langer is toegestaan op de locatie landbouwhuisdieren te houden.

Hiernaast dient de veehouder bij het bevoegd gezag te verzoeken om een besluit waarmee de stikstofruimte voor activiteiten op de locatie wordt aangepast. Het betreft bijvoorbeeld, als de veehouder beschikt over een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit voor de locatie, de intrekking van die vergunning. In het geval de veehouder op de locatie na de sluiting andere activiteiten gaat verrichten die stikstofemissie veroorzaken, dient de vergunning gedeeltelijk te worden ingetrokken. Dan zal de toegestane stikstofemissie vanaf de locatie niet meer mogen bedragen dan de stikstofemissie ten gevolge van die activiteiten, met een maximum van 15% van de stikstofemissie van de activiteiten waarvoor voorheen toestemming was verleend.

In het provinciale subsidie-instrument moet verder worden opgenomen dat de veehouder bij het bevoegde bestuursorgaan van de gemeente binnen de gemeentegrenzen waarvan de veehouderijlocatie zich bevindt, een verzoek doet voor aanpassing van het omgevingsplan, zodanig dat op de locatie niet langer een veehouderij kan worden gevestigd. De veehouder dient aan te tonen dat het bevoegd gezag dit verzoek in behandeling heeft genomen.

Het aangaan van een overeenkomst met de provincie

In het provinciale subsidie-instrument dient verder te worden bepaald dat de subsidieontvanger de eerder bedoelde overeenkomst met de provincie sluit. De bijlage bij deze regeling bevat hiervoor het model. Met gebruikmaking van deze modelovereenkomst sluit de provincie een overeenkomst met de veehouder die er toe strekt:

  • dat er niet langer op de locatie landbouwhuisdieren worden gehouden, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband;

  • dat zeker is gesteld dat na al dan niet tijdelijke overdracht of ingebruikgeving van de locatie of een deel daarvan aan een verkrijger of gebruiker evenmin op die locatie landbouwhuisdieren worden gehouden;

  • dat de veehouder niet op een andere locatie in Nederland of in een andere lidstaat van de Europese Unie dezelfde diersoorten gaat houden die werden gehouden op de locatie die met subsidie op grond van deze regeling is gesloten, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband.

Afbreken en verwijderen van productiecapaciteit

In het provinciale subsidie-instrument dient ook te worden opgenomen dat de subsidieontvanger de productiecapaciteit sloopt en verwijdert.

Het verlenen van subsidie aan een veehouderijonderneming voor het sluiten van productiecapaciteit op grond van een provinciaal subsidie-instrument laat overigens onverlet dat de veehouderijonderneming moet voldoen aan verplichtingen die op grond van eerdere subsidieregelingen aan de onderneming zijn opgelegd (waaronder een instandhoudingsverplichting als bedoeld in artikel 71 van Verordening EU) nr. 1303/201313die is opgelegd in het kader van subsidieverstrekking voor investeringen op grond van het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling van het gemeenschappelijk landbouwbeleid14 in de periode 2014–2022).

Ontheffing verplichting tot afbraak en verwijdering van de productiecapaciteit

De provincie kan in haar provinciale subsidie-instrument opnemen dat het mogelijk is ontheffing te verkrijgen van de verplichting tot afbraak en verwijdering van de productiecapaciteit, voor zover de veehouder de productiecapaciteit gaat gebruiken voor andere activiteiten dan voor een veehouderij, en het bevoegd gezag met dat gebruik instemt.

II. Onomkeerbare gedeeltelijke sluiting van de productiecapaciteit

Er kunnen zich situaties voordoen dat een veehouder een veehouderijlocatie niet geheel maar slechts gedeeltelijk wil laten sluiten en daarvoor een subsidieverzoek bij de provincie indient. De Rpgb maakt gedeeltelijk sluiten mogelijk:

  • voor een ondernemer die op een veehouderijlocatie meerdere diersoorten huisvest en de wens heeft de productie van één of meer diersoorten te staken en de daarbij behorende productiecapaciteit te sluiten, en de productie op de veehouderijlocatie met een andere daar reeds gehouden diersoort voor te zetten;

  • voor een ondernemer die op een veehouderijlocatie één diersoort huisvest en de wens heeft de omvang van de productie terug te brengen, bijv. om de bedrijfsvoering op een meer extensieve, bijvoorbeeld een natuurinclusieve, wijze voort te zetten.

Deze regeling biedt ruimte voor provinciale subsidieverstrekking voor gedeeltelijke sluiting waarbij om te beginnen een deel van de op de veehouderijlocatie aanwezige gerealiseerde en vergunde stalcapaciteit wordt verwijderd, het aantal dieren dat op de veehouderijlocatie wordt gehouden evenredig met die verwijderde stalcapaciteit wordt teruggebracht en deze wijzigingen en de hiermee samenhangende emissiereductie ook hun beslag krijgen in de voor de veehouderijlocatie van toepassing zijnde vergunningen.

Voorwaarden voor onomkeerbare gedeeltelijke sluiting

Wanneer de provincie de specifieke uitkering aanwendt voor een provinciaal subsidie-instrument om een subsidie te verstrekken aan een veehouderij voor de onomkeerbare gedeeltelijke sluiting van een veehouderijlocatie dan dient het instrument de volgende voorwaarden te bevatten.

  • 1. Afbraak een deel van de op de locatie gerealiseerde en vergunde stalcapaciteit wordt gesloopt en verwijderd, of wordt bij hergebruik voor een ander doel zodanig aangepast dat deze niet meer voor de functie veehouderij gebruikt kan worden, of wordt in geval van extensivering van de bedrijfsvoering zodanig aangepast dat deze gebruikt kan blijven worden voor het houden van minder dieren. Deze afname is van belang voor de beoordeling of (ook bij de realisatie) sprake is van een gedeeltelijke sluiting die voldoet aan het vereiste van een stikstofemissiereductie die groter is dan de drempelwaarde.

    In de praktijk zal dit betrekking hebben op een of meer dierenverblijven (stallen) en daarin feitelijk gerealiseerde stalcapaciteit (dierplaatsen). Mest- en voeropslagen en andere bedrijfsgebouwen die onderdeel uitmaken van de productiecapaciteit zullen veelal bij gedeeltelijk sluiten in gebruik blijven;

  • 2. Afvoeren van dieren: het aantal op de locatie gehouden dieren wordt omlaag worden gebracht, evenredig met de vermindering van het gebruik van de feitelijk gerealiseerde stalcapaciteit;

  • 3. Doorhalen productierecht, voor diercategorieën met productierecht: de omvang van het productierecht dat samenhangt met de vermindering van het aantal te houden dieren op de veehouderijlocatie wordt doorgehaald voor ten minste 80% of 95%, al naar gelang de diersoort. Het gaat hierbij dus om het laten doorhalen van productierecht evenredig aan de afname van het aantal dierplaatsen door verwijdering van stalcapaciteit of door extensiever gebruik van stalcapaciteit;

  • 4. Omgevingsrechtelijke aanpassingen betreffende vergunningen en omgevingsplan: de bij volledige sluiting vermelde voorwaarden zijn van overeenkomstige toepassing; de vergunde emissie in de desbetreffende vergunning(en) moet worden verminderd met de emissie die overeenkomt met de hoeveelheid verwijderde dieren (aantal dieren x de bijbehorende stalemissiefactor), plus eventueel in de vergunning aanwezige latente ruimte. Met deze aanpassing wordt de vergunning toegesneden op het aantal dieren dat na de gedeeltelijke sluiting nog op de locatie wordt gehouden;

  • 5. Overeenkomst: de bij volledige sluiting vermelde voorwaarde is van overeenkomstige toepassing.

Vermindering dieraantallen en productierecht

Het gedeeltelijk sluiten van productiecapaciteit (stal) móet samengaan met vermindering van het aantal dieren, dus met feitelijke emissie. Voor het enkel slopen van (leegstaande) stallen wordt geen subsidie verstrekt.

De te slopen stal(len) vertegenwoordigt een hoeveelheid gerealiseerde stalcapaciteit: het aantal gerealiseerde dierplaatsen binnen de stal. Dit is een deel (percentage) van de totale hoeveelheid aanwezige, gerealiseerde stalcapaciteit op de veehouderijlocatie. Bij beëindiging van feitelijk gerealiseerde stalcapaciteit moet het aantal dieren en het productierecht voor de veehouderijlocatie met ditzelfde deel (percentage) worden teruggebracht.

Sluiting productiecapaciteit zonder slopen van een stal

In geval een ondernemer wil extensiveren en daarbij een kleiner aantal dieren in dezelfde stalcapaciteit wil houden (met een ontheffing voor de sloop), is het enkel mogelijk een subsidie te verstrekken voor het laten doorhalen van productierecht. De met de vermindering van het aantal dieren samenhangende omvang van het productierecht moet worden doorgehaald.

Aanpassing van de vergunning(en)

Zoals reeds vermeld dient onder meer de vergunde emissie in de omgevingsvergunning te worden teruggebracht tot het niveau dat overeenkomt met de gerealiseerde stalcapaciteit die op de locatie na gedeeltelijk sluiten overblijft. In samenhang met de gewenste wijze van bedrijfsvoering – de aantal m2 benodigde stalruimte per dierplaats en het huisvestingssysteem – komt de gerealiseerde stalcapaciteit die op de locatie na gedeeltelijk sluiten overblijft overeen met een maximaal aantal dieren dat op de locatie nog kan worden gehouden. Met andere woorden: de achterblijvende gerealiseerde stalcapaciteit vertegenwoordigt een aantal dierplaatsen. Dit aantal (dieren) vermenigvuldigd met de voor de stal van toepassing zijnde emissiefactor van de stal levert de maximale stikstofemissie op die in de toekomst nog kan worden uitgestoten en waarop de van toepassing zijnde vergunning worden aangepast. De emissiereductie die met het gedeeltelijk sluiten van de gerealiseerde stalcapaciteit wordt gerealiseerd, dient groter te zijn dan de drempelwaarde van 250 kg dan wel 750 kg ammoniak die voor de desbetreffende veehouderijlocatie van toepassing is. Eventuele in de vergunning aanwezige latente ruimte wordt bij deze gelegenheid dus geschrapt.

Met het aanpassen van de vergunningen wordt in feite geborgd dat de feitelijke stikstofemissie vanaf de locatie in de toekomst niet meer kan toenemen.

4. Uitvoeringsaspecten

a. Aanvragen

Voor het gedeelte van de uitkering uit sub-plafond A kan de aanvraag worden ingediend in de periode van 2 december 2024 tot en met 28 februari 2025. Voor het gedeelte van de uitkering uit sub-plafond B wordt binnen 18 maanden na inwerkingtreding van de regeling de verdeelsleutel door de minister bepaald door middel van een wijziging van deze regeling evenals de periode waarbinnen de aanvraag kan worden ingediend.

Aan provincies beschikbaar gestelde middelen kunnen tot en met 31 december 2031 worden aangewend.

b. Vereisten provinciale subsidieregelingen

De provinciale subsidieregeling op grond waarvan de financiële middelen van deze regeling aangewend kunnen worden voor de onomkeerbare beëindiging van veehouderijlocaties dient aan de voorwaarden van deze regeling te voldoen. Slechts wanneer de provinciale subsidieregels voldoen aan de voorwaarden van deze regeling is sprake van geoorloofde staatssteun.

Controle aanvraag subsidie en verantwoording

De Rpgb voorziet in de verstrekking van een specifieke uitkering van het Rijk aan provincies. RVO voert de Rpgb uit: dit betreft de fase van aanvraag door de provincie van de specifieke uitkering en de fase van vaststelling van de uitkering.

In lijn met de Rpgb stellen provincies hun eigen subsidie-instrumenten vast, zij stellen deze open en voeren ze zelfstandig uit. Ter beoordeling van subsidie-aanvragen vraagt de provincie de agrarische onderneming diverse gegevens en stukken te overleggen. De provincie legt een dossier aan van al deze gegevens en stukken inclusief de aanvraag voor subsidie. Denk hierbij aan taxatierapport(en), bedrijfsgegevens en andere bescheiden van de ondernemer. Ook de verplicht te sluiten overeenkomst in het kader van de subsidieverlening wordt aan het dossier toegevoegd. De provincie beheert het dossier. De provincie voert ook de controle uit op de gegevens en stukken in het dossier.

Voor een deel daarvan kan de provincie zelf beoordelen of de ingediende gegevens correct zijn. Voor een ander deel echter niet. RVO zal op verzoek van de provincie een controle uitvoeren op bepaalde gegevens. Zo zal RVO de opgegeven gemiddelde dieraantallen controleren. Aan de hand van die aantallen en, bij een gedeeltelijke sluiting, rekening houdend met de omvang van de beoogde vermindering van het aantal dieren, berekent de provincie of de ondernemer voldoet aan de drempelwaarde van de Rpgb. Aan de hand van de berekening stelt de provincie vast hoeveel productierecht ten minste doorgehaald moet worden. De ondernemer moet overigens zelf bij RVO het verzoek indienen om productierecht door te laten halen. Of de ondernemer het juiste aantal varkenseenheden, pluimvee-eenheden of kilogrammen fosfaat laat doorhalen, zoals in de subsidiebeschikking van de provincie is bepaald, controleert RVO niet. Hiervoor dient de ondernemer aan de provincie het verzoek aan RVO voor doorhaling van de productierechten te overleggen. De provincie controleert aan de hand daarvan of aan het vereiste percentage is voldaan.

c. Afwegingsruimte provincies subsidieregels

Provincies hebben, op grond van deze regeling, in hun provinciale subsidieregels mogelijkheden voor afwegingsruimte. De ruimte die provincies daarvoor hebben, ziet op de volgende onderwerpen:

Moment van openstelling van subsidieregelingen, binnen de kaders van deze regeling

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van

uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. Vanaf dat moment kunnen provincies in beginsel provinciale subsidie-instrumenten in lijn met deze regeling vaststellen en openstellen, met inachtneming van de beschikbaarheid van budget en de interbestuurlijke afspraken daarover. De desgevraagde verstrekking van specifieke uitkeringen op grond van deze regeling zal begin 2025 plaatsvinden. Voor de inzet van andere middelen binnen het totale staatssteunbedrag van € 700.000.000 worden interbestuurlijke afspraken gemaakt tussen Rijk en provincies.

Duur van openstelling van het provinciale subsidie-instrument, binnen de kaders van deze regeling

De Rpgb biedt de ruimte om provinciale subsidie te verstrekken tot en met 31 december 2027. Provincies kunnen hiermee rekening houden en zelf de termijn bepalen waarvoor zij hun subsidie-instrument(en) vaststellen en openstellen.

Toepassingsgebied van het subsidie-instrument, nadere inkadering van de aangewezen gebieden van de Rpgb

Provincies kunnen subsidie-instrumenten openstellen voor veehouderijlocaties in een of meer, desgewenst nader door hen ingekaderde gebieden als bedoeld in artikel 3 van de regeling (veenweidegebieden, zandgronden, overgangsgebieden N2000, beekdalen).

Subsidiebudget

Naast het budget dat provincies aan de hand van de verdeelsleutel op grond van deze regeling kunnen verkrijgen, kunnen zij aanvullend eigen middelen inzetten voor hun provinciale regelingen, mits de randvoorwaarden van deze regeling worden toegepast en mits in lijn met de hiervoor gemaakte interbestuurlijke afspraken.

d. Verlening en reservering/voorschot

De minister verstrekt de provincie binnen zes weken na de verlening van een uitkering een voorschot van 100% van het uitkeringsbedrag. Nadat de minister de relevante verantwoordingsinformatie, bedoeld in artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet, heeft ontvangen, stelt de minister binnen 22 weken na die ontvangst de uitkering vast met inachtneming van die informatie.

e. Monitoring

De Rijksdienst Voor Ondernemend Nederland (RVO) stelt tweemaal per jaar een rapportage op over de uitvoering van de Rpgb door provincies.

Hiertoe wordt periodiek door provincies aan RVO een voortgangsrapportage verstrekt over de stand van zaken met betrekking tot provinciale subsidie-instrumenten die op basis van de Rpgb door provincies worden uitgevoerd. De voortgangsrapportages van provincies en de rapportages van RVO bevatten zowel procesinformatie met betrekking tot de vastgestelde provinciale subsidie-instrumenten, als inhoudelijke informatie. De inhoudelijke informatie betreft kwantitatieve informatie over het aantal veehouderijlocaties dat op basis van de provinciale subsidie-instrumenten wordt beëindigd, de verdeling daarvan over de veehouderijsectoren en de opbrengst in termen van gerealiseerde reductie van stikstofemissie. Daarnaast betreft het ook kwalitatieve informatie over de bijdragen die met het beëindigen van veehouderijlocaties wordt geleverd aan de uitvoering van gebiedsprocessen onder provinciale regie, het realiseren van gebiedsopgaven met betrekking tot klimaat en water en de inzet van subsidiegelden, uit welke bron dan ook.

De voortgangsrapportages worden periodiek besproken in de interbestuurlijke Stuurgroep MGB, een stuurgroep bestaande uit bestuurlijke vertegenwoordigers van de provincies en het Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, die de uitvoering van de Rpgb door provincies begeleidt en bewaakt dat het budgetplafond van € 700 miljoen waarop de staatssteungoedkeuring van de Europese Commissie betrekking heeft, niet wordt overschreden.

Hiernaast geldt overigens voor provincies op grond van de Richtsnoeren staatssteun voor landbouw en bosbouwsector en in plattelandsgebieden (nrs 650 e.v.) dat zij aan de Europese Commissie jaarlijks verslag doen over de verleende steun.

f. Financiële verantwoording en vaststelling

De regeling bevat verplichtingen voor de financiële verantwoording van de bestedingen. De provincie legt jaarlijks verantwoording af over de besteding van de uitkering op de wijze zoals bepaald is bepaald in artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet.

5. Staatssteun

Zoals in paragraaf 1 van de toelichting al is beschreven, is deze regeling genotificeerd bij de Europese Commissie met het oog op goedkeuring onder de geldende staatssteunkaders. Dit is gedaan om de provincies in de vaststelling en uitvoering van hun subsidie-instrumenten te faciliteren en zo het effect van die inzet te vergroten. Een specifieke uitkering is een geldstroom tussen twee overheden en kwalificeert als zodanig niet als staatssteun in de zin van artikel 107, eerste lid, VWEU. De subsidie-instrumenten die de provincies op basis van de Rpgb vaststellen, kunnen daarentegen wel worden gezien als staatssteun. Provincies zijn als bevoegd gezag zelf verantwoordelijk voor de afweging of hun subsidie-instrument binnen de kaders passen en voor de notificatie van hun regeling bij de Europese Commissie.

Het kabinet en de provincies hebben in samenspraak besloten dat de Rpgb zodanige voorwaarden en verplichtingen zou moeten bevatten dat een provinciaal subsidie-instrument, vormgegeven binnen die kaders, per definitie kan worden aangemerkt als geoorloofde staatssteun. De Europese Commissie was vervolgens van oordeel dat een goedkeuring van het kader van de Rpgb mutatis mutandis ook geldt voor de provinciale subsidie-instrumenten. Zodoende kan het zeer strakke kader van de Rpgb provincies juist faciliteren en ontzorgen en tegelijk borgen dat de provincies de middelen van deze regeling conform het Europese steunkader voor het sluiten van productiecapaciteit inzetten. Bovendien is met deze aanpak zekerheid en tijdwinst gecreëerd en kunnen de provinciale subsidie-instrumenten sneller in werking treden. In het kader van de notificatieprocedure heeft de Europese Commissie geoordeeld dat de Rpgb, tevens het kader voor de provinciale subsidie-instrumenten, voldoet aan de Richtsnoeren staatssteun voor landbouw en bosbouwsector en in plattelandsgebieden.

De Rpgb is opgesteld met inachtneming van de voornoemde Richtsnoeren. De Richtsnoeren bevatten een paragraaf die specifiek betrekking heeft op steun voor de sluiting van capaciteit om dier-, plant- of volksgezondheidsredenen, sanitaire, ethische, milieu of klimaatredenen (paragraaf 1.3.1.1, randnummers 423 tot en met 436), en een paragraaf die betrekking heeft op steun voor adviesdiensten (paragraaf 1.1.10.2, randnummers 292 tot en met 300). De steun dient ook te voldoen aan de gemeenschappelijke beoordelingsbeginselen van de Richtsnoeren (deel I, hoofdstuk 3).

Een concept van deze regeling is genotificeerd bij de Europese Commissie. Bij besluit van 14 augustus 2024 heeft de Commissie geoordeeld dat de met de Rpgb, en de daarop gebaseerde provinciale subsidie-instrumenten, te verstrekken steun verenigbaar is met de interne markt en dat er vanuit de optiek van staatsteun geen bezwaar bestaat tegen definitieve vaststelling van de Rpgb en van met inachtneming van het kader van de Rpgb opgestelde provinciale subsidie-instrumenten (Besluit van de Commissie inzake Steunmaatregel SA.114339 (2024/N)).

6. Fiscale aspecten subsidieverstrekking

De subsidie die een veehouderijonderneming op grond van een provinciale subsidieregeling als bedoeld in deze regeling ontvangt, behoort tot de winst uit onderneming (inkomstenbelasting) onderscheidenlijk winst (vennootschapsbelasting).

De – na toepassing van de landbouwvrijstelling – resterende boekwinst op de bedrijfsmiddelen kan onder voorwaarden worden opgenomen in een herinvesteringsreserve (artikel 3.54 Wet IB 2001, voor de vennootschapsbelasting juncto artikel 8 Wet Vpb 1969). Aldus hoeft over deze winst op het moment van de verplaatsing niet direct inkomsten- of vennootschapsbelasting te worden afgedragen. Voorwaarden om een herinvesteringsreserve te mogen vormen zijn met name dat er op het moment dat deze wordt gevormd een (concreet) voornemen is om de opbrengst in het jaar van vervreemding of in de daaropvolgende drie jaren te herinvesteren in nieuwe bedrijfsmiddelen én deze herinvestering ook daadwerkelijk in die periode plaatsvindt. De herinvesteringsreserve wordt afgeboekt op de aanschaffings- of voortbrengingskosten van de nieuwe bedrijfsmiddelen (doch niet lager dan de boekwaarde van het – op de verlaten locatie – vervreemde bedrijfsmiddel). De nieuwe bedrijfsmiddelen komen daardoor voor een lagere (boek)waarde dan de aanschaffings- of voorbrengingskosten op de balans.

Provinciale subsidie-instrumenten die voldoen aan de randvoorwaarden van deze regeling zullen worden aangemerkt als overheidsingrijpen als bedoeld in artikel 3.54, twaalfde lid, onderdeel c, Wet IB 2001. Artikel 12a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (UBIB 2001) zal hiertoe worden aangepast. Het aanmerken van de betreffende regelingen als overheidsingrijpen betekent onder andere dat voor de toepassing van de herinvesteringsreserve soepelere voorwaarden gelden.

Artikel 3.54 Wet IB 2001 is van algemene aard en is van toepassing op alle ondernemingen en takken van bedrijvigheid die aan de betreffende voorwaarden voldoen. Bijgevolg is het voordeel dat verleend wordt door het gebruik van de herinvesteringsreserve niet selectief. Met de opname van provinciale subsidie-instrumenten die voldoen aan de randvoorwaarden van deze regeling in artikel 12a UBIB 2001 wordt enkel gevolg gegeven aan de algemene gedachte die ten grondslag ligt aan de toepassing van de herinvesteringsreserveregeling in geval van overheidsingrijpen dat de herinvesteringsreserve in deze situaties soepeler kan worden toegepast. De Europese Commissie heeft in haar besluit SA. 41842 (2015/N) in een soortgelijke situatie besloten het gebruik van de fiscale herinvesteringsreserve niet te beschouwen als staatssteun in de zin van artikel 107, eerste lid, VWEU, omdat de betreffende steun in de vorm van de belastingmaatregel niet selectief is.

7. Regeldruk

Een conceptversie van deze regeling is voorgelegd aan het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR). ATR heeft de regeling niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat de regeling geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft.

8. Inwerkingtreding

Deze specifieke uitkering treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. Hiermee wordt afgeweken van het beleid voor vaste verandermomenten. Er zou in dit geval sprake zijn van aanmerkelijke (ongewenste) private en publieke nadelen indien de regeling eerst op het vaste verandermoment in werking zou treden. Er is een groot belang mee gemoeid bij snelle inwerkingtreding, zowel aan de zijde van veehouders die met gebruikmaking van de regeling hun veehouderijlocatie willen beëindigen als aan de zijde van de overheid, met het oog op de beoogde spoedige invoering van provinciale subsidie-instrumenten voor gebiedsgerichte beëindiging van veehouderijlocaties.

II. ARTIKELEN

Artikel 1

Artikel 1 bevat begripsbepalingen die gebruikt worden in deze regeling.

Beekdalen

De definitie van beekdalen ziet op 2.500 meter zones rond beken (dus een strook van 2.500 meter aan elke zijde van de beek). Beken zijn gedefinieerd in het rapport ‘Basiskaart Aquatisch: de Watertypenkaart’ van het Planbureau voor de leefomgeving als lijnvormige langzaam en snelstromende wateren15. De bij deze watertypen behorende watertypencodes conform de KRW zijn R3, R4, R5, R9, R10, R11, R12, R13, R14, R15, R17 en R18.

Diersoorten met productierecht

In deze begripsbepaling worden de diersoorten genoemd voor het houden waarvan een productierecht wordt vereist door de Meststoffenwet, te weten melkvee (fosfaatrecht), kippen en kalkoenen (pluimveerecht) en varkens (varkensrecht). Het begrip melkvee is afzonderlijk gedefinieerd, door verwijzing naar de omschrijving van melkvee in artikel 1 Meststoffenwet. Het betreft rundvee dat wordt gehouden voor de productie van melk en ook jongvee dat bestemd is een kalf te krijgen, met inbegrip van jongvee in de vleesveehouderij.

Kosten derden

Kosten derden worden gedefinieerd als kosten, waarvoor een onderneming facturen van anderen ontvangt en in haar administratie bewaart.

Landbouwhuisdier

De omschrijving van dit begrip komt overeen met die in het Besluit activiteiten leefomgeving. Niet alleen zoogdieren en vogels die worden gehouden voor de directe productie van landbouwproducten zoals vlees, eieren en melk vallen onder het begrip landbouwhuisdier maar ook dieren die worden gehouden voor vermeerdering van dergelijke dieren. Het betreft bijvoorbeeld zeugen en ouderdieren in de pluimveehouderij, maar ook paarden en pony’s die voor het fokken worden gehouden. Paarden die worden gehouden voor een rijschool vallen er daarentegen niet onder. Omdat productie naar zijn aard bedrijfsmatige activiteiten betreft, vallen hobbymatig gehouden dieren niet onder het begrip landbouwhuisdier.

Natura 2000-gebied

Ingevolge de Omgevingswet is een Natura 2000-gebied een gebied dat in de Habitatrichtlijn of ter uitvoering van de Vogelrichtlijn of de Habitatrichtlijn is aangewezen als speciale zone voor de bescherming van de natuurlijke habitat en soorten.

Natuurvergunning

Blijkens deze begripsbepaling wordt als natuurvergunning aangemerkt de omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit.

Omgevingsrechtelijke melding en omgevingsvergunning milieu

Al naar gelang de aard en omvang van de activiteiten dient een veehouder hiervoor een melding als bedoeld in artikel 4.808 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) te hebben gedaan of hiervoor te beschikken over een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in de Omgevingswet. Het gaat in het eerste geval om een melding voor “het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf”.

Productiecapaciteit

Productiecapaciteit is omschreven als onroerende zaken van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden zijn, hetzij direct of indirect steun vinden in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren ten behoeve van het bedrijfsmatig houden van vee, niet zijnde het erf, de erfverharding, de cultuurgrond en bedrijfswoning. De met de onroerende zaken verbonden bestanddelen die niet kunnen worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis wordt toegebracht aan een of meer bestanddelen (‘aard- en nagelvast verbonden'), zijn te beschouwen als onderdelen van de onroerende zaak. Het erf, de erfverharding, de cultuurgrond en de bedrijfswoning zijn uitgezonderd van deze omschrijving omdat bij het begrip productiecapaciteit de nadruk ligt op onroerende zaken die de productie in directe zin betreffen. Tevens is een mestvergister uitgezonderd van de omschrijving van productiecapaciteit, indien deze vergister voor minder dan 50% van de te behandelen dierlijke meststoffen afhankelijk is van de meststoffen van de volledig of gedeeltelijk te sluiten veehouderijlocatie van de onderneming. De mestvergister wordt in dat geval slechts in beperkte mate gebruikt voor de productie van de veehouder maar heeft voornamelijk een functie voor derden. Tot de onroerende zaken verbonden met en noodzakelijk voor de agrarische bedrijfsvoering behoren de dierenverblijven, silo's, schuren en bergingen, werkruimtes en vaste opslagen voor onder andere voer en mest.

Productierecht

Uit de genoemde bepaling van de Meststoffenwet vloeit voort dat productierecht kan bestaan uit fosfaatrecht (voor het houden van melkvee), pluimveerecht (voor het houden van kippen en kalkoenen) of varkensrecht (voor het houden van varkens).

Stikstofemissie

De emissie van stikstof door een veehouderijlocatie als gevolg van het houden van landbouwhuisdieren wordt uitgedrukt in kilogrammen ammoniak.

Taxateur

Als taxateur is omschreven een taxateur die is ingeschreven in de Kamer Landelijk en Agrarisch Vastgoed van het Nederlands Register Vastgoed Taxateurs (NRVT). Daarmee wordt geborgd dat taxaties worden uitgevoerd conform de geldende Reglementen van de NRVT en de geldende Praktijkhandreiking Landelijk en Agrarisch Vastgoed zoals deze door het NRVT is vastgesteld (zie https://www.nrvt.nl/ voor de meest actuele versie). Taxatierapporten dienen te voldoen aan de hiervoor genoemde kwaliteitseisen van het NRVT.

Veehouder en veehouderonderneming

Een veehouderijonderneming is gedefinieerd als een onderneming voor het houden van landbouwhuisdieren voor de primaire productie van landbouwproducten of vermeerdering van de desbetreffende dieren.

Omdat het gaat over een onderneming en omdat landbouwhuisdieren naar hun aard voor productie worden gehouden gaat het bij een veehouderijonderneming per definitie om het bedrijfsmatig houden van dieren en niet om het hobbymatig houden ervan.

Als veehouder is gedefinieerd degene die een veehouderijonderneming drijft, hetzij een natuurlijke persoon (eenmanszaak), hetzij een rechtspersoon (vennootschap), hetzij een samenwerkingsverband (een maatschap, een vennootschap onder firma of een coöperatie). Subsidieaanvragen op grond van een in deze regeling bedoeld provinciaal subsidie-instrument worden gedaan door degene of degenen die bevoegd zijn namens de onderneming te handelen.

In de praktijk komt het voor dat een veehouder voor zijn bedrijf een stal gebruikt die eigendom is van een ander. Die eigenaar drijft dan niet de veehouderijonderneming en beschikt ook niet over een zogenaamd uniek bedrijfsnummer (UBN). Hij is ook niet te beschouwen als exploitant in de zin van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 (PbEU 2016, L 84; ‘diergezondheidswetgeving’). Een dergelijke exploitant (‘iedere natuurlijke of rechtspersoon die verantwoordelijk is voor dieren of producten’) is op grond van de verordening en ook de Regeling houders van dieren verplicht om het bevoegd gezag (RVO) gegevens te verstrekken over zijn bedrijfsvestiging en over de daar gehouden dieren. De bedrijfsvestiging wordt geregistreerd met het UBN. Degene aan wiens naam het UBN is gekoppeld, kan dus bij twijfelgevallen als veehouder worden aangemerkt.

Veehouderijlocatie

Een veehouderijlocatie is omschreven als de plaats van een bedrijfsvestiging, meer concreet het erf van de vestiging. Voor het begrip erf is verwezen naar de in het omgevingsrecht gebruikte definitie, die volgens het Besluit omgevingsrecht luidt: een al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden.

Zoals hiervoor al aan de orde was, moet een veehouder zijn vestiging laten registreren met een uniek bedrijfsnummer (UBN). Indien een veehouder zijn bedrijf uitoefent op aangrenzende percelen, kan de vraag opkomen of sprake is van één of meer veehouderijlocaties. In dergelijke gevallen zal op basis van de UBN-registratie bepaald worden of sprake is van één of van twee vestigingsplaatsen. Bij een gekoppeld bouwblok kan sprake zijn van één UBN en dus ook één locatie, ook al heeft betrokkene voor elk van de delen een aparte omgevingsvergunning of een aparte meldingsverplichting. In dat geval gelden de vereisten van deze regeling betreffende de omgevingsvergunning en melding aan het bevoegd gezag voor beide delen.

Veenweidegebied

Veenweidegebieden zijn gekoppeld aan de definitie van veengrond voor de grondsoortenkaart als uitgewerkt in het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. De veengronden in de lagere delen van Nederland, die onderhevig zijn aan een peilbesluit en beneden 1 m boven NAP liggen, worden in het Interbestuurlijk programma Veenweide als kustvlakteveen gekenmerkt. Deze kustvlaktevenen zijn hoofdzakelijk gelegen in de provincies Fryslân, Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht en verder in delen van Groningen en Overijssel. In het kader van het Nationaal programma veenweide hebben deze provincies een Regionale Veenweidestrategie opgesteld om broeikasgasemissies uit deze veengronden terug te dringen. In verband hiermee heeft het begrip veenweidegebieden zoals gebruikt in deze regeling specifiek betrekking op de veenweidegebieden van deze (delen van) provincies.

Artikel 2

Eerste lid

De stikstofemissie van de veehouderijlocatie wordt in het kader van deze regeling bepaald per diercategorie op basis van de op grond van artikel 4.6, eerste en tweede lid, van de Omgevingsregeling bepaalde, respectievelijk berekende emissiefactor, vermenigvuldigd met het middelde aantal landbouwhuisdieren, behorend tot de betreffende diercategorie, dat werd gehouden in het kalenderjaar dat twee kalenderjaar voorafgaat aan het kalenderjaar waarin de aanvraag om subsidie op grond van een provinciaal subsidie-instrument bij de provincie wordt ingediend.

Tweede lid

In het tweede lid is een stikstofemissiereductiecriterium in de vorm van een drempelwaarde bepaald. Randvoorwaarde voor een veehouderij om in aanmerking te komen voor subsidie op grond van een op de Rpgb gebaseerde provinciale subsidieregeling voor het geheel of gedeeltelijk sluiten van productiecapaciteit is dat de totale stikstofemissiereductie (kilogram ammoniak per jaar) die met de gehele of gedeeltelijke sluiting wordt gerealiseerd, boven de in het tweede lid opgenomen drempelwaarde uitstijgt. Het feit dat een locatie van een veehouderijbedrijf een op grond van het eerste lid bepaalde stikstofemissie heeft die boven de drempelwaarde komt, betekent dat de veehouder voor de gehele sluiting van die locatie in aanmerking komt voor een op de Rpgb gebaseerde provinciale subsidieregeling. In geval van een gedeeltelijke sluiting dient een zodanig gedeelte van de productiecapaciteit te worden gesloten dat dit een emissiereductie oplevert van meer dan de drempelwaarde.

Derde lid

Op grond van het derde lid wordt bij de bepaling van de stikstofemissie ten behoeve van de toepassing van de drempelwaarde voor de stikstofemissiereductie uitgegaan van het gemiddelde aantal dieren dat werd gehouden in het kalenderjaar dat twee kalenderjaar voorafgaat aan het kalenderjaar waarin de subsidieaanvraag wordt ingediend bij de provincie en van de daarvoor in dat kalenderjaar per diercategorie gebruikte huisvestingssystemen. Zo wordt een zo actueel mogelijke berekening gemaakt van de (maximale) reductie door sluiting van de locatie. Het hiervoor bedoelde gemiddelde aantal dieren is ook de maatstaf voor de bepaling van het relevante productierecht (artikel 6, eerste lid, onder c, en artikel 10, eerste lid).

Vierde lid

Ingevolge het vierde lid kan als referentiejaar een kalenderjaar worden gehanteerd dat een of twee kalenderjaar voorafgaat aan het in het eerste en derde lid genoemde kalenderjaar indien betrokkene aannemelijk kan maken dat het in het eerste lid genoemde kalenderjaar gemiddeld aantal gehouden dieren niet representatief is voor de jaarlijks gemiddeld gehouden dieraantallen. Als bijvoorbeeld een subsidie wordt aangevraagd in het jaar 2024, geldt op grond van het eerste en derde lid als referentiejaar 2022. Maar op grond van het vierde lid kan van het jaar 2022 worden afgeweken, en het jaar 2020 of 2021 worden gehanteerd als referentiejaar. Hierbij gaat het dus om de vergelijking met recente jaren. Deze bepaling maakt het mogelijk rekening te houden met bijzondere omstandigheden in de bedrijfsvoering twee jaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de aanvraag om subsidie wordt ingediend bij de provincie, zoals een lager gemiddeld aantal vanwege een dierziektenuitbraak.

Artikel 3

In hoofdstuk 3 van het algemeen deel van de toelichting wordt op artikel 3 ingegaan.

Artikel 4

Met dit artikel wordt een algemene grondslag gegeven voor het verstrekken van specifieke uitkeringen, gebaseerd op de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies en in overeenstemming met de Financiële-verhoudingswet.

De omzetbelasting die de provincie kan aftrekken op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968, wordt uitgesloten (derde lid, onderdeel a).

Kosten waarvoor al uit anderen hoofde een uitkering of subsidie wordt verstrekt, zijn uitgesloten. Zo wordt dubbele financiering voorkomen (derde lid, onderdeel b).

Artikel 5

Eerste lid

Artikel 5, eerste lid, bepaalt waar de specifieke uitkering op grond van deze regeling voor kan worden aangewend.

Als eerste kan een bijdrage worden verleend in verband met het geheel of gedeeltelijk laten vervallen van productierecht (eerste lid, onderdeel a), voor zover daarvan sprake is.

Ten tweede kan een bijdrage worden verleend in verband met het verlies van de waarde van de op de veehouderijlocatie gebruikte productiecapaciteit voor het houden van dieren (eerste lid, onderdeel b).

Daarnaast kan de specifieke uitkering worden aangewend om een bijdrage te kunnen verlenen in de kosten voor sloop en afvoer van de productiecapaciteit (eerste lid, onderdeel c).

Ook kan een bijdrage worden gegeven voor de kosten die worden gemaakt voor leges voor vergunningen en voor het aanvragen van planologische wijzigingen, voor zover direct verband houdend met de subsidiabele activiteiten (de onomkeerbare volledige of gedeeltelijke sluiting van een veehouderijlocatie).

Tot slot kan een bijdrage worden gegeven voor advieskosten, voor zover direct verband houdend met de subsidiabele activiteiten (de onomkeerbare volledige of gedeeltelijke sluiting van een veehouderijlocatie).

Tweede lid

Het tweede lid bevat de verplichting dat de uitkering niet wordt besteed voor de financiering van omzetbelasting (btw) voor zover deze belasting niet ten laste van de provincie komt. Er is immers geen reden om de uitkering te gebruiken voor het dekken van kosten die uiteindelijk niet voor rekening van de provincie zijn. De veehouderijonderneming betaalt de facturen voor de kosten van sloop, afvoer en advies. Deze vordert derhalve de gefactureerde en betaalde btw terug. In de subsidieverantwoording aan de provincie worden de netto-factuurbedragen opgevoerd.

Voor zover de decentrale overheden toch btw betalen zal in principe in aanmerking worden gekomen voor compensatie van btw. In de Wet op het BTW-compensatiefonds is bepaald onder welke voorwaarden compensatie kan worden verkregen.

Artikel 6

In het eerste lid van dit artikel zijn de vereisten bepaald waaraan de onomkeerbare volledige sluiting van een veehouderijlocatie dient te voldoen.

Het in onderdeel a genoemde vereiste betekent dat de bedrijfsvoering moet worden beëindigd door het (voor de laatste maal) afvoeren van alle landbouwhuisdieren, ongeacht de diersoort.

De verwijdering van meststoffen, bedoeld in onderdeel b, heeft betrekking op meststoffen in de zin van de Meststoffenwet en betreft alle plaatsen waar op de locatie mest is opgeslagen, zoals in mestkelders of -bassins, tanks etc. Voor zover sprake is van vloeibare mest moet deze uit dergelijke opslagen worden opgepompt. De vaste meststof (bezinklaag) moet dan bij de sloop worden afgevoerd.

Bij de beëindiging van de productie op een melkvee-, varkens- of pluimveehouderijlocatie hoort, naast de afvoer van de aanwezige dieren en mest, tevens het definitief laten doorhalen van het productierecht door RVO. Het is niet wenselijk dat bedrijfsbeëindiging op de ene locatie via overdracht van het productierecht kan leiden tot het starten of vergroten van een veehouderij op een andere locatie. Daarom is voorzien dat het overgrote deel van het productierecht dat voor de te sluiten productielocatie is gebruikt, definitief komt te vervallen (onderdeel c). Hiertoe dient de veehouder een kennisgeving te doen aan RVO via het formulier ‘Wijziging; vervallen van dierproductierechten’16. De regeling bevat een norm voor het gedeelte van het productierecht, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat of in varkens- of pluimvee-eenheden, dat ten minste moet komen te vervallen. Daarbij is het volgende van belang. Het productierecht is bij RVO geregistreerd op naam van de veehouderijonderneming, zonder vermelding van de locatie. Indien een veehouder meer dan één veehouderijlocatie heeft, is niet uit de registratie bij RVO af te leiden welk deel van het productierecht rust op een van zijn locaties. In verband hiermee is het deel van het productierecht dat moet vervallen gerelateerd aan de forfaitaire productie van fosfaat door melkvee in het referentiejaar, dan wel het aantal varkens of stuks pluimvee, uitgedrukt in varkens- respectievelijk pluimvee-eenheden, dat in het referentiejaar gemiddeld is gehouden op de betreffende locatie. Als referentiejaar geldt in beginsel twee jaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de aanvraag wordt ingediend (artikel 2, derde lid). Dat referentiejaar dient dan te worden gebruikt voor de berekening van de omvang van het minimaal door te halen productierecht. Het te vervallen varkens- of pluimveerecht, uitgedrukt in varkens- respectievelijk pluimvee-eenheden, bedraagt minimaal 80% van dat varkens- of pluimveerecht. Het te vervallen fosfaatrecht, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, bedraagt minimaal 95% van dat fosfaatrecht. Op grond van de regeling geldt ook een maximum: voor maximaal 100% van het benodigde productierecht kan door de provincie subsidie worden verstrekt. De hoogte van de door de provincie te verstrekken subsidie is afhankelijk van de omvang van het productierecht dat feitelijk komt te vervallen. Een veehouder dient in verband hiermee bij de subsidieaanvraag op te geven hoeveel kilogrammen fosfaat of varkens- of pluimvee-eenheden hij wil laten vervallen.

Met het percentage van het productierecht dat minimaal moet komen te vervallen, wordt recht gedaan aan de situatie die in de praktijk veel voorkomt, namelijk dat een veehouder niet het gehele productierecht dat op zijn bedrijf rust volledig in eigendom heeft, maar deels ook gebruik maakt van kilogrammen fosfaat of van varkens- en pluimvee-eenheden die worden geleased van derden. Een vereiste waarbij veehouders het gehele productierecht dat nodig is voor een productielocatie zouden moeten laten vervallen, zou een aanzienlijk deel van de doelgroep bij voorbaat uitsluiten of zou betekenen dat veehouders eerst extra productierecht moeten verwerven (in eigendom) om aan het vereiste te kunnen voldoen. Uit gegevens van RVO blijkt dat het leasen van productierecht in de varkens- en pluimveehouderij een meer gangbare praktijk is dan in de melkveehouderij. Dit rechtvaardigt een hoger percentage te vervallen productierecht voor melkvee (95%) dan voor varkens en pluimvee (80%).

Het in onderdeel d bedoelde vereiste betreft de aanpassing van de omgevingsrechtelijke status van de locatie. Uitgangssituatie is dat een veehouder al naar gelang de omvang van de bedrijfsactiviteiten zijn activiteiten bij het bevoegd gezag gemeld heeft op grond van het Activiteitenbesluit milieu, of beschikt over een (gewone) omgevingsvergunning milieu. In verband met het sluiten van de locatie moet daarom hetzij een melding van beëindiging van de activiteiten worden gedaan, hetzij een verzoek om intrekking van de omgevingsvergunning milieu dan wel aanpassing ervan aan de nieuwe activiteiten op de locatie. Een en ander moet zijn beslag krijgen in een besluit van het bevoegd gezag, dan wel registratie van de wijzigingsmelding.

Onderdeel e betreft de natuurvergunning – voor zover de veehouder beschikt over een dergelijke vergunning. Indien na de sluiting op de locatie geen andere activiteiten verricht (gaan) worden, moet deze vergunning worden ingetrokken, ongeacht of het gaat het om een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit van gedeputeerde staten of een zogenoemde combinatievergunning voor zowel milieu als natuur waarbij die laatste (de omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit) door het college van burgemeester en wethouders is verleend op basis van advies en instemming van gedeputeerde staten. Indien echter op de locatie na de beëindiging van de veehouderijonderneming andere activiteiten verricht (gaan) worden, is onderdeel f van toepassing.

Onderdeel f heeft betrekking op de situatie dat de veehouder na de sluiting van de veehouderijlocatie daar bestaande niet-veehouderijactiviteiten voortzet of er andere niet-veehouderijactiviteiten gaat verrichten – waarvoor uiteraard zo nodig het bevoegd gezag een omgevingsvergunning milieu moet verlenen. Dan moet met een afzonderlijk besluit de stikstofruimte voor die activiteiten worden vastgelegd waarbij de voorwaarde geldt dat de stikstofemissie van die activiteiten niet meer bedraagt dan 15% van de oorspronkelijk toegestane emissie. Doorgaans zal deze emissie ver onder dit plafond van 15% liggen en de toestemming voor stikstofruimte dient dan ook betrekking te hebben op de feitelijk voor de nieuwe activiteiten benodigde stikstofruimte.

Vastlegging van de stikstofruimte voor de nieuwe activiteit is niet alleen wenselijk in verband met het doel van de regeling maar ook om de veehouder zekerheid te bieden dat er wat de stikstofemissie betreft toestemming is voor de beoogde activiteit.

Sinds de rechterlijke uitspraak in het Logtsebaanarrest (ECLI:NL:RVS:2021:71) is intern salderen niet meer vergunningplichtig en daarom is in onderdeel f bepaald dat de veehouder een verzoek dient te doen aan het bevoegd gezag om het bedoelde besluit te nemen. Het is afhankelijk van de bestaande vergunningssituatie van betrokkene welke overheid het bevoegd gezag is en met welk besluit de stikstofruimte voor de nieuwe activiteiten kan worden vastgelegd. Hij kan beschikken over een natuurvergunning van gedeputeerde staten, over een gecombineerde natuur- en milieuvergunning van de gemeente maar de referentiesituatie kan ook voortvloeien uit bijvoorbeeld een milieuvergunning. Soms zal het gaan om een gedeeltelijke intrekking van de natuurvergunning, soms zal maatwerk op grond van artikel 11.9 van het Besluit activiteiten leefomgeving kunnen worden toegepast.

Indien de veehouder beschikt over een natuurvergunning, moet bij de aanpassing daarvan een verplichting in de vergunning worden opgenomen dat betrokkene de vergunning laat intrekken ten behoeve van een of meer Natura 2000-gebieden indien hij niet langer gebruik maakt van de voor de nieuwe activiteiten vergunde stikstofruimte. Dat houdt ermee verband dat het wenselijk is dat alle stikstofruimte van de veehouder die met gebruik van deze regeling zijn locatie sluit, ten goede komt aan de natuur. De verplichting zorgt er voor dat in de bedoelde gevallen geen externe saldering kan plaatsvinden met de stikstofruimte voor de nieuwe activiteiten.

In onderdeel g wordt als voorwaarde gesteld dat de gemeente een verzoek van de veehouderijonderneming om het omgevingsplan te wijzigen in behandeling heeft genomen. Het gaat hierbij om een zodanige aanpassing van het omgevingsplan dat op de productielocatie niet langer een veehouderijonderneming kan worden gehouden. Het is van belang dat een wijziging van het omgevingsplan in gang wordt gezet waarmee wordt vastgelegd dat de productielocatie niet langer bestemd is voor enige vorm van veehouderijonderneming. In de praktijk kan de procedure om te komen tot een omgevingsplanwijziging enkele jaren in beslag nemen. Daarbij ligt de bevoegdheid om tot die wijziging te besluiten bij de gemeenteraad en er is geen zekerheid vooraf dat de beoogde wijziging ook wordt gerealiseerd. Tegen deze achtergrond is het niet reëel om aan de subsidie de voorwaarde te verbinden dat de functiewijziging voor de betreffende locatie wordt gerealiseerd in het kader van de sluiting van de productielocatie. Dat zou immers betekenen dat pas na jaren duidelijkheid zou ontstaan over het definitieve karakter van de subsidie en bovendien zou de subsidieontvanger, de veehouder, sterk afhankelijk zijn van het verloop van een procedure waarop hij zelf weinig invloed heeft.

Strikt genomen is het denkbaar dat de veehouder, zo lang als het omgevingsplan nog niet is aangepast, opnieuw een omgevingsvergunning verkrijgt om op dezelfde locatie vee te gaan houden. Het bevoegd gezag heeft immers een eigenstandige bevoegdheid en dat een productielocatie eerder met subsidie is gesloten, vormt op zichzelf geen grond voor het afwijzen van een vergunningaanvraag. Indien de veehouder de productielocatie verkoopt aan een andere partij, kan deze partij voor die locatie een nieuwe veehouderijvergunning aanvragen. Hetzelfde geldt als de productielocatie via verpachting of verhuur aan een andere partij in gebruik wordt gegeven. Om te bewerkstelligen dat de subsidieverstrekking een blijvend effect heeft is daarom, zolang nog geen sprake is van een definitieve wijziging van het omgevingsplan, nog een aanvullende voorziening nodig. Hiertoe wordt vereist dat de veehouder een contractuele verbintenis aangaat met de provincie, met gebruikmaking van de modelovereenkomst die als bijlage 1 bij de regeling is gevoegd (onderdeel h). Die verbintenis heeft betrekking op drie zaken:

  • 1. De veehouder mag niet langer op de locatie landbouwhuisdieren houden, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband;

  • 2. Het bewerkstelligen dat het na vervreemding of ingebruikgeving van de productielocatie aan de verkrijger respectievelijk gebruiker niet is toegestaan op de locatie landbouwhuisdieren te houden; en

  • 3. De veehouder mag niet op een andere locatie dezelfde diersoorten gaan houden noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband.

Blijkens de eerste twee elementen is er geen beletsel voor de veehouder om op de te sluiten veehouderijlocatie andere landbouwactiviteiten te gaan verrichten, bijvoorbeeld akkerbouw, mits dit niet een emissie oplevert van meer dan 15% van de oorspronkelijk toegestane emissie. Om te bewerkstelligen dat de locatie ook in de toekomst niet gebruikt gaat worden voor een veehouderijonderneming, bevat de modelovereenkomst ten eerste een verplichting om via een kettingbeding ook nieuwe eigenaren of gebruikers te binden aan die voorwaarde. Ten tweede bevat het de verplichting voor de subsidieontvanger om een dienovereenkomstige kwalitatieve verplichting in de openbare registers van het kadaster in te schrijven. Hiermee wordt de verbintenis kenbaar voor derden die de onroerende zaak van de locatie (stallen en erfgrond) willen verwerven en geldt de verbintenis ook na die verwerving.

Het derde element strekt ertoe te voorkomen dat de veehouder elders een bestaande productielocatie overneemt of een nieuwe productielocatie inricht en daar zijn veehouderijactiviteiten voortzet. Deze voorwaarde vloeit (ook) voort uit de Richtsnoeren en steunt op de gedachte dat het niet passend is met het oog op een bepaalde beleidsdoelstelling staatssteun te verlenen voor het sluiten van productiecapaciteit, als de effecten daarvan weer teniet kunnen worden gedaan door het openen van productiecapaciteit elders. Gelet op de doelstelling om binnen de Europese Unie daadwerkelijke milieuwinst te boeken, geldt dit ongeacht of de nieuwe locatie elders in Nederland ligt of in een andere lidstaat van de Europese Unie. Deze voorwaarde heeft alleen betrekking op een doorstart met dezelfde diersoorten als die werden gehouden op de gesloten locatie, voor zover het diersoorten betreft waarop de subsidieverstrekking betrekking had. De veehouder kan dus na sluiting van zijn locatie met subsidie op grond van deze regeling elders een andere diersoort gaan houden.

Zoals blijkt uit de modelovereenkomst moet de overeenkomst worden gesloten door degene(n) die de zeggenschap in de veehouderijonderneming uitoefent c.q. uitoefenen. In geval van een samenwerkingsverband (maatschap of vennootschap onder firma) zijn dit de maten respectievelijk de vennoten. In geval van een besloten vennootschap zijn dit de bestuurders en de aandeelhouders. Ook al hebben aandeelhouders een andere positie (zij vertegenwoordigen niet de BV), het is wel van belang dat ook zij partij bij de overeenkomst worden. Anders zouden personen die vaak grote zeggenschap hebben in de BV, niet zijn gebonden aan de verplichtingen van de overeenkomst. Daarmee zou ook feitelijk een BV worden bevoordeeld boven een eenmanszaak en een samenwerkingsverband.

In onderdeel i wordt vereist dat de subsidieontvanger de voor de veehouderij gebruikte dierenverblijven, mestkelders en -silo’s alsmede sleuf- en voersilo’s laat slopen en van de productielocatie laat afvoeren. Het slopen van de bedrijfsgebouwen is nodig voor het definitief en onherroepelijk sluiten van de veehouderijlocatie. Een andere reden voor de sloop is ook dat de leegstand van agrarische gebouwen een probleem is in de buitengebieden. Het aantal agrarisch ondernemers neemt al decennia gestaag af, waardoor op steeds meer locaties sprake is van stallen en overige agrarische bouwwerken die leeg staan en in verval raken of dreigen te raken. Het gevolg hiervan is verrommeling van het platteland, risico op ondermijning (criminele activiteiten) en een afnemende waardering van burgers voor het (agrarisch) buitengebied. Het vereiste om de bedrijfsgebouwen te slopen dient er dus ook toe om te voorkomen dat de regeling resulteert in toenemende leegstand en de daarmee gepaard gaande problemen.

Op grond van de Omgevingswet is een vergunning nodig voor sloop van bouwwerken indien de uit te voeren werkzaamheden schadelijke effecten hebben op beschermde soorten die daar aanwezig zijn. Het is niet toegestaan om beschermde diersoorten te verstoren, te verwonden of om hun verblijfplaatsen te vernielen. In het geval van stallen is er vooral een kans op de aanwezigheid van broedvogels en vleermuizen in de te slopen gebouwen. In voorkomend geval worden door sloop van de gebouwen de nest- en verblijfplaatsen en/of de leefomgeving vernietigd en daarmee is sprake van een overtreding van de verbodsbepalingen uit de Omgevingswet. Voor sloop is daarom in een dergelijk geval een vergunning nodig en moeten mitigerende maatregelen worden genomen. Met de mitigerende maatregelen worden de negatieve effecten op deze beschermde soorten voorkomen of verzacht.

Om te bepalen of er een kans is dat beschermde soorten in de te slopen bebouwing aanwezig zijn, moet er een zogenoemde quick scan worden uitgevoerd voordat gestart kan worden met sloop. Indien uit de quick scan blijkt dat die kans er is, zal er nader soortonderzoek moeten worden gedaan om vast te stellen of de verwachte soort(en) er ook daadwerkelijk zit(ten) en waar in de bebouwing dit het geval is. Afhankelijk van het moment waarop de quick scan is uitgevoerd en afhankelijk van de bevindingen wordt bepaald of een soortenonderzoek volgtijdelijk kan plaatsvinden of dat gewacht moet worden tot het juiste seizoen. Voor vleermuizen is dit tussen mei en september, voor broedvogels tussen 10 maart en 15 juli. Als uit het soortenonderzoek blijkt dat er op de locatie beschermde soorten zijn, moet een ontheffing aangevraagd worden van de verbodsbepalingen uit de Omgevingswet. Een besluit op een vergunningsaanvraag dient te worden genomen binnen 20 weken na de datum waarop de aanvraag is ingediend. De genoemde perioden waarbinnen het soortenonderzoek dient plaats te vinden en de termijn die staat voor het besluit op een ontheffingsaanvraag bepalen, in die gevallen waarbij uit de quick scan blijkt dat vervolgonderzoek noodzakelijk is, in belangrijke mate het moment waarop sloop kan plaatsvinden.

In het tweede lid is bepaald dat de veehouder bij de provincie een verzoek kan indienen voor ontheffing van de verplichting tot sloop van (een deel van) de productiecapaciteit. Ontheffing van het sloopvereiste wordt verleend wanneer de veehouder aannemelijk kan maken dat de te handhaven productiecapaciteit voor langere tijd gebruikt zal gaan worden voor een andere economisch activiteit dan het houden van vee. Bij het verzoek dient de veehouder een bewijs te voegen waaruit blijkt dat het bevoegd gezag instemt met het handhaven van (een deel van) de bouwwerken die onder de sloopverplichting vallen en met het gewijzigd gebruik ervan. Dit bewijs moet binnen een door de provincie te bepalen termijn na het sluiten van de overeenkomst ingediend zijn bij de provincie. Alle niet voor de nieuwe economische activiteit benodigde delen van de bouwwerken dienen gesloopt en verwijderd te worden. Indien de ontheffing ziet op (een deel van) een dierenverblijf ontslaat dit de veehouder niet van de verplichting om in een voorkomend geval een bezinklaag uit de mestkelder te laten verwijderen. Als ontheffing op het sloopvereiste wordt verleend, wordt de te verstrekken bijdrage voor het waardeverlies van de productiecapaciteit hierop aangepast: de stallen die hergebruikt gaan worden, worden niet meegenomen in de berekening van de bijdrage voor het waardeverlies.

Artikel 7

In dit artikel zijn de vereisten bepaald waaraan de onomkeerbare gedeeltelijke sluiting van een veehouderijlocatie dient te voldoen.

In het eerste lid is bepaald in welke situaties er sprake is van een gedeeltelijke sluiting. Als eerste is er sprake van gedeeltelijke sluiting als de veehouderijlocatie wordt gebruikt voor het houden van landbouwhuisdieren, die behoren tot één diercategorie, en een deel van de op de veehouderijlocatie aanwezige feitelijke gerealiseerde stalcapaciteit wordt verwijderd van deze veehouderijlocatie (onderdeel a, subonderdeel 1). De feitelijke gerealiseerde stalcapaciteit betreft de op de veehouderijlocatie daadwerkelijke gebouwde en in gebruik genomen, vergunde stallen (dierenverblijven). Daarbij dient het aantal landbouwhuisdieren dat wordt gehouden op de locatie te worden teruggebracht met een omvang dat is gerelateerd aan de te verwijderen feitelijk gerealiseerde stalcapaciteit (onderdeel a, subonderdeel 2).

Ten tweede is er sprake van gedeeltelijke sluiting als de veehouderijlocatie wordt gebruikt voor het houden van landbouwhuisdieren, die behoren tot twee of meer diersoorten (bijvoorbeeld zowel melkkoeien als varkens), en de feitelijk gerealiseerde stalcapaciteit voor ten minste één diersoort, maar niet voor alle diersoorten, wordt verwijderd (onderdeel b, subonderdeel 1). In dat geval wordt het aantal landbouwhuisdieren in omvang teruggebracht met het deel van de feitelijk gerealiseerde stalcapaciteit dat wordt verwijderd (onderdeel b, subonderdeel 2). In het voorbeeld van de veehouderijonderneming met zowel melkkoeien als varkens, kan de onderneming de stallen slopen die bestemd zijn voor de melkkoeien, en de betreffende melkkoeien niet langer meer houden op de productielocatie, zodat de onderneming enkel doorgaat met het houden van varkens.

Het in het tweede lid, onderdeel a, opgenomen vereiste voor een onomkeerbare gedeeltelijke sluiting van een veehouderijlocatie, komt overeen met het in artikel 6, eerste lid, onderdeel a, opgenomen vereiste voor volledige sluiting van een veehouderijlocatie. Dit vereiste betekent dat een deel van de bedrijfsvoering moet worden beëindigd door het (voor de laatste maal) afvoeren van het in het eerste lid genoemde deel van de landbouwhuisdieren van de betreffende diercategorie.

Het in het tweede lid, onderdeel b, opgenomen vereiste komt overeen met het in artikel 6, eerste lid, onderdeel c, opgenomen vereiste voor volledige sluiting van een veehouderijlocatie, met dien verstande dat het productierecht voor een zodanige omvang dient te vervallen als is gerelateerd aan de verwijderde feitelijk gerealiseerde stalcapaciteit.

Het in het tweede lid, onderdeel c, opgenomen vereiste komt overeen met het in artikel 6, eerste lid, onderdeel d, opgenomen vereiste voor volledige sluiting van een veehouderijlocatie, met dien verstande dat voor gedeeltelijke sluiting de omgevingsrechtelijke status van de locatie zodanig wordt aangepast dat deze aansluit bij de verwijderde feitelijk gerealiseerde stalcapaciteit en de daaraan verbonden beperking in omvang van het aantal gehouden landbouwhuisdieren.

Het in het tweede lid, onderdeel d, opgenomen vereiste komt overeen met het in artikel 6, eerste lid, onderdeel e, opgenomen vereiste voor volledige sluiting van een veehouderijlocatie, met dien verstande dat bij gedeeltelijke sluiting in het besluit waarin de nog toegestane stikstofemissie wordt vastgelegd, rekening wordt gehouden met de omvang van de resterende veehouderijactiviteit. Er geldt ook niet een maximum van 15% van de oorspronkelijk toegestane emissie.

In het tweede lid, onderdeel e, is bepaald dat de veehouder een contractuele verbintenis aangaat met de provincie, met gebruikmaking van de modelovereenkomst die als bijlage 2 bij de regeling is gevoegd. Dit vereiste komt overeen met het vereiste voor volledige sluiting dat is opgenomen in artikel 6, eerste lid, onderdeel h, van de regeling.

Die verbintenis heeft betrekking op drie zaken:

  • 1. De veehouder mag niet meer landbouwhuisdieren houden met een aantal dat het in omvang teruggebrachte aantal landbouwhuisdieren overstijgt, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband;

  • 2. Het bewerkstelligen dat het na vervreemding of ingebruikgeving van de productielocatie aan de verkrijger respectievelijk gebruiker niet is toegestaan op de locatie meer landbouwhuisdieren te houden met een aantal dat het in omvang teruggebrachte aantal landbouwhuisdieren overstijgt;

  • 3. De veehouder mag niet op een nieuw in te richten veehouderijlocatie of een over te nemen veehouderijlocatie dezelfde diersoorten gaan houden noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband.

In het derde lid is bepaald wat onder het verwijderen van feitelijk gerealiseerde stalcapaciteit wordt verstaan. Het betreft het afbreken en verwijderen (slopen) van de voor de voor de veehouderijonderneming op de veehouderijlocatie gebruikte dierenverblijven, voor zover zij zijn te relateren aan het aantal landbouwhuisdieren dat niet langer wordt gehouden op de veehouderijlocatie.

In het vierde lid is bepaald dat de veehouder bij de provincie een verzoek kan indienen voor ontheffing van de verplichting tot sloop van een deel van de productiecapaciteit. Ontheffing van het sloopvereiste wordt verleend wanneer de veehouder aannemelijk kan maken dat de te handhaven productiecapaciteit voor langere tijd gebruikt zal gaan worden voor het deel van de veehouderijlocatie dat niet wordt gesloten (onderdeel a).

Daarnaast kan ontheffing worden verleend van het sloopvereiste wanneer de ondernemer aannemelijk kan maken dat de te handhaven productiecapaciteit voor langere tijd gebruikt zal gaan worden voor een andere economisch activiteit dan het houden van vee (onderdeel b). Bij het verzoek dient de veehouder een bewijs te voegen waaruit blijkt dat het bevoegd gezag instemt met het handhaven van (een deel van) de bouwwerken die onder de sloopverplichting vallen en met het gewijzigd gebruik ervan. Dit bewijs moet binnen een door de provincie te bepalen termijn na het sluiten van de overeenkomst ingediend zijn bij de provincie. Als ontheffing op het sloopvereiste wordt verleend wordt de te verstrekken bijdrage voor het waardeverlies van de productiecapaciteit hierop aangepast: de stallen die hergebruikt gaan worden, wordt niet meegenomen in de berekening van de bijdrage voor het waardeverlies.

Artikel 8

Dit artikel bakent de doelgroep van de provinciale subsidie-instrumenten af.

Ten eerste moet de te sluiten veehouderijlocatie op het grondgebied van de provincie liggen (eerste lid, onderdeel a). Ten tweede betreft het de minimale stikstofemissiereductie, de drempelwaarde (eerste lid, onderdeel b). De uitstoot wordt berekend vanaf de vestiging van de veehouderijonderneming, dus vanaf de plaats waar het vee in stallen wordt gehouden. Ten derde moet de veehouderijlocatie zijn gelegen binnen de in artikel 3 geografisch afgebakende gebieden.

In het tweede lid, onderdeel a, is een uitsluitingsgrond opgenomen voor veehouders die de norm van het productierecht van artikel 19, eerste lid, artikel 20, eerste lid, respectievelijk artikel 21b, eerste lid, van de Meststoffenwet hebben overtreden.

Mede gelet op het feit dat veehouderijondernemingen in de regel niet kunnen worden aangemerkt als grote onderneming, bevat het tweede lid, onderdeel b, een uitsluitingsgrond voor grote ondernemingen. In de Richtsnoeren worden specifieke voorwaarden genoemd voor de goedkeuring van staatssteun voor zogenaamde grote ondernemingen, zoals de noodzaak om bij een subsidieaanvraag aan te tonen dat de subsidie daadwerkelijk een stimulerend effect heeft en randvoorwaarden ten aanzien van het subsidiebedrag. In onderdeel b wordt verwezen naar de criteria voor kleine, middelgrote en micro-ondernemingen zoals vermeld in bijlage 1 van Verordening 2472/2022 van de Commissie van 14 december 2022 (PbEU, L 327). Ingevolge artikel 2, eerste lid, van deze bijlage behoort een onderneming tot de categorie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen indien er minder dan 250 personen werkzaam zijn en indien de jaaromzet ervan 50 miljoen EUR of het jaarlijkse balanstotaal 43 miljoen EUR niet overschrijdt.

Artikel 9

Terwijl artikel 3 de categorieën gebieden aanwijst waarop de gebiedsspecifieke maatregelen, bedoeld in deze regeling, betrekking moeten hebben, is in artikel 9 bepaald dat provincies de desbetreffende gebieden binnen hun eigen grondgebied nader geografisch kunnen afbakenen. Dat betekent dan dat de subsidieverstrekking als bedoeld in deze regeling alleen betrekking heeft op veehouderijlocaties in die als zodanig door de provincie afgebakende gebieden. Dit kan voor de provincie wenselijk zijn om zo de toepassing van haar subsidie-instrument duidelijker of doelgerichter in te kunnen zetten voor de provinciale gebiedsgerichte aanpak.

Artikel 10

In het eerste lid is bepaald dat de subsidie alleen betrekking heeft op het vervallen productierecht, mits niet meer is vervallen dan benodigd voor het gemiddeld in het referentiejaar gehouden aantal dieren. Deze maximering dient ertoe om speculatie met productierecht tegen te gaan. Dit zou zich voor kunnen doen als de prijs die op de vrije markt voor productierecht betaald wordt, daalt na bekendmaking van het subsidiebedrag per eenheid van het productierecht.

In het derde lid is een waardepeildatum bepaald voor de marktwaarde van het productierecht, namelijk de marktwaarde zoals deze is op het moment waarop een aanvraag om subsidie wordt ingediend op grond van een provinciaal subsidie-instrument. Hiermee wordt bewerkstelligd dat het productierecht wordt gewaardeerd op de meest actuele marktwaarde.

Artikel 11

Veehouderijondernemingen kunnen op grond van een provinciale subsidieregeling een subsidie krijgen voor het waardeverlies als gevolg van de sluiting van productiecapaciteit. Het betreft de voor het houden van vee gebruikte productiecapaciteit zoals dierenverblijven, mestsilo’s en -kelders, sleuf- en voersilo’s, voor zover die wordt gesloopt. Als voor een stal ontheffing op het sloopvereiste wordt verleend, dan zal die stal niet worden meegenomen bij de taxatie van het waardeverlies. Het waardeverlies dat voor een bijdrage in aanmerking komt, betreft de marktwaarde van de gedeeltelijk of volledig af te breken en te verwijderen productiecapaciteit, zoals in opdracht van de provincie bepaald door twee onafhankelijke taxateurs gezamenlijk (tweede lid). De hoogte van de bijdrage voor het waardeverlies is dus gelijk aan de hiervoor bedoelde waardebepaling door twee taxateurs.

In het derde lid is de waardepeildatum bepaald voor het taxeren van het waardeverlies van de productiecapaciteit, namelijk de datum van indiening van de aanvraag om subsidie. Hiermee wordt bewerkstelligd dat de productiecapaciteit wordt gewaardeerd op de meest actuele marktwaarde.

Een taxatie moet in alle gevallen in opdracht van de provincie worden uitgevoerd door twee onafhankelijke taxateurs die gezamenlijk tot één waardebepaling moeten komen. Het dient te gaan om taxateurs die zijn ingeschreven in het Nederlandse Register Vastgoed Taxateurs (NRVT). Het ligt voor de hand dat de opdracht wordt verleend aan taxateurs die zijn gespecialiseerd in de taxatie van agrarisch onroerend goed. Taxaties moeten worden uitgevoerd conform de geldende Reglementen van de NRVT en de geldende Praktijkhandreiking Landelijk en Agrarisch Vastgoed zoals deze door het NRVT is vastgesteld (zie https://www.nrvt.nl/ voor de meest actuele versie). Taxatierapporten dienen te voldoen aan alle eisen van het NRVT. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de comparatieve methode, waarbij mede op basis van recente informatie over andere vergelijkbare transacties de marktwaarde van het complex als geheel wordt ingeschat. Vervolgens worden op basis van die totale marktwaarde de losse onderdelen binnen het complex op waarde gezet.

Artikel 12

De op de veehouderijlocatie aanwezige productiecapaciteit moet volledig of gedeeltelijk worden gesloopt en verwijderd. Veehouderijondernemingen die productiecapaciteit sluiten met gebruik van een provinciaal subsidie-instrument kunnen een bijdrage krijgen van 100 procent van de sloopkosten (eerste lid). Daarbij is voorwaarde dat de opdrachtverlening marktconform heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat in beginsel meer dan een offerte wordt gevraagd en dat de opdracht wordt verleend aan degene die de offerte heeft geleverd met de beste met de beste prijs-kwaliteit-verhouding.

In geval materialen of onderdelen van de productiecapaciteit inclusief nagel- en aardvaste onderdelen van de productiecapaciteit te gelde worden gemaakt, wordt met de opbrengst hiervan rekening gehouden bij de vaststelling van de subsidie door de provincie (tweede lid).

Artikel 13

Bij het volledig of gedeeltelijk sluiten van een veehouderijlocatie overeenkomstig de randvoorwaarden van deze regeling gelden verplichtingen voor vergunningsprocedures en planologische functiewijziging. Daarvoor dient de veehouder leges te betalen aan het bevoegd gezag. In artikel 13 is bepaald dat 100% van de hiervoor gemaakte kosten in aanmerking komen voor subsidie op grond van een provinciaal subsidie-instrument.

Artikel 14

In artikel 14 is bepaald dat de kosten voor advisering in het kader van het volledig of gedeeltelijk sluiten van een veehouderijlocatie in aanmerking komen voor subsidie op grond van een provinciaal subsidie-instrument. Hierbij is een maximumbedrag van € 5.000 per subsidieaanvrager opgenomen (eerste lid).

De kosten die in aanmerking komen voor subsidie zijn de kosten die worden gemaakt voor adviesdiensten van de betrokken accountant en financiële instelling, van een fiscalist en van een bedrijfseconomisch adviseur (tweede lid).

Het derde lid bevat nog enkele randvoorwaarden voor de advisering door een bedrijfseconomisch adviseur. De kosten moeten zien op diensten die worden uitgevoerd door een onafhankelijke, gediplomeerde deskundige die over aantoonbare kennis beschikt over het onderwerp waar zijn expertise voor gevraagd wordt (derde lid, onderdeel a). De advisering moet herkenbaar zijn als een afgebakend project dat eenmalig van karakter is in het licht van de volledige of gedeeltelijke sluiting van een veehouderijlocatie en dus geen deel uitmaakt van de gewone bedrijfsvoering van de onderneming (derde lid, onderdeel b respectievelijk c). De advisering wordt verricht door erkende bedrijfsadviseurs. Dit zijn adviseurs die zijn opgenomen in het bedrijfsadviseringssysteem (BAS-register), dat voortvloeit uit de NSP-verordening (EU) nr. 2021/2115 en de Uitvoeringsregeling GLB 2023 (derde lid, onderdeel d). Het BAS-register is een register waarin onafhankelijke agrarische bedrijfsadviseurs zijn opgenomen. Er zijn kwaliteitscriteria opgesteld waar adviseurs op worden getoetst. Het BAS-register draagt bij aan de kwaliteitsborging van de adviseur en (daarmee) van zijn advies. De doelgroep kan van dergelijke adviseurs een onafhankelijk en kwalitatief goed advies verwachten.

De veehouderijonderneming zal logischerwijze kiezen voor een adviseur uit het BAS-register, die is erkend op het aandachtsgebied E3 Bedrijfsopvolging, dat onder meer betrekking heeft op het beëindigen van een agrarische onderneming.

Artikel 15

In artikel 15 is bepaald dat een aanvraag van een provincie wordt afgewezen indien gegronde redenen bestaan om aan te nemen dat de specifieke uitkering niet (geheel) zal worden aangewend voor de bedoelde gebiedsgerichte beëindigingsmaatregelen of dat niet zal worden voldaan aan de in de regeling opgenomen voorwaarden.

Artikel 16

Op grond van dit artikel dient in het provinciale subsidie-instrument een aantal randvoorwaarden te worden opgenomen ten aanzien van de subsidiabele kosten en ten aanzien van de doelgroep. Daarmee wordt onder meer voorkomen dat subsidie wordt verstrekt voor het sluiten van productiecapaciteit die in feite niet in gebruik is of niet duurzaam in gebruik was of indien sprake is van een overtreding van de normen van de Europese Unie.

Uitgangspunt van de voor subsidie in aanmerking komende kosten op grond van een provinciaal subsidie-instrument is dat het kosten zijn die direct verbonden zijn met de uitvoering van de activiteit waarvoor subsidie wordt verleend, te weten de gehele of gedeeltelijke sluiting van productiecapaciteit (eerste lid, onderdeel a).

Alleen de ná de indiening van de subsidieaanvraag op grond van een provinciaal subsidie-instrument gemaakte kosten komen voor subsidie in aanmerking (eerste lid, onderdeel b). Dit betekent dus dat kosten die in de periode tussen de aanvraag en de beschikking tot subsidieverlening worden gemaakt, wel voor vergoeding in aanmerking komen.

Uiteraard kunnen kosten alleen voor subsidie in aanmerking komen voor zover die voldoen aan de eisen van de Richtsnoeren (eerste lid, onderdeel d).

Uitsluitend ondernemingen die daadwerkelijk produceren op de te sluiten locatie en die in de laatste vijf jaar vóór de indiening van de subsidieaanvraag de productiecapaciteit onafgebroken op bedrijfseconomisch gangbare wijze hebben gebruikt, komen voor steun in aanmerking. Een veehouderijonderneming zal dus de bedoelde periode van vijf jaar daadwerkelijk moeten hebben geproduceerd (eerste lid, onderdeel e).

Een veehouderijonderneming zal niet in aanmerking komen voor subsidie op grond van een provinciaal subsidie-instrument als de productiecapaciteit niet (meer) in gebruik is of als betrokkene zich reeds heeft verplicht tot volledige of gedeeltelijke sluiting van de productiecapaciteit of daarmee reeds een aanvang heeft gemaakt (eerste lid, onderdeel f, subonderdeel 1).

Verder is bepaald dat een veehouderijonderneming geen ruimte voor stikstofdepositie op een Natura 2000-gebied die voor de veehouderijlocatie bestaat of bestond ingevolge de bestaande vergunningen, in het kader van extern salderen geheel of gedeeltelijk ter beschikking stelt of heeft gesteld voor andere activiteiten met het oog op een daarvoor aangevraagde of aan te vragen vergunning voor een Natura 2000-activiteit (eerste lid, onderdeel f, subonderdeel 2).

Daarnaast kan een veehouderijonderneming slechts voor subsidie op grond van een op deze regeling gebaseerd provinciaal subsidie-instrument in aanmerking komen als hij aan de normen van de Europese Unie voldoet. De veehouder dient daarnaast geen overtreding van wettelijke normen voor het drijven van een veehouderijonderneming te hebben begaan die niet zijn gebaseerd op normen van de Europese Unie (eerste lid, onderdeel g). Hierbij kan gedacht worden aan het begaan van een ernstig strafbaar feit. In ieder geval gaat het om een overtreding van de norm voor het productierecht van artikel 19, eerste lid (varkensrecht), artikel 20, eerste lid (pluimveerecht), of artikel 21b, eerste lid (fosfaatrecht) Meststoffenwet.

Een subsidieaanvrager komt niet in aanmerking voor subsidie op grond van een provinciaal subsidie-instrument als er sprake is van een dreigende faillietverklaring van de subsidieaanvrager of het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen op de subsidieaanvrager (eerste lid, onderdeel h).

De specifieke uitkering kan niet worden aangewend voor het verlenen van subsidie aan een onderneming tegen wie nog een bevel tot terugvordering uitstaat zoals bedoeld in de Richtsnoeren. Deze grond is opgenomen om te voorkomen dat de cumulatie van de onrechtmatig gegeven steun met de op grond van deze regeling verstrekte staatssteun zou leiden tot een onverenigbaarheid van de steunmaatregel met de interne markt (eerste lid, onderdeel i, subonderdeel 1).17

Daarnaast kan geen subsidie worden verleend op grond van een op deze regeling gebaseerd provinciaal subsidie-instrument voor een onderneming in moeilijkheden (eerste lid, onderdeel i, subonderdeel 2). Voor de definitie van het begrip ‘onderneming in moeilijkheden’ wordt verwezen naar de Richtsnoeren waarin een uitgebreide definitie is opgenomen. Voor ondernemingen in moeilijkheden geldt een specifiek staatssteunkader.18

In lijn met de Richtsnoeren is bepaald dat alleen veehouderijondernemingen die aan de normen van de Europese Unie voldoen, voor subsidie op grond van een provinciaal subsidie-instrument in aanmerking komen. In het provinciale subsidie-instrument wordt bepaald dat een subsidieaanvraag in elk geval afgewezen door de provincie indien de aanvrager niet aan de normen van de Europese Unie voldoet en zijn activiteiten als veehouder moet beëindigen (tweede lid).

Artikel 17

In het eerste lid is bepaald binnen welk tijdsbestek met de specifieke uitkering subsidies verleend kunnen worden door de provincie. Beoogd wordt dat deze regeling zo spoedig mogelijk resultaat heeft. Dit vergt een actieve opstelling van de provincies bij de uitvoering van deze regeling. Het vergt namelijk tijd voor de veehouder om de stap te zetten om zijn veehouderijlocatie te sluiten.

In het tweede lid is een uiterste datum opgenomen waarop de provincie de specifieke uitkering kan besteden. Deze datum ligt vier jaar na de in het eerste lid genoemde uiterste datum van subsidieverlening en houdt rekening met de tijd die een veehouder redelijkerwijs nodig heeft om de volledige dan wel gedeeltelijke sluiting van een veehouderijlocatie te realiseren.

In het derde lid zijn de publicatieverplichtingen opgenomen die voortvloeien uit de transparantieverplichtingen van de Richtsnoeren, randnummer 112. Betreffende onderdeel f, de economische sector waarin de subsidieontvanger ten tijde van de aanvraag actief was, is van belang dat voor de aanduiding van de relevante sector gebruik moet worden gemaakt van de indeling van economische activiteiten van het NACE-stelsel, op groepsniveau.

Het vierde lid bevat de verplichting de te publiceren gegevens ten minste tien jaar openbaar beschikbaar te houden, hetgeen voortvloeit uit randnummer 114 van de Richtsnoeren.

Artikel 18

In het provinciale subsidie-instrument zal dienen te worden opgenomen dat als door een bestuursorgaan of de Europese Commissie al subsidie is verstrekt voor de subsidiabele kosten of een deel daarvan, slechts een zodanig bedrag aan subsidie wordt verstrekt dat het totale bedrag aan subsidies niet meer bedraagt dan het bedrag dat volgens de toepasselijke Europese verordeningen toegestaan is. Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat voor bepaalde subsidiabele kosten twee keer subsidie wordt verstrekt. Een bestuursorgaan is een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1 van de Algemene wet bestuursrecht. Het gaat dus bij het begrip bestuursorgaan om Nederlandse bestuursorganen.

Artikel 19

Eerste lid

In het eerste lid is het plafond voor deze regeling bepaald. Het plafond van de Rpgb (€ 140 miljoen) bestaat uit twee zogenaamde sub-plafonds. Het eerste sub-plafond is voorzien van een verdeelsleutel voor het maximale bedrag dat elke provincie betreffende het sub-plafond kan aanvragen.

De specifieke uitkeringen worden op aanvraag verstrekt. De verdeling van het eerste sub-plafond tussen provincies volgens bijlage 3 is in overleg met de provincies tot stand gebracht op basis van de uitgangspunten om een deel van het budget als ‘basisfinanciering’ gelijkelijk te verdelen over de provincies en dit aan te vullen met budget dat verdeeld wordt tussen provincies op basis van het aantal veehouderijondernemingen dat voor subsidie in aanmerking komt.

Derde lid

Ingevolge het derde lid moeten provincies de aanvraag voor de uitkering indienen met behulp van een door de minister beschikbaar gesteld middel.

Vierde lid

Een aanvraag voor een specifieke uitkering voor het eerste sub-plafond kan in de periode van 2 december 2024 tot en met 28 februari 2025 worden ingediend.

Zesde lid

Ingevolge het zesde lid wordt zowel de aanvraagperiode als de verdeelsleutel voor het tweede sub-plafond later afzonderlijk bepaald.

Artikel 20

De minister neemt de beschikking tot het verlenen van de uitkering binnen zes weken nadat de provincie een aanvraag voor een specifieke uitkering heeft ingediend (eerste lid). De middelen worden binnen zes weken na de verleningsbeschikking volledig als voorschot uitgekeerd. Dit geldt zowel voor het deel van de uitkering dat wordt aangevraagd en verstrekt in het kader van sub-plafond a als voor het deel van de uitkering dat wordt aangevraagd en verstrekt in het kader van sub-plafond b.

In de verleningsbeschikking wordt het bedrag van de uitkering vermeldt, met uitzondering van de omzetbelasting waarvoor de provincie op grond van het BTW-compensatiefonds voor compensatie in aanmerking komt (derde lid).

Artikel 21

Op grond van dit artikel moet een provincie tot vijf jaar na vaststelling van de uitkering meewerken aan een evaluatie van deze regeling en zo nodig informatie verschaffen over de uitvoering van de activiteiten waarvoor de specifieke uitkering wordt aangewend (vierde lid).

Op grond van het eerste lid dienen provincies tweemaal per kalenderjaar voortgangsrapportages aan de minister te verschaffen opdat RVO de voortgang kan monitoren en er lering uit kan trekken. Deze verplichting geldt tot de vaststelling van de uitkering (derde lid).

Daarnaast dienen provincies mee te werken aan een tussentijdse evaluatie en een eindevaluatie (tweede lid). Deze verplichting geldt tot vijf jaar na de vaststelling van de uitkering (vierde lid). In de eindevaluatie wordt onder andere meegenomen hoe en welke beëindigingen in de praktijk zijn gerealiseerd, de mate waarin de uitkering aan provincies is aangewend voor de financiering van de in artikel 5, eerste lid, genoemde kosten. Het gaat hier dus niet over informatie die noodzakelijk is in het kader van de verantwoording ter vaststelling of de uitkering rechtmatig is besteed.

Artikel 22

Overeenkomstig de Financiële-verhoudingswet geldt voor het afleggen van verantwoording over de besteding van specifieke uitkeringen een afzonderlijk regime. De overheid die het aangaat moet jaarlijks bij de jaarrekening een bijlage voegen waarin verantwoordingsinformatie over elk van de specifieke uitkeringen wordt verstrekt op basis van indicatoren. Indien de activiteit waarvoor de uitkering is bedoeld, is afgerond, bieden de jaarlijkse verantwoordingen tezamen het uitgangspunt voor de vaststelling van de uitkering door de desbetreffende vakminister.

In dit geval dient de verantwoordingsinformatie betrekking te hebben op voorwaarden die de regeling bevat voor de aanwending van de specifieke uitkering voor het sluiten van productiecapaciteit van veehouderijondernemingen. De vaststelling (door de Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur) kan dan ook pas plaats vinden als de beoogde beëindigingen van veehouderijlocaties zijn afgerond, met inbegrip van bijv. het verwijderen van veehouderijfaciliteiten. De informatie die concreet in het kader van de verantwoording verstrekt moet worden, wordt bepaald in de hiervoor bedoelde indicatoren, zoals bepaald door de op artikel 17a, derde lid, Financiële-verhoudingswet gebaseerde Regeling informatieverstrekking sisa. Bovendien wordt in de verleningsbeschikking hierop ingegaan. Zo kan bijvoorbeeld om aan te tonen dat bij de volledige sluiting van een veehouderijlocatie is voldaan aan het vereiste van de minimale stikstofemissiereductie (drempelwaarde), een kopie van een berekening van de stikstofuitstoot van de veehouderijlocatie worden overgelegd.

Indien uit de verantwoordingsinformatie blijkt dat aan de voorwaarden van de regeling is voldaan, wordt (door RVO, namens de minister) de uitkering vastgesteld overeenkomstig de verlening. Indien de verantwoordingsinformatie niet een voldoende basis biedt om te kunnen vaststellen dat aan de voorwaarden van de regeling is voldaan, zal RVO nadere informatie inwinnen bij de provincie. Meer in het algemeen geldt voor de vaststelling dat hierop de algemene regels van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies en de Algemene wet bestuursrecht voor de vaststelling van subsidies van toepassing zijn. Dat betekent onder meer dat in het geval niet is voldaan aan de door de regeling gestelde voorwaarden kan worden overgegaan tot terugvordering van verleende voorschotten van uitkeringen.

Artikel 23

Deze regeling bevat een aantal randvoorwaarden voor het verstrekken van subsidies aan veehouders in lijn met deze regeling. Veehouders voeren hun bedrijf veelal in de vorm van een eenmansbedrijf, een maatschap of een vennootschap onder firma. Gegevens over een dergelijk bedrijf kunnen te herleiden zijn tot de natuurlijke persoon die het bedrijf voert. Bij de subsidieverstrekking worden bijgevolg bedrijfsgegevens en mogelijk ook persoonsgegevens verwerkt. Het is dus van belang dat de provincies ervoor zorgdragen dat deze gegevensverwerking voldoet aan de wettelijke vereisten van in het bijzonder de AVG. Deze gegevensverwerking omvat mede de gegevensverstrekking aan derden, waaronder gemeenten en omgevingsdiensten en ook het Rijk. Hiernaast is onder omstandigheden sprake van verwerking van persoonsgegevens door het Rijk. Het betreft in het bijzonder het op verzoek van provincies controleren of gegevens die veehouders hebben gebruikt bij subsidieaanvragen overeenstemmen met de gegevens waarover RVO uit andere hoofde beschikt.

In artikel 23 wordt waar nodig voorzien in een expliciete grondslag voor gegevensverwerking voor gevallen waarin niet reeds uit de taak van de desbetreffende overheid voortvloeit dat die gegevensverwerking is toegestaan. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de gegevensverwerking door provincies en door het Rijk. Ook al is het de verantwoordelijkheid van provincies om te voldoen aan de vereisten voor gegevensverwerking, waar het gaat om gegevensverstrekking aan de minister in het kader van deze regeling is het cruciaal voor het effect van deze regeling dat de provinciale subsidieregelingen een afdoende grondslag daarvoor bevatten. Het eerste lid van artikel 23 heeft hierop betrekking. Het tweede lid betreft de gegevensverwerking door het Rijk in het kader van de uitvoering van deze regeling.

Eerste lid

In deze bepaling worden vijf situaties onderscheiden waarin sprake is van de verstrekking van gegevens aan de minister die gepaard gaat of kan gaan met de verwerking van persoonsgegevens. De in de provinciale subsidieregeling op te nemen grondslag voor gegevensverstrekking aan de minister heeft alleen betrekking op de verstrekking van de gegevens die van belang zijn voor de vervolgens door de minister te verlenen medewerking of uit te voeren taken.

Ten eerste (onderdeel a) betreft het de verstrekking van gegevens van subsidieaanvragen aan de minister, in het bijzonder RVO, ter beoordeling of deze overeenkomen met de gegevens waarover RVO beschikt in het kader van de uitvoering van wetgeving voor veehouderij. Het betreft in elk geval gegevens over het productierecht waarover een veehouder beschikt, in samenhang hiermee, het aantal en de categorie dieren dat door een veehouder op een locatie wordt gehouden. Deze gegevens zijn van belang voor de beoordeling door provincies van subsidieaanvragen. Zo moet er duidelijkheid zijn over de omvang van het productierecht dat komt te vervallen (ingevolge artikel 6 respectievelijk 7 van deze regeling), welke omvang afhankelijk is van het aantal dieren dat gemiddeld in het referentiejaar is gehouden op de locatie. Het aantal gehouden dieren is ook bepalend voor de bestaande (en te reduceren) stikstofemissie, en dus van belang bij de beoordeling of wordt voldaan aan de drempelwaarde, bedoeld in artikel 2 van deze regeling.

Ten tweede (onderdeel b) betreft het de situatie waarin RVO bij de vaststelling van de specifieke uitkering behoefte heeft aan nadere gegevens om te kunnen vaststellen dat is voldaan aan de voorwaarden van de regeling. In de toelichting bij artikel 22 is reeds ingegaan op deze situatie. Met dit onderdeel wordt bewerkstelligd dat provincies steeds een grondslag hebben om desgevraagd dergelijke nadere gegevens aan de minister te verstrekken.

Ten derde (onderdeel c) betreft het de verstrekking van gegevens aan de minister met het oog op de uitvoering van de Omgevingsregeling betreffende de opname van stikstofdepositieruimte in het AERIUS register. De vermindering van de stikstofuitstoot die het gevolg is van de (volledige of gedeeltelijke) sluiting van een veehouderijlocatie met gebruikmaking van deze regeling, leidt tot een zekere vermindering van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden. Voor zover die zogenoemde stikstofdepositieruimte op gebiedsniveau niet nodig is om verslechtering van Natura 2000-gebieden te voorkomen of om perspectief te houden op herstel, wordt die opgenomen in het AERIUS register. Om in een concreet geval te kunnen bepalen welke stikstofruimte in het AERIUS register kan worden opgenomen, moet de minister beschikken over de bedrijfsgegevens (mogelijkerwijs ook persoonsgegevens) van de veehouders die hun locatie (volledig of gedeeltelijk) hebben gesloten. Dit onderdeel betreft de grondslag in de provinciale subsidieregeling voor de verstrekking van die gegevens.

Ten vierde (onderdeel d) betreft het de verstrekking van gegevens aan de minister met het oog op de monitoring van en rapportage over de wettelijke omgevingswaarden voor stikstofdepositie, het Programma stikstofreductie en natuurverbetering en het Legalisatieprogramma PAS-meldingen. De minister is hiertoe gehouden op grond van artikel 20.1 van de Omgevingswet. Het is dan ook van belang dat provincies hem de desbetreffende gegevens kunnen verstrekken. Bij zijn taak om de ontwikkeling van stikstofdepositie te monitoren en voortgangsrapportages op te stellen worden door de minister kennisinstellingen betrokken. In dit onderdeel is uitdrukkelijk bepaald dat de door provincies te verstrekken gegevens ook aan die kennisinstellingen kunnen worden verstrekt in het kader van met die taak verband houdende werkzaamheden. Het betreft bijvoorbeeld de verstrekking van gegeven voor monitoring, voortgangsrapportages en evaluatie aan het RIVM en het Planbureau voor de Leefomgeving.

Volledigheidshalve kan worden vermeld dat provincies hiernaast ook gegevens verstrekken aan de minister in het kader van de voortgangsrapportages over en evaluatie van de activiteiten waarvoor de specifieke uitkering is verstrekt, overeenkomstig artikel 21 van de regeling. De in dat artikel opgenomen taakstelling biedt reeds een voldoende basis voor die gegevensverstrekking. Op soortgelijke wijze biedt de in artikel 17, derde en vierde lid, van de regeling taak om bepaalde gegevens over subsidieverstrekkingen te publiceren een voldoende basis voor die gegevensverwerking.

Tweede lid

Zoals in de toelichting bij het eerste lid, onderdeel a, naar voren komt, is het van belang dat RVO op verzoek van provincies kan beoordelen of gegevens van bij provincies ingediende subsidieaanvragen overeenkomen met de gegevens waarover RVO beschikt in het kader van de uitvoering van wetgeving voor veehouderij. Het gaat daarbij in het bijzonder om gegevens die door veehouders zijn verstrekt op grond van de Wet dieren, de Meststoffenwet, de Landbouwwet en twee Europese verordeningen betreffende diergezondheid (in het bijzonder de identificatie en registratie van dieren). Deze bepaling geeft een grondslag voor het gebruik van deze gegevens voor zover nodig voor de beoordeling van de juistheid van gegevens die door een veehouderijonderneming aan de provincie zijn verstrekt in het kader van subsidieverstrekking op grond van het provinciale subsidie-instrument.

Artikel 24

In paragraaf 7 van het algemeen deel van deze toelichting is nader ingegaan op de inwerkingtreding van deze regeling (eerste lid).

Het tweede lid bevat een horizonbepaling, zoals voor subsidieregelingen wordt voorgeschreven door artikel 4.10, tweede lid, van de Comptabiliteitswet 2016.

Gelet op de mogelijkheid dat deze regeling later opnieuw als grondslag gaat dienen voor de verstrekking van specifieke uitkeringen aan provincies voor de beëindiging van veehouderijlocaties, is gekozen voor een termijn van vijf jaar.

De Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, F.M. Wiersma


X Noot
1

Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid

X Noot
3

Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PbEU 2010, L 20).

X Noot
4

Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG 1992, L 206).

X Noot
5

Verordening (EU) 2024/1991 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2024 inzake natuurherstel en tot wijziging van Verordening (EU) 2022/869 (PbEU L 2024).

X Noot
6

De bepalingen over AERIUS Register en de SSRS-bank staan nu grotendeels in het tijdelijke hoofdstuk 17a Or (zie met name de artikelen 17a.4, eerste lid, onder a en b, en 17a.6 Or). Naar verwachting zullen die bepalingen uiterlijk per 1 juli 2025 worden vervangen door bepalingen elders in de Or, in samenhang met nog in het Besluit kwaliteit leefomgeving op te nemen bepalingen.

X Noot
7

Kamerbrief PAS-melders (Kamerstukken II 2023/24 35 334, nr. 295).

X Noot
8

Zie artikel 17a.6, tweede en derde lid, Or

X Noot
11

Basiskaart Aquatisch; de Watertypenkaart, Planbureau voor de Leefomgeving (PBL), Den Haag/ Bilthoven 2010, PBL-publicatienummer 500067004.

X Noot
13

Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (PbEU 2013, L347).

X Noot
14

Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (ELFPO) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad PB L 347.

X Noot
15

Basiskaart Aquatisch; de Watertypenkaart, Planbureau voor de Leefomgeving (PBL), Den Haag/ Bilthoven 2010, PBL-publicatienummer 500067004.

X Noot
16

Het genoemde formulier is te vinden op www.rvo.nl.

X Noot
17

Arrest van het Gerecht van 13 september 1995, ECLI:EU:T:1995:160 (TWD t. Commissie), punten 53–63.

X Noot
18

Mededeling van de Commissie, Richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun aan niet-financiële ondernemingen in moeilijkheden (2014/C 249/01).

Naar boven