ARTIKEL I
De Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties voor stikstofreductie en de
Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties met piekbelasting worden elk als
volgt gewijzigd:
A
Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid, onderdeel f, komt te luiden:
2. In het tweede lid wordt ‘binnen twaalf maanden nadat de overeenkomst, bedoeld in
het eerste lid, onderdeel h, is gesloten met dat gebruik heeft ingestemd’ vervangen
door ‘met dat gebruik instemt’.
B
De onderdelen b en c van artikel 13, eerste lid, komen te luiden:
-
b. de vereisten, vermeld in artikel 5, eerste lid, onderdelen a, b, c en g, binnen twaalf
maanden nadat de overeenkomst, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel h, is gesloten;
-
c. de vereisten, vermeld in artikel 5, eerste lid, onderdelen d, e, f en i, voor zover
van toepassing, binnen 28 maanden nadat de overeenkomst, bedoeld in artikel 5, eerste
lid, onderdeel h, is gesloten, met dien verstande dat de subsidieontvanger, voor zover
van toepassing, binnen twaalf maanden nadat de overeenkomst, bedoeld in artikel 5,
eerste lid, onderdeel h, is gesloten, bij het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 5,
eerste lid, onderdelen d en f, een of meer aanvragen indient tot het nemen van besluiten
als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdelen d, e respectievelijk f.
C
Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:
-
1. In het tweede lid vervalt ‘binnen twee weken na afloop van de in artikel 13, eerste
lid, onder b, bedoelde termijn’.
-
2. In het vierde lid komen de onderdelen c en d te luiden:
-
c. een kopie van het besluit, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel e, of van het
besluit, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel f;
-
d. een kopie van een ontvangstbevestiging van aanvragen als bedoeld in artikel 13, eerste
lid, onderdeel c;.
D
In artikel 17, tweede lid, wordt ‘de in artikel 5, eerste lid, onderdelen a, b, c,
d, e, f en g bedoelde vereisten’ vervangen door ‘de in artikel 5, eerste lid, onderdelen a,
b, c en g bedoelde vereisten en dat de subsidieontvanger, voor zover van toepassing,
bij het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdelen d en f, een of
meer aanvragen heeft ingediend tot het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 5,
eerste lid, onderdelen d, e respectievelijk f’.
E
In artikel 18 wordt ‘de in artikel 13, eerste lid, onderdeel c, bedoelde termijn’
vervangen door ‘de in artikel 13, eerste lid, onderdeel c, bedoelde termijn van 28
maanden’.
ARTIKEL II
De Landelijke verplaatsingsregeling veehouderijen met piekbelasting wordt als volgt
gewijzigd:
A
Artikel 3.4, tweede lid, onderdeel e, komt te luiden:
B
De onderdelen b en c van het zesde lid van artikel 3.17 komen te luiden:
-
b. een kopie van het besluit, bedoeld in artikel 3.4, tweede lid, onderdeel d, of, indien
dit besluit nog niet is vastgesteld, van de aanvraag daartoe; of
-
c. indien op de locatie na de sluiting andere activiteiten worden verricht, een kopie
van het besluit, bedoeld in artikel 3.4, tweede lid, onderdeel e, of, indien dit besluit
nog niet is vastgesteld, van de aanvraag daartoe;.
ARTIKEL III
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van
de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 15 augustus
2024.
TOELICHTING
Algemeen
Hoofdlijnen
Doel van de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties voor stikstofreductie
(hierna: Lbv) en van de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties met piekbelasting
(hierna: Lbv-plus), beide in werking getreden op 13 juni 2023 (Staatscourant 2023, nr. 14992 resp. nr. 15029), is het realiseren van een structurele en blijvende reductie van
stikstofdepositie op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden in Nederland die geheel
of gedeeltelijk overbelast zijn (dat wil zeggen, een depositie boven de kritische
depositiewaarde hebben) of waar, bij het uitblijven van maatregelen, een overbelasting
dreigt. Hiertoe wordt in beide regelingen onder meer vereist dat deelnemers aan één
van de subsidieregelingen hun milieutoestemming en natuurvergunning laten intrekken
of aanpassen. In het geval een deelnemer na de beëindiging van zijn veehouderij op
de locatie andere activiteiten wil gaan verrichten (dan het houden van landbouwhuisdieren
als bedoeld in artikel 1 van beide regelingen),1 mogen die activiteiten niet tot meer stikstofemissie leiden dan 15% van de eerder
toegestane emissie en moet de toestemming voor stikstofemissie betrekking hebben op
de feitelijke emissie door die activiteiten.
Bij de uitvoering van dit onderdeel van de regelingen doen zich knelpunten voor bij
de aanpassing van vergunningen, vooral bij voorgenomen andere activiteiten op de te
beëindigen veehouderijlocatie. Gebleken is dat deelnemers vaak niet tijdig, binnen
twaalf maanden na ondertekening van de door de regelingen vereiste overeenkomst, beschikken
over aangepaste vergunningen. Daarbij speelt een rol dat het bevoegd gezag, enerzijds
de provincie (vooral voor natuurvergunningen) en anderzijds de gemeente (vooral voor
milieuvergunningen), pas besluiten kan nemen over de aanpassing van vergunningen op
basis van goede en complete aanvragen, die passen binnen het beoordelingskader van
het bevoegd gezag en tegelijkertijd rekening houden met de desbetreffende vereisten
van de beëindigingsregelingen. Op dit vlak is er een complicatie dat de bepaling van
de regelingen over de nog toegestane stikstofemissie onvoldoende aansluit bij de werkwijze
van het bevoegd gezag. Daar komt bij dat er in sommige gemeenten en provincies – vaak
in samenhang en onderlinge afhankelijkheid – sprake is van een groot aantal verzoeken
dat afgehandeld moet worden terwijl bovendien de inwerkingtreding van de Omgevingswet
per 1 januari 2024 een rol speelt.
Dit alles is reden om ten eerste de hiervoor bedoelde bepaling over de toegestane
stikstofemissie zo te formuleren dat het aan het bevoegd gezag wordt overgelaten om
een besluit te nemen ter vastlegging van de nog toegestane stikstofemissie, zonder
specifiek de aard van dat besluit voor te schrijven. Dit biedt een beter handvat om
te komen tot besluiten op verzoek van betrokkene die ook toereikend zijn in het kader
van de subsidieverstrekking.
Ten tweede wordt een ruimere termijn geboden voor de intrekking of aanpassing van
de vergunningen. De termijn hiervoor wordt gewijzigd van twaalf maanden na het ondertekenen
van de overeenkomst tot 28 maanden na ondertekening van de overeenkomst. Wel wordt
van de deelnemer vereist dat hij binnen twaalf maanden na het ondertekenen van de
overeenkomst de benodigde aanvragen voor de intrekking of wijziging van de vergunningen
heeft ingediend – dat is ook voorwaarde voor de verstrekking van het tweede voorschot
van 60% van het subsidiebedrag. Een tijdige indiening van die aanvragen is immers
van belang om te bewerkstelligen dat de besluitvorming van het bevoegd gezag ruimschoots
binnen de termijn van 28 maanden kan plaatsvinden.
Met het verlengen van de termijn hebben deelnemers en bevoegde gezagen meer tijd om
tot een weloverwogen aanvraag respectievelijk besluit te komen aangaande een nieuwe
activiteit op de beëindigingslocatie. Dat laatste heeft gevolgen voor de mogelijkheid
om ontheffing te verkrijgen van het sloopvereiste op voorwaarde dat het bevoegd gezag
binnen twaalf maanden na ondertekening van de overeenkomst heeft ingestemd met langdurig
gebruik van (een deel van) de productiecapaciteit voor andere activiteiten dan het
houden van vee. Die termijn is niet langer passend omdat instemming veelal niet zal
kunnen worden gegeven voordat de besluitvorming over de vergunningverlening heeft
plaatsgevonden. Om die reden wordt volstaan met de voorwaarde van instemming van het
bevoegd gezag met dit nieuwe gebruik, wat zal worden getoetst in het kader van de
subsidievaststelling.
Omdat de Landelijke verplaatsingsregeling veehouderijen met piekbelasting (hierna:
Lvvp), in werking getreden op 3 september 2024 (Staatscourant 2024, nr. 28636) ook voorwaarden bevat ten aanzien van de toegestane stikstofemissie van vervolgactiviteiten
(namelijk op de te verlaten veehouderijlocatie), wordt met deze regeling ook de Lvvp
gewijzigd. Deze wijziging kan beperkt blijven tot de bepaling over de toegestane stikstofemissie.
Betrokkenheid provincies en gemeenten
Nadat met betrokkenen van provincies en gemeenten overleg is gevoerd om een beter
beeld te krijgen van de hiervoor geschetste problematiek, heeft ook afstemming plaatsgevonden
over de oplossingsrichting. Hierbij is gebruik gemaakt van bestaande contacten bij
provincies en gemeenten, met inbegrip van Bij12 en VNG, en is een concept van de wijzigingsregeling
besproken in een regulier interprovinciaal overleg van vergunningverleners. Hierbij
is gebleken dat de gekozen oplossingsrichting niet op bezwaren stuit bij de provincies.
Staatssteun-beoordeling
Deze wijziging van de Lbv, de Lbv-plus en de Lvvp kan worden beschouwd als een aanpassing
van louter formele of administratieve aard, zoals bedoeld in artikel 4, eerste lid,
van de Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie van 21 april 2004, tot uitvoering
van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad tot vaststelling van nadere bepalingen
voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag. Om die reden behoeft de wijzigingsregeling
niet te worden genotificeerd bij de Europese Commissie.
Artikelsgewijs
Artikel I Wijziging Lbv en Lbv-plus
Onderdeel A
Artikel 5, eerste lid, onderdeel f, bevat het vereiste om de toestemming om activiteiten
te verrichten die stikstofdepositie op Natura 2000-gebied veroorzaken, aan te passen
aan de beoogde nieuwe activiteiten. De bepaling onderscheidt tussen de toepassing
van maatwerk, sinds 1 januari 2024 op grond van artikel 11.9 van het Besluit activiteiten
leefomgeving, en de verlening van een natuurvergunning door het bevoegd gezag. Gebleken
is dat zich bij de aanpassing van de toestemming in de praktijk veel verschillende
situaties voordoen en dat de regelingen onvoldoende ruimte bieden om daarmee rekening
te houden. In het geval bijvoorbeeld sprake is van een bestaande natuurvergunning
op grond van de Wet natuurbescherming, kan de aanpassing plaatsvinden doordat gedeputeerde
staten op verzoek van de veehouder de natuurvergunning gedeeltelijk intrekt, en wel
zodanig dat de resterende vergunning (slechts) toereikend is om de beoogde activiteiten
te gaan uitvoeren, mits de stikstofemissie daarvan ten hoogste 15% bedraagt van de
eerder toegestane stikstofemissie. In andere gevallen is de bestaande toestemming
in het milieuspoor gegeven of kan in elk geval de referentiesituatie daaruit worden
afgeleid. Dan is de toepassing van maatwerk, zoals hiervoor bedoeld, de voor de hand
liggende optie.
In verband hiermee wordt in onderdeel A, onder 1, het hiervoor bedoelde artikel 5,
eerste lid, onderdeel f gewijzigd. Ten eerste is de randvoorwaarde komen te vervallen
dat de nieuwe activiteiten stikstofdepositie veroorzaken op voor stikstof gevoelige
habitats in een Natura 2000-gebied. Of daarvan sprake is kan en moet niet worden bepaald
in het kader van de uitvoering van de regeling maar moet deel uitmaken van de beoordeling
door het bevoegd gezag van het verzoek van betrokkene over de nieuwe activiteiten.
Verder wordt niet langer in de gewijzigde bepaling langer bepaald hoe de toestemming
dient te zijn aangepast maar wordt volstaan met een vereiste ten aanzien van de uitkomst,
namelijk dat het bevoegd gezag een besluit heeft genomen waarmee de toestemming voor
de nieuwe activiteiten wordt vastgelegd, met inbegrip van het maximum van 15% van
de eerder toegestane stikstofemissie. Ongewijzigd is dat de aanpassing van de toestemming
door het bevoegd gezag gebeurt op verzoek van de veehouder en dus niet ambtshalve.
Het aspect van externe saldering is in de gewijzigde bepaling op een iets andere wijze
geadresseerd, namelijk door middel van een voorschrift dat verplicht om in geval van
een natuurvergunning voor de nieuwe activiteiten deze te laten intrekken ten behoeve
van een of meer Natura 2000-gebieden als niet langer van de toestemming voor de stikstofemissie
gebruik wordt gemaakt. Door een dergelijke intrekking wordt bewerkstelligd dat de
stikstofruimte niet meer voor externe saldering beschikbaar is. Dit voorschrift past
beter binnen de context van de vergunning dan het tot nu toe in onderdeel f bepaalde
voorschrift.
In onderdeel A, onder 2, wordt de bepaling over de verlening van ontheffing voor het
sloopvereiste (artikel 5, tweede lid) aangepast. In deze bepaling was bepaald dat
in geval de veehouder productiecapaciteit langdurig voor andere activiteiten dan veehouderij
wil gaan gebruiken, hiervoor de instemming is vereist van het bevoegd gezag binnen
twaalf maanden na het sluiten van de overeenkomst. Met de wijziging komt de voornoemde
termijn te vervallen omdat de instemming logischerwijze zal samenhangen met de intrekking
of wijziging van de vergunningen, waarvoor op grond van artikel I, onderdeel B, een
langere termijn gaat gelden. Dit betekent dat de verlening van de ontheffing plaatsvindt
onder de voorwaarde dat later, vóór de vaststelling van de subsidie, kan worden aangetoond
dat door het bevoegd gezag is ingestemd met het langdurige gebruik voor een andere
activiteit dan het houden van vee.
Onderdelen B tot en met E
In de Lbv en de Lbv-plus is voorzien in een fasering van de beëindiging van de veehouderij
op de locatie, waarbij op grond van artikel 13, eerste lid, uiterlijk twaalf maanden
na het sluiten van de overeenkomst moet worden voldaan aan onder meer de vereisten
tot intrekking of wijziging van de milieu- en natuurvergunningen. De verstrekking
van het tweede voorschot van 60% van het subsidiebedrag vindt ingevolge artikel 17,
tweede lid, plaats als aan onder meer deze vereisten is voldaan. In de praktijk blijkt
het voor deelnemers aan de regelingen vaak moeilijk om tijdig te voldoen aan het vereiste
van intrekking of wijziging van de vergunningen. Dat vergt om te beginnen dat zij
een hiertoe strekkende aanvraag hebben gedaan, waarna bij gemeenten en provincies
de nodige besluitvorming moet plaatsvinden. Bij de aanvragen en besluitvorming dient
zoveel mogelijk rekening te worden gehouden met de specifieke situatie (de bestaande
vergunningssituatie, de beoogde activiteiten, de planologische situatie en de beoogde
gebiedsontwikkelingen). De indiening van aanvragen en de besluitvorming daarover valt
vaak moeilijk te realiseren binnen de termijn die hiervoor in de regelingen is bepaald,
namelijk binnen twaalf maanden na ondertekening van de overeenkomst. Het gevolg is
dat de veehouder niet tijdig kan voldoen aan de vereisten tot intrekking of wijziging
van de vergunningen en ook geen tweede voorschot kan krijgen. Dit is een ongewenste
situatie, reden om de bedoelde fasering aan te passen.
Op grond van de wijziging van artikel 13, eerste lid, van de Lbv en de Lbv-plus, opgenomen
in artikel I onderdeel B, van deze regeling, is het voldoende dat de veehouder binnen
de termijn van twaalf maanden na het sluiten van de overeenkomst de benodigde aanvragen
voor intrekking of wijziging van de vergunningen heeft gedaan bij het bevoegde gezag.
De termijn voor het voldoen aan het vereiste van intrekking of wijziging van de vergunningen
wordt aangepast tot de termijn die ook geldt voor het vereiste van de sloop van stallen,
namelijk binnen 28 maanden nadat de overeenkomst is gesloten. Omdat in artikel 18
van de Lbv en de Lbv-plus wordt verwezen naar de in artikel 13, eerste lid bedoelde
termijn, is ook dat artikel aangepast (onderdeel E).
Ingevolge artikel I, onderdeel D, van deze regeling, komt de veehouder in aanmerking
voor het tweede voorschot als hij door middel van een ontvangstbevestiging kan aantonen
dat hij de benodigde aanvragen heeft gedaan.
Met artikel I, onderdeel E, wordt verder de bepaling van de Lbv en de Lbv-plus over
de informatieverplichting aangepast om de te verstrekken informatie in lijn te brengen
met de gewijzigde vereisten, bedoeld in de onderdelen A en B. Ook wordt de termijn
voor het verstrekken van informatie, bedoeld in artikel 14, tweede lid, geschrapt.
Dit is van belang omdat de gewijzigde informatieverplichting mede betrekking heeft
op informatie die van belang is voor de vaststelling van de subsidie. Het heeft overigens
geen consequenties dat niet langer expliciet is bepaald dat (een deel van) de informatie
uiterlijk twee weken na afloop van de termijn van twaalf maanden na ondertekening
van de overeenkomst moet worden verstrekt. Op grond van artikel 13 en artikel 17 dient
immers hoe dan ook binnen de bedoelde periode van twaalf maanden aan bepaalde vereisten
te worden voldaan, respectievelijk is de informatieverstrekking hierover bepalend
voor de verstrekking van het tweede voorschot.
Artikel II Wijziging Lvvp
Bij de Lvvp wordt voorafgaand aan de verplaatsing van een veehouderijonderneming een
haalbaarheidsonderzoek verricht voor de beoogde bedrijfsverplaatsing. Aangenomen kan
worden dat tijdens dit traject er reeds duidelijkheid ontstaat over de vraag of en,
zo ja, welke andere activiteiten verricht (kunnen) gaan worden op de te verlaten locatie.
De Lvvp bevat dan ook een andersoortige fasering voor de uitvoering van de beëindiging
van de veehouderijactiviteiten op de te verlaten locatie dan de Lbv en de Lbv-plus.
Zoals is bepaald in artikel 3.16 dient aan de onder artikel 3.4, tweede lid, onderdelen d
en e, bedoelde vereisten te worden voldaan binnen zes maanden na bericht over de aanvang
van de veehouderijonderneming op de hervestigingslocatie. Er is geen reden om aan
te nemen dat deze termijnstelling in de uitvoeringspraktijk problemen zal opleveren.
Tegen deze achtergrond bevat deze regeling geen wijziging van de bepalingen van de
Lvvp met betrekking tot de fasering.
Onderdeel A
De Lvvp is een subsidieregeling met het doel om te bevorderen dat een veehouder met
een veehouderijonderneming die een grote stikstofdepositie op overbelaste Natura 2000-gebieden
veroorzaakt, zijn veehouderij verplaatst naar een andere locatie. Artikel 3.4, tweede
lid, onderdeel e, bevat voor de te verlaten locatie hetzelfde vereiste als artikel 5,
eerste lid, onderdeel f, van de Lbv en de Lbv-plus, gegeven de doelstelling om te
voorkomen dat na het sluiten van de veehouderij op die locatie nieuwe activiteiten
verricht worden waardoor opnieuw een wezenlijke stikstofemissie en -depositie kan
ontstaan. Gelet hierop wordt artikel 3.4, tweede lid, onderdeel e, gewijzigd overeenkomstig
artikel 5, eerste lid, onderdeel f, van de Lbv en de Lbv-plus. Voor een toelichting
wordt verwezen naar de toelichting bij artikel I, onderdeel A.
Onderdeel B
De wijziging van artikel 3.17 van de Lvvp strekt er toe de aanduiding van de te verstrekken
informatie te laten aansluiten bij het gewijzigde artikel 3.4, tweede lid, onderdeel e.
Artikel III Inwerkingtreding
Deze regeling treedt de dag na publicatie in de Staatscourant in werking en heeft
terugwerkende kracht tot en met 15 augustus 2024. Er is gekozen voor de toepassing
van terugwerkende kracht omdat de wijzigingen voor de betrokkenen alleen een begunstigend
karakter hebben en omdat het in een aantal gevallen cruciaal was bij de uitvoering
van de Lbv en de Lbv-plus om te kunnen anticiperen op de beoogde wijziging van de
regelingen. De toepassing van terugwerkende kracht dient er toe om hiervoor een rechtsbasis
te verschaffen. De periode van terugwerkende kracht is overigens zo kort mogelijk
gehouden.
Met de inwerkingtreding op de dag na publicatie en de terugwerkende kracht tot en
met 15 augustus 2024 wijkt deze regeling af van het beleid voor vaste verandermomenten.
Er zou in dit geval sprake zijn van aanmerkelijke (ongewenste) private en publieke
nadelen indien de regeling eerst op het vaste verandermoment in werking zou treden.
Er is een groot belang mee gemoeid bij snelle inwerkingtreding, zowel aan de zijde
van veehouders die met gebruikmaking van de regeling de productie op hun veehouderijlocatie
definitief willen beëindigen als aan de zijde van de overheid, met het oog op een
voortvarende uitvoering van de regelingen en de daarmee beoogde reductie van stikstofdepositie
op overbelaste Natura 2000-gebieden.
De Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, F.M. Wiersma