Regeling van de Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur 26 september 2024, nr. WJZ/87125539, tot wijziging van de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties voor stikstofreductie, de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties met piekbelasting en de Landelijke verplaatsingsregeling veehouderijen met piekbelasting inzake vergunningvereisten

De Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur,

Gelet op artikel 3 van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies;

Besluit:

ARTIKEL I

De Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties voor stikstofreductie en de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties met piekbelasting worden elk als volgt gewijzigd:

A

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, onderdeel f, komt te luiden:

  • f. in het geval de veehouder voornemens is om op de locatie na de sluiting andere activiteiten te gaan verrichten, het bevoegd gezag op verzoek van de veehouder een besluit heeft genomen:

    • 1°. op grond waarvan de toegestane stikstofemissie vanaf de locatie niet meer bedraagt dan de stikstofemissie ten gevolge van die activiteiten, met een maximum van 15% van de stikstofemissie van de activiteiten waarvoor voorheen toestemming was verleend,

    • 2°. waarbij voor zover het besluit een wijziging van een natuurvergunning betreft de vergunninghouder wordt verplicht om de toestemming voor de stikstofemissie van de andere activiteiten te laten intrekken ten behoeve van een of meer Natura 2000-gebieden, wanneer hij niet langer gebruik maakt van die toestemming;.

2. In het tweede lid wordt ‘binnen twaalf maanden nadat de overeenkomst, bedoeld in het eerste lid, onderdeel h, is gesloten met dat gebruik heeft ingestemd’ vervangen door ‘met dat gebruik instemt’.

B

De onderdelen b en c van artikel 13, eerste lid, komen te luiden:

  • b. de vereisten, vermeld in artikel 5, eerste lid, onderdelen a, b, c en g, binnen twaalf maanden nadat de overeenkomst, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel h, is gesloten;

  • c. de vereisten, vermeld in artikel 5, eerste lid, onderdelen d, e, f en i, voor zover van toepassing, binnen 28 maanden nadat de overeenkomst, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel h, is gesloten, met dien verstande dat de subsidieontvanger, voor zover van toepassing, binnen twaalf maanden nadat de overeenkomst, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel h, is gesloten, bij het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdelen d en f, een of meer aanvragen indient tot het nemen van besluiten als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdelen d, e respectievelijk f.

C

Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:

  • 1. In het tweede lid vervalt ‘binnen twee weken na afloop van de in artikel 13, eerste lid, onder b, bedoelde termijn’.

  • 2. In het vierde lid komen de onderdelen c en d te luiden:

    • c. een kopie van het besluit, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel e, of van het besluit, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel f;

    • d. een kopie van een ontvangstbevestiging van aanvragen als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel c;.

D

In artikel 17, tweede lid, wordt ‘de in artikel 5, eerste lid, onderdelen a, b, c, d, e, f en g bedoelde vereisten’ vervangen door ‘de in artikel 5, eerste lid, onderdelen a, b, c en g bedoelde vereisten en dat de subsidieontvanger, voor zover van toepassing, bij het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdelen d en f, een of meer aanvragen heeft ingediend tot het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdelen d, e respectievelijk f’.

E

In artikel 18 wordt ‘de in artikel 13, eerste lid, onderdeel c, bedoelde termijn’ vervangen door ‘de in artikel 13, eerste lid, onderdeel c, bedoelde termijn van 28 maanden’.

ARTIKEL II

De Landelijke verplaatsingsregeling veehouderijen met piekbelasting wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 3.4, tweede lid, onderdeel e, komt te luiden:

  • e. in het geval de veehouder voornemens is om op de locatie na de sluiting andere activiteiten te gaan verrichten, het bevoegd gezag op verzoek van de veehouder een besluit heeft genomen:

    • 1°. op grond waarvan de toegestane stikstofemissie vanaf de locatie niet meer bedraagt dan de stikstofemissie ten gevolge van die activiteiten, met een maximum van 15% van de stikstofemissie van de activiteiten waarvoor voorheen toestemming was verleend,

    • 2°. waarbij voor zover het besluit een wijziging van een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit betreft de vergunninghouder wordt verplicht om de toestemming voor de stikstofemissie van de andere activiteiten te laten intrekken ten behoeve van een of meer Natura 2000-gebieden, wanneer hij niet langer gebruik maakt van die toestemming;.

B

De onderdelen b en c van het zesde lid van artikel 3.17 komen te luiden:

  • b. een kopie van het besluit, bedoeld in artikel 3.4, tweede lid, onderdeel d, of, indien dit besluit nog niet is vastgesteld, van de aanvraag daartoe; of

  • c. indien op de locatie na de sluiting andere activiteiten worden verricht, een kopie van het besluit, bedoeld in artikel 3.4, tweede lid, onderdeel e, of, indien dit besluit nog niet is vastgesteld, van de aanvraag daartoe;.

ARTIKEL III

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 15 augustus 2024.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

's-Gravenhage, 26 september 2024

De Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, F.M. Wiersma

TOELICHTING

Algemeen

Hoofdlijnen

Doel van de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties voor stikstofreductie (hierna: Lbv) en van de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties met piekbelasting (hierna: Lbv-plus), beide in werking getreden op 13 juni 2023 (Staatscourant 2023, nr. 14992 resp. nr. 15029), is het realiseren van een structurele en blijvende reductie van stikstofdepositie op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden in Nederland die geheel of gedeeltelijk overbelast zijn (dat wil zeggen, een depositie boven de kritische depositiewaarde hebben) of waar, bij het uitblijven van maatregelen, een overbelasting dreigt. Hiertoe wordt in beide regelingen onder meer vereist dat deelnemers aan één van de subsidieregelingen hun milieutoestemming en natuurvergunning laten intrekken of aanpassen. In het geval een deelnemer na de beëindiging van zijn veehouderij op de locatie andere activiteiten wil gaan verrichten (dan het houden van landbouwhuisdieren als bedoeld in artikel 1 van beide regelingen),1 mogen die activiteiten niet tot meer stikstofemissie leiden dan 15% van de eerder toegestane emissie en moet de toestemming voor stikstofemissie betrekking hebben op de feitelijke emissie door die activiteiten.

Bij de uitvoering van dit onderdeel van de regelingen doen zich knelpunten voor bij de aanpassing van vergunningen, vooral bij voorgenomen andere activiteiten op de te beëindigen veehouderijlocatie. Gebleken is dat deelnemers vaak niet tijdig, binnen twaalf maanden na ondertekening van de door de regelingen vereiste overeenkomst, beschikken over aangepaste vergunningen. Daarbij speelt een rol dat het bevoegd gezag, enerzijds de provincie (vooral voor natuurvergunningen) en anderzijds de gemeente (vooral voor milieuvergunningen), pas besluiten kan nemen over de aanpassing van vergunningen op basis van goede en complete aanvragen, die passen binnen het beoordelingskader van het bevoegd gezag en tegelijkertijd rekening houden met de desbetreffende vereisten van de beëindigingsregelingen. Op dit vlak is er een complicatie dat de bepaling van de regelingen over de nog toegestane stikstofemissie onvoldoende aansluit bij de werkwijze van het bevoegd gezag. Daar komt bij dat er in sommige gemeenten en provincies – vaak in samenhang en onderlinge afhankelijkheid – sprake is van een groot aantal verzoeken dat afgehandeld moet worden terwijl bovendien de inwerkingtreding van de Omgevingswet per 1 januari 2024 een rol speelt.

Dit alles is reden om ten eerste de hiervoor bedoelde bepaling over de toegestane stikstofemissie zo te formuleren dat het aan het bevoegd gezag wordt overgelaten om een besluit te nemen ter vastlegging van de nog toegestane stikstofemissie, zonder specifiek de aard van dat besluit voor te schrijven. Dit biedt een beter handvat om te komen tot besluiten op verzoek van betrokkene die ook toereikend zijn in het kader van de subsidieverstrekking.

Ten tweede wordt een ruimere termijn geboden voor de intrekking of aanpassing van de vergunningen. De termijn hiervoor wordt gewijzigd van twaalf maanden na het ondertekenen van de overeenkomst tot 28 maanden na ondertekening van de overeenkomst. Wel wordt van de deelnemer vereist dat hij binnen twaalf maanden na het ondertekenen van de overeenkomst de benodigde aanvragen voor de intrekking of wijziging van de vergunningen heeft ingediend – dat is ook voorwaarde voor de verstrekking van het tweede voorschot van 60% van het subsidiebedrag. Een tijdige indiening van die aanvragen is immers van belang om te bewerkstelligen dat de besluitvorming van het bevoegd gezag ruimschoots binnen de termijn van 28 maanden kan plaatsvinden.

Met het verlengen van de termijn hebben deelnemers en bevoegde gezagen meer tijd om tot een weloverwogen aanvraag respectievelijk besluit te komen aangaande een nieuwe activiteit op de beëindigingslocatie. Dat laatste heeft gevolgen voor de mogelijkheid om ontheffing te verkrijgen van het sloopvereiste op voorwaarde dat het bevoegd gezag binnen twaalf maanden na ondertekening van de overeenkomst heeft ingestemd met langdurig gebruik van (een deel van) de productiecapaciteit voor andere activiteiten dan het houden van vee. Die termijn is niet langer passend omdat instemming veelal niet zal kunnen worden gegeven voordat de besluitvorming over de vergunningverlening heeft plaatsgevonden. Om die reden wordt volstaan met de voorwaarde van instemming van het bevoegd gezag met dit nieuwe gebruik, wat zal worden getoetst in het kader van de subsidievaststelling.

Omdat de Landelijke verplaatsingsregeling veehouderijen met piekbelasting (hierna: Lvvp), in werking getreden op 3 september 2024 (Staatscourant 2024, nr. 28636) ook voorwaarden bevat ten aanzien van de toegestane stikstofemissie van vervolgactiviteiten (namelijk op de te verlaten veehouderijlocatie), wordt met deze regeling ook de Lvvp gewijzigd. Deze wijziging kan beperkt blijven tot de bepaling over de toegestane stikstofemissie.

Betrokkenheid provincies en gemeenten

Nadat met betrokkenen van provincies en gemeenten overleg is gevoerd om een beter beeld te krijgen van de hiervoor geschetste problematiek, heeft ook afstemming plaatsgevonden over de oplossingsrichting. Hierbij is gebruik gemaakt van bestaande contacten bij provincies en gemeenten, met inbegrip van Bij12 en VNG, en is een concept van de wijzigingsregeling besproken in een regulier interprovinciaal overleg van vergunningverleners. Hierbij is gebleken dat de gekozen oplossingsrichting niet op bezwaren stuit bij de provincies.

Staatssteun-beoordeling

Deze wijziging van de Lbv, de Lbv-plus en de Lvvp kan worden beschouwd als een aanpassing van louter formele of administratieve aard, zoals bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie van 21 april 2004, tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag. Om die reden behoeft de wijzigingsregeling niet te worden genotificeerd bij de Europese Commissie.

Artikelsgewijs

Artikel I Wijziging Lbv en Lbv-plus

Onderdeel A

Artikel 5, eerste lid, onderdeel f, bevat het vereiste om de toestemming om activiteiten te verrichten die stikstofdepositie op Natura 2000-gebied veroorzaken, aan te passen aan de beoogde nieuwe activiteiten. De bepaling onderscheidt tussen de toepassing van maatwerk, sinds 1 januari 2024 op grond van artikel 11.9 van het Besluit activiteiten leefomgeving, en de verlening van een natuurvergunning door het bevoegd gezag. Gebleken is dat zich bij de aanpassing van de toestemming in de praktijk veel verschillende situaties voordoen en dat de regelingen onvoldoende ruimte bieden om daarmee rekening te houden. In het geval bijvoorbeeld sprake is van een bestaande natuurvergunning op grond van de Wet natuurbescherming, kan de aanpassing plaatsvinden doordat gedeputeerde staten op verzoek van de veehouder de natuurvergunning gedeeltelijk intrekt, en wel zodanig dat de resterende vergunning (slechts) toereikend is om de beoogde activiteiten te gaan uitvoeren, mits de stikstofemissie daarvan ten hoogste 15% bedraagt van de eerder toegestane stikstofemissie. In andere gevallen is de bestaande toestemming in het milieuspoor gegeven of kan in elk geval de referentiesituatie daaruit worden afgeleid. Dan is de toepassing van maatwerk, zoals hiervoor bedoeld, de voor de hand liggende optie.

In verband hiermee wordt in onderdeel A, onder 1, het hiervoor bedoelde artikel 5, eerste lid, onderdeel f gewijzigd. Ten eerste is de randvoorwaarde komen te vervallen dat de nieuwe activiteiten stikstofdepositie veroorzaken op voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied. Of daarvan sprake is kan en moet niet worden bepaald in het kader van de uitvoering van de regeling maar moet deel uitmaken van de beoordeling door het bevoegd gezag van het verzoek van betrokkene over de nieuwe activiteiten. Verder wordt niet langer in de gewijzigde bepaling langer bepaald hoe de toestemming dient te zijn aangepast maar wordt volstaan met een vereiste ten aanzien van de uitkomst, namelijk dat het bevoegd gezag een besluit heeft genomen waarmee de toestemming voor de nieuwe activiteiten wordt vastgelegd, met inbegrip van het maximum van 15% van de eerder toegestane stikstofemissie. Ongewijzigd is dat de aanpassing van de toestemming door het bevoegd gezag gebeurt op verzoek van de veehouder en dus niet ambtshalve. Het aspect van externe saldering is in de gewijzigde bepaling op een iets andere wijze geadresseerd, namelijk door middel van een voorschrift dat verplicht om in geval van een natuurvergunning voor de nieuwe activiteiten deze te laten intrekken ten behoeve van een of meer Natura 2000-gebieden als niet langer van de toestemming voor de stikstofemissie gebruik wordt gemaakt. Door een dergelijke intrekking wordt bewerkstelligd dat de stikstofruimte niet meer voor externe saldering beschikbaar is. Dit voorschrift past beter binnen de context van de vergunning dan het tot nu toe in onderdeel f bepaalde voorschrift.

In onderdeel A, onder 2, wordt de bepaling over de verlening van ontheffing voor het sloopvereiste (artikel 5, tweede lid) aangepast. In deze bepaling was bepaald dat in geval de veehouder productiecapaciteit langdurig voor andere activiteiten dan veehouderij wil gaan gebruiken, hiervoor de instemming is vereist van het bevoegd gezag binnen twaalf maanden na het sluiten van de overeenkomst. Met de wijziging komt de voornoemde termijn te vervallen omdat de instemming logischerwijze zal samenhangen met de intrekking of wijziging van de vergunningen, waarvoor op grond van artikel I, onderdeel B, een langere termijn gaat gelden. Dit betekent dat de verlening van de ontheffing plaatsvindt onder de voorwaarde dat later, vóór de vaststelling van de subsidie, kan worden aangetoond dat door het bevoegd gezag is ingestemd met het langdurige gebruik voor een andere activiteit dan het houden van vee.

Onderdelen B tot en met E

In de Lbv en de Lbv-plus is voorzien in een fasering van de beëindiging van de veehouderij op de locatie, waarbij op grond van artikel 13, eerste lid, uiterlijk twaalf maanden na het sluiten van de overeenkomst moet worden voldaan aan onder meer de vereisten tot intrekking of wijziging van de milieu- en natuurvergunningen. De verstrekking van het tweede voorschot van 60% van het subsidiebedrag vindt ingevolge artikel 17, tweede lid, plaats als aan onder meer deze vereisten is voldaan. In de praktijk blijkt het voor deelnemers aan de regelingen vaak moeilijk om tijdig te voldoen aan het vereiste van intrekking of wijziging van de vergunningen. Dat vergt om te beginnen dat zij een hiertoe strekkende aanvraag hebben gedaan, waarna bij gemeenten en provincies de nodige besluitvorming moet plaatsvinden. Bij de aanvragen en besluitvorming dient zoveel mogelijk rekening te worden gehouden met de specifieke situatie (de bestaande vergunningssituatie, de beoogde activiteiten, de planologische situatie en de beoogde gebiedsontwikkelingen). De indiening van aanvragen en de besluitvorming daarover valt vaak moeilijk te realiseren binnen de termijn die hiervoor in de regelingen is bepaald, namelijk binnen twaalf maanden na ondertekening van de overeenkomst. Het gevolg is dat de veehouder niet tijdig kan voldoen aan de vereisten tot intrekking of wijziging van de vergunningen en ook geen tweede voorschot kan krijgen. Dit is een ongewenste situatie, reden om de bedoelde fasering aan te passen.

Op grond van de wijziging van artikel 13, eerste lid, van de Lbv en de Lbv-plus, opgenomen in artikel I onderdeel B, van deze regeling, is het voldoende dat de veehouder binnen de termijn van twaalf maanden na het sluiten van de overeenkomst de benodigde aanvragen voor intrekking of wijziging van de vergunningen heeft gedaan bij het bevoegde gezag. De termijn voor het voldoen aan het vereiste van intrekking of wijziging van de vergunningen wordt aangepast tot de termijn die ook geldt voor het vereiste van de sloop van stallen, namelijk binnen 28 maanden nadat de overeenkomst is gesloten. Omdat in artikel 18 van de Lbv en de Lbv-plus wordt verwezen naar de in artikel 13, eerste lid bedoelde termijn, is ook dat artikel aangepast (onderdeel E).

Ingevolge artikel I, onderdeel D, van deze regeling, komt de veehouder in aanmerking voor het tweede voorschot als hij door middel van een ontvangstbevestiging kan aantonen dat hij de benodigde aanvragen heeft gedaan.

Met artikel I, onderdeel E, wordt verder de bepaling van de Lbv en de Lbv-plus over de informatieverplichting aangepast om de te verstrekken informatie in lijn te brengen met de gewijzigde vereisten, bedoeld in de onderdelen A en B. Ook wordt de termijn voor het verstrekken van informatie, bedoeld in artikel 14, tweede lid, geschrapt. Dit is van belang omdat de gewijzigde informatieverplichting mede betrekking heeft op informatie die van belang is voor de vaststelling van de subsidie. Het heeft overigens geen consequenties dat niet langer expliciet is bepaald dat (een deel van) de informatie uiterlijk twee weken na afloop van de termijn van twaalf maanden na ondertekening van de overeenkomst moet worden verstrekt. Op grond van artikel 13 en artikel 17 dient immers hoe dan ook binnen de bedoelde periode van twaalf maanden aan bepaalde vereisten te worden voldaan, respectievelijk is de informatieverstrekking hierover bepalend voor de verstrekking van het tweede voorschot.

Artikel II Wijziging Lvvp

Bij de Lvvp wordt voorafgaand aan de verplaatsing van een veehouderijonderneming een haalbaarheidsonderzoek verricht voor de beoogde bedrijfsverplaatsing. Aangenomen kan worden dat tijdens dit traject er reeds duidelijkheid ontstaat over de vraag of en, zo ja, welke andere activiteiten verricht (kunnen) gaan worden op de te verlaten locatie. De Lvvp bevat dan ook een andersoortige fasering voor de uitvoering van de beëindiging van de veehouderijactiviteiten op de te verlaten locatie dan de Lbv en de Lbv-plus. Zoals is bepaald in artikel 3.16 dient aan de onder artikel 3.4, tweede lid, onderdelen d en e, bedoelde vereisten te worden voldaan binnen zes maanden na bericht over de aanvang van de veehouderijonderneming op de hervestigingslocatie. Er is geen reden om aan te nemen dat deze termijnstelling in de uitvoeringspraktijk problemen zal opleveren. Tegen deze achtergrond bevat deze regeling geen wijziging van de bepalingen van de Lvvp met betrekking tot de fasering.

Onderdeel A

De Lvvp is een subsidieregeling met het doel om te bevorderen dat een veehouder met een veehouderijonderneming die een grote stikstofdepositie op overbelaste Natura 2000-gebieden veroorzaakt, zijn veehouderij verplaatst naar een andere locatie. Artikel 3.4, tweede lid, onderdeel e, bevat voor de te verlaten locatie hetzelfde vereiste als artikel 5, eerste lid, onderdeel f, van de Lbv en de Lbv-plus, gegeven de doelstelling om te voorkomen dat na het sluiten van de veehouderij op die locatie nieuwe activiteiten verricht worden waardoor opnieuw een wezenlijke stikstofemissie en -depositie kan ontstaan. Gelet hierop wordt artikel 3.4, tweede lid, onderdeel e, gewijzigd overeenkomstig artikel 5, eerste lid, onderdeel f, van de Lbv en de Lbv-plus. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel I, onderdeel A.

Onderdeel B

De wijziging van artikel 3.17 van de Lvvp strekt er toe de aanduiding van de te verstrekken informatie te laten aansluiten bij het gewijzigde artikel 3.4, tweede lid, onderdeel e.

Artikel III Inwerkingtreding

Deze regeling treedt de dag na publicatie in de Staatscourant in werking en heeft terugwerkende kracht tot en met 15 augustus 2024. Er is gekozen voor de toepassing van terugwerkende kracht omdat de wijzigingen voor de betrokkenen alleen een begunstigend karakter hebben en omdat het in een aantal gevallen cruciaal was bij de uitvoering van de Lbv en de Lbv-plus om te kunnen anticiperen op de beoogde wijziging van de regelingen. De toepassing van terugwerkende kracht dient er toe om hiervoor een rechtsbasis te verschaffen. De periode van terugwerkende kracht is overigens zo kort mogelijk gehouden.

Met de inwerkingtreding op de dag na publicatie en de terugwerkende kracht tot en met 15 augustus 2024 wijkt deze regeling af van het beleid voor vaste verandermomenten. Er zou in dit geval sprake zijn van aanmerkelijke (ongewenste) private en publieke nadelen indien de regeling eerst op het vaste verandermoment in werking zou treden. Er is een groot belang mee gemoeid bij snelle inwerkingtreding, zowel aan de zijde van veehouders die met gebruikmaking van de regeling de productie op hun veehouderijlocatie definitief willen beëindigen als aan de zijde van de overheid, met het oog op een voortvarende uitvoering van de regelingen en de daarmee beoogde reductie van stikstofdepositie op overbelaste Natura 2000-gebieden.

De Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, F.M. Wiersma


X Noot
1

‘landbouwhuisdier: zoogdier of vogel voor de productie van vlees, eieren, melk, wol of veren of een paard of pony voor het fokken’

Naar boven