Regeling van de Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur van 28 augustus 2024, nr. WJZ/ 26374198, tot vaststelling van een regeling voor de verstrekking van subsidie voor het verplaatsen van veehouderijen met piekbelasting op natuurgebieden (Landelijke verplaatsingsregeling veehouderijen met piekbelasting)

De Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur;

Gelet op artikel 3 van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies;

Besluit:

HOOFDSTUK 1. ALGEMEEN

Artikel 1.1. Begripsomschrijvingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

AERIUS Check:

rekeninstrument voor de vaststelling van de omvang van de stikstofvracht, beschikbaar op www.aerius.nl of www.aeriusproducten.nl;

bouwwerk:

onroerende zaak van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren ten behoeve van het bedrijfsmatig houden van vee, niet zijnde het erf, de erfverharding, de cultuurgrond en de bedrijfswoning;

groepsvrijstellingsverordening landbouw:

Verordening (EU) 2022/2472 van de Commissie van 14 december 2022 waarbij bepaalde categorieën steun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2022, L 327);

grootvee-eenheid:

coëfficiënt voor het omrekenen van dieren zoals opgenomen in de bijlage, punt 12, onder b, van Uitvoeringsverordening (EU) 2021/2290 van de Commissie van 21 december 2021 tot vaststelling van regels voor de berekeningsmethoden voor de gemeenschappelijke output- en resultaatindicatoren die zijn opgenomen in bijlage I bij Verordening (EU) 2021/2115 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften inzake steun voor de strategische plannen die de lidstaten in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid opstellen (strategische GLB-plannen) en die uit het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling worden gefinancierd, en tot intrekking van Verordeningen (EU) nr. 1305/2013 en (EU) nr. 1307/2013 (PbEU 2021, L 458);

hervestigingslocatie:

locatie waar de veehouderijonderneming naar toe verplaatst;

kosten derden:

kosten, waarvoor een onderneming een factuur van een derde ontvangt en in haar administratie bewaart;

landbouwhuisdier:

zoogdier of vogel voor de productie van vlees, eieren, melk, wol of veren of een paard of pony voor het fokken;

landbouwsteunkader:

Richtsnoeren voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden (PbEU 2022, C 485);

marktwaarde:

het door een taxateur in een taxatierapport vastgestelde geschatte bedrag waartegen vastgoed zou worden overgedragen op de waardepeildatum tussen een bereidwillige koper en een bereidwillige verkoper in een zakelijke transactie na behoorlijke marketing zou worden overgedragen, en waarbij de partijen met kennis van zaken, prudent en niet onder dwang zouden hebben gehandeld;

minister:

Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur;

Natura 2000-gebied:

Natura 2000-gebied als bedoeld in de Omgevingswet;

omgevingsrechtelijke melding:

melding als bedoeld in artikel 4.808 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit:

omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in de Omgevingswet;

omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit:

omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onderdeel e, van de Omgevingswet;

onderneming:

iedere eenheid, ongeacht haar rechtsvorm of wijze van financiering, die een economische activiteit uitoefent;

overbelast Natura 2000-gebied:

Natura 2000-gebied dat is vermeld in bijlage 1;

productiecapaciteit:

vermogen van een veehouderijonderneming om dieren te houden voor het produceren van landbouwproducten, bepaald op basis van het aantal dierplaatsen in bouwwerken bestemd voor het houden van landbouwhuisdieren, uitgedrukt in aantal grootvee-eenheden;

stikstofvracht:

totaal van de stikstofdepositie, uitgedrukt in mol stikstof per jaar, die door een veehouderijlocatie wordt veroorzaakt op overbelaste Natura 2000-gebieden;

taxateur:

natuurlijk persoon die is ingeschreven in de Kamer Landelijk en Agrarisch Vastgoed van het Nederlands Register Vastgoed Taxateurs of die, in geval het de taxatie van agrarisch onroerende zaken in een andere lidstaat van de Europese Unie dan Nederland betreft, ingeschreven is in een gelijkwaardig register in de lidstaat waar de betreffende agrarische onroerende zaak is gelegen, dat ten minste voorziet in:

  • a. doorlopend toezicht op de naleving van de gedragsregels;

  • b. een meldplicht indien geregistreerde taxateurs handelen in strijd met de gedragsregels, en

  • c. onafhankelijke tuchtrechtspraak.

te verlaten veehouderijlocatie:

vestigingsplaats van een veehouderijonderneming, bestaande uit het erf, bedoeld in bijlage I, onder A, bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, van de vestiging;

uniek registratienummer:

uniek registratienummer als bedoeld in artikel 93, slot, van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende overdraagbare dierziekten en tot wijziging en intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van diergezondheid (‘diergezondheidswetgeving’) (PbEU 2016, L 84);

veehouder:

natuurlijke persoon of rechtspersoon die, of samenwerkingsverband van natuurlijke personen of rechtspersonen dat, een veehouderijonderneming drijft;

veehouderijonderneming:

een landbouwonderneming waarin dieren worden gehouden voor de primaire productie van landbouwproducten of vermeerdering van de desbetreffende dieren;

vervangingswaarde:

het door een taxateur in een taxatierapport vastgestelde herleidbare bedrag, dat vervanging van een bouwwerk door een soortgelijk of modern equivalent met gelijke functie, maatvoering en nut, en met een actueel ontwerp en vervaardigd met actuele kosteneffectieve materialen en technieken, zou kosten op het moment van taxatie, waarbij het uitgangspunt is dat de vervaardiging plaatsvindt met materialen en technieken die zo veel mogelijk gelijk of gelijkwaardig zijn aan de materialen en technieken die gebruikt zijn in het bestaande bouwwerk;

voorziening:

roerende zaak die volgens de normale agrarische praktijk noodzakelijk is voor de voortzetting van de agrarische bedrijfsvoering van een veehouderijonderneming, waarop fiscaal afgeschreven kan worden, met uitzondering van een landbouwwerktuig en een tractor.

Artikel 1.2. Doelstelling

Deze regeling heeft als doel om in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen voor overbelaste Natura 2000-gebieden de door veehouderijlocaties veroorzaakte stikstofdepositie op die gebieden te verlagen.

Artikel 1.3. Bepaling stikstofvracht

  • 1. De stikstofvracht wordt bepaald met gebruik van de meest actuele versie van AERIUS Check.

  • 2. Bij de in het eerste lid bedoelde berekening wordt uitgegaan van:

    • a. het gemiddeld aantal landbouwhuisdieren dat twee kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin een aanvraag om subsidie op grond van hoofdstuk 2 of hoofdstuk 3 van de regeling wordt ingediend, op de te verlaten veehouderijlocatie is gehouden, onderscheiden naar de diercategorieën, vermeld in bijlagen V en VI van de Omgevingsregeling;

    • b. het huisvestingssysteem, genoemd in bijlagen V en VI van de Omgevingsregeling, waarin de onderscheidenlijke diercategorieën in het in onderdeel a genoemde kalenderjaar zijn gehouden.

  • 3. Indien de veehouderijonderneming aannemelijk kan maken dat de situatie in het in het tweede lid, onderdeel a, genoemde kalenderjaar niet representatief is voor het jaarlijks gemiddeld gehouden aantal landbouwhuisdieren, kan worden uitgegaan van het aantal landbouwhuisdieren dat gemiddeld is gehouden in een kalenderjaar of twee kalenderjaren voorafgaand aan het in het tweede lid, onderdeel a, genoemde kalenderjaar.

  • 4. In afwijking van het eerste, tweede en derde lid, kan de veehouderijonderneming:

    • a. indien op basis van de in het eerste, tweede of derde lid genoemde berekeningen de veehouderijlocatie niet voldoet aan de in artikel 1.5, tweede lid, bedoelde drempelwaarde, voor het indienen van de aanvraag om subsidie op grond van hoofdstuk 2 of hoofdstuk 3 van de regeling gebruik maken van de berekening van de stikstofvracht, die heeft plaatsgevonden in kalenderjaar 2023 of 2024 met een eerdere versie van AERIUS Check dan de in het eerste lid genoemde versie; of

    • b. voor het indienen van de aanvraag om subsidie op grond van hoofdstuk 3 van de regeling gebruik maken van de berekening van de stikstofvracht die heeft plaatsgevonden voor het indienen van de aanvraag om subsidie op grond van hoofdstuk 2 van de regeling, voor zover de veehouderijonderneming laatstgenoemde subsidie heeft aangevraagd en de beschikking tot subsidievaststelling is verleend.

Artikel 1.4. Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies

De artikelen 6, 10, 22, 23, 27, 36, 36a, 41, 43, 52 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor ‘dit besluit’ telkens wordt gelezen: ‘deze regeling’.

Artikel 1.5. Grondslag

  • 1. De minister kan op aanvraag subsidie verstrekken voor activiteiten op de gebieden, genoemd in artikel 2a van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies.

  • 2. Subsidie wordt verleend aan een door een veehouder op een te verlaten veehouderijlocatie gedreven veehouderijonderneming voor de verplaatsing van de veehouderijonderneming naar een hervestigingslocatie, indien de stikstofvracht die de te verlaten veehouderijlocatie veroorzaakt op overbelaste Natura 2000-gebieden, ten minste 2.500 mol stikstof per jaar bedraagt.

  • 3. Voor subsidieverstrekking op grond van het tweede lid komt niet in aanmerking een veehouderijonderneming die niet voldoet aan de in artikel 2, eerste lid van bijlage I bij de groepsvrijstellingsverordening landbouw vastgestelde criteria.

Artikel 1.6. Informatieverplichtingen

  • 1. Een aanvraag om subsidie wordt ingediend met gebruikmaking van een middel dat door de minister beschikbaar wordt gesteld.

  • 2. Een aanvraag voor subsidie bevat ten minste de volgende gegevens:

    • a. een beschrijving van de subsidiabele activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd;

    • b. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de veehouderijonderneming, e-mailadres en rekeningnummer, en het nummer waaronder de onderneming, voor de te verlaten veehouderijlocatie, geregistreerd is bij de Kamer van Koophandel en het post- en bezoekadres;

    • c. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, of indien van toepassing, de gemachtigde van de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • d. uniek registratienummer van de te verlaten veehouderijlocatie van de veehouderijonderneming, die is ingeschreven met het in onderdeel b genoemde registratienummer bij de Kamer van Koophandel, waarop de aanvraag betrekking heeft;

    • e. voor zover van toepassing, een opgave of de aanvrager voor de te verlaten veehouderijlocatie beschikt over een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit;

    • f. gegevens waarmee de subsidieaanvrager kan aantonen dat de subsidieaanvrager voldoet aan de in artikel 2, eerste lid van bijlage I bij de groepsvrijstellingsverordening landbouw vastgestelde criteria.

  • 3. Bij de aanvraag worden de volgende bescheiden gevoegd:

    • a. voor zover van toepassing, een kopie van de actuele omgevingsrechtelijke melding, de actuele omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit en de actuele omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit, met bijbehorende bijlagen, betreffende de te verlaten veehouderijlocatie waarop de aanvraag betrekking heeft;

    • b. een verklaring van de aanvrager dat op de te verlaten veehouderijlocatie daadwerkelijk een veehouderijonderneming wordt gedreven;

    • c. een kopie van de uitkomsten van de berekening van de stikstofvracht op de te verlaten veehouderijlocatie;

    • d. een kopie van de administratie voor het voor de berekening van de stikstofvracht gebruikte referentiejaar, voor zover deze betrekking heeft op de gegevens, bedoeld in artikel 32, tweede lid, onderdelen d en e, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet;

    • e. gegevens over het gemiddeld aantal landbouwhuisdieren dat op de veehouderijlocatie is gehouden in het voor de berekening van de stikstofvracht, bedoeld in artikel 1.3, gebruikte referentiejaar.

Artikel 1.7. Verdeling subsidieplafond

  • 1. De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de volledige aanvragen.

  • 2. Indien een aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag en met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, geldt met betrekking tot de verdeling de dag waarop de aanvraag voldoet aan de wettelijke voorschriften als dag van binnenkomst.

  • 3. Indien de minister op de dag dat het subsidieplafond wordt bereikt meer dan één aanvraag ontvangt, stelt hij de volgorde van die aanvragen vast door middel van loting.

Artikel 1.8. Beslissing op de aanvraag

  • 1. De minister geeft een beschikking op een aanvraag om subsidie binnen acht weken na ontvangst van de volledige aanvraag.

  • 2. Indien niet binnen de in onderdeel a genoemde termijn kan worden beslist, stelt de minister de aanvrager daarvan in kennis en hij noemt daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beslissing wel kan worden genomen.

Artikel 1.9. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag van een veehouderijonderneming indien:

  • a. de aanvraag niet voldoet aan de in deze regeling gestelde regels;

  • b. op de te verlaten veehouderijlocatie niet daadwerkelijk een veehouderijonderneming wordt gedreven door de veehouder ten tijde van het indienen van de aanvraag;

  • c. de aanvrager:

    • 1°. zich reeds heeft verplicht om de te verlaten veehouderijlocatie te sluiten of reeds een aanvang heeft gemaakt met de sluiting van de locatie; of

    • 2°. ruimte voor stikstofdepositie op een Natura 2000-gebied die voor de te verlaten veehouderijlocatie bestaat of bestond ingevolge de bestaande vergunningen, in het kader van extern salderen geheel of gedeeltelijk ter beschikking stelt of heeft gesteld voor andere activiteiten met het oog op een daarvoor aangevraagde of aan te vragen omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit.

Artikel 1.10. Algemene verplichtingen subsidieontvanger

  • 1. Indien de subsidieontvanger voornemens is een of meerdere opdrachten te verstrekken aan één opdrachtnemer, waarbij de totale waarde van de opdrachten hoger zal zijn dan € 25.000, vraagt de subsidieontvanger voorafgaand aan de opdrachtverlening twee vergelijkbare offertes op bij van elkaar onafhankelijke aanbieders.

  • 2. Indien het eerste lid van toepassing is, gunt de subsidieontvanger de opdracht aan de aanbieder met de economisch meest voordelige offerte.

  • 3. De minister kan op verzoek van de subsidieontvanger ontheffing verlenen van de verplichting, bedoeld in het eerste lid. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 4. De subsidieontvanger voert een zodanige administratie dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze is af te leiden dat de subsidieontvanger voldoet aan de in deze regeling gestelde eisen.

  • 5. De administratie wordt ten minste tien jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling van de minister aan de subsidieontvanger bewaard.

  • 6. In geval van een gerechtelijke procedure wordt de administratie ten minste tien jaar na de datum van de afhandeling van de gerechtelijke procedure bewaard.

Artikel 1.11. Gegevensverwerking

De minister kan voor een beoordeling van de juistheid van de informatie die is verstrekt bij de indiening van aanvragen op grond van deze regeling gebruikmaken van de daarvoor noodzakelijke gegevens die zijn opgenomen in registraties op grond van de Meststoffenwet, de Wet dieren, de Landbouwwet, de Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 (PB EU 2016, L 84) en de Gedelegeerde verordening (EU) 2019/2035 van de Commissie (Pb EU 2019, L 314).

Artikel 1.12. Subsidievaststelling

  • 1. Een aanvraag om subsidievaststelling wordt ingediend met gebruikmaking van een middel dat door de minister beschikbaar wordt gesteld.

  • 2. De aanvraag om subsidievaststelling bevat in ieder geval gegevens over de subsidieontvanger, waaronder naam, adres, rekeningnummer en het door de minister toegekende referentienummer.

HOOFDSTUK 2. HAALBAARHEIDSONDERZOEK BEDRIJFSVERPLAATSING

Artikel 2.1. Begripsomschrijving

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

haalbaarheidsonderzoek bedrijfsverplaatsing:

verrichting van een of meer van de in artikel 2.5, eerste lid, genoemde uit te voeren onderzoeken en analyses met als doel de haalbaarheid van de uitvoering van bedrijfsverplaatsing van een veehouderijonderneming naar een hervestigingslocatie als bedoeld in hoofdstuk 3 van de regeling te bepalen.

Artikel 2.2. Subsidiabele activiteiten

De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een veehouderijonderneming voor het uitvoeren van een haalbaarheidsonderzoek bedrijfsverplaatsing.

Artikel 2.3. Subsidieplafond

Het subsidieplafond voor hoofdstuk 2 bedraagt € 15.000.000.

Artikel 2.4. Hoogte subsidie

De subsidie bedraagt 95 procent van de subsidiabele kosten, tot een maximum van € 50.000 per subsidieaanvrager.

Artikel 2.5. Subsidiabele kosten

  • 1. Als subsidiabele kosten komen in aanmerking de kosten derden die direct verbonden zijn met de uitvoering van een haalbaarheidsonderzoek bedrijfsverplaatsing, bestaande uit de kosten voor de volgende uit te voeren onderzoeken en analyses:

    • a. een door een bedrijfseconomisch geschoold deskundige uitgevoerde bedrijfseconomische analyse inzake de haalbaarheid van een bedrijfsverplaatsing;

    • b. een door een taxateur opgesteld taxatierapport dat voldoet aan de eisen die zijn opgenomen in bijlage 2 bij de regeling, van de vervangingswaarde van de bouwwerken op de te verlaten veehouderijlocatie;

    • c. een door een deskundige uitgevoerd onderzoek naar ontwikkelingsmogelijkheden voor de te verlaten veehouderijlocatie bij gedeputeerde staten of het bevoegd bestuursorgaan van de gemeente waarin de te verlaten veehouderijlocatie is gelegen;

    • d. onderzoek naar het krediet dat de aanvrager van een financiële instelling nodig heeft en kan verkrijgen om over te kunnen gaan tot verplaatsing van de veehouderijonderneming naar een hervestigingslocatie;

    • e. een door een fiscaal deskundige uitgevoerd onderzoek naar de fiscale gevolgen van bedrijfsverplaatsing voor de veehouderijonderneming;

    • f. een door een makelaar, rentmeester of andere deskundige uitgevoerd onderzoek naar een of meerdere mogelijke hervestigingslocaties binnen de Europese Unie;

    • g. een door een taxateur opgesteld taxatierapport dat voldoet aan de eisen die zijn opgenomen in bijlage 2 bij de regeling, van de marktwaarde van de op de hervestigingslocatie aanwezige bouwwerken, erfgrond, cultuurgrond en bedrijfswoning;

    • h. een door een bouwkundige uitgevoerd bouwkundig onderzoek naar bouwkundige en bouwtechnische elementen van de hervestigingslocatie.

  • 2. De subsidie voor de in het eerste lid genoemde kosten voor de inhuur van deskundigen en gelijkwaardige dienstverleners ter uitvoering van genoemde onderzoeken en analyses wordt uitsluitend verstrekt, indien het onderzoek of de analyse:

    • a. wordt uitgevoerd door een onafhankelijke, gediplomeerde deskundige, die is ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel of een ander handelsregister dat is gebaseerd op Richtlijn (EU) 2017/1132 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 aangaande bepaalde aspecten van het vennootschapsrecht (PbEU 2017, L 269), en over aantoonbare kennis beschikt over het onderwerp waarop het onderzoek of de analyse betrekking heeft;

    • b. een eenmalig karakter heeft en enkel betrekking heeft op de optie van bedrijfsverplaatsing; en

    • c. niet behoort tot de gewone bedrijfsuitgaven van de veehouderijonderneming.

  • 3. De kosten van een haalbaarheidsstudie bedrijfsverplaatsing blijven in aanmerking komen voor subsidiëring, zelfs wanneer op basis van de resultaten daarvan geen uitgaven uit hoofde van de bedrijfsverplaatsing, bedoeld in hoofdstuk 3 van de regeling, worden verricht.

Artikel 2.6. Start- en realisatietermijn

  • 1. Met de uitvoering van de op grond van dit hoofdstuk gesubsidieerde activiteiten wordt gestart binnen drie maanden nadat een beschikking tot subsidieverlening is gegeven.

  • 2. De op grond van dit hoofdstuk gesubsidieerde activiteiten worden uitgevoerd binnen achttien maanden na de datum van de beschikking tot subsidieverlening.

  • 3. De termijn, genoemd in het tweede lid, kan op verzoek van de aanvrager eenmalig met zes maanden worden verlengd, indien aannemelijk is dat de aanvrager niet binnen de in het tweede lid bedoelde termijn de op grond van dit hoofdstuk gesubsidieerde activiteiten kan uitvoeren.

  • 4. De op grond van dit hoofdstuk gesubsidieerde activiteiten worden voor het indienen van een aanvraag om subsidievaststelling door de subsidieontvanger voltooid.

Artikel 2.7. Afwijzingsgronden

Onverminderd artikel 1.9 beslist de minister afwijzend op een aanvraag, voor zover:

  • a. er ten aanzien van de aanvrager al eerder een subsidie als bedoeld in artikel 2.2 is verstrekt;

  • b. aan de veehouderijonderneming reeds een subsidie is toegekend op basis van hoofdstuk 3 van de regeling;

  • c. het onderzoek, of onderdelen daarvan, geen betrekking heeft op de haalbaarheid van de bedrijfsverplaatsing van de veehouderijonderneming.

Artikel 2.8. Openstellingsperiode

  • 1. Een aanvraag kan worden ingediend in de periode van 2 december 2024 tot en met 30 mei 2025.

  • 2. Aanvragen kunnen worden ingediend vanaf 09.00 uur op de in het eerste lid genoemde begindatum en zijn tijdig ingediend indien zij op de in het eerste lid genoemde einddatum vóór 17.00 uur zijn ontvangen.

Artikel 2.9. Informatieverplichtingen

Onverminderd artikel 1.6 bevat een aanvraag om subsidie de volgende gegevens:

  • a. een overzicht van de uit te voeren onderzoeken en analyses met een motivatie waarin aannemelijk wordt gemaakt dat elk van de voorgestelde onderzoeken en analyses zal bijdragen aan het bepalen van de haalbaarheid van de bedrijfsverplaatsing;

  • b. een gespecificeerde begroting die betrekking heeft op de in onderdeel a genoemde uit te voeren onderzoeken en analyses.

Artikel 2.10. Algemene verplichtingen subsidieontvanger

  • 1. Onverminderd artikel 1.10, indien de omvang van de subsidie € 25.000 tot € 50.000 bedraagt, dient de subsidieontvanger twaalf maanden na de datum van de beschikking tot subsidieverlening, een tussenrapportage in bij de minister met gebruikmaking van een door de minister beschikbaar gesteld middel.

  • 2. De tussenrapportage, bedoeld in het eerste lid, bevat informatie over de voortgang in de uitvoering van de op grond van dit hoofdstuk uit te voeren subsidiabele activiteiten.

Artikel 2.11. Bevoorschotting

  • 1. De minister verstrekt ambtshalve voorschotten voor de subsidie die nog niet is vastgesteld.

  • 2. De minister verstrekt het eerste voorschot binnen twee weken na de datum van de beschikking tot subsidieverlening.

  • 3. De volgende voorschotten worden per kwartaal verstrekt binnen twee weken na 1 januari, 1 april, 1 juli en 1 oktober.

  • 4. Het geheel van voorschotten bedraagt niet meer dan 90% van het subsidiebedrag.

  • 5. In afwijking van het tweede en derde lid, indien de omvang van de vast te stellen subsidie minder dan € 25.000 bedraagt, verstrekt de minister ambtshalve een voorschot binnen twee weken na de datum van de beschikking tot subsidieverlening.

  • 6. De hoogte van het in het vijfde lid genoemde voorschot bedraagt 100 procent van de maximale hoogte van de subsidie.

Artikel 2.12. Aanvraag subsidievaststelling

  • 1. De aanvraag om subsidievaststelling wordt uiterlijk acht weken na voltooiing van de op grond van dit hoofdstuk gesubsidieerde activiteiten ingediend met gebruikmaking van een door de minister beschikbaar gesteld middel.

  • 2. Onverminderd artikel 1.12, tweede lid, bevat een verzoek tot subsidievaststelling:

    • a. gegevens die aantonen welke subsidiabele activiteiten zijn uitgevoerd en welke conclusies daaruit zijn getrokken over de haalbaarheid van de bedrijfsverplaatsing, alsmede de hieraan verbonden kosten;

    • b. indien de omvang van de vast te stellen subsidie € 25.000 tot € 50.000 bedraagt, een verklaring inzake werkelijke kosten en opbrengsten, waarin de subsidieontvanger aangeeft:

      • 1°. dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend zijn verricht, voorzien van een korte toelichting op welke onderzoeken zijn uitgevoerd en door wie, in welke periode of op welke data deze onderzoeken zijn uitgevoerd;

      • 2°. dat aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen is voldaan;

      • 3°. wat het totale bedrag is van de gerealiseerde kosten die met de activiteiten, bedoeld in subonderdeel 1°, gemoeid zijn;

      • 4°. wat het totale bedrag van de gerealiseerde opbrengsten is, inclusief bijdragen van derden die met de activiteiten, bedoeld in subonderdeel 1°, gemoeid zijn; en

      • 5°. wat het totale bedrag van de gerealiseerde eigen bijdrage is die met de activiteiten, bedoeld in subonderdeel 1°, gemoeid is.

Artikel 2.13. Staatssteun

  • 1. De subsidie, bedoeld in artikel 2.2, bevat staatssteun.

  • 2. De minister maakt, gelet op het landbouwsteunkader, na de datum van de subsidievaststelling de volgende gegevens over de subsidieverstrekking bekend:

    • a. de naam van de subsidieontvanger;

    • b. de hoogte van het verstrekte subsidiebedrag;

    • c. de datum van de subsidievaststelling;

    • d. het feit dat de subsidieverstrekking betrekking heeft op een onderneming die voldoet aan de in artikel 2, eerste lid, van bijlage I bij de groepsvrijstellingsverordening landbouw vastgestelde criteria;

    • e. de voornaamste economische sector waarin de subsidieontvanger ten tijde van de subsidieaanvraag actief was.

  • 3. De gegevens, bedoeld in het tweede lid, blijven ten minste tien jaar openbaar beschikbaar.

HOOFDSTUK 3. BEDRIJFSVERPLAATSING

Artikel 3.1. Begripsomschrijvingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

modernisering:

investering in een bouwwerk of voorziening, die voor de veehouderijonderneming nieuwe productietechnologie is of bestemd is ter vervanging van een aanwezige bouwwerk of voorziening, waarbij de betrokken productie of technologie fundamenteel gewijzigd wordt;

vervanging bestaand bouwwerk:

vervanging van een bouwwerk of een deel daarvan door een ander bouwwerk of een deel daarvan waarbij het doel, de functie en de uitvoering van het betreffende bouwwerk gelijkwaardig blijft.

Artikel 3.2. Subsidiabele activiteiten

De minister kan een veehouderijonderneming op aanvraag subsidie verstrekken voor:

  • a. de verplaatsing van een veehouderijonderneming naar een hervestigingslocatie; en

  • b. investeringen op de hervestigingslocatie in verband met de in onderdeel a bedoelde verplaatsing van de veehouderijonderneming.

Artikel 3.3. Vereisten hervestigingslocatie

  • 1. De aanvrager vangt binnen vierentwintig maanden na de datum van de beschikking tot subsidieverlening de veehouderijonderneming aan op een door hem gekozen hervestigingslocatie.

  • 2. De termijn, genoemd in het eerste lid, kan op verzoek van de aanvrager eenmalig met zes maanden worden verlengd, indien aannemelijk is dat de aanvrager niet binnen de in het eerste lid bedoelde termijn de veehouderijonderneming kan aanvangen op de hervestigingslocatie.

  • 3. Van aanvangen van de veehouderijonderneming op de hervestigingslocatie is sprake als:

    • a. deze locatie door de veehouder is geregistreerd met een uniek registratienummer;

    • b. door de aanvrager landbouwhuisdieren worden gehouden op de hervestigingslocatie;

    • c. het uniek registratienummer van de te verlaten veehouderijlocatie is beëindigd.

  • 4. De hervestigingslocatie voldoet aan elk van de volgende voorwaarden:

    • a. de hervestigingslocatie bevindt zich in een land dat op het moment van het indienen van de aanvraag de status van lidstaat van de Europese Unie heeft;

    • b. het uitoefenen van de veehouderijonderneming door de verplaatsende veehouder past binnen de planologische functie van de hervestigingslocatie;

      en

    • c. de stikstofvracht op een overbelast Natura 2000-gebied, op de hervestigingslocatie, berekend op basis van het toegestane aantal landbouwhuisdieren op grond van de voor de hervestigingslocatie verleende vergunning of toestemming van het bevoegd gezag, bedraagt minder dan 2.500 mol stikstof per jaar.

  • 5. Indien de hervestigingslocatie zich bevindt buiten het grondgebied van de lidstaat Nederland, zijn het derde lid, onderdeel a, en het vierde lid, onderdeel c, niet van toepassing.

Artikel 3.4. Vereisten te verlaten veehouderijlocatie

  • 1. Er is sprake van een verplaatsing van een veehouderijonderneming als bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, onderdeel a, indien de veehouderijonderneming aanvangt als bedoeld in artikel 3.3, derde lid, op een hervestigingslocatie, waarbij de te verlaten veehouderijlocatie wordt gesloten.

  • 2. Van een sluiting van de te verlaten veehouderijlocatie is sprake:

    • a. indien niet langer landbouwhuisdieren worden gehouden op de te verlaten veehouderijlocatie;

    • b. indien de dierlijke meststoffen zijn verwijderd van de te verlaten veehouderijlocatie;

    • c. al naar gelang de toepasselijke verplichtingen op grond van de Omgevingswet en het Besluit activiteiten leefomgeving:

      • 1°. indien de veehouderijonderneming bij het bevoegd gezag een omgevingsrechtelijke melding heeft gedaan dat op de te verlaten veehouderijlocatie niet langer landbouwhuisdieren worden gehouden door de veehouderijonderneming; of

      • 2°. indien het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit voor de te verlaten veehouderijlocatie heeft ingetrokken of zodanig heeft aangepast dat het niet langer is toegestaan op de te verlaten veehouderijlocatie landbouwhuisdieren te houden;

    • d. indien de veehouder beschikt over een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit voor de te verlaten veehouderijlocatie, deze vergunning is ingetrokken, tenzij onderdeel e van toepassing is;

    • e. in het geval de veehouder op de locatie na de sluiting andere activiteiten verricht die stikstofdepositie veroorzaken op voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied:

      • 1°. gedeputeerde staten een besluit heeft genomen op grond van artikel 11.9 in samenhang met artikel 11.6 van het Besluit activiteiten leefomgeving, of

      • 2°. door het bevoegd gezag een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit is verleend waaraan een voorschrift is verbonden;

        op grond waarvan de toegestane stikstofemissie vanaf de locatie niet meer bedraagt dan de stikstofemissie ten gevolge van die activiteiten, met een maximum van 15% van de stikstofemissie van de activiteiten waarvoor voorheen toestemming was verleend en, ingeval van een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit, dat de daarmee gemoeide ruimte voor stikstofdepositie op een Natura 2000-gebied niet in het kader van extern salderen geheel of gedeeltelijk ter beschikking wordt gesteld voor andere activiteiten met het oog op een daarvoor aangevraagde of aan te vragen omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit;

    • f. indien het bevoegde bestuursorgaan van de gemeente binnen de grenzen waarvan de te verlaten veehouderijlocatie zich bevindt, een verzoek van de veehouder in behandeling heeft genomen om het omgevingsplan zodanig aan te passen dat op de locatie niet langer een veehouderijonderneming kan worden gevestigd;

    • g. indien de veehouder zich met gebruikmaking van de in bijlage 3 bij de regeling opgenomen modelovereenkomst met de Staat der Nederlanden heeft verbonden om:

      • 1°. niet langer op de te verlaten veehouderijlocatie landbouwhuisdieren te houden, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband;

      • 2°. zeker te stellen dat na al dan niet tijdelijke overdracht of ingebruikgeving van de te verlaten veehouderijlocatie of een deel daarvan aan een verkrijger of gebruiker evenmin op die locatie landbouwhuisdieren worden gehouden; en

    • h. indien de voor de veehouderijonderneming op de te verlaten veehouderijlocatie gebruikte bouwwerken zijn afgebroken en verwijderd.

  • 3. De minister kan ontheffing verlenen van het vereiste, bedoeld in het tweede lid, onderdeel h, voor zover de veehouder de bouwwerken langdurig gaat gebruiken voor andere activiteiten dan voor de veehouderijonderneming, mits het bevoegd gezag op grond van de Omgevingswet binnen twaalf maanden na aanvang op de hervestigingslocatie met dat gebruik heeft ingestemd.

Artikel 3.5. Subsidieplafond

  • 1. Het subsidieplafond voor hoofdstuk 3 bedraagt € 90.000.000.

  • 2. Indien blijkt dat het totale bedrag van de te verlenen subsidies voor de subsidiabele activiteiten, bedoeld in artikel 2.2, lager is dan het daarvoor vastgestelde subsidieplafond, wordt het overblijvende bedrag zo nodig aan het subsidieplafond toegevoegd voor de subsidiabele activiteiten, bedoeld in artikel 3.2.

Artikel 3.6. Subsidiecomponenten

  • 1. De subsidie omvat:

    • a. een bijdrage in verband met de kosten van het demonteren van de bij de te verlaten veehouderlocatie aanwezige bouwwerken of voorzieningen met het oog op het hergebruik op de hervestigingslocatie;

    • b. een bijdrage in verband met de kosten van het verhuizen van de op de te verlaten veehouderijlocatie aanwezige bouwwerken, voorzieningen of landbouwhuisdieren naar de hervestigingslocatie;

    • c. een bijdrage in verband met het op de hervestigingslocatie opbouwen van de bij de te verlaten veehouderijlocatie te demonteren en verhuizen bouwwerken of voorzieningen;

    • d. een bijdrage in verband met het overnemen van bestaande bouwwerken of vervanging van bestaande bouwwerken op de hervestigingslocatie; en

    • e. een bijdrage in verband met het terugbrengen van de te verlaten veehouderijlocatie naar een uit milieuoogpunt bevredigende toestand door de op de te verlaten veehouderijlocatie gebruikte bouwwerken af te breken en te verwijderen;

    • f. een bijdrage in verband met een investering op de hervestigingslocatie ten behoeve van de verplaatsing van de veehouderijonderneming, die leidt tot modernisering ten opzichte van de bouwwerken of voorzieningen die ten tijde van het indienen van de aanvraag om subsidie aanwezig zijn op de te verlaten veehouderijlocatie;

    • g. een bijdrage in verband met de kosten voor de inhuur van deskundigen die direct verbonden zijn met de uitvoering van de bedrijfsverplaatsing.

  • 2. De subsidie, bedoeld in het eerste lid, bedraagt ten minste € 25.000 per aanvraag.

Artikel 3.7. Bijdrage demonteer-, verhuis-, en opbouwkosten

  • 1. De in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a, b en c, bedoelde bijdrage bedraagt 100 procent van de werkelijke kosten:

    • a. voor het demonteren en verhuizen van bouwwerken en voorzieningen van de te verlaten veehouderijlocatie naar de hervestigingslocatie, alsmede voor de kosten voor het opbouwen van de genoemde bouwwerken of voorzieningen op de hervestigingslocatie;

    • b. voor het verhuizen van landbouwhuisdieren, tractoren of landbouwwerktuigen van de te verlaten veehouderijlocatie naar de hervestigingslocatie.

  • 2. Onder de kosten voor het opbouwen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt mede verstaan de kosten voor de aanleg of vervanging van voor de te verhuizen bouwwerken benodigde onderdelen die niet, of niet zonder schade van betekenis, kunnen worden verwijderd van de te verlaten veehouderijlocatie.

  • 3. Onder de kosten voor het verhuizen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, wordt mede verstaan de kosten voor de opslag en stalling van bouwwerken, voorzieningen, tractoren, landbouwwerktuigen of landbouwhuisdieren, voor de maximale duur van 31 dagen, totdat zij kunnen worden verhuisd naar, en in gebruik kunnen worden genomen op, de hervestigingslocatie.

Artikel 3.8. Bijdrage overnemen bestaande bouwwerken en vervangen bouwwerken op de hervestigingslocatie

  • 1. De in artikel 3.6, eerste lid, onderdeel d, bedoelde bijdrage voor het overnemen van bestaande bouwwerken op de hervestigingslocatie en het vervangen van bouwwerken op de hervestigingslocatie wordt bepaald door de som van:

    • a. 100 procent van de koopsom van de bouwwerken op de hervestigingslocatie tot een maximum van 100 procent van de marktwaarde van deze bouwwerken;

    • b. 100 procent van de kosten van vervanging van de te vervangen bouwwerken op de hervestigingslocatie; en

    • c. 100 procent van de onlosmakelijk met de overname van de bouwwerken op de hervestigingslocatie verbonden proceskosten, bedoeld in het zesde lid;

    tot maximaal de vervangingswaarde van de op de te verlaten veehouderijlocatie aanwezige bouwwerken die in eigendom zijn van de subsidieontvanger.

  • 2. Indien de subsidieontvanger op grond van artikel 3.4, derde lid, een ontheffing heeft gekregen voor het afbreken en verwijderen van een bouwwerk, wordt de vervangingswaarde van het betreffende bouwwerk niet meegenomen in het bepalen van de hoogte van de vervangingswaarde van de op de te verlaten veehouderijlocatie aanwezige bouwwerken, bedoeld in het eerste lid.

  • 3. De in het eerste lid bedoelde bijdrage voor het overnemen of vervangen van bouwwerken op de hervestigingslocatie heeft alleen betrekking op de productiecapaciteit van deze bouwwerken tot maximaal 100 procent van de productiecapaciteit van de op de te verlaten veehouderijlocatie aanwezige bouwwerken.

  • 4. Een bijdrage voor vervanging van een bestaand bouwwerk op de hervestigingslocatie wordt alleen verleend voor een bouwwerk dat voor meer dan de helft is afgeschreven ten tijde van het indienen van de subsidieaanvraag.

  • 5. Voor het bepalen van de mate van afschrijving, bedoeld in het vierde lid, wordt gebruik gemaakt van de op het moment van indienen van de subsidieaanvraag meest actuele publicatie van het handboek Kwantitatieve Informatie Veehouderij.

  • 6. Onder de in het eerste lid, onderdeel c, bedoelde proceskosten wordt verstaan:

    • a. de kosten voor de notaris;

    • b. verschuldigde overdrachtsbelasting in verband met het verkrijgen van een zakelijk recht op de op de hervestigingslocatie aanwezige bouwwerken, voor zover deze overdrachtsbelasting betrekking heeft op de productiecapaciteit van de aanwezige bouwwerken op de hervestigingslocatie tot maximaal 100 procent van de productiecapaciteit van de op de te verlaten veehouderijlocatie aanwezige bouwwerken;

    • c. kadastrale kosten;

    • d. leges voor vergunningen en planologische procedures voor de hervestigingslocatie;

    • e. kosten van de bouwkundige keuring van de bouwwerken;

    • f. kosten voor de vertaling, bedoeld in artikel 3.20, tweede lid, onderdeel e.

  • 7. Indien een subsidieontvanger op grond van het eerste lid in aanmerking komt voor subsidie voor de overname of vervanging van bouwwerken, komt de subsidieontvanger niet in aanmerking voor subsidie voor het demonteren, verhuizen en weer opbouwen van bouwwerken, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a, b en c.

  • 8. Een door een taxateur opgesteld taxatierapport van de in het eerste lid bedoelde marktwaarde van de op de hervestigingslocatie aanwezige bouwwerken, erfgrond, cultuurgrond en bedrijfswoning of van de in het eerste lid bedoelde vervangingswaarde van de bouwwerken op de te verlaten veehouderijlocatie, voldoet aan de eisen die zijn opgenomen in bijlage 2 bij de regeling.

Artikel 3.9. Bijdrage sloopkosten ten behoeve van het terugbrengen van de te verlaten veehouderijlocatie naar een uit milieuoogpunt bevredigende toestand

  • 1. De in artikel 3.6, eerste lid, onderdeel e, bedoelde bijdrage bedraagt 100 procent van de werkelijke kosten voor het slopen en verwijderen van de op de te verlaten veehouderijlocatie aanwezige bouwwerken, tot een maximum van € 45,– per vierkante meter, van het totaal van de te slopen en te verwijderen bouwwerken.

  • 2. Indien op grond van artikel 3.6, eerste lid, onderdeel a, een subsidieontvanger in aanmerking komt voor subsidie voor het demonteren van een bouwwerk, teneinde dit bouwwerk te verhuizen en weer op te bouwen op de hervestigingslocatie, komt de subsidieontvanger niet in aanmerking voor subsidie op grond van artikel 3.6, eerste lid, onderdeel e, voor het slopen van hetzelfde bouwwerk.

  • 3. Onvoorwaardelijk ontvangen gelden voor bij de sloop vrijgekomen materialen die worden vervreemd door de subsidieontvanger, worden verrekend met de subsidie die wordt ontvangen op grond van artikel 3.6, eerste lid, onderdeel e.

  • 4. Onder de in het eerste lid bedoelde werkelijke kosten voor het slopen wordt tevens begrepen de leges voor vergunningen en planologische procedures voor de te verlaten veehouderijlocatie, alsmede de kosten voor het laten uitvoeren van een flora- en fauna-onderzoek.

Artikel 3.10. Bijdrage investeringen die leiden tot modernisering van de bouwwerken of voorzieningen

  • 1. De in artikel 3.6, eerste lid, onderdeel f, bedoelde bijdrage ten behoeve van een investering die leidt tot modernisering van de bouwwerken of voorzieningen in verband met verplaatsing van de veehouderijonderneming naar een hervestigingslocatie, bedraagt 65 procent van de subsidiabele kosten, tot een maximum van € 100.000 per subsidieaanvrager.

  • 2. In afwijking van het eerste lid bedraagt de subsidie 80 procent van de subsidiabele kosten, indien de veehouder die een veehouderijonderneming verplaatst een jonge landbouwer is.

  • 3. Een jonge landbouwer als bedoeld in het tweede lid is een landbouwer die jonger is dan 40 jaar op 31 december van het jaar waarin de steun wordt aangevraagd, die bedrijfshoofd is en beschikt over de vereiste passende opleiding of vaardigheden.

  • 4. Voor een bijdrage ten behoeve van een investering die leidt tot modernisering als bedoeld in het eerste lid komen in aanmerking de investeringen, bedoeld in paragraaf 2a, onderdeel 2.2, van de bijlage bij de artikelen 1a en 2 van de Aanwijzingsregeling willekeurige afschrijving en investeringsaftrek milieu-investeringen 2009.

Artikel 3.11. Bijdrage kosten inhuur deskundigen die direct verbonden zijn met de uitvoering van de bedrijfsverplaatsing

  • 1. De in artikel 3.6, eerste lid, onderdeel g, bedoelde bijdrage bedraagt 95 procent van de subsidiabele kosten.

  • 2. Het maximum subsidiebedrag per aanvrager bedraagt € 25.000 per subsidieaanvrager.

  • 3. Als subsidiabele kosten komen de volgende kosten derden in aanmerking:

    • a. kosten voor de makelaar, de accountant, de bedrijfsadviseur en de financiële instelling in verband met het verplaatsen naar een hervestigingslocatie;

    • b. kosten van een door een taxateur uitgevoerde taxatie naar de marktwaarde van de hervestigingslocatie;

    • c. kosten voor de architect die is ingeschreven in het register als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de architectentitel, en de bouwkundige of bouwkundig inspecteur.

  • 4. De subsidie voor de in het eerste lid genoemde kosten voor de inhuur van deskundigen en gelijkwaardige dienstverleners ter uitvoering van de bedrijfsverplaatsing wordt uitsluitend verstrekt, indien de dienst:

    • a. wordt uitgevoerd door een onafhankelijke, gediplomeerde deskundige, die is ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel of een ander handelsregister dat is gebaseerd op Richtlijn (EU) 2017/1132 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 aangaande bepaalde aspecten van het vennootschapsrecht (PbEU 2017, L 269), en over aantoonbare kennis beschikt over het onderwerp waarop de dienst betrekking heeft;

    • b. een eenmalig karakter heeft en enkel betrekking heeft op de bedrijfsverplaatsing; en

    • c. niet behoort tot de gewone bedrijfsuitgaven van de veehouderijonderneming.

Artikel 3.12. Niet-subsidiabele kosten

  • 1. In afwijking van artikel 3.6, eerste lid, komen de volgende kosten in ieder geval niet in aanmerking voor subsidie:

    • a. de kosten, bedoeld in randnummer 154 van het landbouwsteunkader;

    • b. kosten van het saneren van de bodem, het erf en toebehoren;

    • c. kosten en investeringen ten behoeve van het overnemen van de bedrijfswoning inclusief ondergrond, erf en cultuurgrond;

    • d. loonkosten;

    • e. de met verhoging van de productiecapaciteit van de bouwwerken op de hervestigingslocatie ten opzichte van de productiecapaciteit van de bouwwerken op de te verlaten veehouderijlocatie gepaard gaande investeringskosten.

  • 2. In aanvulling op het eerste lid, komen de kosten, bedoeld in artikel 3.11, derde lid, niet in aanmerking voor subsidie, indien er ten aanzien van de aanvrager een subsidie is verstrekt op grond van hoofdstuk 2 van deze regeling voor dezelfde kosten.

Artikel 3.13. Realisatietermijn

  • 1. De op grond van dit hoofdstuk gesubsidieerde activiteiten worden uitgevoerd binnen zesendertig maanden na de datum van de beschikking tot subsidieverlening.

  • 2. Indien op grond van artikel 3.3, tweede lid, de termijn, genoemd in het eerste lid van dat artikel, eenmalig met zes maanden is verlengd, wordt de in het eerste lid genoemde termijn tevens met zes maanden verlengd.

  • 3. De op grond van dit hoofdstuk gesubsidieerde activiteiten worden voor het indienen van een aanvraag om subsidievaststelling door de subsidieontvanger voltooid.

Artikel 3.14. Openstellingsperiode

  • 1. Een aanvraag kan worden ingediend in de periode van 6 januari 2025 tot en met 30 november 2027.

  • 2. Aanvragen kunnen worden ingediend vanaf 09.00 uur op de in het eerste lid genoemde begindatum en zijn tijdig ingediend indien zij op de in het eerste lid genoemde einddatum vóór 17.00 uur zijn ontvangen.

Artikel 3.15. Informatieverplichtingen

  • 1. Onverminderd artikel 1.6 bevat de aanvraag een opgave van de voor de veehouderijonderneming op de te verlaten veehouderijlocatie gebruikte bouwwerken waarbij de productiecapaciteit van deze bouwwerken wordt uitgedrukt in grootvee-eenheden.

  • 2. Bij de aanvraag worden de volgende bescheiden gevoegd:

    • a. voor zover van toepassing, een kopie inclusief bijlagen van de omgevingsrechtelijke melding, de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit en de omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit betreffende de hervestigingslocatie waarop de aanvraag betrekking heeft;

    • b. indien de hervestigingslocatie is gelegen in Nederland, een kopie van de uitkomsten van de berekening van de stikstofvracht op de hervestigingslocatie, bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel c;

    • c. een actuele kaart van de te verlaten veehouderijlocatie, met aanduiding van de voor de veehouderijonderneming gebruikte bouwwerken, waarbij de productiecapaciteit per bouwwerk wordt uitgedrukt in grootvee-eenheden;

    • d. een kopie van het taxatierapport betreffende de vervangingswaarde van de bouwwerken op de te verlaten veehouderijlocatie;

    • e. een kopie van het taxatierapport betreffende de marktwaarde van de bouwwerken op de hervestigingslocatie;

    • f. een investeringsbegroting, betreffende de voorgenomen investering in vervanging van bouwwerken op de hervestigingslocatie als bedoeld in artikel 3.8, eerste lid, en de voorgenomen investering die leidt tot modernisering van de bouwwerken of voorzieningen op de hervestigingslocatie als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, waaruit tevens de financiële haalbaarheid van de genoemde investering blijkt;

    • g. offertes voor het demonteren, verhuizen en opbouwen van voorzieningen en verhuizen van tractoren, landbouwwerktuigen en landbouwhuisdieren van de te verlaten veehouderijlocatie naar de hervestigingslocatie;

    • h. indien de hervestigingslocatie is gelegen in een andere lidstaat van de Europese Unie dan Nederland, gegevens waaruit blijkt:

      • 1°. dat de hervestigingslocatie voldoet aan de geldende planologische regelgeving;

      • 2°. dat de op de hervestigingslocatie bestaande bouwwerken voldoen aan de geldende bouwkundige voorschriften;

      • 3°. dat de hervestigingslocatie voldoet aan de geldende regelgeving ter implementatie van Richtlijn van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (91/676/EEG) en Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG 2000, L 327);

      • 4°. dat de hervestigingslocatie voldoet aan de geldende regelgeving ter implementatie van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG 1992, L 206) en Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PbEU 2010, L 20);

      • 5°. dat de hervestigingslocatie voldoet aan de geldende regelgeving inzake de emissies van geur en fijnstof;

      • 6°. dat de hervestigingslocatie voldoet aan de geldende regelgeving inzake de emissies van broeikasgassen.

  • 3. Voor zover de in het tweede lid genoemde gegevens zijn opgesteld in een andere taal dan het Nederlands, omdat de hervestigingslocatie is gelegen in een andere lidstaat van de Europese Unie dan Nederland, dienen ze voorzien te zijn van een door een beëdigd vertaler opgestelde vertaling in het Nederlands.

  • 4. Onverminderd het eerste, tweede en derde lid bevat een aanvraag tot subsidieverlening, wanneer de subsidie wordt aangevraagd door een jonge landbouwer als bedoeld in artikel 3.10, tweede lid, de notariële akte van overdracht van aandelen of van de oprichting van de besloten vennootschap en het aandelenregister of de door alle maten getekende maatschapsakte met vermelding van alle maten.

Artikel 3.16. Fasering sluiting van de te verlaten veehouderijlocatie

  • 1. De subsidieontvanger voldoet aan:

    • a. het vereiste de onherroepelijke overeenkomst, bedoeld in artikel 3.19, eerste lid, binnen zes maanden na de datum van de beschikking tot subsidieverlening ondertekend aan de minister te zenden;

    • b. de vereisten, vermeld in artikel 3.4, tweede lid, onderdelen a tot en met f, voor zover van toepassing, binnen zes maanden nadat de veehouderijonderneming de minister schriftelijk op de hoogte heeft gesteld van het aanvangen van de veehouderijonderneming op de hervestigingslocatie, bedoeld in artikel 3.3;

    • c. het vereiste, vermeld in artikel 3.4, tweede lid, onderdeel h, binnen twaalf maanden nadat de veehouderijonderneming de minister schriftelijk op de hoogte heeft gesteld van het aanvangen van de veehouderijonderneming op de hervestigingslocatie, bedoeld in artikel 3.3.

  • 2. De termijn, genoemd in het eerste lid, onderdeel a, kan op verzoek van de subsidieontvanger eenmalig met zes maanden worden verlengd.

  • 3. Het afbreken en verwijderen van de bouwwerken, bedoeld in artikel 3.4, tweede lid, onderdeel h, vindt niet eerder plaats dan nadat de minister heeft geconstateerd dat uitvoering is gegeven aan de in artikel 3.4, tweede lid, onderdelen a en b, bedoelde vereisten.

Artikel 3.17. Algemene verplichtingen subsidieontvanger

  • 1. Onverminderd artikel 1.10 dient de subsidieontvanger jaarlijks, totdat de aanvraag tot subsidievaststelling wordt ingediend, een tussenrapportage in bij de minister, die informatie bevat over de uitvoering van de in artikel 3.4, tweede lid, bedoelde vereisten.

  • 2. De beschikking tot subsidieverlening vermeldt op welke tijdstippen verslag wordt gedaan.

  • 3. De subsidieontvanger verstrekt de minister binnen twee weken na het aanvangen van de veehouderijonderneming op de hervestigingslocatie als bedoeld in artikel 3.3, de volgende bescheiden:

    • a. indien de hervestigingslocatie is gelegen in Nederland, een bewijs waarmee wordt aangetoond dat het unieke registratienummer voor de hervestigingslocatie is geactiveerd;

    • b. een bewijs waarmee wordt aangetoond dat het unieke registratienummer voor de te verlaten veehouderijlocatie is beëindigd;

    • c. een afschrift van de getekende overeenkomst, bedoeld in artikel 3.4, tweede lid, onderdeel g;

    • d. indien de hervestigingslocatie is gelegen in een andere lidstaat van de Europese Unie dan Nederland, een verklaring dat de veehouderijonderneming is aangevangen op de hervestigingslocatie.

  • 4. De subsidieontvanger verstrekt de minister binnen twee weken na verloop van de in artikel 3.16, eerste lid, onderdeel b, bedoelde termijn informatie over de wijze waarop uitvoering is gegeven aan de in artikel 3.4, tweede lid, onderdelen a tot en met f, bedoelde vereisten.

  • 5. De in het eerste, derde en vierde lid bedoelde informatieverstrekking vindt plaats met gebruikmaking van een daartoe door de minister ter beschikking gesteld middel.

  • 6. Bij de in het vierde lid bedoelde informatieverstrekking worden de volgende bescheiden gevoegd:

    • a. een kopie van de omgevingsrechtelijke melding, dan wel intrekking of wijziging van de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.4, tweede lid, onderdeel c;

    • b. een kopie van het besluit, of indien het besluit nog niet is vastgesteld, het ingediende verzoek om een besluit, tot intrekking van de omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit of, indien op de locatie na de sluiting andere activiteiten worden verricht, de berekening van de stikstofdepositie als gevolg van die activiteiten;

    • c. indien uit de in onderdeel b bedoelde berekening blijkt dat deze activiteiten stikstofdepositie op overbelast Natura 2000-gebied veroorzaken: een kopie van het besluit van gedeputeerde staten respectievelijk het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 3.4, tweede lid, onderdeel e;

    • d. een kopie van het verzoek, bedoeld in artikel 3.4, tweede lid, onderdeel f, en van een bericht van de gemeente waaruit blijkt dat het verzoek in behandeling is genomen.

  • 7. De subsidieontvanger houdt zich aan de verplichtingen die hij jegens de Staat der Nederlanden is aangegaan op grond van artikel 3.4, tweede lid, onderdeel g.

  • 8. De subsidieontvanger stelt geen ruimte voor stikstofdepositie op een Natura 2000-gebied die voor de te verlaten veehouderijlocatie bestaat of bestond ingevolge de bestaande vergunningen, in het kader van extern salderen geheel of gedeeltelijk ter beschikking voor andere activiteiten met het oog op een daarvoor aangevraagde of aan te vragen omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit;

  • 9. De subsidieontvanger beschikt over de voor de hervestigingslocatie benodigde vergunningen en toestemmingen om zijn veehouderijonderneming op de hervestigingslocatie te kunnen aanvangen.

Artikel 3.18. Gegevensverwerking

  • 1. De minister kan met het oog op de uitvoering van deze regeling gegevens over aanvragen op grond van deze regeling verstrekken aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 3.4, tweede lid, onderdelen c en e.

  • 2. De minister kan gegevens die de subsidieontvanger heeft verschaft in het kader van de subsidieverstrekking gebruiken voor:

    • a. het opnemen van depositieruimte in Aerius Register, bedoeld in hoofdstuk 17A van de Omgevingsregeling;

    • b. de toepassing van artikel 20.1, eerste lid, van de Omgevingswet, de artikelen 11.68, 11.69, 11.69a, 11.69c, 12.26b en 12.26c van het Besluit kwaliteit leefomgeving en de artikelen 10.36dc en 15.5 van het Omgevingsbesluit.

Artikel 3.19. Bevoorschotting

  • 1. De minister verstrekt de subsidieontvanger op aanvraag uiterlijk zes weken na het ontvangen van de onherroepelijke overeenkomst inzake de overname van de door de veehouder gekozen hervestigingslocatie, een voorschot van 60 procent van het subsidiebedrag.

  • 2. De minister verstrekt de subsidieontvanger een voorschot van 30 procent van het subsidiebedrag uiterlijk zes weken na het ontvangen van de in artikel 3.17, derde lid, genoemde bescheiden.

Artikel 3.20. Aanvraag subsidievaststelling

  • 1. De aanvraag om subsidievaststelling wordt uiterlijk dertien weken na voltooiing van de op grond van dit hoofdstuk gesubsidieerde activiteiten ingediend.

  • 2. Onverminderd artikel 1.12, tweede lid, bevat een verzoek tot subsidievaststelling:

    • a. gegevens die aantonen welke subsidiabele activiteiten zijn uitgevoerd, alsmede de hieraan verbonden kosten derden;

    • b. kopieën van de voor de hervestigingslocatie benodigde vergunningen en toestemmingen;

    • c. indien het subsidiebedrag € 125.000 of meer bedraagt, een controleverklaring van een accountant of accountant-administratieconsulent als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, waaruit blijkt dat met de aanvraag wordt voldaan aan de voorschriften bedoeld in artikel 4:45 van de Algemene wet bestuursrecht;

    • d. indien de omvang van de vast te stellen subsidie € 25.000 tot € 125.000 bedraagt, een verklaring inzake werkelijke kosten en opbrengsten, waarin de subsidieontvanger aangeeft:

      • 1°. dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend zijn verricht, voorzien van een korte toelichting op welke activiteiten zijn uitgevoerd en door wie, in welke periode of op welke data deze activiteiten zijn uitgevoerd;

      • 2°. dat aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen is voldaan;

      • 3°. wat het totale bedrag is van de gerealiseerde kosten die met de activiteiten, bedoeld in subonderdeel 1°, gemoeid zijn;

      • 4°. wat het totale bedrag van de gerealiseerde opbrengsten is, inclusief bijdragen van derden die met de activiteiten, bedoeld in subonderdeel 1°, gemoeid zijn; en

      • 5°. wat het totale bedrag van de gerealiseerde eigen bijdrage is die met de activiteiten, bedoeld in subonderdeel 1°, gemoeid is;

    • e. voor zover de in het tweede lid genoemde gegevens zijn opgesteld in een andere taal dan het Nederlands, omdat de hervestigingslocatie is gelegen in een andere lidstaat van de Europese Unie dan Nederland, dienen ze voorzien te zijn van een door een beëdigd vertaler opgestelde vertaling in het Nederlands.

Artikel 3.21. Staatssteun

  • 1. De subsidie, bedoeld in artikel 3.2, bevat staatssteun.

  • 2. De minister maakt, gelet op het landbouwsteunkader, na de datum van de subsidievaststelling de volgende gegevens over de subsidieverstrekking bekend:

    • a. de naam van de subsidieontvanger;

    • b. de hoogte van het verstrekte subsidiebedrag;

    • c. de datum van de subsidievaststelling;

    • d. het feit dat de subsidieverstrekking betrekking heeft op een onderneming die voldoet aan de in artikel 2, eerste lid, van bijlage I bij de groepsvrijstellingsverordening landbouw vastgestelde criteria;

    • e. de provincie op het grondgebied waarin de te verlaten veehouderijlocatie en de hervestigingslocatie zich bevinden;

    • f. de voornaamste economische sector waarin de subsidieontvanger ten tijde van de subsidieaanvraag actief was.

  • 3. De gegevens, bedoeld in het tweede lid, blijven ten minste tien jaar openbaar beschikbaar.

HOOFDSTUK 4. SLOTBEPALINGEN

Artikel 4.1. Inwerkingtreding

  • 1. Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

  • 2. Deze regeling vervalt vijf jaren na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn aangevraagd, verleend of vastgesteld.

Artikel 4.2. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Landelijke verplaatsingsregeling veehouderijen met piekbelasting.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

's-Gravenhage, 28 augustus 2024

De Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, F.M. Wiersma

BIJLAGE 1, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 1.1 VAN DE LANDELIJKE VERPLAATSINGSREGELING VEEHOUDERIJEN MET PIEKBELASTING

Natuurgebied nummer

Natuurgebied

1

Waddenzee

2

Duinen en Lage Land Texel

3

Duinen Vlieland

4

Duinen Terschelling

5

Duinen Ameland

6

Duinen Schiermonnikoog

7

Noordzeekustzone

13

Alde Feanen

15

Van Oordt’s Mersken

16

Wijnjeterper Schar

17

Bakkeveense Duinen

18

Rottige Meenthe & Brandemeer

21

Lieftinghsbroek

22

Norgerholt

23

Fochteloërveen

24

Witterveld

25

Drentsche Aa-gebied

26

Drouwenerzand

27

Drents-Friese Wold & Leggelderveld

28

Elperstroomgebied

29

Holtingerveld

30

Dwingelderveld

31

Mantingerbos

32

Mantingerzand

33

Bargerveen

34

Weerribben

35

De Wieden

36

Uiterwaarden Zwarte Water en Vecht

37

Olde Maten & Veerslootslanden

38

Rijntakken

39

Vecht- en Beneden-Reggegebied

40

Engbertsdijksvenen

41

Boetelerveld

42

Sallandse Heuvelrug

43

Wierdense Veld

44

Borkeld

45

Springendal & Dal van de Mosbeek

46

Bergvennen & Brecklenkampse Veld

47

Achter de Voort, Agelerbroek & Voltherbroek

48

Lemselermaten

49

Dinkelland

50

Landgoederen Oldenzaal

51

Lonnekermeer

53

Buurserzand & Haaksbergerveen

54

Witte Veen

55

Aamsveen

57

Veluwe

58

Landgoederen Brummen

60

Stelkampsveld

61

Korenburgerveen

62

Willinks Weust

63

Bekendelle

64

Wooldse Veen

65

Binnenveld

69

De Bruuk

70

Lingegebied & Diefdijk-Zuid

71

Loevestein, Pompveld & Kornsche Boezem

81

Kolland & Overlangbroek

82

Uiterwaarden Lek

83

Botshol

84

Duinen Den Helder-Callantsoog

85

Zwanenwater & Pettemerduinen

86

Schoorlse Duinen

87

Noordhollands Duinreservaat

88

Kennemerland-Zuid

89

Eilandspolder

90

Wormer- en Jisperveld & Kalverpolder

91

Polder Westzaan

92

Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld & Twiske

94

Naardermeer

95

Oostelijke Vechtplassen

96

Coepelduynen

97

Meijendel & Berkheide

98

Westduinpark & Wapendal

99

Solleveld & Kapittelduinen

100

Voornes Duin

101

Duinen Goeree & Kwade Hoek

103

Nieuwkoopse Plassen & De Haeck

105

Zouweboezem

112

Biesbosch

113

Voordelta

114

Krammer-Volkerak

115

Grevelingen

116

Kop van Schouwen

117

Manteling van Walcheren

118

Oosterschelde

121

Yerseke en Kapelse Moer

122

Westerschelde & Saeftinghe

123

Zwin & Kievittepolder

124

Groote Gat

125

Canisvliet

128

Brabantse Wal

129

Ulvenhoutse Bos

130

Langstraat

131

Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen

132

Vlijmens Ven, Moerputten & Bossche Broek

133

Kampina & Oisterwijkse Vennen

134

Regte Heide & Riels Laag

135

Kempenland-West

136

Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux

137

Strabrechtse Heide & Beuven

138

Weerter- en Budelerbergen & Ringselven

139

Deurnsche Peel & Mariapeel

140

Groote Peel

141

Oeffelter Meent

142

Sint Jansberg

143

Zeldersche Driessen

144

Boschhuizerbergen

145

Maasduinen

146

Sarsven en De Banen

147

Leudal

148

Swalmdal

149

Meinweg

150

Roerdal

153

Bunder- en Elslooërbos

154

Geleenbeekdal

155

Brunssummerheide

156

Bemelerberg & Schiepersber

157

Geuldal

158

Kunderberg

159

Sint Pietersberg & Jekerdal

160

Savelsbos

161

Noorbeemden & Hoogbos

BIJLAGE 2, BEHORENDE BIJ DE ARTIKELEN 2.5, EERSTE LID, ONDERDELEN B EN G, EN 3.8 VAN DE LANDELIJKE VERPLAATSINGSREGELING VEEHOUDERIJEN MET PIEKBELASTING

Eisen ten aanzien van taxatierapporten ingediend in het kader van subsidieverstrekking op grond van de Landelijke verplaatsingsregeling veehouderijen met piekbelasting

In de Landelijke verplaatsingsregeling veehouderijen met piekbelasting (hierna: de regeling) wordt gebruik gemaakt van taxatierapporten en de daarin gerapporteerde waarden voor het bepalen van de hoogte van de te verlenen subsidie (zie artikel 3.8 van de regeling). De kosten van het laten opstellen van taxatierapporten in het kader van deze regeling kunnen ook in aanmerking komen voor subsidie (zie de artikelen 2.5 en 3.11 van de regeling).

De relevante taxaties betreffen:

  • A. een taxatie van de vervangingswaarde (als gedefinieerd in artikel 1.1 van de regeling) van de bouwwerken ten behoeve van het drijven van de veehouderijonderneming op de te verlaten locatie en

  • B. een taxatie van de marktwaarde (als gedefinieerd in artikel 1.1 van de regeling) van de bouwwerken ten behoeve van het drijven van de veehouderijonderneming op de hervestigingslocatie.

Om gebruikt te kunnen worden in het kader van subsidieverstrekking op grond van de regeling dienen deze rapporten aan de in deze bijlage bij de regeling beschreven eisen te voldoen.

Ten algemene dienen taxatierapporten te zijn opgesteld in overeenstemming met de reglementen en praktijkhandleidingen ten aanzien van het taxeren van agrarisch vastgoed van het Nederlands Register Vastgoed Taxateurs (NRVT, www.nrvt.nl) voor zover het rapporten betreft over vastgoed gelegen in Nederland, of in overeenstemming met de actuele taxatiestandaarden voor de taxatie van agrarisch vastgoed van de International Valuation Standards Council (IVSC, www.ivsc.org) of de European Valuation Standards zoals gepubliceerd door The European Group of Valuers’ Associations (TEGOVA, www.tegova.org) als het agrarisch vastgoed betreft gelegen in andere lidstaten van de Europese Unie dan Nederland.

Daarnaast gelden de hierna te noemen eisen voor taxatierapporten van de vervangingswaarde van bouwwerken op de te verlaten veehouderijlocatie (onderdeel A) en de marktwaarde van bouwwerken op de hervestigingslocatie (onderdeel B).

A. Eisen aan het taxatierapport ter bepaling van de vervangingswaarde van de bouwwerken op de te verlaten veehouderijlocatie

Het taxatierapport bevat ten minste de volgende informatie:

  • 1. De identiteit en status van de bij de opstelling van het taxatierapport betrokken taxateur(s):

    de taxateur dient te zijn ingeschreven in de Kamer Landelijk en Agrarisch Vastgoed van het NRVT (artikel 1.1).

  • 2. De opdrachtgever:

    (vertegenwoordiger of gemachtigde) van de veehouderijonderneming.

  • 3. Andere beoogde gebruikers:

    • In de opdrachtverlening en in het rapport dient de Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) als belanghebbende(n) opgenomen te zijn.

    • Het rapport bevat de schriftelijke toestemming voor het delen en gebruiken van het taxatierapport of delen daarvan (inclusief alle bijlagen) met en door RVO, het Rijksvastgoedbedrijf (RVB) en het Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur voor gebruik in het kader van de subsidieverstrekking op grond van de regeling.

  • 4. Het doel van de taxatie:

    Doel van de taxatie is de bepaling van de vervangingswaarde van de bouwwerken ten behoeve van het bedrijfsmatig houden van vee op de te verlaten veehouderijlocatie conform de definitie als opgenomen in artikel 1.1 van de regeling.

  • 5. Het taxatietype (volledige taxatie, hertaxatie en update):

    Uitgegaan wordt van een volledige taxatie waarbij in elk geval de bouwwerken ten behoeve van het voeren van het veehouderijbedrijf gedetailleerd beschreven worden en afzonderlijk gewaardeerd worden, met een conclusie in de vorm van een onderbouwde vervangingswaarde per bouwwerk. De volledige taxatie mag maximaal 6 maanden oud zijn op het moment van subsidieaanvraag.

  • 6. Het onderwerp van de taxatie:

    Het vaststellen van de vervangingswaarde (voor te hanteren definitie zie punt 8.) van elk bouwwerk ten behoeve van het voeren van het veehouderijbedrijf (zoals dierenverblijven, maar ook werkruimten, schuren, bergingen en opslagen die ten dienste staan aan het bedrijfsmatig houden van vee) op de te verlaten veehouderijlocatie.

  • 7. Zakelijk recht:

    aangeduid wordt bij wie het eigendom ligt van de aanwezige bouwwerken ten behoeve van het voeren van het veehouderijbedrijf.

  • 8. De waardegrondslag:

    • Het rapport beschrijft de vervangingswaarde van elk bouwwerk voor het voeren van het veehouderijbedrijf (zoals dierenverblijven, maar ook werkruimten, schuren, bergingen en opslagen die ten dienste staan aan het bedrijfsmatig houden van vee) op de te verlaten veehouderijlocatie.

      De in het rapport gehanteerde definitie dient dus in overeenstemming te zijn met de definitie van vervangingswaarde in artikel 1.1 van de regeling. Onder vervangingswaarde wordt derhalve verstaan: het herleidbare bedrag dat vervanging van een bouwwerk door een modern equivalent met gelijke functie, maatvoering en nut, en met een actueel ontwerp en vervaardigd met actuele kosteneffectieve materialen en technieken zou kosten op het moment van taxatie door een taxateur, waarbij uitgangspunt is vervaardiging met materialen en technieken die zo veel mogelijk of gelijk of gelijkwaardig zijn aan de materialen en technieken gebruikt in het bestaande bouwwerk.

      Het betreft dus de vervangingswaarde zonder correcties, dus de vervangingswaarde gebaseerd op vervangingskosten zonder correctie voor leeftijd, staat van onderhoud, e.d.

    • In het rapport is voor elk afzonderlijk bouwwerk voor het voeren van het veehouderijbedrijf op de te verlaten veehouderijlocatie een gedetailleerde berekening opgenomen met de prijs die de vervanging van dat bouwwerk door een modern equivalent met gelijke functie, maatvoering en nut, en met een actueel ontwerp en vervaardigd met actuele kosteneffectieve materialen en technieken zou kosten, waarbij uitgangspunt is vervaardiging met materialen en technieken die zo veel mogelijk of gelijk of gelijkwaardig zijn aan de materialen en technieken gebruikt in het bestaande bouwwerk.

    • Daarvoor wordt per bouwwerk een nauwkeurige beschrijving gegeven van de functie; de precieze afmetingen (lengte*breedte*hoogte), oppervlak en inhoud; de capaciteit in termen van dierplaatsen, ook uitgedrukt in GVE in geval van dierenverblijven; aanduiding houderijsysteem/stalsysteem; nummer van het stalsysteem en emissiefactor conform bijlagen V en VI van de Omgevingsregeling; gebruikte bouwmaterialen; uitvoering van de bouw; en het bouwjaar (renovatiejaar) van het bouwwerk of onderdelen daarvan.

    • In het rapport wordt geëxpliciteerd welke uitgangspunten en aannames zijn gehanteerd voor het bepalen van wat als modern equivalent van het betreffende bouwwerk ten behoeve van het opstellen van het taxatierapport wordt beschouwd, als in de uitgevoerde berekening afgeweken zou worden van maatvoering en bouwmaterialen en technieken van het betreffende bouwwerk.

    • In het rapport wordt van alle bouwwerken vermeld of deze in overeenstemming zijn met de op de betreffende locatie geldende regelgeving inzake bouw, ruimtelijke ordening, diergezondheid/dierenwelzijn en milieu en natuur en welke regelgeving het betreft indien dit niet het geval is. Als er sprake is van gedeeltelijk niet voldoen aan geldende regelgeving, wordt weergegeven welk deel van het bouwwerk dit betreft.

    • De voor de vervangingswaardeberekening gehanteerde actuele bron(nen) voor (gestandaardiseerde) prijzen en kosten worden vermeld.

    • Naast de aldus bepaalde vervangingswaarde per bouwwerk is in het rapport ook de vervangingswaarde van alle bouwwerken voor het voeren van het veehouderijbedrijf op de te verlaten veehouderijlocatie gezamenlijk de vervangingswaarde weergegeven.

  • 9. De aard en bron(nen) van de informatie waarop de taxateur zich baseert:

    gebruik wordt gemaakt van actuele bronnen en actuele prijzen/kosten, met duidelijke bronverwijzingen naar vindbare en voor het bepalen van vervangingskosten geaccepteerde bronnen.

  • 10. De Waardepeildatum en andere relevante data:

    het taxatierapport is maximaal zes maanden oud op het moment van indienen van de aanvraag (artikel 3.16 van de regeling).

  • 11. Een verklaring inzake een eventuele eerdere betrokkenheid van de taxateur(s) bij het vastgoed of bij de betrokken partijen.

  • 12. Een bevestiging dat er geen sprake is van een potentiële belangenverstrengeling van de betrokken taxateur(s) inzake de getaxeerde bouwwerken.

B. Eisen aan het taxatierapport ter bepaling van de marktwaarde van de bouwwerken op de hervestigingslocatie

Het taxatierapport bevat ten minste de volgende informatie:

  • 1. De identiteit en status van de taxateur(s):

    • In geval de taxatie betrekking heeft op onroerende zaken gelegen in Nederland:

    • de taxateur dient te zijn ingeschreven in de Kamer Landelijk en Agrarisch Vastgoed van het NRVT (artikel 1.1).

    • In geval de taxatie betrekking heeft op onroerende zaken gelegen in een andere EU-lidstaat dan Nederland:

    • de betrokken taxateur is ingeschreven is in een register gelijkwaardig aan het NRVT in de lidstaat waar de betreffende agrarische onroerende zaak is gelegen, waarbij dit register ten minste voorziet in:

      • a. doorlopend toezicht op de naleving van de gedragsregels;

      • b. een meldplicht indien geregistreerde taxateurs handelen in strijd met de gedragsregels, en

      • c. onafhankelijke tuchtrechtspraak.

    • De taxateur dient bewezen deskundig te zijn, aantoonbare professionele ervaring met de taxatie van agrarische onroerende zaken te hebben en te werken conform de taxatiestandaard in overeenstemming met de European Valuation Standards (EVS) of de International Valuation Standards (IVS). Taxateurs die beschikken over een geldig certificaat van ‘Recognised European Valuer’ uitgegeven door de bij ‘The European Group of Valuer Assocations’ aangesloten organisaties, of een certificaat van ‘chartered member’ van het Royal Institution of Chartered Surveyors (MRICS; Member of the Royal Institution of Chartered Surveyors) voldoen aan deze eisen.

  • 2. De Opdrachtgever:

    (vertegenwoordiger of gemachtigde) van de veehouderijonderneming;

  • 3. Andere beoogde gebruikers:

    • In de opdrachtverlening en in het rapport dient de Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) als belanghebbende(n) opgenomen te zijn.

    • Het rapport bevat de schriftelijke toestemming voor het delen en gebruiken van het taxatierapport of delen daarvan (inclusief alle bijlagen) met en door RVO, het Rijksvastgoedbedrijf (RVB) en het Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur voor gebruik in het kader van de subsidieverstrekking op grond van de regeling.

  • 4. Het doel van de taxatie:

    Het doel van de taxatie is de vaststelling van de marktwaarde van de bouwwerken ten behoeve van het bedrijfsmatig houden van vee op hervestigingslocatie, conform de definitie als opgenomen in artikel 1.1 van de regeling.

  • 5. Het taxatietype (volledige taxatie, hertaxatie en update):

    Een volledige taxatie waarbij de verschillende onderdelen van het bedrijf overzichtelijk gescheiden worden. De volledige taxatie mag maximaal 6 maanden oud zijn op het moment van subsidieaanvraag.

  • 6. Het onderwerp van de taxatie:

    Het vaststellen van de marktwaarde van de aanwezige bouwwerken ten behoeve van het bedrijfsmatig houden van vee (zoals dierenverblijven, maar ook werkruimten, schuren, bergingen en opslagen die ten dienste staan aan het bedrijfsmatig houden van vee) op hervestigingslocatie. In het kader van de subsidieverlening op basis van artikel 3.8 van de regeling is de marktwaarde van de bouwwerken ten behoeve van het bedrijfsmatig houden van vee op hervestigingslocatie van belang; de waarde van andere bouwwerken, bedrijfswoning, erfgrond en cultuurgrond is daarvoor niet van belang, maar kan wel deel uitmaken van het rapport.

  • 7. Zakelijk recht:

    Het belang en de aard van het gebruik van het bouwwerk (daaronder begrepen of bijvoorbeeld sprake is van vol eigendom, recht van erfpacht, recht van opstal, appartementsrecht).

  • 8. De waardegrondslag:

    • De waardegrondslag voor de taxatie van de bouwwerken ten behoeve van het bedrijfsmatig houden van vee op hervestigingslocatie is de marktwaarde conform de definitie van marktwaarde in artikel 1.1 van de regeling. Deze definitie komt overeen met de door de NRVT gehanteerde definitie.

    • De bepaling van de marktwaarde dient gebeurd te zijn conform de standaarden en richtlijnen van de NRVT, of in geval het vastgoed in andere EU-lidstaten dan Nederland betreft, conform de standaarden van de EVS of de IVS.

    • In het rapport dienen de te onderscheiden bouwwerken (zie de definitie in artikel 1.1 van de regeling) voor het voeren van het veehouderijbedrijf (inclusief de daarmee aard- of nagelvast verbonden zaken) afzonderlijk beschreven en getaxeerd te worden, los van erfgrond/ondergrond, de bij het bedrijf horende cultuurgrond, de bedrijfswoning en eventuele andere bouwwerken niet bestemd en/of gebruikt voor het voeren van het veehouderijbedrijf.

    • Van elk bouwwerk bevat het rapport een gedetailleerde, feitelijke beschrijving van de functie, capaciteit, grootte en hoogte (de exacte oppervlakte van de dierenverblijven in vierkante meters, het aantal beschikbare en bruikbare dierplaatsen, ook uitgedrukt in GVE’s, de inhoud van de bouwwerken); aanduiding houderijsysteem/stalsysteem; nummer van het stalsysteem en emissiefactor conform bijlagen V en VI van de Omgevingsregeling (alleen voor hervestigingslocaties in Nederland); uitvoering van het bouwwerk en gebruikte bouwmaterialen; bouwjaar/leeftijd en staat van onderhoud; en relevante specifieke kenmerken van de locatie.

    • Indien een bouwwerk bestaat uit onderdelen die een verschillende levensduur hebben en/of relevant verschillen in (technische) staat van onderhoud, dan wordt dit voor het betreffende bouwwerk per onderdeel beschreven.

    • Van alle bouwwerken wordt vermeld of deze in overeenstemming zijn met de op de betreffende locatie geldende regelgeving inzake bouw, ruimtelijke ordening, diergezondheid/dierenwelzijn, milieu en natuur (zie ook de artikelen 3.3, 3.5 en 3.17 van de regeling) en welke regelgeving het betreft, en voor welk bouwwerk, indien dit niet het geval is. Als er sprake is van gedeeltelijk niet voldoen aan geldende regelgeving, wordt weergegeven welk deel van het bouwwerk dit betreft.

  • 9. De waardepeildatum en andere relevante data;

    Het taxatierapport is maximaal zes maanden oud op het moment van indienen van de aanvraag (artikel 3.16 van de regeling).

  • 10. De aard en bron(nen) van de informatie waarop de taxateur zich baseert:

    gebruik wordt gemaakt van actuele bronnen en actuele prijzen/kosten.

  • 11. Een verklaring inzake een eventuele eerdere betrokkenheid van de taxateur bij het vastgoed of de betrokken partijen;

  • 12. Een bevestiging dat er geen sprake is van een potentiële belangenverstrengeling van de taxateur inzake het getaxeerde object;

  • 13. De verklaring dat de professionele taxatiedienst is uitgevoerd in overeenstemming met de standaarden EVS en/of IVS.

BIJLAGE 3, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 3.4 VAN DE LANDELIJKE VERPLAATSINGSREGELING VEEHOUDERIJEN MET PIEKBELASTING

Modelovereenkomst

... (naam), in zijn/haar hoedanigheid van privé persoon en als natuurlijke persoon of rechtspersoon die of samenwerkingsverband van natuurlijke personen of rechtspersonen dat een veehouderij drijft, verder te noemen: de veehouder en

de Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, namens deze, ....... Directeur ......... van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland

overwegende:

dat de Landelijke verplaatsingsregeling veehouderijen met piekbelasting (verder: de regeling), artikel 3.4, tweede lid, onderdeel g, als voorwaarde bevat voor subsidieverstrekking dat de subsidie ontvangende veehouder zich bij overeenkomst moet hebben verbonden om:

  • 1°. niet langer op de locatie landbouwhuisdieren te houden, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband;

  • 2°. zeker te stellen dat na al dan niet tijdelijke overdracht of ingebruikgeving van de locatie of een deel daarvan aan een verkrijger of gebruiker evenmin op die locatie landbouwhuisdieren worden gehouden;

dat de aanvraag van de veehouder om subsidie op grond van de regeling te ontvangen voor het beëindigen van de veehouderijlocatie met adres ... (verder te noemen: de locatie), is toegewezen;

komen het volgende overeen:

  • 1. De veehouder zal, na te hebben voldaan aan de vereisten, bedoeld in artikel 3.4 van de regeling, op de locatie niet opnieuw landbouwhuisdieren gaan houden.

  • 2. De veehouder zal bij overdracht van de locatie of een deel daarvan in de koopovereenkomst een zogenaamd kettingbeding opnemen luidende dat de locatie niet gebruikt zal worden voor het houden landbouwhuisdieren en dat elke volgende verkrijger aan dezelfde verplichting wordt verbonden.

Datum en plaats:

........., .........

 

....

....

(.... = naam vertegenwoordiger van de Staat)

(... = naam veehouder)

 

....

 

(... = naam echtgenote /

/echtgenoot van veehouder)

TOELICHTING

Inhoud

I.

ALGEMEEN

26

1.

Inleiding

26

2.

Aanpak stikstofproblematiek

26

 

2.1.

Structurele aanpak stikstofproblematiek

26

 

2.2.

Aanpak piekbelasting

26

3.

Hoofdlijnen

27

 

3.1

Doelstelling

27

 

3.2.

Doelgroep

27

 

3.3

Modulaire opbouw van de Lvvp

29

4.

Afwijzingsgronden

31

 

4.1

Locatie niet in gebruik voor houden van landbouwhuisdieren

31

 

4.2

Reeds subsidie toegekend

31

5.

Voorwaarden voor subsidieverstrekking

31

 

5.1

Van toepassing zijnde uiterste termijnen

32

 

5.1.1

Subsidiemodule uitvoering haalbaarheidsonderzoek (module 1)

32

 

5.1.2

Subsidiemodule uitvoering bedrijfsverplaatsing (module 2)

33

 

5.2

Voorwaarden subsidiemodule uitvoering haalbaarheidsonderzoek bedrijfsverplaatsing

34

 

5.3

Voorwaarden subsidiemodule uitvoering bedrijfsverplaatsing: vereisten hervestigingslocatie

34

 

5.3.1.

Ligging hervestigingslocatie in Nederland of andere EU-lidstaat

34

 

5.3.2

Geen subsidie voor hervestiging op locatie waar piekbelasting veroorzaakt zou worden

35

 

5.3.3

Op de hervestigingslocatie wordt voldaan aan vigerende regelgeving (o.a. inzake ruimtelijke ordening, milieu en natuur)

35

 

5.3.4

Voorwaarden hervestigingslocatie in geval van bedrijfsverplaatsing naar een andere EU-lidstaat

36

 

5.4

Voorwaarden subsidiemodule uitvoering bedrijfsverplaatsing: vereisten te verlaten veehouderijlocatie

37

 

5.4.1

Afvoeren dieren en mest van de te verlaten veehouderijlocatie

37

 

5.4.2

Beëindiging milieubelastende activiteit: melding of verzoek intrekking omgevingsvergunning

37

 

5.4.3

Natura 2000-activiteit: verzoek om intrekken omgevingsvergunning en borging vervolgactiviteiten

38

 

5.4.4

Verzoek tot wijziging omgevingsplan

38

 

5.4.5

Contractuele verbintenis toekomstige veehouderijactiviteiten op de te verlaten locatie

38

 

5.5

Voorwaarden subsidiemodule uitvoering bedrijfsverplaatsing: terugbrengen naar een uit milieuoogpunt bevredigende toestand en sloop bouwwerken

39

 

5.5.1

Sloopverplichting en beschermde soorten

39

 

5.5.2

Uitzondering sloopverplichting

40

6.

Opbouw en hoogte subsidiebedrag

41

 

6.1

Inleiding

41

 

6.2

Algemene voorwaarden inzake subsidieverlening

41

 

6.2.1

Opvragen meerdere offertes

41

 

6.2.2

Verantwoording werkelijke kosten

42

 

6.3

Bijdrage aan kosten voor inhuur deskundige ondersteuning en voor proceskosten

43

 

6.3.1

Inhuur deskundige ondersteuning

43

 

6.3.2

Onvermijdelijke proceskosten

43

 

6.4

Bijdrage voor het demonteren, verhuizen, en opbouwen van bouwwerken en voorzieningen en verhuizen van vee

44

 

6.5

Bijdrage overnemen bestaande bouwwerken en vervanging verouderde bouwwerken

44

 

6.5.1

Waarde bouwwerken te verlaten locatie leidend voor maximale subsidiebedrag voor overname en vervanging op de hervestigingslocatie

44

 

6.5.2

Werkelijke kosten leidend voor subsidie voor overname met getaxeerde marktwaarde als maximum

45

 

6.5.3

Uitvoeren taxatie bouwwerken

46

 

6.5.4

Voorwaarden aan de vervanging van verouderde bouwwerken

47

 

6.5.5

Geen subsidie voor hogere productiecapaciteit dan aanwezig op de te verlaten locatie

48

 

6.5.6

Geen dubbele subsidie voor aanwezige bouwwerken

48

 

6.6.

Bijdrage voor investering in modernisering

48

 

6.7

Bijdrage sloopkosten

49

 

6.8.

Bevoorschottingsregime

49

 

6.8.1

Subsidiemodule haalbaarheidsonderzoek bedrijfsverplaatsing

49

 

6.8.2

Subsidiemodule uitvoering bedrijfsverplaatsing

50

 

6.9

Niet-subsidiabele kosten

50

7.

Flankerend beleid, betrokkenheid van provincies en gemeenten s

51

 

7.1

Provinciale of nationale Grondbank

51

8.

Europeesrechtelijke aspecten

52

9.

Fiscale aspecten

53

 

9.1

Omzetbelasting

53

 

9.2

Inkomsten- en vennootschapsbelasting

53

 

9.3

Overdrachtsbelasting

54

 

9.4

Tot slot

54

10.

Persoonsgegevens

54

11.

Regeldruk

56

 

11.1

Administratieve lasten

57

 

11.2

Nalevingskosten

59

 

11.3

Adviescollege Toetsing Regeldruk

59

12.

Uitvoering en handhaving

61

 

12.1

Uitvoering subsidiemodule 1

61

 

12.2

Uitvoering subsidiemodule 2

61

II.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

62

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

Per brief van 25 november 2022 (Kamerstukken II 2022/23, 34 682, nr. 108) heeft het toenmalige kabinet, in reactie op het rapport ‘Wat wel kan’ van de heer Remkes (Bijlage bij Kamerstuk II 2022/23, 30 252, nr. 34 en Kamerstuk II 2022/23, 35 334, nr. 34), een aanpak aangekondigd voor het tegengaan van piekbelasting. Deze aanpak kent als startpunt enkele voorzieningen om vrijwillig de stikstofdepositie op Natura 2000-gebied drastisch te verlagen. Het betreft onder meer een subsidieregeling voor vrijwillige bedrijfsverplaatsing van veehouderijbedrijven met piekbelasting, de Landelijke verplaatsingsregeling veehouderijen met piekbelasting (hierna: Lvvp).

2. Aanpak stikstofproblematiek

2.1. Structurele aanpak stikstofproblematiek

Op 29 mei 2019 oordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat het Programma Aanpak Stikstof (PAS), dat was vastgesteld voor de periode 2015–2021, onvoldoende waarborgen bood voor natuurbehoud en -herstel in de Natura 2000-gebieden om de vergunningverlening in het kader van de Wet natuurbescherming op te kunnen baseren.

Het kabinet heeft, naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van State en de daardoor ontstane situatie, in december 2019 een structurele aanpak voor de stikstofproblematiek aangekondigd. Deze structurele aanpak ziet op twee sporen, te weten enerzijds het herstel en de versterking van de natuur en anderzijds het terugdringen van de stikstofuitstoot. Het kabinet heeft per brief van 24 april 2020 nadere invulling gegeven aan deze structurele aanpak (Kamerstukken II 2019/20, 35 334, nr. 82). Naar aanleiding van het eindadvies ‘Niet alles kan overal’ van het Adviescollege Stikstofproblematiek (Kamerstukken II 2019/20, 35 334, nr. 89) is de structurele aanpak verder aangescherpt.

De structurele aanpak van de stikstofproblematiek heeft als hoofddoel het realiseren van een gunstige of – waar dat nog niet mogelijk is – een verbeterde landelijke staat van instandhouding van stikstofgevoelige soorten en habitattypen. Het gaat dan meer in het bijzonder om het realiseren van de instandhoudingsdoelstellingen voor natuurgebieden van Europees belang: de Natura 2000-gebieden die worden beschermd onder de Vogelrichtlijn1 en de Habitatrichtlijn2 (hierna ook: VHR). Het kabinet streeft ernaar tot een volledige, gunstige staat van instandhouding te komen conform de Habitatrichtlijn en daarvoor de condities in de desbetreffende gebieden te verbeteren. Vervolgens moet deze gunstige staat worden behouden. Het belang van de biodiversiteit in Nederland en in Europa, die ook de basis vormt van onze voedselketen en intrinsiek een belangrijke waarde vertegenwoordigt, staat hierbij centraal.

De stikstofbelasting door ammoniak en stikstofoxiden op de (beschermde) natuur in Nederland is al decennia te groot, met negatieve effecten voor de natuurkwaliteit en biodiversiteit als gevolg. De uitstoot van stikstof moet verder omlaag. Om een daling van de stikstofdepositie op stikstofgevoelige natuur te realiseren heeft het kabinet besloten tot een pakket van stikstofreducerende bronmaatregelen, gericht op het voldoen aan de drie omgevingswaarden voor stikstofdepositie. Deze zijn door middel van de Wet stikstofreductie en natuurverbetering als resultaatsverplichtingen vastgelegd in de Wet natuurbescherming en de Omgevingswet, waarin met ingang van 1 januari 2024 de natuurwetgeving is opgenomen. De omgevingswaarden zijn gedefinieerd als het percentage van het areaal van de voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden waarop de depositie van stikstof niet groter is dan de hoeveelheid in mol per hectare per jaar waarboven verslechtering van de kwaliteit van die habitats niet op voorhand is uit te sluiten (de zogenoemde kritische depositiewaarde). De omgevingswaarde bedraagt in 2025 ten minste 40%, in 2030 bedraagt de omgevingswaarde ten minste 50% en in 2035 ten minste 74%.

2.2. Aanpak piekbelasting

In de eerder aangehaalde brief van 25 november 2022 heeft het kabinet een aanpak langs twee lijnen geschetst. De eerste lijn moet zorgen voor een directe reductie van de uitstoot van ammoniak en depositie van stikstof; de tweede lijn moet zorgen voor een blijvend dalende lijn in de emissies en depositie, zodat de natuur kan herstellen en er potentieel ruimte ontstaat voor toestemmingsverlening. De Lvvp moet een bijdrage leveren aan de eerste lijn, met de kanttekening dat een bedrijfsverplaatsing van een landbouwbedrijf vaak één tot enkele jaren in beslag zal nemen.

De Lvvp is een vrijwillige regeling gericht op de veehouderijbedrijven met een piekbelasting, dat wil zeggen bedrijfslocaties die de grootste stikstofdepositie veroorzaken op Natura 2000-gebied dat stikstofgevoelig is en te maken heeft met een te grote stikstofbelasting. Doel van de Lvvp is het gericht wegnemen van de emissie die wordt veroorzaakt, door een veehouderijlocatie met piekbelasting te steunen bij de verplaatsing naar een locatie waar de impact op Natura 2000-gebieden significant minder is en geen piekbelasting meer veroorzaakt wordt op Natura 2000-gebieden. Dit is noodzakelijk om de reductie van stikstofdepositie te realiseren die benodigd is om duurzaam herstel van de natuur en uiteindelijk ook ruimte voor toestemmingsverlening mogelijk te maken.

Naast vermindering van stikstofdepositie op overbelaste Natura 2000-gebieden heeft de regeling ook (indirect) effect op verbetering van het algehele leefklimaat in het buitengebied op de te verlaten locatie, onder andere door een afname van het aantal transportbewegingen en eventueel afname van geuroverlast en fijnstofemissies. De verplichting tot sloop van de verlaten bouwwerken draagt bij aan het voorkomen van leegstand en ondermijning.

3. Hoofdlijnen

3.1. Doelstelling

Het hoofddoel van de regeling is het realiseren van een structurele en blijvende reductie van stikstofdepositie op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden in Nederland die geheel of gedeeltelijk overbelast zijn (dat wil zeggen, een depositie boven de kritische depositiewaarde hebben) of waar, bij het uitblijven van maatregelen, een overbelasting dreigt. De regeling richt zich dus specifiek op Natura 2000-gebieden die stikstofgevoelig zijn en daarbij qua stikstofdepositie (deels) overbelast zijn of waar overbelasting dreigt. In de regeling wordt in dat verband gesproken over ‘overbelast Natura 2000-gebied’, onder verwijzing naar een bijlage waarin de Natura 2000-gebieden zijn vermeld die ten tijde van de totstandkoming van deze regeling als zodanig kunnen worden aangemerkt. De Lvvp levert daarmee een bijdrage aan de realisatie van de reductiedoelstellingen zoals deze zijn vastgelegd in de Wet stikstofreductie en natuurverbetering (Stb. 2021, 140) en aan de instandhoudingsdoelstellingen van de VHR. De regeling biedt daarnaast ook toekomstperspectief voor agrarisch ondernemers die met hun bedrijf op de huidige locatie piekbelasting veroorzaken en niet voornemens zijn om met hun bedrijf te stoppen, maar hun bedrijf op een andere locatie willen voortzetten.

3.2. Doelgroep

Gelet op de doelstelling van de regeling en de noodzaak om met de aanpak piekbelasting op korte termijn een forse reductie van de uitstoot van ammoniak en depositie van stikstof te realiseren, is het noodzakelijk ook stikstofwinst te boeken met het verplaatsen van veehouderijlocaties. Om die reden richt de regeling zich op de groep van grootste veroorzakers van depositie, de zogenoemde veehouderijen met piekbelasting. De doelgroep is daarmee in principe gelijk aan de doelgroep van de aanpak piekbelasting. Echter, vanwege de ruime looptijd van deze regeling, is ten opzichte van de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties met piekbelasting (Lbv-plus) een aanpassing gedaan in de wijze waarop aanvragers kunnen aantonen dat zij tot de doelgroep van deze regeling behoren.

Hieronder wordt ingegaan op de wijze waarop de omvang van die doelgroep is bepaald en hoe vervolgens een bijbehorend depositiecriterium in de vorm van een drempelwaarde is bepaald.

Het feit dat een veehouderijonderneming, of een locatie van een veehouderijonderneming, een stikstofdepositie heeft op of boven de drempelwaarde betekent dat door dit bedrijf met piekbelasting kan worden deelgenomen aan deze regeling. De stikstofvracht wordt bepaald met toepassing van AERIUS Check. Dit is een rekeninstrument dat is ontwikkeld door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). Omdat AERIUS Check de depositieberekening alleen uitvoert voor overbelaste hectares van Natura 2000-gebied binnen een straal van 25 kilometer vanaf de bron, betreft de stikstofvracht alleen het totaal van de depositie op dat gebied (overbelaste hectares van Natura 2000-gebied voor zover gelegen binnen 25 kilometer vanaf de betreffende veehouderijlocatie). De op deze wijze berekende stikstofvracht is bepalend voor de vraag of de locatie waarop de subsidieaanvraag betrekking heeft, voldoet aan het depositiecriterium, uitgedrukt in mol stikstof per jaar. Bij de stikstofvrachtberekening gaat het steeds om de stikstofdepositie van individuele veehouderijlocaties. De berekening wordt gebaseerd op gegevens over het aantal en de soort op de betreffende veehouderijlocatie gehouden landbouwhuisdieren en over de gebruikte huisvestingssystemen. Waarbij in relatie tot de emissiefactoren van de gebruikte huisvestingssystemen een uitzondering is toegestaan voor ondernemers in de melkveesector met een emissiearme stalvloer en ondernemers in de pluimveesector met een volièrestal (zie Kamerstuk 35 334, nr. 285): voor deze categorieën emissiearme stalsystemen, is het toegestaan om alternatieve emissiecijfers te hanteren bij het maken van berekeningen in AERIUS Check. De voorlopige alternatieve emissiecijfers zijn afgeleid uit twee onderzoeken van de Wageningen University & Research (hierna: WUR)3. Deze uitzondering is uitsluitend van toepassing binnen het kader van de aanpak piekbelasting en de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties voor stikstofreductie (Lbv; Stcrt. 2023, 14992). Voor de depositieberekening in AERIUS Check wordt de actuele versie van AERIUS Check gebruikt en wordt het aantal dieren gehanteerd zoals dat gemiddeld op de te verlaten veehouderijlocatie door de veehouderijonderneming gehouden werd twee kalenderjaar voor het kalenderjaar waarin de aanvraag wordt gedaan. Als er buitengewone omstandigheden op het bedrijf waren waardoor de dierenaantallen niet representatief waren voor het betreffende jaar, dan kunnen de dieraantallen van een eerder jaar gebruikt worden (artikel 1.3, derde lid). De aanvrager kan er daarnaast ook voor kiezen om een reeds gemaakte berekening met AERIUS Check (met in principe de dieraantallen van het jaar 2021) te gebruiken voor de depositieberekening (artikel 1.3, vierde lid, onderdeel a). Daarnaast kan de aanvrager gebruik maken van een eerdere berekening met AERIUS Check als die heeft plaatsgevonden voor het indienen van de subsidieaanvraag op grond van hoofdstuk 2 en de beschikking tot subsidievaststelling daarvoor is verleend (artikel 1.3, vierde lid, onderdeel b). Hiervoor kunnen alleen de digitale AERIUS Check depositievracht rapportages worden gebruikt. Deze rapportages bevatten de invoergegevens en de berekening.

Zoals aangegeven in de brief aan de Tweede Kamer van 12 juni 2023 (Kamerstukken II 2022/23, 30 252/35 334, nr. 96) richt de aanpak piekbelasting, waaronder de Lvvp en de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties met piekbelasting (Lbv-plus; Stcrt. 2023, 15029) vallen, zich op ondernemingen die binnen 25 kilometer rond de onderneming, minimaal 2.500 mol stikstofdepositie per jaar veroorzaken op stikstofgevoelig Natura 2000-areaal waarop momenteel de kritische depositiewaarde wordt overschreden. Dit selectiecriterium is gekozen omdat hiermee maximaal stikstofwinst voor natuur gerealiseerd kan worden. Dit betekent dat de Lvvp vooral relevant is voor veehouderijlocaties binnen 25 kilometer van grotere overbelaste Natura 2000-gebieden. Bij overige, vergelijkbare omstandigheden is de totale stikstofvracht op een gebied met een groot oppervlak immers groter dan op een gebied met een klein oppervlak. De gebieden waar sprake is van een grote totale stikstofoverbelasting vragen immers om een grotere inspanning om de stikstofdepositie te reduceren. Gegeven deze beleidskeuze is het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) verzocht te adviseren over de drempelwaarde voor de stikstofvracht op overbelaste Natura 2000-gebieden, zodanig dat circa 3.000 locaties aan dit vereiste voor subsidie-verlening kunnen voldoen, waarvan verreweg de meeste veehouderijlocaties zijn. RIVM heeft een desbetreffende drempelwaarde berekend en heeft geadviseerd deze voor de afbakening van de doelgroep toe te passen. De door RIVM geadviseerde drempelwaarde is opgenomen in artikel 1.5, tweede lid, van de Lvvp.

Veehouderijondernemingen zijn zelf verantwoordelijk voor het invullen van AERIUS Check4. Het resultaat van de berekening geeft inzicht in de totale stikstofvracht op overbelaste Natura 2000-gebieden die in een straal van 25 kilometer rond de betreffende veehouderijlocatie zijn gelegen en of daarbij de in de regeling opgenomen drempelwaarde wordt overstegen. Veehouders krijgen daarmee na het invullen van AERIUS Check direct uitsluitsel of de veehouderijlocatie waar de berekening op ziet, voldoet aan de drempelwaarde en kunnen dus zo nagaan of ze binnen het bereik van de regeling vallen, onder voorbehoud van toetsing door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) van de ingevoerde informatie. Van het resultaat van de berekening wordt een Pdf-document gegenereerd. Dit document moet de veehouderijonderneming indienen bij de subsidieaanvraag.

Een veehouderijonderneming kan verscheidene productielocaties omvatten. Of sprake is van een stikstofvracht op overbelast Natura 2000-gebied die de drempelwaarde overschrijdt, moet naar zijn aard per veehouderijlocatie worden bepaald. Dit kan betekenen dat door een veehouder met verscheidene locaties voor de ene locatie kan worden deelgenomen aan de regeling en voor de andere niet.

Deze regeling is gericht op veehouderijondernemingen die piekbelasting veroorzaken. Om te kunnen voldoen aan de voorwaarden met betrekking tot het sluiten van een veehouderijlocatie moet de veehouderijonderneming de op de te verlaten veehouderijlocatie in gebruik zijnde bouwwerken in eigendom hebben. Als dat niet het geval is, zal de medewerking en toestemming verkregen moeten worden van degene die wel eigenaar is van de betreffende bouwwerken. Indien de bouwwerken op de te verlaten locatie niet in eigendom zijn van de veehouderijonderneming, zoals in geval van hoevepacht, zal aan de veehouderijonderneming geen subsidie voor overname van bouwwerken op de hervestigingslocatie worden verstrekt. In een dergelijk geval kan wel subsidie voor de sloop van de bouwwerken op de achtergelaten locatie worden verstrekt, mits voldaan wordt aan de voorwaarden voor de sloop en op basis van de aangetoonde werkelijke kosten van de sloop.

Er is sprake van een bedrijfsverplaatsing als de veehouderijonderneming op een andere locatie wordt voortgezet. Verwacht wordt dat dit veelal een locatie zal betreffen waar nu ook al een veehouderijbedrijf gevestigd is. Met betrekking tot de bouwwerken op deze nieuwe productielocatie, de hervestigingslocatie, is het voor deelname aan deze regeling niet noodzakelijk om deze in eigendom te verkrijgen, om sprake te zijn van een bedrijfsverplaatsing. Het aangaan van een pachtovereenkomst voor de bouwwerken op de hervestigingslocatie is ook mogelijk. In dat geval zal echter geen subsidie worden verleend voor overname van bouwwerken op de hervestigingslocatie (artikel 3.6, eerste lid, onderdeel d).

Hoeveel veehouderijondernemingen uit de doelgroep een aanvraag zullen indienen voor deze subsidieregeling voor vrijwillige bedrijfsverplaatsing is niet te voorspellen en afhankelijk van verschillende factoren. Zo zijn de individuele ondernemers binnen van de doelgroep van de aanpak piekbelasting niet bekend bij de overheid en daarmee is er ook geen beeld van hoeveel leden van die doelgroep belangstelling hebben voor bedrijfsverplaatsing. Verder kan een bedrijfsverplaatsing grote gevolgen hebben voor de ondernemer, zijn gezin en zijn omgeving. Dit kan een hindernis vormen om vrijwillig te kiezen voor bedrijfsverplaatsing. Ook kan het vinden van een geschikte passende hervestigingslocatie moeilijk zijn. Dit alles maakt dat er geen hard doel aan deze regeling is gekoppeld voor het aantal met deze regeling te realiseren bedrijfsverplaatsingen en daarmee te realiseren reductie van stikstofdepositie op overbelaste Natura 2000-gebieden. De regeling is één van de instrumenten die het aantrekkelijk moet maken voor veehouders om te kiezen voor een ontwikkelingsrichting voor hun veehouderijonderneming, die bijdraagt aan het oplossen van de problematiek van de te hoge stikstofdepositie op overbelaste Natura 2000-gebieden.

3.3. Modulaire opbouw van de Lvvp

De verplaatsing van een veehouderijonderneming is een complex en langdurig proces met grote gevolgen voor de veehouder, de veehouderijonderneming, het gezin van de veehouder en andere betrokkenen bij de onderneming. In deze regeling wordt onderscheid gemaakt tussen twee fasen: de fase ‘uitvoering haalbaarheidsonderzoek bedrijfsverplaatsing’ en de fase ‘uitvoering bedrijfsverplaatsing’. Voor elke fase is een aparte subsidiemodule in deze regeling opgenomen.

Het aanvragen of ontvangen van een subsidie voor de uitvoering van een haalbaarheidsonderzoek is geen voorwaarde om een aanvraag te doen voor subsidie voor de uitvoering van de bedrijfsverplaatsing. Het is vanzelfsprekend ook geen vereiste om een aanvraag te doen voor subsidie voor de uitvoering van de bedrijfsverplaatsing, wanneer subsidie is ontvangen voor het uitvoeren van een haalbaarheidsonderzoek.

Hoofdstuk 1 van de regeling bevat bepalingen die op beide subsidiemodules in deze regeling van toepassing zijn. Het betreft met name begripsbepalingen en algemene bepalingen omtrent subsidieverstrekking.

In hoofdstuk 2 van de regeling is de subsidiemodule voor het uitvoeren van een haalbaarheidsonderzoek bedrijfsverplaatsing (subsidiemodule 1) opgenomen.

Alvorens het besluit genomen wordt om vrijwillig te verplaatsen, is een grondige analyse nodig van de wens om te verplaatsen en de kansen en mogelijkheden om elders het bedrijf voort te zetten en op de huidige locatie de bedrijfsvoering te beëindigen.

Een breed scala aan vragen en aspecten moet daarbij in ogenschouw worden genomen, zoals: waar en hoe een hervestigingslocatie te vinden die een aantrekkelijke plek is om het bedrijf voor de lange termijn voort te zetten en te ontwikkelen? Is het financieel-economisch haalbaar voor het bedrijf (kosten, inclusief proceskosten, en baten) om te verplaatsen naar een/de andere locatie? Wat is de te verwachten waarde en opbrengst van de te verlaten locatie? Wat zou de bedrijfsverplaatsing betekenen voor de ontwikkeling van het bedrijf op die hervestigingslocatie, ook in vergelijking met wanneer de bedrijfsverplaatsing niet zou plaatsvinden? Wat zijn de juridische gevolgen van een vrijwillige bedrijfsverplaatsing en wat moet er juridisch geregeld worden om te kunnen verplaatsen, zowel voor de (beoogde) hervestigingslocatie, als voor de te verlaten locatie? Voor grondgebonden bedrijven: kan een hervestigingslocatie gevonden worden waar het bedrijf kan beschikken over voldoende, betaalbare landbouwgrond? Wat zijn de fiscale gevolgen van een bedrijfsverplaatsing en zijn deze acceptabel voor de ondernemer? Wat zijn de gevolgen voor de sociale inbedding van de ondernemer en zijn gezin?

Elke bedrijfsverplaatsing is uniek en zal eigen vragen oproepen die geheel of grotendeels beantwoord moeten worden alvorens een verantwoord besluit tot bedrijfsverplaatsing genomen kan worden. Het gaat om veelal complexe vragen inzake onderwerpen waar de ondernemer in zijn dagelijkse bedrijfsvoering zelden tot nooit mee te maken heeft. Gedegen kennis en ondersteuning is dan ook nodig om een weloverwogen besluit tot bedrijfsverplaatsing te kunnen voorbereiden. Deskundige kennis inzake veel van de aspecten van een bedrijfsverplaatsing van een veehouderijbedrijf is veelal schaars en duur.

Het belang dat gedegen voorbereiding van besluitvorming of vrijwillige bedrijfsverplaatsing voor de ondernemer gewenst, verantwoord en haalbaar is, wordt in deze regeling erkend door de mogelijkheid van subsidie op te nemen voor de uitvoering van een haalbaarheidsonderzoek voor verplaatsing. Subsidie kan aangevraagd worden voor het inhuren van deskundige ondersteuning voor het inventariseren en onderzoeken van de mogelijkheden voor, en gevolgen van, de bedrijfsverplaatsing.

De uitkomst van een haalbaarheidsonderzoek kan zijn dat de bedrijfsverplaatsing uiteindelijk toch geen wenselijke, verantwoorde, haalbare of uitvoerbare ontwikkelingsrichting voor het bedrijf, de ondernemer of zijn gezin is. In dat geval stopt het proces. In deze gevallen wordt de subsidie voor het haalbaarheidsonderzoek wel verstrekt, mits aan de voorwaarden voldaan is.

De uitkomst van het haalbaarheidsonderzoek kan ook zijn dat een bedrijfsverplaatsing wenselijk, haalbaar en uitvoerbaar is. In het kader van de eventuele subsidieaanvraag voor de subsidiemodule voor de uitvoering van de bedrijfsverplaatsing (hoofdstuk 3 van deze regeling) is het dan zeer gewenst dat in deze uitkomst van het haalbaarheidsonderzoek ook een concrete hervestigingslocatie in beeld is.

In hoofdstuk 3 van de regeling is de subsidiemodule voor de uitvoering van bedrijfsverplaatsing (subsidiemodule 2) opgenomen. In gevallen dat bedrijfsverplaatsing gewenst, verantwoord, haalbaar en uitvoerbaar is, is er de mogelijkheid om subsidie aan te vragen voor de feitelijke uitvoering van de bedrijfsverplaatsing.

Om een bedrijfsverplaatsing te realiseren, dient de veehouderijonderneming een aantal stappen te zetten. Het betreft deels stappen die direct samenhangen met het verplaatsen van het bedrijf naar de hervestigingslocatie, zoals:

  • het, indien nodig, overnemen van de geschikte hervestigingslocatie;

  • indien van toepassing, het demonteren van onroerende zaken (bouwwerken) van de te verlaten veehouderijlocatie, verhuizen en weer opbouwen ervan op de hervestigingslocatie;

  • mogelijk het aanpassen van bouwwerken op de hervestigingslocatie, zijnde het vervangen van verouderde bouwwerken;

  • mogelijk het moderniseren van bouwwerken of voorzieningen op de hervestigingslocatie;

  • het verhuizen van de roerende zaken naar de hervestigingslocatie (inclusief demonteren en monteren);

  • indien van toepassing, het verwerven van het productierecht benodigd voor het voortzetten van de dierlijke productie op de hervestigingslocatie in geval er sprake is van verplaatsing van een varkens- of pluimveehouderijbedrijf naar een ander concentratiegebied of een niet-concentratiegebied;

  • indien van toepassing: het verwerven van cultuurgrond rond de nieuwe hervestigingslocatie;

  • indien van toepassing5, het verhuizen van de landbouwhuisdieren naar de hervestigingslocatie.

Het betreft daarnaast ook stappen die borgen dat het drijven van een veehouderijonderneming op de te verlaten locatie onmogelijk wordt en dat de te verlaten veehouderijlocatie wordt teruggebracht naar een uit milieuoogpunt bevredigende toestand:

  • het doen van een aanvraag voor het intrekken van de omgevingsvergunning Omgevingswet en het intrekken van de omgevingsrechtelijke toestemming (vergunning of melding);

  • het in gang zetten van een wijziging van het omgevingsplan;

  • het terugbrengen van de locatie naar een uit milieuoogpunt goede toestand, inhoudende het afvoeren van aanwezige dierlijke mest (leeghalen mestkelders en -silo’s) en het slopen van de voor de veehouderij gebruikte bouwwerken (zoals dierenverblijven, schuren en bergingen, mestkelders en -silo’s, sleuf- en voersilo’s).

In het kader van module 2 van deze regeling zijn van de genoemde stappen, onder voorwaarden en tot een zeker maximum, subsidiabel: het overnemen (en eventueel vervangen) van bouwwerken op de hervestigingslocatie; het verhuizen (inclusief demonteren en monteren indien van toepassing) van bouwwerken (eventueel), voorzieningen en vee; het moderniseren van bouwwerken en voorzieningen; het slopen van de bouwwerken op de verlaten locatie. In de fase van het uitvoeren van de bedrijfsverplaatsing zullen er proceskosten en kosten voor inhuur van deskundige ondersteuning gemaakt worden om de bedrijfsverplaatsing succesvol af te kunnen ronden. De subsidiemodule voor de uitvoering van de bedrijfsverplaatsing omvat ook de mogelijkheid van subsidie voor deze kostensoorten. Geen subsidie wordt verleend voor de aankoop van de bedrijfswoning, erfgrond en cultuurgrond.

Benadrukt wordt dat voor het voldoen aan alle voorwaarden van subsidiemodule 2, binnen de in die module gehanteerde termijnen, het van belang is dat de veehouder bij het doen van de aanvraag een duidelijk beeld heeft van de haalbaarheid van de bedrijfsverplaatsing, inclusief één of enkele mogelijke concrete hervestigingslocaties. Als bij de subsidieaanvraag voor subsidiemodule 2 dat beeld er niet is, dan is het waarschijnlijk ondoenlijk om een subsidieaanvraag te kunnen indienen die voldoende informatie bevat om een subsidieverlening voor de feitelijke bedrijfsverplaatsing op te kunnen baseren. Ook zijn de termijnen in de Lvvp dan waarschijnlijk in de meeste gevallen onvoldoende ruim om binnen die termijnen de bedrijfsverplaatsing binnen de voorwaarden van de Lvvp succesvol af te ronden.

Tegelijkertijd is van belang dat dat er door de veehouderijonderneming, voorafgaand aan de subsidieverlening in het kader van subsidiemodule 2, nog geen onomkeerbare stappen zijn gezet. Er kan uitsluitend subsidie worden verstrekt voor activiteiten/verplichtingen die na het indienen van de subsidieaanvraag zijn aangevangen, omdat er alleen dan sprake is van een stimulerend effect van de subsidie. Stimulerend effect betekent dat de steun het gedrag van de betrokken ondernemingen zodanig moet veranderen dat zij bijkomende activiteiten ondernemen die zij zonder de steun niet, dan wel in beperktere mate of op een andere wijze zouden uitvoeren (afdeling 3.1.2 van de Richtsnoeren voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden (2022/C 485/01); hierna: de Richtsnoeren). Zo mag de hervestigingslocatie bijvoorbeeld nog niet verworven zijn, maar mag er wel een voorlopig koopcontract zijn met ontbindende voorwaarden die nog niet uitgewerkt zijn, bijvoorbeeld een financieringsvoorbehoud.

In hoofdstuk 4 van de Lvvp zijn de slotbepalingen opgenomen.

4. Afwijzingsgronden

Hieronder worden de afwijzingsgronden toegelicht die voor beide subsidiemodules gelden (artikel 1.9). Naast de toelichting in deze paragraaf 4, wordt in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 1.9 nader ingegaan op de afwijzingsgronden.

Voor hoofdstuk 2, het haalbaarheidsonderzoek, gelden daarnaast specifieke afwijzingsgronden. Deze zijn opgenomen in artikel 2.7 van de regeling. In de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2.7 wordt nader ingegaan op deze afwijzingsgronden.

4.1. Locatie niet in gebruik voor houden van landbouwhuisdieren

De regeling heeft als doel het verminderen van stikstofdepositie op overbelaste Natura 2000-gebieden die wordt veroorzaakt door veehouderijlocaties met piekbelasting. In verband hiermee is in de regeling bepaald dat bedrijven of locaties waar feitelijk, in het kalenderjaar waarin de aanvraag wordt ingediend, geen landbouwhuisdieren worden gehouden, niet in aanmerking komen voor subsidie.

Het vereiste van het feitelijk houden van dieren betekent niet dat er steeds dieren in een stal (hebben) moeten staan. Als een stal in het kader van de reguliere bedrijfsvoering tijdelijk leeg staat respectievelijk heeft gestaan, betekent dat niet dat de stal niet wordt, respectievelijk is gebruikt. Er is dan nog steeds sprake van gebruik op bedrijfseconomisch gangbare wijze. Te denken valt aan leegstand tussen het afvoeren van een ronde vleesvarkens, -kuikens of -kalveren en de komst van een nieuwe ronde, of aan tijdelijke leegstand als gevolg van een dierziekte. Kortdurende leegstand van een stal hoeft dus geen reden voor afwijzing van de subsidieaanvraag te zijn, zolang de leegstand het gevolg is van omstandigheden die passen in het normale bedrijfsproces, dan wel het gevolg zijn van een tijdelijke, buitengewone omstandigheid, zoals ziekte van de ondernemer of de uitbraak van een dierziekte op het bedrijf.

4.2. Reeds subsidie toegekend

Er kan geen subsidie worden verleend als de aanvrager zich al heeft verplicht om de veehouderijlocatie te sluiten, bijvoorbeeld doordat hij mee doet aan een provinciale regeling voor het sluiten van veehouderijlocatie, of doordat hij een overeenkomst heeft gesloten met de provincie voor de verkoop van zijn veehouderijlocatie. De subsidie moet immers een daadwerkelijk stimulerend effect hebben.

Ook wanneer aan de aanvrager een subsidie is verleend in het kader van de Lbv-plus of de Lbv, en de veehouder heeft de getekende modelovereenkomst als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel h, van de Lbv of van de Lbv-plus ingestuurd, dan wordt geen subsidie toegekend op grond van de Lvvp. De aanvrager kan dus wel een aanvraag om subsidie voor een beëindigingsregeling hebben ingediend en tegelijkertijd een aanvraag indienen voor de Lvvp.

5. Voorwaarden voor subsidieverstrekking

Veehouderijondernemingen kunnen op grond van de regeling een subsidie krijgen voor een haalbaarheidsonderzoek bedrijfsverplaatsing (module 1) en/of voor de uitvoering van de bedrijfsverplaatsing (module 2). Om subsidie te verkrijgen moet er aan verschillende voorwaarden worden voldaan. Deze voorwaarden verschillen per subsidiemodule. In paragraaf 5.1 worden de in deze regeling geldende termijnen toegelicht. In paragraaf 5.2 wordt ingegaan op de voorwaarden voor de subsidiemodule voor de uitvoering van een haalbaarheidsonderzoek bedrijfsverplaatsing. Vervolgens worden in paragraaf 5.3 de vereisten behandeld die in de subsidiemodule voor de uitvoering van de verplaatsing van een veehouderijonderneming worden gesteld aan de hervestigingslocatie; in de paragrafen 5.4 en 5.5 worden de voorwaarden en eisen waaraan de te verlaten veehouderijlocatie moet voldoen nader toegelicht.

5.1. Van toepassing zijnde uiterste termijnen

In de navolgende subparagrafen worden voor de beide subsidiemodules van deze regeling de uiterste termijnen weergegeven waarin handelingen door de subsidie-aanvrager/subsidieontvanger of de overheid moeten zijn afgerond. De voor de subsidieaanvrager geldende termijnen zijn zodanig gekozen dat er voldoende tijd wordt geboden voor zorgvuldige uitvoering door de subsidieaanvrager van de handelingen die in de betreffende termijn uitgevoerd moeten worden.

5.1.1. Subsidiemodule uitvoering haalbaarheidsonderzoek (module 1)

De van toepassing zijnde uiterste termijnen voor subsidiemodule 1 (hoofdstuk 2 van de Lvvp) zijn weergegeven in onderstaande tabel.

Module 1: haalbaarheidsonderzoek

Actie

actiehouder

Termijn

artikel

openstellingsperiode / indienen aanvraag

aanvrager

2 december 2024 – 30 mei 2025

2.8, eerste lid

beoordeling aanvraag en afgeven beschikking subsidieverlening

overheid

Binnen 8 weken (plus eventueel uitstel van 8 weken)

1.8

starten haalbaarheidsonderzoek

aanvrager

binnen 3 maanden na datum beschikking subsidieverlening

2.6, eerste lid

uitvoeren en voltooien haalbaarheidsonderzoek

aanvrager

binnen 18 maanden na datum beschikking subsidieverlening

(plus eventueel uitstel van 6 maanden)

2.6, tweede en derde lid

Indienen tussenrapportage (indien subsidiebedrag € 25.000–€ 50.000)

aanvrager

twaalf maanden na datum beschikking subsidieverlening

2.10, eerste lid

aanvraag subsidievaststelling

aanvrager

Binnen 8 weken na afronding van de gesubsidieerde activiteiten.

2.12, eerste lid

beoordeling aanvraag subsidie-vaststelling en afgeven beschikking subsidievaststelling

overheid

Binnen 13 weken

1.4

Een subsidieaanvraag voor deze module kan worden ingediend in de periode van 2 december 2024 tot en met 30 mei 2025.

Als de subsidieaanvrager een aanvraag heeft ingediend voor de haalbaarheids-module dan heeft de uitvoerende organisatie van deze regeling, de RVO acht weken de tijd om na ontvangst van de aanvraag, de beschikking te geven. Indien RVO niet binnen deze termijn kan beslissen, dan wordt de aanvrager hiervan op de hoogte gebracht en zal worden aangegeven binnen welke termijn er wel gereageerd kan worden. Deze termijn bedraagt uiterlijk acht weken.

Vanaf het moment dat de beschikking tot subsidieverlening is gegeven, moet de subsidieontvanger binnen drie maanden starten met de gesubsidieerde activiteiten van de haalbaarheidsmodule. Daarnaast moeten deze activiteiten binnen achttien maanden zijn afgerond, na de datum van de beschikking tot de subsidieverlening. Deze termijn kan op verzoek van de aanvrager eenmalig met zes maanden worden verlengd, indien aannemelijk kan worden gemaakt dat de aanvrager deze activiteiten niet binnen achttien maanden kan uitvoeren. Deze periode wordt geacht voldoende te zijn om de haalbaarheid van de bedrijfsverplaatsing te onderzoeken, zonder dat onomkeerbare stappen in de feitelijke bedrijfsverplaatsing zijn gezet.

Als de omvang van de subsidie € 25.000 tot € 50.000 bedraagt, dan is het tevens van belang dat de subsidieontvanger twaalf maanden nadat de beschikking tot subsidieverlening is gegeven, en een tussenrapportage van zijn activiteiten indient, via een middel dat door de Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur (hierna: de minister) beschikbaar wordt gesteld. De activiteiten van de haalbaarheidsmodule moeten zijn afgerond voordat de subsidieontvanger een aanvraag indient voor subsidievaststelling. Deze aanvraag moet hij indienen uiterlijk acht weken na de voltooiing van de activiteiten die zijn uitgevoerd in het kader van de haalbaarheidsmodule.

Het bevoorschottingsregime voor module 1 wordt nader toegelicht in paragraaf 6.8.

5.1.2. Subsidiemodule uitvoering bedrijfsverplaatsing (module 2)

De van toepassing zijnde termijnen voor subsidiemodule 2 (hoofdstuk 3 van de Lvvp) zijn weergegeven in onderstaande tabel.

Module 2: uitvoering bedrijfsverplaatsing

Actie

actiehouder

termijn

artikel

openstellingsperiode / indienen aanvraag

aanvrager

6 januari 2025 – 30 november 2027

3.14, eerste lid

beoordeling aanvraag subsidieverlening en afgeven beschikking subsidieverlening

overheid

binnen 8 weken (plus eventueel uitstel van 8 weken)

1.8

toezenden onherroepelijke (of getekende) overeenkomst van de overname van de hervestigingslocatie aan de overheid

aanvrager

binnen 6 maanden na beschikking subsidieverlening (plus eventueel uitstel met 6 maanden)

3.16, eerste lid, onderdeel a en tweede lid

Aanvang op hervestigingslocatie

aanvrager

binnen 24 maanden na beschikking subsidieverlening (plus eventueel uitstel van 6 maanden)

3.3, eerste en tweede lid

sluiting te verlaten locatie

aanvrager

binnen 6 maanden na de schriftelijke melding van de aanvang op hervestigingslocatie

3.16, eerste lid, onderdeel b

sloop bouwwerken te verlaten veehouderijlocatie

aanvrager

binnen 12 maanden na de schriftelijke melding van de aanvang op hervestigingslocatie

3.16, eerste lid, onderdeel c

afronden van alle op grond van dit hoofdstuk gesubsidieerde activiteiten (waaronder vervanging verouderde bouwwerken of investering in modernisering op de hervestigingslocatie)

aanvrager

binnen 36 maanden na datum beschikking subsidieverlening (plus eventueel uitstel van 6 maanden indien uitstel is verkregen voor aanvang op de hervestigingslocatie)

3.13, eerste en tweede lid

aanvraag subsidievaststelling

aanvrager

binnen 13 weken na afronding van de gesubsidieerde activiteiten.

3.20, eerste lid

beoordeling aanvraag subsidievaststelling en afgeven beschikking subsidievaststelling

overheid

binnen 13 weken

1.4

tussenrapportage

aanvrager

jaarlijks tot subsidie is vastgesteld

3.17, eerste lid

Een aanvraag voor subsidie voor de realisatiefase kan worden ingediend in de periode van 6 januari 2025 tot en met 30 november 2027.

Deze module kent een relatief lange openstellingsperiode (tot en met de laatste mogelijkheid voor het indienen van een aanvraag om subsidievaststelling voor subsidiemodule 1), omdat ondernemers de kans moeten hebben om uit te zoeken of bedrijfsverplaatsing wenselijk en haalbaar is, al dan niet met subsidie verleend onder de module uitvoering haalbaarheidsonderzoek. Hiervoor is al geconstateerd dat het onderzoek naar de haalbaarheid van een bedrijfsverplaatsing geruime tijd in beslag kan nemen. Zoals in paragraaf 3.3 reeds aangegeven is het, om te kunnen voldoen aan alle voorwaarden van deze regeling, noodzakelijk dat er grote mate van duidelijkheid is over de waarschijnlijke hervestigingslocatie bij de indiening van de subsidieaanvraag voor deze module. Zonder die duidelijkheid is het waarschijnlijk niet realiseerbaar om een subsidieaanvraag in te dienen die alle informatie bevat (zie de artikelen 1.6 en 3.15) om een subsidieverlening op te kunnen baseren. Voor de subsidieverlening is immers helderheid nodig over de te verwachten subsidiabele kosten.

Ook in subsidiemodule 2 heeft RVO acht weken om na ontvangst van de aanvraag, mits deze volledig is, namens de minister te beslissen over de subsidieverlening voor de realisatie van de bedrijfsverplaatsing. Indien RVO niet binnen deze termijn kan beslissen, dan wordt de aanvrager hiervan op de hoogte gebracht en zal worden aangegeven binnen welke termijn er wel gereageerd kan worden. Deze termijn bedraagt uiterlijk acht weken.

Na ontvangst van de beschikking tot subsidieverlening heeft de verplaatsende veehouder zes maanden om een onherroepelijke overeenkomst te sluiten inzake overname van de bouwwerken op een hervestigingslocatie. Deze termijn kan op verzoek van de aanvrager met zes maanden worden verlengd. Deze overeenkomst kan een koopovereenkomst zijn, maar kan ook pacht betreffen. Voor bouwwerken die niet in eigendom van de veehouder komen, wordt geen subsidie verleend. Als de veehouder de definitieve koop- of pachtovereenkomst heeft gesloten, mag er vanuit worden gegaan dat hij ook werkelijk zal overgaan tot het verplaatsen van zijn bedrijf.

De feitelijke bedrijfsverplaatsing naar de hervestigingslocatie dient binnen 24 maanden na de beschikking tot subsidieverlening gerealiseerd te zijn. Binnen die termijn moet de veehouderij worden aangevangen op de hervestigingslocatie. Deze termijn is gekozen vanwege de complexiteit en gemiddeld lange duur van het gehele proces van bedrijfsverplaatsing. Deze periode biedt voldoende gelegenheid voor de verkopende partij op de hervestigingslocatie om zijn bedrijf af te bouwen en de verplaatsende veehouder voldoende tijd om de voorbereidingen te treffen voor de feitelijke verplaatsing van zijn bedrijf naar de hervestigingslocatie. De ondernemer kan eenmalig een uitstel van zes maanden aanvragen, indien hij aannemelijk kan maken dat hij de benodigde activiteiten om de feitelijke bedrijfsverplaatsing te realiseren niet binnen de termijn van 24 maanden kan afronden.

Na de schriftelijke melding van de subsidieontvanger van het definitieve moment van aanvangen van de landbouwproductie op de hervestigingslocatie moet de veehouderijonderneming binnen zes maanden ervoor zorgen dat op de te verlaten locatie wordt voldaan aan de vereisten als beschreven in paragraaf 5.4 (de vereisten, bedoeld in artikel 3.4, tweede lid, onderdelen a tot en met g, van de Lvvp). Binnen twee weken nadat hij uitvoering heeft gegeven aan deze vereisten, verstrekt de subsidieontvanger informatie aan de minister over de wijze waarop hij uitvoering heeft gegeven aan deze vereisten.

De sloop van de voor de veehouderij gebruikte bouwwerken op de te verlaten locatie, dient te zijn voltooid binnen 12 maanden nadat de subsidieontvanger schriftelijk melding heeft gedaan van het aanvangen op de hervestigingslocatie.

De aanvraag tot subsidievaststelling wordt uiterlijk dertien weken na de afronding van de sloop van de te verlaten locatie ingediend. Voor het afronden van alle gesubsidieerde activiteiten in deze module, inclusief de uitvoering van eventuele vervangingen en investeringen in modernisering, heeft de subsidieontvanger 36 maanden de tijd. Deze termijn wordt met zes maanden verlengd, indien uitstel is verkregen voor het aanvangen van de onderneming op de hervestigingslocatie. Deze activiteiten moeten zijn afgerond voor de aanvraag tot subsidievaststelling.

Ook voor de realisatiefase zal de subsidieontvanger jaarlijks een tussenrapportage moeten indienen waarbij hij gebruik moet maken van het door RVO beschikbaar gestelde middel. De momenten wanneer hij dit moet doen zijn opgenomen in de beschikking tot subsidieverlening.

Het bevoorschottingsregime voor subsidiemodule 2 wordt nader toegelicht in paragraaf 6.8.

5.2. Voorwaarden subsidiemodule uitvoering haalbaarheidsonderzoek bedrijfsverplaatsing

In het geval dat een veehouder een aanvraag doet voor subsidie voor een haalbaarheidsonderzoek dan is de beslissende voorwaarde dat hij een veehouderij drijft die valt onder de aanpak piekbelasting, dat wil zeggen dat de veehouderij op die locatie een stikstofvracht veroorzaakt op overbelaste Natura 2000-gebieden van ten minste 2.500 mol stikstof per jaar (zie artikel 1.3 van de Lvvp en paragraaf 3.2). Tevens moet de aanvrager voldoen aan de algemene verplichtingen zoals opgenomen in de artikelen 1.10 en 2.10 van de regeling en de informatieverplichtingen zoals opgenomen in de artikelen 1.6 en 2.9 van de regeling. In de artikelsgewijze toelichting wordt hier nader op in gegaan.

De van toepassing zijnde termijnen zijn toegelicht in paragraaf 5.1.1.

5.3. Voorwaarden subsidiemodule uitvoering bedrijfsverplaatsing: vereisten hervestigingslocatie

Als een veehouder heeft besloten dat verplaatsing van het bedrijf voldoende ontwikkelingsperspectief biedt, is het allereerst van belang om een geschikte hervestigingslocatie te vinden. De verantwoordelijkheid voor het verkennen en vinden van een geschikte hervestigingslocatie ligt bij de verplaatsende ondernemer. De kosten van deskundige ondersteuning hierbij (met name door makelaars) zijn op grond van deze regeling, binnen grenzen, subsidiabel in zowel de fase van het haalbaarheidsonderzoek als in de fase van de uitvoering van de bedrijfsverplaatsing.

Naar verwachting zal gewoonlijk verplaatst worden naar een hervestigingslocatie waar al een veehouderijbedrijf gevestigd is. Niet uitgesloten is subsidie voor verplaatsing naar een locatie waar nu geen veehouderij gevestigd is, mits de aanvrager voor die locatie kan aantonen dat voldaan wordt aan alle geldende regels inzake onder andere ruimtelijke ordening, natuur en milieu en hij ook beschikt over alle benodigde toestemmingen en vergunningen (zie paragraaf 5.3.3).

Het contract inzake de overname van de hervestigingslocatie tussen de verplaatsende ondernemer en de verkopende ondernemer is een private overeenkomst zonder verdere tussenkomst van de overheid.

Om subsidie te kunnen ontvangen voor de overname c.q. aankoop van de bouwwerken op de hervestigingslocatie worden aan de hervestigingslocatie een aantal voorwaarden gesteld die hierna worden toegelicht.

5.3.1. Ligging hervestigingslocatie in Nederland of andere EU-lidstaat

Vanwege enerzijds de hoge bevolkingsdichtheid en het grote aantal functies op een relatief klein grondgebied en anderzijds beperkingen aan het houden van een veehouderbedrijf die voortkomen uit ruimtelijke ordenings-, omgevings-/milieu- en natuurregelgeving, is het aantal beschikbare, geschikte hervestigingslocaties in Nederland naar verwachting beperkt. In andere EU-lidstaten zijn naar verwachting meer geschikte hervestigingslocaties beschikbaar.

Om het aantal mogelijke hervestigingslocaties te vergroten, mag de hervestigingslocatie gelegen zijn in Nederland of in een andere EU-lidstaat. Ook voor subsidie op grond van deze regeling aan hervestiging in andere EU-lidstaten geldt dat voldaan moet zijn aan alle eisen die in deze regeling voor die mogelijkheid zijn opgenomen. Met dien verstande dat de regelgeving en vereisten die in andere lidstaten voor het drijven van een veehouderijbedrijf gelden, in meer of mindere mate zullen verschillen van die in Nederland.

In geval de hervestigingslocatie gelegen is in een andere EU-lidstaat dan Nederland, dient de veehouder aan te tonen dat hij bouwwerken in het buitenland heeft verworven evenals dat op de hervestigingslocatie bij aanvang van het bedrijf voldaan wordt aan de in de betreffende lidstaat en voor de betreffende locatie geldende regelgeving inzake onder ander bouw, ruimtelijke ordening, milieu en natuur (zie ook paragraaf 5.3.4).

Geen subsidie wordt verleend voor bedrijfsverplaatsing naar een niet-EU-lidstaat (artikel 3.3, vierde lid, onderdeel a).

5.3.2. Geen subsidie voor hervestiging op locatie waar piekbelasting veroorzaakt zou worden

Deze regeling heeft als hoofddoel het aantal veehouderijlocaties te verkleinen die piekbelasting veroorzaken op voor stikstof gevoelige, overbelaste Natura 2000-gebieden. Om te voorkomen dat een verplaatst bedrijf op de hervestigingslocatie opnieuw piekbelasting zou kunnen gaan veroorzaken, is het niet toegestaan om te verplaatsen naar een locatie waarvoor geldt dat de stikstofvracht van de veehouderij die daar nu gevestigd is, groter of gelijk is aan 2.500 mol stikstof per jaar, of zou kunnen zijn als de vergunningsruimte helemaal opgevuld zou zijn (artikel 3.3, vierde lid, onderdeel c).

De subsidieaanvrager zal, in geval de hervestigingslocatie een locatie betreft waar ook nu al een veehouderijbedrijf is gevestigd, de gegevens over de vergunning moeten opvragen bij de veehouder op de beoogde hervestigingslocatie. De AERIUS-Check zal voor de hervestigingslocatie moeten worden ingevuld op basis van dieraantallen die maximaal mogelijk zijn volgens de vergunning. De subsidieaanvrager zal over deze gegevens moeten beschikken en toestemming moeten hebben om deze gegevens ook als bewijsstuk over te dragen aan RVO in het kader van de aanvraag voor Lvvp-subsidie. In geval hieruit zou blijken dat er dan sprake is van piekbelasting, komt verplaatsing naar die locatie niet voor subsidie in aanmerking.

In geval op de voorziene hervestigingslocatie geen veehouderij is gevestigd maar vestiging van een veehouderij wel mogelijk zou zijn, dan is het nodig dat voor die hervestigingslocatie een berekening in AERIUS-Check wordt ingevuld met de gegevens van het veehouderijbedrijf zoals dat na verplaatsing op die locatie zal bestaan, op basis van de ruimte in de omgevingsvergunning. In geval hieruit zou blijken dat er dan sprake is van piekbelasting, komt verplaatsing naar die locatie niet voor subsidie in aanmerking.

Aan dit vereiste kan bij hervestiging in een andere lidstaat van de EU niet voldaan worden. In dat geval moet uit geleverde bewijsstukken blijken dat het verplaatsende bedrijf op de hervestigingslocatie zal voldoen aan de in de betreffende EU-lidstaat en op die locatie geldende regels inzake stikstofemissies, zie paragraaf 5.3.4.

5.3.3. Op de hervestigingslocatie wordt voldaan aan vigerende regelgeving (o.a. inzake ruimtelijke ordening, milieu en natuur)

Steun voor bedrijfsverplaatsing kan alleen worden verstrekt voor verplaatsing naar hervestigingslocaties waar het verplaatsende bedrijf vanaf het moment dat het daar dieren gaat houden, voldoet wordt aan alle geldende regelgeving, en dan met name regelgeving inzake ruimtelijke ordening, milieu en natuur. Daarom worden aan de hervestigingslocatie, gelegen in Nederland, een aantal voorwaarden gesteld.

De hervestigingslocatie dient allereerst te beschikken over de juiste functie in het omgevingsplan voor het houden van de diersoort(en) en dieraantallen als gehouden c.q. voorzien zijn gehouden te worden op het verplaatsende veehouderijbedrijf.

Daarnaast dienen voor de hervestigingslocatie de vereiste actuele vergunningen en toestemmingen van het bevoegde gezag/de bevoegde gezagen in het kader van het omgevings-/milieurecht en in het kader van de Omgevingswet voor het drijven van de verplaatsende veehouderij (en de te houden diercategorieën, dieraantallen en huisvestingssysteem) te zijn afgegeven.

De verplaatsende veehouder zal bewijs hiervan moeten voorleggen aan RVO. Hij is hiervoor afhankelijk van medewerking van de eigenaar/gebruiker van de beoogde hervestigingslocatie. Duidelijkheid over dat voor het houden van landbouwhuisdieren op de hervestigingslocatie de benodigde vergunningen/toestemmingen afgegeven zijn of zullen worden voor aanvang van het aldaar houden van vee door de verplaatsende veehouder, is uiteraard in het belang van die veehouder. Het is ook in het belang van de laatste om hieraan mee te werken met de verplaatsende veehouder aangezien zonder deze bewijsstukken verplaatsing niet voor de hand ligt en in elk geval niet gesubsidieerd kan worden vanuit de Lvvp.

Locaties van zogenoemde PAS-melders kunnen als hervestigingslocaties in aanmerking komen als deze locaties zijn gelegaliseerd en dit bij de subsidieaanvraag kan worden aangetoond.

Het is in het belang van de verplaatsende ondernemer om zich ervan te vergewissen van de voorziene ontwikkelingen in het gebied van de hervestigingslocatie (inclusief ten aanzien van eventueel bijbehorende cultuurgrond) en de gevolgen daarvan voor de ontwikkelingsmogelijkheden van het veehouderijbedrijf. De gemeente, provincie en het waterschap op de hervestigingslocatie kunnen hier informatie over verstrekken. Het inwinnen van informatie hierover is in het belang van de verplaatsende veehouder en kan een rol spelen bij de keuze voor een specifieke hervestigingslocatie. Vanuit de regeling worden hier geen voorwaarden aan gesteld, mits voldaan wordt aan de hiervoor genoemde voorwaarden inzake voldoen aan vigerende regelgeving op het moment van het aanvangen van het bedrijf op de hervestigingslocatie.

5.3.4. Voorwaarden hervestigingslocatie in geval van bedrijfsverplaatsing naar een andere EU-lidstaat

Zoals hiervoor in paragraaf 5.3.1 aangegeven, kan de hervestigingslocatie ook in een andere EU-lidstaat dan Nederland gelegen zijn. Niet alle voorwaarden in deze regeling die gelden in geval van een bedrijfsverplaatsing in Nederland zijn van toepassing voor bedrijfsverplaatsingen naar andere EU-lidstaten, vanwege verschillen in regelgeving tussen Nederland en andere EU-lidstaten. Welke voorwaarden dit betreft en hoe daarmee in het kader van deze regeling zal worden omgegaan wordt hieronder toegelicht. Dit betreft met name voorwaarden opgenomen in de artikelen 3.3, 3.15, 3.17, 3.19 en 3.20.

Het is in de eerste plaats niet mogelijk voor een veehouder die zijn bedrijf verplaatst naar een andere EU-lidstaat om te voldoen aan de voorwaarde van artikel 3.3, derde lid, onderdeel a. Het daar bedoelde unieke registratienummer, het Unieke Bedrijfsnummer (UBN), is alleen gekend in Nederland. In plaats daarvan zal de aanvrager melding moeten doen van de aankoop van bouwwerken voor het voeren van een veehouderijbedrijf in een andere EU-lidstaat inclusief gegevens over de precieze ligging van deze bouwwerken en bewijsstukken dat op de betreffende locatie het te houden vee ook bedrijfsmatig gehouden mag worden conform de geldende planologische regelgeving van de betreffende lidstaat en regio (zie artikel 3.3, vierde lid onderdeel b.).

Om te bepalen of landbouwhuisdieren worden gehouden op de hervestigingslocatie conform artikel 3.3, derde lid, onderdeel b, wordt in geval van hervestiging in Nederland gebruik gemaakt van gegevens die in het kader van meldingen op grond van de regelgeving inzake de identificatie en registratie (I&R) van dieren bij RVO door veehouders worden gedaan. Als de hervestigingslocatie gelegen is in een andere EU-lidstaat, ontvangt RVO deze gegevens niet voor de hervestigingslocatie en dient de veehouder bewijsstukken te overleggen over vanaf welk moment op de hervestigingslocatie vee gehouden wordt. Dit kunnen gewaarmerkte kopieën zijn van gegevens die, bijvoorbeeld in het kader van veterinaire of milieuregelgeving, aan de autoriteiten in de betreffende lidstaat gezonden zijn.

De berekening van de stikstofvracht als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel c, is niet mogelijk voor andere EU-lidstaten dan Nederland, aangezien de daarvoor gebruikte methode alleen gekend is in Nederland en daarom ook niet uitgevoerd kan worden buiten Nederland.

In geval van hervestiging in een andere lidstaat dan Nederland dient de veehouder op grond van artikel 3.15, tweede lid, onderdeel h bewijs te leveren dat het bedrijfsmatig houden van vee op de hervestigingslocatie toegestaan is in het licht van de in de betreffende lidstaat en op de betreffende locatie geldende regels inzake ruimtelijke ordening, bouwvoorschriften, milieu en natuur. Van de veehouder wordt tevens gevraagd schriftelijk te verklaren dat zijn bedrijf voldoet aan alle regelgeving die in het hervestigingsland van toepassing is.

Daartoe dient de veehouder officiële bewijsstukken, inclusief contactgegevens van de bevoegde autoriteiten, aan te leveren inzake de geldende regelgeving op de betreffende locatie en het drijven van de veehouderij op die locatie, en waaruit blijkt dat het verplaatsende bedrijf op die plekken aan die eisen voldoet. Het betreft meer concreet informatie en bewijsstukken inzake: de geldende planologische regels; de voor de hervestigingslocatie geldende bouwkundige voorschriften voor de bouwwerken, de geldende regelgeving ter implementatie van de Nitraatrichtlijn en de Kaderrichtlijn Water; de geldende regelgeving ter implementatie van de Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn; de geldende regelgeving inzake de emissies van geur en fijnstof; geldende regelgeving inzake de emissies van broeikasgassen; en een verklaring dat al aan deze regels voldaan wordt bij aanvang van de bedrijfsactiviteiten op de hervestigingslocatie in de andere EU-lidstaat.

De gevraagde en te leveren informatie en bewijsstukken betreft onderwerpen die voor de mogelijkheden van het drijven van een veehouderijbedrijf op de beoogde hervestigingslocatie van groot belang zijn. Immers, het niet voldoen aan een of meerdere van de genoemde regels kan ook gevolgen hebben voor de mogelijkheid om op de hervestigingslocatie een veehouderijbedrijf te voeren, en daarmee de geschiktheid en waarde van de beoogde hervestigingslocatie als bedrijfslocatie.

Gevraagde bewijsstukken moeten vergezeld gaan van een beëdigde vertaling in de Nederlandse taal voor zover originele bewijsstukken in een andere taal zijn gesteld dan het Nederlands (artikelen 3.15, derde lid en 3.20, tweede lid, onderdeel e).

5.4. Voorwaarden subsidiemodule uitvoering bedrijfsverplaatsing: vereisten te verlaten veehouderijlocatie

Om het positieve effect van de beëindiging van het bedrijf op de te verlaten locatie op het milieu en het leefklimaat in de omgeving van de veehouderijlocatie te bestendigen, dient te worden geborgd dat de te verlaten productielocatie niet opnieuw in gebruik kan worden genomen voor het (bedrijfsmatig) houden van landbouwhuisdieren, waardoor de reductie van de stikstofdepositie weer (deels) tenietgedaan zou worden.

Om te borgen dat op de te verlaten veehouderijlocatie na de verplaatsing geen landbouwhuisdieren (bedrijfsmatig) worden gehouden, is aan de subsidieverstrekking in artikel 3.4 een aantal voorwaarden verbonden:

  • binnen zes maanden nadat RVO is geïnformeerd over de datum van aanvang van de veehouderijonderneming op de hervestigingslocatie:

    • alle aanwezige mest van de landbouwhuisdieren dient te zijn afgevoerd;

    • alle vergunningen voor het houden van landbouwhuisdieren moeten worden ingetrokken;

    • het omgevingsplan moet worden aangepast om veehouderij op de betreffende locatie ook voor de toekomst uit te sluiten;

    • de veehouder verbindt zich om op de te verlaten locatie geen vee meer te houden en dit ook te bewerkstelligen in geval van vervreemding of ingebruikgeving aan een derde;

  • en binnen twaalf maanden nadat de datum van aanvang van de veehouderijonderneming op de hervestigingslocatie is doorgegeven aan RVO:

    • dienen alle dierenverblijven en andere bouwwerken gebruikt voor het drijven van de veehouderijonderneming op de te verlaten veehouderijlocatie te zijn gesloopt en verwijderd.

Deze voorwaarden worden in de navolgende subparagrafen en paragraaf 5.5 nader toegelicht. In de artikelsgewijze toelichting wordt alle voorwaarden in artikel 3.4 in detail toegelicht. Hieronder wordt ook ingegaan op hoe de regeling bijdraagt aan het naar een uit milieuoogpunt bevredigende toestand terugbrengen van de te verlaten locatie.

5.4.1. Afvoeren dieren en mest van de te verlaten veehouderijlocatie

Voorwaarde voor subsidieverstrekking is dat de veehouder al zijn landbouwhuisdieren van de te verlaten productielocatie afvoert en eventueel verhuist naar de hervestigingslocatie. Hij dient tevens de aanwezige dierlijke mest van die locatie af te (laten) voeren. De aanwezigheid van mest kan immers tot emissie van ammoniak en daarmee tot depositie van stikstof leiden. Het gaat hierbij in het bijzonder om alle vaste mest en, in die gevallen waarbij sprake is van drijfmest, om de mest die verpompbaar is. Mest die in de vorm van een niet-verpompbare bezinklaag aanwezig is in mestkelders en -silo’s kan en moet afgevoerd worden in het kader van de sloop van de mestkelder. De veehouder dient de in mestopslagen op de te verlaten locatie aanwezige dierlijke mest volgens de daarvoor geldende wet- en regelgeving van het bedrijf af te laten voeren.

5.4.2. Beëindiging milieubelastende activiteit: melding of verzoek intrekking omgevingsvergunning

De veehouder dient bij het bevoegd gezag (meestal de gemeente, in sommige gevallen de provincie) melding te doen van de beëindiging, op de te verlaten locatie, van zijn veehouderijactiviteiten. In geval van vergunningplicht dient hij voor de te verlaten locatie een verzoek om intrekking of aanpassing van zijn vergunning te doen bij het bevoegd gezag en het bevoegd gezag dient de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit in te trekken of zodanig aan te passen dat het niet langer is toegestaan een veehouderij op de te verlaten productielocatie te hebben. In het geval dat een ondernemer geen vergunning heeft maar een melding op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, dient de veehouder een melding van het structureel beëindigen in te dienen.

5.4.3. Natura 2000-activiteit: verzoek om intrekken omgevingsvergunning en borging vervolgactiviteiten

Voor zover veehouders voor een op de betreffende te verlaten veehouderijlocatie gerealiseerd project of voor op de betreffende locatie verrichte handelingen beschikken over een zelfstandige omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit als bedoeld in de Omgevingswet geldt het volgende. De veehouder moet bewerkstelligen dat deze vergunning wordt ingetrokken door middel van een verzoek aan het college van gedeputeerde staten. Als destijds is aangehaakt bij een andere omgevingsvergunning, zoals een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit, en door het college van burgemeester en wethouders een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit is afgegeven met een verklaring van geen bedenkingen van gedeputeerde staten, dan moet het verzoek om intrekking worden gericht aan het college van burgemeester en wethouders. Op basis van de huidige jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak over intern salderen of extern salderen kan namelijk de ruimte voor stikstofdepositie binnen de oorspronkelijke natuurvergunning in de toekomst gebruikt worden voor de verlening van natuurvergunningen voor nieuwe of gewijzigde activiteiten als een specifieke omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit de referentiesituatie bepaalt (en niet een andere (in te trekken) milieutoestemming). Met intrekking van de vergunning wordt dit voorkomen. Als dat niet het geval zou zijn, zou immers de reductie van de stikstofdepositie door activiteiten op de te sluiten locatie ongedaan gemaakt worden door (de mogelijke) toename van activiteiten elders die op hun beurt weer (een toename van de) stikstofdepositie veroorzaken. Hiernaast moet worden voorkomen dat voorafgaand aan of na de subsidieverlening (en voorafgaand aan de vereiste intrekking van de vergunning) door saldering stikstofruimte voor andere activiteiten beschikbaar wordt gesteld. Dit zou haaks staan op het doel van de regeling. Om die reden bevat de regeling voorwaarden waarmee dit wordt voorkomen. Hier wordt nader op ingegaan in de artikelsgewijze toelichting bij de artikelen 1.9 en 3.17.

Na de beëindiging van de veehouderijactiviteiten op de te verlaten veehouderijlocatie, kunnen op die locatie andere activiteiten dan veehouderijactiviteiten verricht gaan worden door de toekomstige gebruikers van die locatie. Voor die situatie moet worden geborgd dat die activiteiten niet wezenlijke stikstofemissie en -depositie op overbelaste Natura 2000-natuur veroorzaken. In verband hiermee is voorzien dat het bevoegd gezag voor die activiteiten een beschikking houdende een maatwerkvoorschrift vaststelt, waarin de maximale stikstofemissie als gevolg van die vervolgactiviteiten wordt bepaald, met een maximum van 15% van de oorspronkelijk toegestane emissie. Deze beschikking strekt er niet alleen toe te borgen dat de emissie door de vervolgactiviteiten beperkt blijft maar ook om betrokkenen zekerheid te verschaffen dat na de verplaatsing van de veehouderijactiviteiten op de te verlaten locatie andere dan veehouderijactiviteiten op de locatie verricht kunnen (gaan) worden mits de emissie daarvan ten hoogste 15% van de oorspronkelijk toegestane emissie bedraagt. Een andere optie dan het vaststellen van een beschikking houdende een maatwerkvoorschrift is het wijzigen van de omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit als die voor de voorgaande activiteit was afgegeven.

5.4.4. Verzoek tot wijziging omgevingsplan

Het is van belang dat voor de te verlaten locatie een wijziging van het omgevingsplan in gang wordt gezet, waarmee wordt vastgelegd dat de te verlaten veehouderijlocatie niet langer bestemd is voor enige vorm van veehouderij. In de praktijk kan de procedure om te komen tot een omgevingsplanwijziging enkele jaren in beslag nemen. Daarbij ligt de bevoegdheid om tot die wijziging te besluiten bij de gemeenteraad en er is geen zekerheid vooraf dat de beoogde wijziging ook wordt gerealiseerd voor de verplaatsing. Tegen deze achtergrond is het niet reëel om aan de subsidie de voorwaarde te verbinden dat de functiewijziging voor de betreffende locatie wordt gerealiseerd in het kader van de verplaatsing van de veehouderij. Dat zou immers betekenen dat pas na jaren duidelijkheid zou ontstaan over het definitieve karakter van de subsidie en bovendien zou de subsidieontvanger, de veehouderijonderneming, sterk afhankelijk zijn van het verloop van een procedure waarop de onderneming zelf weinig invloed heeft. Daarom wordt alleen de voorwaarde gesteld dat de gemeente een verzoek van de veehouder om het omgevingsplan te wijzigen in behandeling heeft genomen. Het gaat hierbij om een zodanige aanpassing van het omgevingsplan dat op de productielocatie niet langer een veehouderij kan worden gehouden.

5.4.5. Contractuele verbintenis toekomstige veehouderijactiviteiten op de te verlaten locatie

Strikt genomen is het denkbaar dat de veehouder of een opvolger, zo lang als het omgevingsplan nog niet is aangepast, opnieuw een omgevingsvergunning verkrijgt om op dezelfde locatie vee te gaan houden. Het bevoegd gezag heeft immers een eigenstandige bevoegdheid en dat een veehouderijlocatie eerder met subsidie is gesloten, vormt op zichzelf geen grond voor het afwijzen van een vergunningaanvraag. Indien de veehouder de te verlaten veehouderijlocatie verkoopt aan een andere partij, kan deze partij voor die locatie een nieuwe veehouderijvergunning aanvragen. Hetzelfde geldt als de veehouderijlocatie via verpachting of verhuur aan een andere partij in gebruik wordt gegeven. Om te bewerkstelligen dat de subsidieverstrekking een blijvend effect heeft is daarom, zolang nog geen sprake is van een definitieve wijziging van het omgevingsplan, nog een aanvullende voorziening nodig. Hiertoe wordt vereist dat de veehouder een contractuele verbintenis aangaat met de Staat der Nederlanden, met gebruikmaking van de modelovereenkomst die als bijlage 3 bij de regeling is gevoegd. Die verbintenis heeft betrekking op twee zaken:

  • 1. De veehouder mag na de verplaatsing niet langer op de te verlaten locatie landbouwhuisdieren houden, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband;

  • 2. Het bewerkstelligen dat het na vervreemding of ingebruikgeving van de productielocatie aan de verkrijger respectievelijk gebruiker niet is toegestaan op de locatie landbouwhuisdieren te houden.

Blijkens deze elementen is er geen beletsel voor de veehouder of een andere gebruiker van de locatie om op de te verlaten veehouderijlocatie andere landbouwactiviteiten te (gaan) verrichten, bijvoorbeeld akkerbouw, mits dit niet leidt tot een emissie van meer dan 15% van de oorspronkelijk toegestane emissie (zoals in paragraaf 5.5.4 aan de orde was). Om te bewerkstelligen dat de locatie ook in de toekomst niet gebruikt gaat worden voor veehouderij, bevat de modelovereenkomst een verplichting om ook nieuwe eigenaren of gebruikers te binden aan die voorwaarde.

Zoals blijkt uit de modelovereenkomst dient de overeenkomst te worden gesloten door degene(n) die de zeggenschap in de veehouderijonderneming uitoefent c.q. uitoefenen. In geval van een samenwerkingsverband (maatschap of vennootschap onder firma) zijn dit de maten respectievelijk de vennoten. In geval van een besloten vennootschap zijn dit de bestuurders en de aandeelhouders. Ook al hebben aandeelhouders een andere positie (zij vertegenwoordigen niet de besloten vennootschap), het is wel van belang dat ook zij partij bij de overeenkomst worden. Anders zouden personen die vaak grote zeggenschap hebben in de besloten vennootschap, niet zijn gebonden aan de verplichtingen van de overeenkomst. Daarmee zou ook feitelijk een besloten vennootschap worden bevoordeeld boven een eenmanszaak en een samenwerkingsverband.

5.5. Voorwaarden subsidiemodule uitvoering bedrijfsverplaatsing: terugbrengen naar een uit milieuoogpunt bevredigende toestand en sloop bouwwerken

In de Richtsnoeren is bepaald dat de te verlaten locatie teruggebracht moet worden naar een uit milieuoogpunt bevredigende toestand. Dit is een verplichting voor en verantwoordelijkheid van de verplaatsende veehouderijonderneming. Op grond van de Omgevingswet is bepaald dat op de eigenaar van grond al de verplichtingen rusten die zien op het voorkomen, melden en verwijderen van bodemverontreiniging, volgens het principe 'de vervuiler betaalt'. Voor het voldoen aan een wettelijke verplichting wordt ook geen subsidie verleend. Daarnaast is het volgens het Besluit bouwwerken leefomgeving verplicht om een sloopmelding in te dienen als er meer dan 10 m3 wordt gesloopt en als asbest aanwezig is. Tevens geeft het Besluit bouwwerken leefomgeving aan wanneer er een asbestinventarisatierapport moet worden ingediend.

Op grond van deze regeling wordt een bijdrage verleend voor de sloop van achterblijvende bedrijfsgebouwen en andere bouwwerken op de te verlaten productielocatie. Hiermee wordt leegstand van agrarische gebouwen voorkomen. Het aantal agrarisch ondernemers neemt al decennia gestaag af, waardoor op steeds meer locaties sprake is van stallen en overige agrarische bouwwerken die leeg staan en in verval raken of dreigen te raken. Het gevolg hiervan is ‘verrommeling’ van het platteland, risico op ondermijning (criminele activiteiten) en een afnemende waardering van burgers voor het (agrarisch) buitengebied. Het vereiste om de bouwwerken op de te verlaten bedrijfslocatie te slopen dient er dus toe om te voorkomen dat de regeling resulteert in toenemende leegstand en de daarmee gepaard gaande problemen. Voor bedrijfsgebouwen en andere bouwwerken die worden gedemonteerd, verhuisd en weer opgebouwd op de hervestigingslocatie, wordt geen subsidie voor sloop verleend, aangezien er dan geen sprake is van sloop (in paragraaf 6.7 wordt hier nader op ingegaan).

5.5.1. Sloopverplichting en beschermde soorten

De subsidieontvanger is vereist om de bouwwerken van het veehouderijbedrijf (zoals dierenverblijven, mestkelders en -silo’s alsmede sleuf- en voersilo’s) die niet wordt verplaatst, te laten slopen en van de productielocatie af te laten voeren. Op grond van de Omgevingswet is een omgevingsvergunning voor flora- en fauna-activiteiten nodig voor sloop van bouwwerken indien de uit te voeren werkzaamheden schadelijke effecten hebben op beschermde soorten die daar aanwezig zijn. Het is niet toegestaan om beschermde diersoorten te verstoren, te verwonden of om hun verblijfplaatsen te vernielen. In het geval van stallen is er vooral een kans op de aanwezigheid van broedvogels en vleermuizen in de te slopen bouwwerken. In voorkomend geval worden door sloop van de bouwwerken de nest- en verblijfplaatsen en/of de leefomgeving vernietigd en daarmee is sprake van een overtreding van de verbodsbepalingen uit de Omgevingswet. Voor sloop is daarom in een dergelijk geval een ontheffing nodig en dienen mitigerende maatregelen te worden genomen. Met de mitigerende maatregelen worden de negatieve effecten op deze beschermde soorten voorkomen of verzacht.

Om te bepalen of er een kans is dat beschermde soorten in de te slopen bebouwing aanwezig zijn, moet er een zogenoemde quick scan worden uitgevoerd voordat gestart kan worden met sloop. Indien uit de quick scan blijkt dat die kans er is, zal er nader soortonderzoek moeten worden gedaan om vast te stellen of de verwachte soort(en) er ook werkelijk zit(ten) en waar in de bebouwing dit het geval is. Afhankelijk van het moment waarop de quick scan is uitgevoerd en afhankelijk van de bevindingen wordt bepaald of een soortenonderzoek volgtijdelijk kan plaatsvinden of dat gewacht moet worden tot het juiste seizoen. Voor vleermuizen is dit tussen mei en september, voor broedvogels tussen 10 maart en 15 juli. Als uit het soortenonderzoek blijkt dat er op de locatie beschermde soorten zijn moet een ontheffing aangevraagd worden van de verbodsbepalingen uit de Wet natuurbescherming. Een besluit op een ontheffingsaanvraag dient te worden genomen binnen 20 weken na de datum waarop de aanvraag is ingediend. De genoemde perioden waarbinnen het soortenonderzoek dient plaats te vinden en de termijn die staat voor het besluit op een ontheffingsaanvraag, in die gevallen waarbij uit de quick scan blijkt dat vervolgonderzoek noodzakelijk is, bepalen in belangrijke mate het moment waarop sloop kan plaatsvinden.

Gezien de verplichting om in voorkomend geval een soortenonderzoek uit te voeren en de termijnen die hieraan gekoppeld zijn, is voor sloop en afvoer van de productiecapaciteit een voldoende lange termijn noodzakelijk. De sloop moet plaatsvinden binnen twaalf maanden nadat de veehouder is aangevangen op de hervestigingslocatie. Dit geeft veehouders voldoende tijd om te voldoen aan de verplichtingen die gelden bij sloop van de te verlaten locatie. Het ligt hierbij in de rede dat de veehouder gedurende de periode van 24 maanden (met mogelijke verlenging van 6 maanden, zie artikel 3.3, eerste en tweede lid) na het afgeven van de beschikking tot subsidieverlening, die staat voor het aanvangen op de hervestigingslocatie en de verplaatsing van de dieren en de afvoer van de mest, al begint met de voorbereiding van de sloop, zoals het uitvoeren van een asbestinventarisatie, het laten uitvoeren van een flora- en fauna-onderzoek, het doen van een sloopmelding in de zin van het Besluit bouwwerken leefomgeving en het contracteren van een sloopbedrijf.

5.5.2. Uitzondering sloopverplichting

De veehouder kan bij RVO een verzoek indienen voor ontheffing van de verplichting tot sloop van de onder de sloopverplichting vallende bouwwerken op de te verlaten locatie na de verplaatsing (artikel 3.4, derde lid). Ontheffing van de sloopvereiste wordt verleend wanneer de veehouder aannemelijk kan maken dat de te handhaven bouwwerken gebruikt zullen gaan worden voor een andere economisch activiteit dan het houden van vee. Bij het verzoek dient de veehouder een bewijs te voegen waaruit blijkt dat het bevoegd gezag instemt met het handhaven van (een deel van) de bouwwerken die onder de sloopverplichting vallen en met het gewijzigd gebruik ervan.

Dit bewijs dient uiterlijk binnen 12 maanden na aanvang op de hervestigingslocatie ingediend te zijn bij RVO. Het is in het belang van de verplaatsende veehouder om deze toestemming van het bevoegd gezag om een bouwwerk op de te verlaten locatie niet te slopen, aanmerkelijk eerder te verkrijgen dan deze termijn en bij voorkeur vóór aanvang op de hervestigingslocatie. Er moet immers óók voldaan worden aan de verplichting uit artikel 3.16, eerste lid, onderdeel c om binnen 12 maanden na aanvang op de hervestigingslocatie de bouwwerken op de verlaten locatie gesloopt te hebben. Voor aanvang van de sloop moet ook een quick scan naar aanwezige beschermde soorten en eventueel nader soortenonderzoek gedaan worden (zie paragraaf 5.5.1), alvorens tot sloop overgegaan kan worden. Dit kan 12 maanden of meer in beslag nemen.

Alle niet voor de nieuwe economische activiteit benodigde delen van de bouwwerken dienen gesloopt en verwijderd te worden. Indien de ontheffing ziet op (een deel van) een dierenverblijf, ontslaat dit de veehouder niet van de verplichting om in een voorkomend geval een bezinklaag uit de mestkelder te laten verwijderen.

Indien ontheffing wordt verkregen voor de sloop van een bouwwerk op grond van artikel 3.4, derde lid, van de Lvvp, dan wordt geen subsidie betaald voor de sloop van het betreffende bouwwerk. Tevens wordt de vervangingswaarde van het betreffende bouwwerk in mindering gebracht op de vervangingswaarde van de bouwwerken op te verlaten locatie (artikel 3.8). Dit betekent dat de maximale subsidie voor overname en vervanging lager wordt.

6. Opbouw en hoogte subsidiebedrag

6.1. Inleiding

Eén van de bepalende factoren bij de keuze van veehouders om met gebruikmaking van deze regeling hun veehouderijbedrijf te verplaatsen is de hoogte van de subsidie.

Daarnaast moet het subsidiebedrag passen binnen de kaders van de Richtsnoeren. Veehouderijondernemingen met landbouwhuisdieren kunnen op grond van de regeling een verzoek indienen om subsidie voor de volgende subsidiecomponenten:

  • bijdrage aan kosten voor inhuur van deskundige ondersteuning ten aanzien van het onderzoek naar en de analyse van de mogelijkheid en invulling van bedrijfsverplaatsing op o.a. juridisch, fiscaal en financieel-bedrijfseconomisch terrein (zie paragraaf 6.3);

  • voor (veelal onvermijdelijke) proceskosten zoals makelaars- en taxatiekosten, administratieve en juridische kosten zoals leges, notariskosten en kadastrale kosten, overdrachtsbelasting, de kosten van de financiële instelling, de kosten van verplicht flora- en faunaonderzoek, en eventuele vertaalkosten in relatie tot de bedrijfsverplaatsing (zie paragraaf 6.3);

  • bijdrage voor het demonteren, verhuizen en weer opbouwen van bestaande bouwwerken, inclusief bijdrage voor aanleg van onderdelen die bij het demonteren onbruikbaar zouden worden of zijn geworden, voor voorzieningen en andere roerende zaken, en voor vee (zie paragraaf 6.4);

  • bijdrage aan het overnemen van bestaande bouwwerken, inclusief bijdrage voor de vervanging van verouderde bouwwerken (zie paragraaf 6.5);

  • bijdrage aan investeringen voor de modernisering van bouwwerken of voorzieningen op de hervestigingslocatie (zie paragraaf 6.6);

  • bijdrage sloopkosten in het kader van het terugbrengen van de te verlaten locatie naar een uit milieuoogpunt bevredigende toestand (zie paragraaf 6.7 hierna).

Gelet op de hoge kosten van bedrijfsverplaatsing is het van belang dat de veehouder die wil verplaatsen tijdig kan beschikken over de financiële middelen om het proces van verplaatsing te kunnen uitvoeren en voltooien. Daarom worden in het kader van deze regeling voorschotten verstrekt. De regels inzake bevoorschotting worden toegelicht in paragraaf 6.8.

Tot slot zal in paragraaf 6.9 worden ingegaan op welke kosten in deze regeling niet-subsidiabel zijn en de overwegingen die hierbij een rol hebben gespeeld.

6.2. Algemene voorwaarden inzake subsidieverlening

Subsidieverlening op grond van deze regeling vindt voor alle onderdelen plaats op basis van de werkelijke kosten. De steun bedraagt voor alle subsidieonderdelen maximaal 100% van de werkelijke kosten, aangetoond aan de hand van bewijsstukken. Om doelmatige inzet van publieke middelen te garanderen wordt daarnaast van subsidieontvangers gevraagd om voor grotere door hen in het kader van de bedrijfsverplaatsing te verstrekken opdrachten aan derden meerdere offertes van mogelijke opdrachtnemers op te vragen. In geval van overname van bouwwerken op de hervestigingslocatie wordt van de subsidieontvanger gevraagd om taxaties te laten uitvoeren van de bouwwerken op de te verlaten locatie en op de hervestigingslocatie (artikel 3.8, eerste lid). Een en ander wordt in de volgende subparagrafen nader toegelicht.

6.2.1. Opvragen meerdere offertes

Om doelmatige besteding van overheidsmiddelen te bevorderen, wordt van de subsidieontvanger verwacht dat deze voor opdrachten in het kader van de verplaatsing waarbij aan één opdrachtnemer totale opdrachten ter waarde van meer dan € 25.000 worden verstrekt, minimaal twee offertes opvraagt bij van elkaar onafhankelijke aanbieders (artikel 1.10, eerste lid). De subsidieontvanger moet de economisch meest voordelige offerte kiezen (artikel 1.10, tweede lid). Dit betekent dat naast de prijs ook de kwaliteit van de aangeboden diensten en producten wordt betrokken in de afweging. Dit kan dus betekenen dat niet de offerte met de laagste prijs wordt gekozen. In geval niet gekozen wordt voor de offerte met de laagste prijs, moet de keuze gemotiveerd kunnen worden.

De regeling biedt de mogelijkheid om van deze voorwaarde af te wijken als daar goede redenen voor zijn (artikel 1.10, derde lid). Een dergelijke reden zou kunnen zijn dat voor zeer specifieke diensten of producten in redelijkheid slechts één aanbieder te vinden is. Een andere reden kan zijn dat bij demonteren, verhuizen en opbouwen van specifieke (on)roerende zaken ten aanzien van die zaak bij de oorspronkelijke koop of bouw, (garantie)voorwaarden zijn gesteld die de subsidieontvanger verplichten om een specifieke aanbieder in te huren of dat hij alleen gebruik mag maken van de diensten van de leverancier van de betreffende zaak. Als een subsidieontvanger van deze mogelijkheid gebruik wil maken, dient hij hiervoor bij RVO een ontheffing aan te vragen.

Offertes dienen heldere beschrijvingen te bevatten van de te leveren diensten/producten, met de bijbehorende bedragen en de voorwaarden waaronder deze geleverd worden.

6.2.2. Verantwoording werkelijke kosten

In deze regeling wordt subsidie verleend en vastgesteld op basis van de werkelijke kosten van voor de bedrijfsverplaatsing door de subsidieontvanger ontvangen diensten en producten. Voor aanvragen voor subsidievaststelling, wanneer duidelijk gemaakt moet worden welke activiteiten en diensten en producten waarvoor subsidie is verleend ook daadwerkelijk conform de voorwaarden zijn uitgevoerd en geleverd en tegen welke subsidiabele kosten, gelden voor beide modules de verplichtingen van artikel 1.12. Een aanvraag voor subsidievaststelling moet worden ingediend op een door RVO namens de minister beschikbaar gesteld format (middel) waarop in elk geval gegevens van de aanvrager en de subsidieverlening worden opgegeven.

Voor het vaststellen van de subsidie voor subsidiemodule 1, het haalbaarheidsonderzoek bedrijfsverplaatsing, dient de subsidieontvanger in alle gevallen een overzicht in (in een door RVO ter beschikking gesteld format) van de uitgevoerde deelonderzoeken en analyses met de daaruit getrokken conclusies en de voor de afzonderlijke activiteiten, deelonderzoeken en analyses in het kader van het haalbaarheidsonderzoek gemaakt kosten (artikel 2.12, tweede lid, onderdeel a).

In geval de vast te stellen subsidie tussen € 25.000 en € 50.000 bedraagt (artikel 2.12, tweede lid onderdeel b), dan wordt ook een verklaring met de werkelijke kosten en opbrengsten/resultaten ingediend, waarin de subsidieontvanger ook een overzicht geeft van:

  • dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend zijn verricht, zijn voorzien van een korte toelichting (welke onderzoeken/analyses (uit artikel 2.5) zijn uitgevoerd om tot deze conclusie te komen, door wie en in welke periode of op welke data);

  • dat aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen is voldaan;

  • wat het totale bedrag van de gerealiseerde subsidiabele kosten is;

  • wat het totale bedrag van de gerealiseerde opbrengsten, inclusief bijdragen van derden, is; en

  • wat het totale bedrag van de eigen bijdrage aan de genoemde activiteiten/onderzoeken/analyes is.

De onderliggende facturen, rapporten en verslagen kunnen door RVO worden opgevraagd.

De werkelijke kosten worden in subsidiemodule 2 vastgesteld aan de hand van door de subsidieontvanger geleverde gegevens (geleverd op een door RVO verstrekt format) over welke subsidiabele activiteiten zijn uitgevoerd en wat de gefactureerde kosten hiervan bedroegen; benodigde vergunningen en toestemmingen moeten hier bij worden gevoegd (artikel 3.20, tweede lid, onderdelen a en b).

Als het vast te stellen subsidiebedrag meer dan € 125.000 bedraagt moet ook een controleverklaring van een accountant of accountant-administratieconsulent worden ingediend waaruit blijkt dat voldaan is aan de in artikel 4:45 van de Algemene Wet Bestuursrecht genoemde voorschriften dat de voor subsidie opgevoerde activiteiten hebben plaatsgevonden conform de aan de subsidie verbonden verplichtingen en dat rekening en verantwoording is afgelegd omtrent de aan de activiteiten verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor de vaststelling van de subsidie van belang zijn (artikel 3.20, tweede lid, onderdeel c).

Als het vast te stellen subsidiebedrag € 25.000 tot € 125.000 bedraagt, dan moet de subsidieontvanger een verklaring inzake werkelijke kosten en opbrengsten indienen, waarin is aangegeven:

  • 1°. dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend zijn verricht, met een korte toelichting op welke activiteiten zijn uitgevoerd en door wie, in welke periode of op welke data deze activiteiten zijn uitgevoerd;

  • 2°. dat aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen is voldaan;

  • 3°. wat het totale bedrag is van de gerealiseerde kosten die met de activiteiten genoemd onder 1°, gemoeid zijn;

  • 4°. wat het totale bedrag van de gerealiseerde opbrengsten is, inclusief bijdragen van derden die met de activiteiten genoemd onder deel 1°, gemoeid zijn; en

  • 5°. wat het totale bedrag van de gerealiseerde eigen bijdrage is die met de activiteiten bedoeld onder 1°, gemoeid is (artikel 3.20, tweede lid, onderdeel d).

Als er gegevens of bewijsstukken in een andere taal dan het Nederlands opgesteld zijn, dan moet een door een beëdigd vertaler opgestelde vertaling in het Nederlands van het betreffende document worden bijgevoegd.

Voor module 2 worden geen subsidies lager dan € 25.000 verleend (artikel 3.6, tweede lid).

Een en ander dient helder en inzichtelijk in de administratie van de subsidieontvanger minimaal 10 jaar lang bewaard te worden; in geval van een gerechtelijke procedure is deze termijn minimaal 10 jaar na het einde van die procedure (artikel 1.10, vijfde en zesde lid).

6.3. Bijdrage aan kosten voor inhuur deskundige ondersteuning en voor proceskosten
6.3.1. Inhuur deskundige ondersteuning

Bedrijfsverplaatsing van een landbouwbedrijf is veelal een complex proces, waarbij voor de ondernemer en zijn gezin onder andere grote financiële belangen op het spel staan. Er zijn verschillende aspecten aan een bedrijfsverplaatsing, waaronder juridische, bedrijfseconomische en fiscale, die specifiek zijn voor bedrijfsverplaatsing en niet tot de expertise van een veehouder horen. Voor het succesvol afronden van een bedrijfsverplaatsing is daarom inhuur van deskundige ondersteuning door de ondernemer op meerdere vlakken nodig of wenselijk, zoals:

  • proceskennis van het succesvol laten verlopen van een verplaatsing van een veehouderijbedrijf en de daarbij relevante te zetten stappen en te beschouwen aspecten;

  • financieel-economische expertise in relatie tot de waarde en ontwikkeling van het gehele bedrijf op de te verlaten locatie en hervestigingslocatie;

  • juridische kennis over onder andere milieu-, natuur- en ruimtelijke ordeningsregelgeving in relatie tot de ontwikkelingsmogelijkheden van de (eventueel) te verlaten locatie en van de (mogelijke) hervestigingslocatie;

  • fiscale kennis in verband met de fiscale gevolgen van bedrijfsverplaatsing voor het bedrijf;

  • waarderen (taxatie door een onafhankelijk taxateur) en verwerven (met gebruikmaking van de diensten van een makelaar) van onroerende zaken;

  • eventueel een bouwkundige beoordeling van (mogelijk over te nemen) onroerende zaken.

Deze regeling voorziet in een bijdrage voor de kosten van inhuur van deskundige ondersteuning bij het proces van bedrijfsverplaatsing.

De steunintensiteit bedraagt 95% van de werkelijke kosten tot een maximum van € 50.000 voor de fase van het haalbaarheidsonderzoek bedrijfsverplaatsing (subsidiemodule 1, artikel 2.4). Voor de fase van de realisatie van de bedrijfsverplaatsing (subsidiemodule 2) bedraagt de steunintensiteit 95% van de werkelijke kosten tot een maximum van € 25.000 (artikel 3.11, eerste en tweede lid). Dat aanvragers bij inhuur van deskundigen eigen bijdrage moeten leveren aan de inhuur van ondersteuning is een extra prikkel om alleen experts in te schakelen als dat echt nodig is.

Om voor subsidie voor deze kosten op grond van deze regeling in aanmerking te komen moet aan een aantal voorwaarden voldaan zijn om oneigenlijk gebruik te voorkomen.

In de eerste plaats moeten voor kosten voor diensten van derden ten behoeve van (het onderzoeken van de haalbaarheid van) de bedrijfsverplaatsing, in geval de keuze voor de specifieke aanbieder van de betreffende dienst niet voorgeschreven is of voortvloeit uit wet- en regelgeving, minstens twee offertes worden aangevraagd voor levering van de betreffende dienst, als er sprake is van één opdracht aan dezelfde opdrachtnemer groter dan € 25.000, zie paragraaf 6.2.1. Deze offertes dienen desgevraagd als bewijsstuk te worden overlegd aan RVO.

In de tweede plaats moeten de werkelijke kosten aangetoond worden met door de aanbieder van de dienst getekende facturen, zie paragraaf 6.2.2.

In de derde plaats wordt alleen inhuur van voor de opdracht gekwalificeerde dienstverleners vergoed. Dit kan worden aangetoond met diploma’s, certificaten getuigschriften van voor de betreffende kennisverwerving relevante opleidingsinstellingen, etc.

In de vierde plaats moet het gaan om inhuur van een deskundige die als professioneel werkzaam is op het terrein waarop hij onderzoek doet dan wel analyses uitvoert ten behoeve van de bedrijfsverplaatsing. Dit moet in elk geval blijken uit een inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (of een vergelijkbaar register in een andere lidstaat van de EU).

In de vijfde plaats dient de aanvrager schriftelijk te verklaren dat in geval van een aanvraag voor subsidie voor de inhuur van deskundigen, de betreffende deskundige onafhankelijk is van de verplaatsende veehouder en zijn gezin en van mogelijke andere, bij het proces van bedrijfsverplaatsing betrokken deskundigen en dienstverleners. Dit wil zeggen dat de betreffende deskundige geen familierelatie heeft met de aanvrager of de leden van zijn gezin, en (met uitzondering van de makelaar) geen zakelijk belang bij het doorgaan van de bedrijfsverplaatsing (artikel 2.5, tweede lid, onderdeel a, resp. artikel 3.11 vierde lid, onderdeel a).

Tot slot zijn alleen kosten subsidiabel die direct gerelateerd zijn aan het onderzoek naar de haalbaarheid van en de feitelijke uitvoering van de bedrijfsverplaatsing. Voor kosten voor inhuur van deskundigen voor zaken die geen verband houden met de bedrijfsverplaatsing of waarvan aangenomen kan worden dat deze zonder de bedrijfsverplaatsing ook zouden hebben plaatsgevonden of kunnen hebben plaatsgevonden, wordt geen subsidie (artikel 2.5, tweede lid, onderdelen b en c, resp. artikel 3.11 vierde lid, onderdelen b en c).

6.3.2. Onvermijdelijke proceskosten

Bij een bedrijfsverplaatsing zijn er onvermijdelijke administratieve en proceskosten, dat wil zeggen kosten die voortvloeien uit deze regeling of uit andere wettelijke verplichtingen in relatie tot de verplaatsing van een landbouwbedrijf. In geval het kosten betreft die samenhangen met de overname van de hervestigingslocatie, worden deze kosten vergoed in het kader van artikel 3.8 (zie paragraaf 6.5.2). In geval het kosten betreft die samenhangen met de sloop van bouwwerken op de te verlaten locatie, dan worden deze kosten vergoed in het kader van artikel 3.9 (zie paragraaf 6.6).

6.4. Bijdrage voor het demonteren, verhuizen, en opbouwen van bouwwerken en voorzieningen en verhuizen van vee

Een bedrijfsverplaatsing kan geheel of gedeeltelijk bestaan uit het demonteren van bouwwerken als dierenverblijven, schuren, opslagen, silo’s en vaste installaties gebruikt voor het drijven van het veehouderijbedrijf, het verhuizen van deze bouwwerken en het op de hervestigingslocatie weer opbouwen hiervan.

Naast genoemde onroerende zaken (bouwwerken) zijn er ook roerende zaken die als bedrijfsmiddel nodig zijn voor het voeren van het veehouderijbedrijf en meeverhuisd worden naar de hervestigingslocatie. Voor de kosten van demonteren, verhuizen en weer opbouwen van bouwwerken en voorzieningen, en voor het verhuizen van tractoren, landbouwwerktuigen en landbouwhuisdieren kan subsidie worden verleend tot 100% van de werkelijke gefactureerde kosten (artikel 3.7, eerste lid), eventueel te bewijzen aan de hand van facturen. Uit de facturen dient te kunnen worden opgemaakt welke bouwwerken, voorzieningen en/of dieren het betreft en op welke activiteiten en diensten in het kader van demonteren, verhuizen en opbouwen.

Tot de subsidiabele kosten van het verhuizen van deze bedrijfsmiddelen zoals machines, installaties, werktuigen en voorraden worden ook gerekend het indien nodig demonteren ervan op de te verlaten locatie en het weer op de juiste wijze installeren van de betreffende bedrijfsmiddelen (installaties en machines) op de hervestigingslocatie om daar juist en verantwoord te kunnen functioneren.

Eveneens worden de werkelijke kosten van het verhuizen van de landbouwhuisdieren (incl. identificatie, gezondheidsverklaring, inentingen en quarantaine) van het veehouderijbedrijf van de te verlaten locatie naar de hervestigingslocatie vergoed, in die gevallen dat daar sprake van is.

In geval van verhuizing van vee naar een andere EU-lidstaat in het kader van bedrijfsverplaatsing naar een andere EU-lidstaat, dient dit te gebeuren in overeenstemming met alle geldende voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn conform de Europese Diergezondheidsverordening 6en de Europese Transportverordening7.

Ook kan subsidie worden verleend voor de kosten van eventueel kortdurende stalling of opslag van vee en goederen (maximaal 31 dagen) (artikel 3.7, derde lid).

Niet in alle situaties zal er sprake zijn van de verhuizing van landbouwhuisdieren. In veehouderijsectoren waar sprake is van relatief kortdurend verblijf van dieren op de veehouderij om daarna afgevoerd te worden (dit zal met name, maar niet per se alleen, het geval zijn op bedrijven waar dieren voor de vleesproductie worden gehouden) zal verhuizing van het vee waarschijnlijk veelal niet aan de orde zijn.

Het kan voorkomen dat niet alle onderdelen van een bouwwerk demontabel zijn zonder deze te vernietigen of zwaar te beschadigen, zoals bijvoorbeeld betonnen/stenen funderingen, kelders en muren. Een bijdrage van 100% van de werkelijke kosten kan worden verleend voor de aanleg van het betreffende onderdeel van het bouwwerk dat niet of slechts met grote schade demonteerbaar is en derhalve op de hervestigingslocatie opnieuw moet worden aangelegd (artikel 3.7, tweede lid). Ook hiervoor geldt dat de werkelijke kosten moeten worden aangetoond op basis van facturen.

De combinatie van enerzijds subsidie voor demonteren op de te verlaten locatie, verhuizen en weer opbouwen van bouwwerken op de hervestigingslocatie met anderzijds overname van bestaande bouwwerken op de hervestigingslocatie is niet mogelijk, zie paragraaf 6.5.6.

6.5. Bijdrage overnemen bestaande bouwwerken en vervanging verouderde bouwwerken
6.5.1. Waarde bouwwerken te verlaten locatie leidend voor maximale subsidiebedrag voor overname en vervanging op de hervestigingslocatie

Uitgangspunt voor het bepalen van de subsidie voor de eventuele overname van bouwwerken op de hervestigingslocatie en de vervanging van verouderde bouwwerken daar, is de situatie zoals deze bestond op de te verlaten locatie. De subsidie voor overname is gericht op het mogelijk maken van een uitvoering en toestand van de bouwwerken op de hervestigingslocatie vergelijkbaar met de uitvoering en toestand van de bouwwerken zoals deze bestond op de te verlaten locatie. In deze regeling is er daarom voor gekozen om het subsidiebedrag dat maximaal voor overname van bouwwerken én vervanging van bouwwerken op de hervestigingslocatie verstrekt kan worden, te ontlenen aan de waarde van de bouwwerken op de te verlaten locatie. Daarbij is er voor gekozen om het maximale steunbedrag te baseren op de prijs die het zou kosten om de op de te verlaten locatie aanwezige bouwwerken te vervangen door moderne equivalente bouwwerken met gelijke functie, maatvoering en nut en met actueel ontwerp en vervaardigd met actuele kosteneffectieve materialen en technieken, waarbij uitgangspunt is vervaardiging met materialen en technieken die zo veel mogelijk of gelijk of gelijkwaardig zijn aan de materialen en technieken gebruikt in het bestaande bouwwerk. Dit maximale subsidiebedrag wordt in het kader van deze regeling dus ontleend aan de vervangingskosten van de bouwwerken op de te verlaten locatie, zonder rekening te houden met de voor een vervangingswaarde veelal gebruikelijke correctie voor afschrijving in verband met veroudering en slijtage van het bouwwerk. De toevoeging van het uitgangspunt ‘vervaardiging met materialen en technieken die zo veel mogelijk of gelijk of gelijkwaardig zijn aan de materialen en technieken gebruikt in het bestaande bouwwerk’, is bedoeld om te bewerkstelligen dat de vervangingswaardebepaling uitgaat van de gebruikte materialen in de aanwezige bouwwerken, en in principe van vervanging door dezelfde materialen tenzij dit niet meer mag, kan of andere materialen meer kosteneffectief zouden zijn. Waarbij ook relevant is dat op de te verlaten locatie geen feitelijke vervanging van bouwwerken ten behoeve van de veehouderij meer zal plaatsvinden. De in deze regeling gebruikte waarde voor het bepalen van de bovengrens aan de subsidie voor overname en vervanging maakt dat deze regeling ook stimulerende werking heeft voor veehouderijen met oudere of verouderde bouwwerken.

De bovengrens voor de subsidie voor de kosten van overname én eventuele vervanging van verouderde bouwwerken op de hervestigingslocatie is dus de vervangingswaarde van de bestaande bouwwerken op de te verlaten locatie (artikel 3.8, eerste lid). Binnen dit maximum kan de veehouder tot 100% subsidie ontvangen voor de werkelijke kosten van overname (koopsom) van bestaande bouwwerken, tot een maximum van 100% van de getaxeerde marktwaarde (artikel 3.8, eerste lid, onderdeel a), voor de met de overname verbonden onvermijdelijke proceskosten (artikel 3.8, eerste lid, onderdeel c) en tot 100% van de werkelijke kosten van de eventuele vervanging van verouderde bouwwerken op de hervestigingslocatie (artikel 3.8, eerste lid, onderdeel b).

Voor de bepaling van de vervangingswaarde van de bouwwerken op de te verlaten locatie wordt uitgegaan van de feitelijk aanwezige bouwwerken die zijn aangelegd in overeenstemming met geldende wet- en regelgeving (zijnde het omgevingsplan en de omgevingsvergunning). Indien feitelijk aanwezige bouwwerken op de te verlaten veehouderijlocatie zijn aangelegd niet beschikken over een volledige toestemming in het kader van het omgevingsplan of omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit, wordt in het taxatierapport duidelijk aangegeven welke bouwwerken dat betreft. Voorbeelden zijn een uitbouw van een bouwwerk dat niet in overeenstemming is met de bestemming of vergunning, of een dierenverblijf dat niet voldoet aan de geldende regels en waarbij eventuele geldende overgangstermijnen verstreken zijn. Deze bouwwerken, of de betreffende delen daarvan, worden niet meegenomen bij de bepaling van de hoogte van het maximale subsidiebedrag.

Ook voor bestaande bouwwerken op de hervestigingslocatie geldt dat alleen voor overname van bouwwerken (of de delen daarvan) die voldoen aan de geldende regelgeving (inclusief eventuele overgangstermijnen) subsidie verleend kan worden. In het taxatierapport dient in voorkomende gevallen aangegeven te worden dat er sprake is van bouwwerken die niet voldoen aan de geldende regelgeving inzake bestemming (functie), bouwvergunning en bouwvoorschriften.

6.5.2. Werkelijke kosten leidend voor subsidie voor overname met getaxeerde marktwaarde als maximum

De verplaatsende ondernemer ontvangt tot 100% subsidie voor de werkelijke kosten van het overnemen van de bestaande bouwwerken en eventuele vervanging van verouderde bouwwerken op de hervestigingslocatie met een maximum van 100% van de vervangingswaarde van de bouwwerken op de te verlaten locatie. Onder bestaand bouwwerk wordt in deze regeling verstaan (artikel 1.1) de onroerende zaak van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren ten behoeve van het bedrijfsmatig houden van vee. De erfgrond, de erfverharding, cultuurgrond en de bedrijfswoning vallen daar niet onder.

De hoogte van het subsidiebedrag voor de werkelijke kosten van overname van bestaande bouwwerken op de hervestigingslocatie, kan nooit hoger zijn dan de getaxeerde marktwaarde van die bouwwerken, uitgesplitst naar bouwwerk. Als de werkelijk door de subsidieontvanger betaalde prijs voor de bouwwerken hoger is dan de getaxeerde marktwaarde, dan is het subsidiebedrag gelijk aan de getaxeerde marktwaarde. In geval de werkelijk betaalde prijs lager is dan de getaxeerde marktwaarde, dan komt het subsidiebedrag overeen met die lagere werkelijk betaalde prijsbedrag.

Tot de werkelijke kosten van de overname behoren ook de onvermijdelijke administratieve en juridische kosten gemoeid met de overname (eigendomsoverdracht) van de bouwwerken op de hervestigingslocatie. Dit betreft de kosten van overdrachtsbelasting, kosten benodigde notariële akten, kadastrale kosten, kosten bouwkundige keuring, en mogelijk ook leges van vergunningen en planologische procedures. In geval van een verplaatsing naar een andere lidstaat van een EU, komen daarbij mogelijk ook de kosten van het opstellen van beëdigde vertalingen van vereiste documenten en het waarmerken van documenten (artikel 3.8, zesde lid).

6.5.3. Uitvoeren taxatie bouwwerken

Bij de overname van bestaande bouwwerken in het kader van de bedrijfsverplaatsing hebben (a) de rapportage van de uitgevoerde taxatie van de vervangingswaarde van de bestaande bouwwerken op de te verlaten locatie, en (b) de rapportage van de uitgevoerde taxatie van de marktwaarde van de aanwezige bouwwerken op de hervestigingslocatie een zeer belangrijke functie. De eisen die in het kader van deze regeling aan deze taxatierapporten gesteld worden, zijn vastgelegd in bijlage 2 bij de regeling.

Taxaties waarvoor in het kader van deze regeling subsidie wordt gevraagd, dienen wanneer het vastgoed in Nederland betreft, te zijn uitgevoerd door een onafhankelijk taxateur, gespecialiseerd in taxatie van agrarisch onroerende zaken en als zodanig ingeschreven in de Kamer Landelijk en Agrarisch Vastgoed van het Nederlandse Register Vastgoed Taxateurs (NRVT). Taxaties dienen te worden uitgevoerd conform de geldende reglementen van de NRVT en de geldende Praktijkhandreiking Landelijk en Agrarisch Vastgoed zoals deze door het NRVT is vastgesteld (zie https://www.nrvt.nl/ voor de actuele versie). Taxatierapporten dienen te voldoen aan alle eisen van de NRVT. Dit betekent onder andere dat in het rapport een heldere en correcte beschrijving wordt gegeven van alle onroerende zaken (vastgoed), en hoe en op basis van welke gegevens de taxatie is gebaseerd. Alle gegevens die gevolgen hebben voor de berekening en waardering dienen te zijn vermeld.

Taxaties van agrarisch vastgoed gelegen in andere EU-lidstaten dan Nederland, dienen te zijn uitgevoerd door een onafhankelijk taxateur, gespecialiseerd in taxatie van agrarische onroerende zaken en als zodanig ingeschreven in het register van een organisatie vergelijkbaar met het NRVT of een brancheorganisatie in de lidstaat waar het betreffende agrarische vastgoed gelegen is. Het taxatierapport dient te voldoen aan de actuele taxatiestandaarden voor taxatie van (agrarisch) vastgoed van de International Valuation Standards Council (IVSC, www.ivsc.org), de International Valuation Standards (IVS), of de European Valuation Standards zoals gepubliceerd door The European Group of Valuers’ Associations (TEGOVA, www.tegova.org), de European Valuation Standards (EVS). Voor deze rapporten gelden dezelfde eisen als hiervoor en hierna beschreven voor rapporten voor agrarisch vastgoed gelegen in Nederland.

In de opdrachtverlening door de subsidieontvanger van een taxatie van bouwwerken ten behoeve van een subsidieaanvraag in het kader van deze regeling dient de subsidieontvanger de overheid als belanghebbende aan te wijzen, gelet op de wezenlijke functie van het taxatierapport in de subsidieverlening.

Het taxatierapport dient altijd een beschrijving en waardebepaling te bevatten van alle (individuele) bouwwerken (dierenverblijven, bergingen, schuren, vaste opslagen, etc.) die relevant zijn in het kader van de subsidieverlening. Het taxatierapport dient per bouwwerk een duidelijke en precieze beschrijving te bevatten van de voor de waardebepaling relevante kenmerken (zoals afmetingen, oppervlakte en inhoud, wijze van uitvoering, materialen, type en typeomschrijving indien aanwezig, wettelijke emissiefactoren van de stal in geval van een dierenverblijf) en gebruikte (kosten)gegevens (inclusief bronvermelding bij gebruik van generieke gestandaardiseerde kosten- en prijsgegevens). In relatie tot de marktwaardebepaling van de bouwwerken op de hervestigingslocatie is daarbij ook de leeftijd en onderhoudstoestand relevant. Ook andere informatie relevant voor de marktwaardebepaling dient opgenomen te zijn in het rapport.

RVO kan in het kader van deze subsidieaanvraag ingediende taxatierapporten voor een beoordeling voorleggen aan het Rijksvastgoedbedrijf (RVB). Het RVB zal beoordelen of het rapport voldoet aan de eisen van bijlage 2. Indien door het RVB een negatief oordeel wordt geveld, zal de subsidieontvanger gevraagd worden een herzien taxatierapport aan te leveren dat wel voldoet aan de gestelde voorwaarden.

Voor het subsidiebedrag dat voor het overnemen van bestaande bouwwerken op de hervestigingslocatie verleend kan worden, zijn zowel de vervangingswaarde van de bouwwerken op de te verlaten locatie van belang, als de marktwaarde van de bouwwerken op de hervestigingslocatie.

Met de vervangingswaarde wordt in het kader van deze regeling bedoeld de prijs die vervanging van de aanwezige bouwwerken op het moment van uitvoeren van de taxatie door hetzelfde of een gelijkwaardige bouwwerk (zie artikel 1.1, definitie vervangingswaarde) zou kosten. In deze definitie wordt dus geen rekening gehouden met de technische veroudering van het bestaande bouwwerk. De toevoeging in de definitie van vervangingswaarde van het uitgangspunt ‘vervaardiging met materialen en technieken die zo veel mogelijk of gelijk of gelijkwaardig zijn aan de materialen en technieken gebruikt in het bestaande bouwwerk’, is bedoeld om te bewerkstelligen dat de vervangingswaardebepaling uitgaat van de gebruikte materialen in de aanwezige bouwwerken, en in principe van vervanging door dezelfde materialen tenzij dit niet meer mag, kan of andere materialen meer kosteneffectief zouden zijn. Waarbij ook relevant is dat op de te verlaten locatie geen feitelijke vervanging van bouwwerken ten behoeve van de veehouderij meer zal plaatsvinden.

De marktwaarde is het geschatte bedrag waartegen vastgoed tussen een bereidwillige koper en een bereidwillige verkoper na behoorlijke marketing in een zakelijke transactie zou worden overgedragen op de taxatiedatum, waarbij de partijen met kennis van zaken, prudent en niet onder dwang zouden hebben gehandeld (artikel 1.1).

Ingediende taxatierapporten dienen te voldoen aan de eisen genoemd in bijlage 2. In het taxatierapport moet onderscheid gemaakt worden tussen de bestaande bouwwerken, het erf, de cultuurgrond en de bedrijfswoning, en dienen de bouwwerken afzonderlijk en los van de ondergrond gewaardeerd te worden. Alleen dat deel dat ziet op de bestaande bouwwerken op de hervestigingslocatie kan in aanmerking komen voor subsidie door de overheid. Als de verkopende ondernemer op de hervestigingslocatie niet akkoord gaat met deze taxatie van de marktwaarde dan gaat de overname niet door, tenzij de verplaatsende ondernemer bereid is meer te betalen dan het getaxeerde bedrag. Deze taxatie is definitief en de overheid zal niet bemiddelen in het oordeel van de taxateur en het oordeel van de verplaatsende ondernemer of de stoppende ondernemer of een andere taxateur die is ingehuurd door één van beide ondernemers.

6.5.4. Voorwaarden aan de vervanging van verouderde bouwwerken

In deze regeling kan subsidie worden verleend voor de vervanging van op de hervestigingslocatie ten tijde van de overname bestaande bouwwerken. Hiermee wordt bewerkstelligd dat ook locaties die in het kader van de stikstofproblematiek goed geschikt zijn als hervestigingslocatie, maar waar sprake is van verouderde en/of in mindere staat van onderhoud verkerende bouwwerken ook aantrekkelijk zijn in het kader van bedrijfsverplaatsing.

Onder vervanging van bouwwerken wordt in het kader van deze regeling verstaan dat bouwwerken met een soortgelijk bouwwerk met gelijkwaardige functie, productiecapaciteit en uitvoering (maatvoering en materiaalgebruik) in de plaats komen van bestaande bouwwerken. In geval identieke bouwwerken niet meer geproduceerd dan wel gebouwd worden of mogen worden, dan gaat het hierbij om de kosten van aanschaf en/of bouw van een modern equivalent met gelijke functie, maatvoering en nut en met een actueel ontwerp en vervaardigd met actuele kosteneffectieve materialen en technieken gelijkwaardig aan het bestaande, te vervangen bouwwerk. De aanvraag dient gedetailleerde informatie en onderbouwing te bevatten dat de voorgestelde vervanging een modern equivalent betreft van het te vervangen bouwwerk zonder andere of nieuwe functionaliteit en met de meest kosteneffectieve uitvoering. Uitbreidingen in maatvoering en productiecapaciteit van het te vervangen bouwwerk worden in dit verband niet als vervanging beschouwd.

Indien sprake is van vervanging van een bouwwerk door een bouwwerk dat voorkomt op de lijst van investeringen die in aanmerking komen voor steun voor investeringen in bedrijfsmodernisering, terwijl het te vervangen bouwwerk niet op die lijst stond, is sprake van bedrijfsmodernisering en dient de aanvraag te worden ingediend voor steun voor modernisering (artikel 3.6, eerste lid, onderdeel f).

Aan subsidie voor vervanging van bouwwerken wordt een aantal aanvullende voorwaarden gesteld. Om ondoelmatig gebruik van subsidiegeld en verspilling te voorkomen wordt alleen subsidie verstrekt voor vervanging van verouderde bouwwerken, d.w.z. bouwwerken die voor meer dan de helft zijn afgeschreven (artikel 3.8, vierde lid). Voor het beoordelen hiervan worden in het kader van de subsidieverlening voor de verschillende bouwwerken de (gestandaardiseerde) gegevens inzake afschrijvingen gebruikt als opgenomen in het, op het moment van de uitgevoerde taxatie, meest recente Handboek Kwantitatieve Informatie Veehouderij als uitgegeven door Wageningen University and Research8 (artikel 3.8, vijfde lid).

In geval er sprake is van de vervanging van een bouwwerk, wordt alleen subsidie verstrekt voor de productiecapaciteit die overeenkomt met de productiecapaciteit op de te verlaten locatie, zie paragraaf 6.5.5.

De vervanging dient te zijn afgerond voordat de aanvraag tot subsidievaststelling wordt gedaan door de ondernemer (zie paragraaf 5.1.2).

6.5.5. Geen subsidie voor hogere productiecapaciteit dan aanwezig op de te verlaten locatie

In geval van overname van bestaande bouwwerken op de hervestigingslocatie kan het voorkomen dat er een verschil is tussen de productiecapaciteit van de bouwwerken (en dan in het bijzonder de dierenverblijven) aanwezig op de te verlaten locatie en de bouwwerken op de hervestigingslocatie. In geval er sprake is van een grotere productiecapaciteit op de hervestigingslocatie dan op de te verlaten locatie, dan wordt geen subsidie verleend voor de productiecapaciteit groter dan de productiecapaciteit op de te verlaten locatie (artikel 3.8, derde lid).

Uitgangspunt voor de subsidieverlening is dat de bouwwerken op het bedrijf op de hervestigingslocatie gelijkwaardig zijn aan die op de te verlaten locatie. Voor de productiecapaciteit betekent dit dat deze om voor subsidie op grond van deze regeling in aanmerking te komen, gelijk mag zijn (maar niet per se hoeft te zijn) aan de productiecapaciteit zoals die feitelijk aanwezig was op de te verlaten locatie. Steun voor uitbreiding van de productiecapaciteit zou betekenen dat de veehouder op de hervestigingslocatie met overheidssteun een voordeel verkrijgt (meer productiecapaciteit) dat niet-verplaatsende ondernemers niet ontvangen en ook niet kunnen ontvangen aangezien Nederland geen andere steunregelingen kent die uitbreiding van productie ondersteunen.

De productiecapaciteit wordt in deze regeling bepaald door optelling van het aantal dierplaatsen dat voldoet aan regelgeving inzake de grootte en uitrusting van dierplaatsen voor de betreffende diercategorie in de aanwezige bouwwerken, bestemd voor het houden van landbouwhuisdieren, van de veehouderijlocatie. Om de productiecapaciteit op de te verlaten locatie te kunnen vergelijken met de productiecapaciteit op de hervestigingslocatie, wordt het aanwezige aantal dierplaatsen voor alle landbouwhuisdieren op beide locaties omgerekend naar grootvee-eenheden (GVE, conform definitie in artikel 1.1 van de regeling). Het totaal aantal grootvee-eenheden op de te verlaten locatie wordt vervolgens gebruikt als basis voor de berekening van de subsidie voor de overname van productiecapaciteit op de hervestigingslocatie. Indien het totaal aantal grootvee-eenheden op de hervestigingslocatie groter is dan op de te verlaten locatie, dan wordt alleen subsidie betaald voor dat deel van de productiecapaciteit dat overeenkomt met de productiecapaciteit op de te verlaten locatie. Bijvoorbeeld: als op de te verlaten locatie het aantal dierplaatsen uitgedrukt in grootvee-eenheden gelijk is aan 150, en op de hervestigingslocatie gelijk aan 200, dan zal de subsidie bepaald worden op 150/200 * overnamesom bedrijfsbouwwerken9.

Voor het bepalen van de capaciteit van alle bedrijfsgebouwen, dus ook werkruimtes, schuren en opslagen, wordt uitgegaan van de productiecapaciteit in termen van dierplaatsen in de bouwwerken bestemd voor het houden van landbouwhuisdieren zoals deze bestond op de te verlaten locatie. Hierbij wordt als aanname gehanteerd dat de andere bouwwerken op het veehouderijbedrijf in proportie zijn tot het houden van landbouwhuisdieren.

Voor de bepaling van de productiecapaciteit op de te verlaten locatie wordt uitgegaan van het op de te verlaten locatie feitelijke aantal aanwezige dierplaatsen, voor zover deze toegestaan zijn op grond van en in overeenstemming met de op die locatie geldende milieu- en bouwregelgeving.

6.5.6. Geen dubbele subsidie voor aanwezige bouwwerken

Geen subsidie wordt verstrekt voor het zowel demonteren, verhuizen en weer opbouwen van bouwwerken van de te verlaten locatie naar de hervestigingslocatie als voor de aankoop van bouwwerken met dezelfde functie op de hervestigingslocatie (artikel 3.8, zevende lid). Als bijvoorbeeld op de over te nemen hervestigingslocatie een melkveestal aanwezig is waarvoor voor de aankoop subsidie gevraagd wordt, dan wordt niet tevens subsidie verstrekt voor het demonteren, verhuizen en weer opbouwen van (delen van) de melkveestal van de te verlaten locatie naar de hervestigingslocatie.

6.6. Bijdrage voor investering in modernisering

Een modernisering betreft een investering die leidt tot een fundamentele wijziging van het productieproces, in het kader van deze regeling alleen ter verbetering van de milieuprestaties en/of verbeteren dierenwelzijn/diergezondheid (bijv. investering ten behoeve van een fundamenteel andere wijze van houden van de dieren) op de hervestigingslocatie.

Subsidie wordt verleend voor de werkelijke kosten van investeringen in modernisering van de bouwwerken of voorzieningen van het bedrijf op de hervestigingslocatie (artikel 3.10), mits deze investeringen plaats vinden in de periode tussen aanvraag en vaststelling van de subsidie (zie paragraaf 5.1.2). Alleen investeringen in bedrijfsmiddelen die voorkomen op de actuele Milieulijst bij de Milieu-investeringsaftrek (MIA)/Willekeurige afschrijving milieu-investeringen (VAMIL) komen in aanmerking voor subsidie (artikel 3.10, vierde lid).

De steunintensiteit bedraagt 65% van de in aanmerking komende investeringen. Dit percentage wordt verhoogd tot 80% in geval het gaat om investeringen in modernisering bij een bedrijfsverplaatsing door een jonge landbouwer. Het maximale subsidiedrag bedraagt € 100.000 per aanvrager.

Er wordt geen subsidie verleend voor de modernisering voor zover deze leidt tot een verhoging van de productiecapaciteit, in overeenstemming met wat hierover in relatie tot vervanging is geregeld (zie paragraaf 6.5.5).

6.7. Bijdrage sloopkosten

In paragraaf 5.5 is uiteengezet dat op de te verlaten locatie achterblijvende bedrijfsgebouwen en andere bouwwerken moeten worden gesloopt in het kader van het terugbrengen van de te verlaten locatie naar een uit milieuoogpunt bevredigende situatie. Tot de sloopkosten worden ook gerekend de kosten van verplichte juridische en administratieve handelingen en onderzoeken, zoals het verplichte soortenonderzoek en legeskosten.

Voor deze sloopkosten wordt een subsidie verleend van 100% van de werkelijke sloopkosten van de betreffende bouwwerken, tot een maximum van € 45 per vierkante meter vermenigvuldigd met totale aantal vierkante meters te slopen bouwwerken (artikel 3.9, eerste lid). Het totale subsidiebedrag voor sloopkosten is maximaal gelijk aan het aldus berekende bedrag. Het is waarschijnlijk dat de sloopkosten omgerekend per vierkante meter gespecificeerd naar bouwwerk, zullen verschillen; voor sommige bouwwerken zullen deze hoger zijn, voor andere lager. De gehanteerde benadering van het maximale subsidiebedrag houdt hier rekening mee door het maximale bedrag te koppelen aan het totaal van de sloopkosten voor alle bouwwerken. Het bedrag van € 45 is ontleend aan de forfaitaire bijdrage voor de sloopkosten uit artikel 9 van de Lbv-plus.

Voor bedrijfsgebouwen en andere bouwwerken die gedemonteerd, verhuisd en weer opgebouwd zijn op de hervestigingslocatie, wordt geen subsidie gegeven voor sloop (artikel 3.9, tweede lid). In geval ontheffing wordt verkregen van de sloopverplichting voor een of meerdere bouwwerken, dan wordt ook hiervoor vanzelfsprekend geen subsidie gegeven, aangezien er dan ook geen sloopkosten zijn.

In geval materialen of (delen van) achtergebleven installaties uit de gesloopte bouwwerken inclusief nagel- en aardvaste onderdelen daarvan een positieve waarde hebben, wordt verondersteld dat dit in de sloopkosten verdisconteerd is, en ook zichtbaar in de factuur van de sloopkosten. De subsidie heeft alleen betrekking op de netto-sloopkosten zijnde de totale kosten van sloop inclusief eventuele opbrengsten van sloopmaterialen.

6.8. Bevoorschottingsregime

Een bedrijfsverplaatsing brengt hoge kosten met zich mee. Het kan niet van de veehouder verwacht worden dat hij al deze kosten zelf voorschiet. Daarom is een bevoorschottingsregime gekozen waarin de veehouder een aanzienlijk voorschot ontvangt voor de verwachte kosten van de bedrijfsverplaatsing en het daaraan voorafgaande onderzoek naar de haalbaarheid ervan.

De basis voor de bevoorschotting voor beide subsidiemodules is de aanvraag voor de subsidieverlening zoals deze door de veehouder wordt ingediend.

Ingeval betaalde voorschotten hoger zijn dan het definitieve subsidiebedrag dan zullen te veel betaalde bedragen worden teruggevorderd.

6.8.1. Subsidiemodule haalbaarheidsonderzoek bedrijfsverplaatsing

Op basis van de beschrijving van de subsidiabele activiteiten in het kader van het onderzoek naar de haalbaarheid van de bedrijfsverplaatsing worden ambtshalve voorschotten verstrekt voor in totaal maximaal 90% van de toegekende subsidie, verdeeld in zes gelijke delen (artikel 2.11, eerste en vierde lid). Het eerste voorschot wordt binnen twee weken na aanvang van de subsidiabele activiteiten verstrekt, en de volgende voorschotten binnen twee weken na de eerste dag van elk volgend kwartaal, tot de veehouder de aanvraag voor de subsidievaststelling doet (artikel 2.11, tweede en derde lid). Dan wordt op basis van de aangetoonde werkelijke kosten en de verleende voorschotten ‘afgerekend’ en het eventuele restant van het vastgestelde subsidiebedrag uitbetaald, dan wel het teveel betaalde teruggevorderd.

Als het verleende subsidiebedrag minder is dan € 25.000, dan wordt ambtshalve een voorschot van 100% van het verleende subsidiebedrag verstrekt, binnen twee weken na het afgeven van de subsidieverleningsbeschikking.

6.8.2. Subsidiemodule uitvoering bedrijfsverplaatsing

Voor deze module is gekozen voor een bevoorschottingsregime dat is afgestemd op het moment van het onherroepelijk worden van de overeenkomst tot koop of pacht van de hervestigingslocatie. Vanaf dat moment zullen de activiteiten worden gaan uitgevoerd die in de meeste gevallen grote kosten met zich meebrengen, zoals de overnamekosten van de hervestigingslocatie, het in gereedheid brengen van de hervestigingslocatie inclusief het eventuele verplaatsen van bouwwerken en voorzieningen en vee van de te verlaten locatie naar de hervestigingslocatie, en het uitvoeren van alle handelingen nodig om de te verlaten locatie conform de voorwaarden van deze regeling achter te laten.

Er worden twee voorschotten verstrekt (artikel 3.19):

  • een voorschot van 60% van het subsidiebedrag, binnen zes weken na de aanvraag van de veehouder na het onherroepelijk worden van de ondertekende overeenkomst inzake de overname van de door de veehouder gekozen hervestigingslocatie;

  • een voorschot van 30% van het subsidiebedrag, op aanvraag van de veehouder, uiterlijk zes weken nadat de veehouder de overeenkomst, bedoeld in artikel 3.4, tweede lid, onderdeel g (zie paragraaf 5.4.5), heeft ondertekend en ingestuurd, een bewijs heeft aangeleverd waarmee wordt aangetoond dat het UBN voor de hervestigingslocatie, indien deze in Nederland ligt, is geactiveerd, een bewijs dat het UBN op de te verlaten veehouderijlocatie is beëindigd en, indien de hervestigingslocatie is gelegen in een ander land van de EU dan Nederland, een verklaring heeft ingediend waarin de veehouder verklaart dat de veehouderijonderneming is aangevangen op de hervestigingslocatie.

De aanvraag tot subsidievaststelling wordt door de aanvrager gedaan uiterlijk binnen dertien weken na voltooiing van de activiteiten die toezien op de bedrijfsverplaatsing. Vervolgens zal de subsidievaststelling door RVO binnen dertien weken worden gedaan en zal het eventueel resterende subsidiebedrag worden uitgekeerd, dan wel het teveel bevoorschotte bedrag worden teruggevorderd.

6.9. Niet-subsidiabele kosten

In artikel 3.12 worden de zaken opgesomd die op grond van deze regeling niet in aanmerking komen voor subsidie. De reden voor uitsluiting van deze posten van subsidie op grond van deze regeling is hoofdzakelijk gelegen in de ruimte die de Richtsnoeren voor steun bieden.

  • Kosten bedoeld in randnummer 154 van het landbouwsteunkader.

    Voor de toelichting bij onderdeel a. van artikel 3.12, de kosten bedoeld in randnummer 154 van het landbouwsteunkader wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.

  • Kosten van het saneren van de bodem, het erf en toebehoren.

    In paragraaf 5.5 is reeds aangegeven dat op grond van de Omgevingswet is bepaald dat op de eigenaar van grond al de verplichtingen rusten die zien op het voorkomen, melden en verwijderen van bodemverontreiniging, volgens het principe 'de vervuiler betaalt'.

  • Kosten en investeringen ten behoeve van het overnemen van de bedrijfswoning inclusief ondergrond, erfgrond en cultuurgrond.

    De ondernemer kan de aankoop van de bedrijfswoning op de hervestigingslocatie financieren door de woning op de te verlaten locatie te verkopen. Erfgrond heeft op de te verlaten veehouderijlocatie een waarde die de ondernemer kan verkopen om de erfgrond op de hervestigingslocatie te financieren. Er is daarom geen subsidie opgenomen voor erfgrond in de regeling. De verplaatsende ondernemer zal mogelijk op de hervestigingslocatie cultuurgrond (moeten) verwerven. Dit kan worden gefinancierd door de verkoop van de cultuurgrond op de te verlaten locatie.

  • Loonkosten.

    De loonkosten van de aanvrager en zijn gezinsleden worden niet vergoed. Het betreft een vrijwillige regeling. De tijd die de ondernemer besteedt aan de bedrijfsverplaatsing wordt daarom niet vergoed. Tevens is controle hierop niet goed mogelijk.

  • Investeringskosten in verband met het verhogen van de productiecapaciteit.

    Dit is toegelicht in paragraaf 6.5.5.

Tot slot is in artikel 3.12, tweede lid, bepaald dat de kosten voor de inhuur van deskundigen voor subsidiemodule 2 (artikel 3.11, eerste lid) niet in aanmerking komen voor subsidie, als de subsidieontvanger al subsidie heeft ontvangen voor dezelfde kosten op grond van hoofdstuk 2 (subsidiemodule 1). Hiermee wordt dubbele subsidiëring voorkomen.

7. Flankerend beleid, betrokkenheid van provincies en gemeentens

Terwijl de uitvoering van deze regeling in handen ligt van RVO, die namens de Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur de subsidieaanvragen behandelt, hebben gemeenten en provincies ook een belangrijke betrokkenheid bij het verplaatsen van veehouderijbedrijven. Eén van de voorwaarden die de regeling bevat is het intrekken (of aanpassen) van de omgevingsvergunning op de te verlaten veehouderijlocatie en het actualiseren van de omgevingsvergunning op de hervestigingslocatie. Dit vergt besluitvorming door het bevoegd gezag, in deze meestal de gemeente. Het intrekken op de te verlaten productielocatie en het actualiseren van een vergunning op grond van de Omgevingswet op de hervestigingslocatie vergt betrokkenheid van gedeputeerde staten. Het in gang zetten van een wijziging van het omgevingsplan voor de te verlaten veehouderijlocatie en het actualiseren van de vergunning of wijziging van het omgevingsplan op de hervestigingslocatie is een zaak van de gemeente. Bij de verplaatsing zijn ook mogelijk meerdere gemeenten en provincies betrokken omdat verplaatsing kan plaatsvinden over gemeentegrenzen en provinciegrenzen. Dit alles vergt betrokkenheid van gemeenten en provincies bij de uitvoering van de regeling. Daarom is ook voorzien dat RVO het bevoegd gezag informeert over het ontvangen van subsidieaanvragen en over de toe- of afwijzing van die aanvragen. Op die manier zijn de betreffende gemeenten of provincies op de hoogte dat een veehouder voornemens is om de productielocatie de verlaten en op een hervestigingslocatie de veehouderijactiviteiten voort te zetten.

Voor veehouders is de hoogte van de subsidie een belangrijke factor in de besluitvorming over het verplaatsen van hun veehouderijbedrijf maar dit is zeker niet altijd de enige en doorslaggevende factor. Een belangrijke factor is de herbestemming van de te verlaten locatie, met name daar waar het gaat om de status van de woning (bedrijfswoning, burgerwoning, plattelandswoning) en de mogelijkheden om na beëindiging van de veehouderij op de locatie nog andere economische activiteiten te ontplooien. Dit is medebepalend voor de mogelijke economische activiteiten op de betreffende productielocatie, en daarmee de verkoopwaarde van de te verlaten locatie. De waarde van de te verlaten locatie is belangrijk in relatie tot het besluit van de veehouder om zijn bedrijf al dan niet te verplaatsen omdat voor de woning en erfgrond op de hervestigingslocatie geen subsidie wordt verstrekt op grond van deze regeling en de opbrengst van de te verlaten locatie vaak nodig zal zijn om de financiering van de hervestigingslocatie en de verplaatsing daar naartoe rond te krijgen. Hiertoe zijn de termijnen voor de verplaatsing van de veehouderij zodanig gesteld dat deze voldoende ruimte bieden voor (onder meer) overleg tussen ondernemers en gemeenten.

Veehouders die het voornemen hebben om een subsidieaanvraag in te dienen, doen er goed aan vooraf (tijdig) overleg te voeren met de betrokken gemeente(n) over de herbestemming van de te verlaten productielocatie en de mogelijkheden op de hervestigingslocatie. In de regeling is er rekening mee gehouden dat tijd nodig is voor overleg tussen ondernemer, zijn (juridisch) ondersteuner(s) en de betrokken gemeente(n) om tot concrete afspraken te komen.

7.1. Provinciale of nationale Grondbank

Voor grondgebonden veehouderijbedrijven, veelal melkveebedrijven, is landbouwgrond een cruciaal productiemiddel. Een verplaatsing heeft voor deze bedrijven alleen kans van slagen als op en vlakbij de hervestigingslocatie voldoende grond in gebruik kan worden genomen om het bedrijf daarmee op die locatie voort te zetten. Landbouwgrond is schaars in Nederland, waarbij binnen Nederland de prijs van landbouwgrond in de verschillende regio’s kan verschillen.10 Dit is zeer relevant voor grondgebonden bedrijven die willen verplaatsen aangezien de te ontvangen prijs van eventueel af te stoten landbouwgrond op de te verlaten locatie en de prijs van verwerving van landbouwgrond op de hervestigingslocatie medebepalend is voor de financiering van de verplaatsing en daarmee het slagen van een verplaatsing. Het is de verplaatsende veehouder vrij om zelf grond te verkopen en te kopen. Daarbij kan ook verkoop aan of koop van de overheid aan de orde zijn.

Grondbanken van de overheid (nationaal of provinciaal) kunnen worden ingezet voor het aankopen van gronden of bedrijfslocaties van agrarisch ondernemers die hun vastgoed vrijwillig aanbieden (ook van veehouders die zich hebben aangemeld voor deze verplaatsingsregeling) die van belang zijn voor de transitieopgaven voor landelijk gebied (NPLG) en landbouw. Aan- en ook verkopen door grondbanken van de overheid verlopen te allen tijde via een openbare en transparante procedure, en met een marktconforme prijs op basis van onafhankelijke taxatie. Voor de aankoop van bedrijfslocaties is de Nationale Grondbank inzetbaar op verzoek van de provincies. Die inzet is momenteel beperkt tot bedrijfslocaties waarvoor geldt dat zij geschikt zijn als hervestigingslocatie voor een verplaatsende veehouder, en de betreffende provincie aangeeft dat het een toekomstbestendige locatie is.

8. Europeesrechtelijke aspecten

Deze regeling is opgesteld met inachtneming van de Richtsnoeren van de Europese Unie voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden.

De Richtsnoeren bevatten een paragraaf die specifiek betrekking heeft op subsidie voor de verplaatsing van landbouwactiviteiten (paragraaf 1.3.2, randnummers 445 tot en met 449). Dergelijke subsidie dient ook te voldoen aan de gemeenschappelijke beoordelingsbeginselen van de Richtsnoeren (deel I, hoofdstuk 3). In verband hiermee wordt in deze paragraaf beschreven hoe deze regeling past binnen de Richtsnoeren.

Een concept van deze regeling is genotificeerd bij de Europese Commissie. Op 22 juli 2024 is de Commissie tot het oordeel gekomen dat de met de regeling te verstrekken subsidie verenigbaar is met de interne markt en dat er vanuit de optiek van staatsteun geen bezwaar bestaat tegen definitieve vaststelling van de subsidieregeling (Besluit van de Commissie inzake Steunmaatregel SA.111058 (2024/N).

Zoals vermeld in de paragrafen 2 en 3 is deze regeling erop gericht om op relatief korte termijn een structurele en blijvende reductie van stikstofdepositie op met stikstof overbelaste Natura 2000-gebieden in Nederland te realiseren. Elke subsidieverstrekking aan een veehouder leidt tot het verplaatsen naar een ander locatie waar geen significante bijdrage wordt geleverd aan stikstofdepositie op voor stikstof gevoelige natura2000-gebieden en het beëindigen van de veehouderijactiviteiten op de oorspronkelijke productielocatie, gepaard gaand met sloop van de voor het houden van het vee gebruikte bouwwerken, zoals dierenverblijven, mestkelders en -silo’s en sleuf- en voersilo’s.

Alle veehouders met een productielocatie in Nederland kunnen een beroep doen op deze regeling, voor zover het een productielocatie betreft die een grote stikstofvracht (ten minste de drempelwaarde) op een overbelast Natura 2000-gebied veroorzaakt.

De subsidie wordt alleen verstrekt als de veehouderijonderneming voldoet aan de vereisten die borgen dat er sprake is van een definitieve en onomkeerbare sluiting van de productiecapaciteit op de oorspronkelijke locatie van het bedrijf. Deze vereisten (vermeld in artikel 3.4 en toegelicht in paragraaf 5.5) betreffen ten eerste het sluiten van de productiecapaciteit in enge zin: er mag op de betreffende locatie niet langer vee worden gehouden, de meststoffen dienen van de veehouderijlocatie verwijderd te worden en de voor het houden van melkvee, varkens, pluimvee en vleeskalveren gebruikte dierenverblijven, mestkelders en -silo’s en voer- en sleufsilo’s moeten worden gesloopt.

Ten tweede betreft het een bindende toezegging van de begunstigde dat de sluiting van de te verlaten veehouderijlocatie definitief en onomkeerbaar is. De wettelijk verbindende toezegging omtrent de sluiting moet ook een toekomstige koper of gebruiker van de betreffende veehouderijlocatie binden aan de onomkeerbaarheid van die sluiting. De wettelijk verbindende toezegging wordt gerealiseerd door het sluiten van een overeenkomst tussen de begunstigde en de Staat, waarvoor het model als bijlage 3 bij de regeling is gevoegd en die de voornoemde elementen bevat. Gelet op het geldende regime van het omgevingsrecht worden bovendien nog bijkomende voorwaarden gesteld om de sluiting van de productiecapaciteit te verankeren. Relevante vergunningen voor het houden van vee moeten worden ingetrokken of aangepast. Het betreft de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit, melding op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving en, in voorkomend geval, de omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit. Verder dient hij aanpassing van het omgevingsplan voor de betreffende locatie in gang te zetten door indiening van een verzoek daartoe bij het bevoegd gezag.

De regeling heeft betrekking op productielocaties, gelet op de aard van de problematiek. Als de onderneming verscheidene productielocaties omvat, kan de onderneming voor elk van de locaties een – afzonderlijke – subsidieaanvraag indienen. Voor elke locatie dient in dat geval afzonderlijk vastgesteld te worden of aan de voorwaarden van de regeling wordt voldaan. In de praktijk kan zich dus de situatie voordoen dat van een veehouder de ene productielocatie wel en de andere productielocatie niet voldoet aan de voorwaarden. De regeling staat dus ook niet in de weg aan een gedeeltelijke verplaatsing van een veehouderijonderneming, waarbij slechts één van de productielocaties wordt verplaatst. Het staat de betreffende veehouder vrij om zijn andere productielocatie(s) in bedrijf te houden. Er gelden voor de bedrijfsvoering op die locatie(s) geen restricties vanwege de begunstiging op grond van deze regeling. De betreffende veehouderijonderneming kan bijvoorbeeld desgewenst op een dergelijke locatie de capaciteit uitbreiden, uiteraard met inachtneming van de geldende regels. Het voorgaande geldt alleen voor productielocaties die op het moment van de subsidieaanvraag onderdeel uitmaken van de onderneming.

In relatie tot de gemeenschappelijke beoordelingsbeginselen van de Richtsnoeren kan aanvullend nog het volgende worden opgemerkt:

  • Bij de beoogde steunverlening is sprake van nut, noodzaak en evenredigheid, gelet op de bestaande problematiek en de vormgeving van deze regeling. De regeling richt zich specifiek op veehouderijlocaties die een zeer grote stikstofdepositie veroorzaken op met stikstof overbelaste Natura 2000-gebieden en gaat niet verder dan strikt noodzakelijk is.

  • Er is geen direct verband tussen deze regeling en de plattelandsontwikkelings-maatregelen die door Nederlandse provincies worden genomen. Voor zover die maatregelen betrekking hebben op de veehouderij, zijn ze gericht op het bevorderen van een omslag naar een duurzamer bedrijfsvoering, voedselzekerheid en versterken ondernemerschap.

  • Bij de inrichting van deze regeling is nadrukkelijk aandacht besteed aan de notie van stimulerend effect, onder meer bij de bepaling van de hoogte van het subsidiepercentage. Er wordt geen subsidie verstrekt als de productiecapaciteit niet (meer) in gebruik is of als betrokkene zich heeft verplicht tot sluiting van de productiecapaciteit of daarmee reeds een aanvang heeft gemaakt (artikel 1.9, onderdelen b en c, van de regeling). Veehouderijondernemingen kunnen in de regel niet worden aangemerkt als grote onderneming in de zin van Verordening 2472/2022 van de Commissie van 14 december 2022 (PbEU L327). Er is gekozen voor een expliciete uitsluiting van grote ondernemingen van de doelgroep opdat niet in de regeling hoeft te worden voorzien in een apart regime voor deze ondernemingen voor een afzonderlijke beoordeling van het stimulerend effect van de subsidieverstrekking.

  • Voorshands wordt niet verwacht dat de veehouderijonderneming die op grond van deze regeling subsidie ontvangt voor het saneren van een productielocatie, daarvoor ook anderszins staatssteun ontvangt. Voor het geval toch cumulatie van staatssteun voor de sluiting van de te verlaten veehouderijlocatie aan de orde is, bevat deze regeling een voorziening om ontoelaatbare cumulatie te voorkomen. In artikel 1.4 zijn namelijk de artikelen 6 en 22 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies van overeenkomstige toepassing verklaard. Op grond van deze bepalingen wordt bij een samenloop van subsidieverstrekkingen niet meer subsidie verstrekt dan toegestaan volgens de Europese steunkaders en worden aanvragen die daarmee in strijd zijn, afgewezen. Hiermee is er een afdoende grondslag om zo nodig ontoelaatbare cumulatie van subsidie te voorkomen, overeenkomstig het bepaalde in de randnummers 103 en verder van de Richtsnoeren.

Tenslotte is voorzien dat voor deze regeling wordt voldaan aan de bepalingen van de Richtsnoeren over transparantie (randnummers 112 en verder). Daargelaten de (gebruikelijke) openbaarmaking van deze regeling betreft het de openbaarmaking en het gedurende ten minste tien jaar bewaren van de relevante gegevens omtrent degenen die met deze regeling begunstigd worden, vastgelegd in artikel 1.10, vijfde lid.

9. Fiscale aspecten

9.1. Omzetbelasting

De regeling leidt niet tot heffing van btw over de subsidieonderdelen. De subsidie op grond van de verplaatsingsregeling is gericht op het verminderen van de stikstofdepositie op overbelaste Natura 2000-gebieden. Uit de regeling is voor de btw geen verbruik bij wie dan ook vast te stellen. Uitsluitend de samenleving in algemene zin heeft baat bij het gesubsidieerd verplaatsen van de veehouderondernemingen die te kwalificeren zijn als onderneming met piekbelasting.

9.2. Inkomsten- en vennootschapsbelasting

De subsidie die een veehouderijonderneming op grond van de verplaatsingsregeling ontvangt, behoort tot de winst uit onderneming (inkomstenbelasting) onderscheidenlijk winst (vennootschapsbelasting).

Over de boekwinst met betrekking tot de (onder)grond op de verlaten locatie is bij een verkoop in beginsel belasting verschuldigd. De landbouwvrijstelling van artikel 3.12 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) (voor de vennootschapsbelasting juncto artikel 8 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969)) kan van toepassing zijn op de gehele of gedeeltelijke boekwinst. Waardeverandering van de landbouwgronden – inclusief de ondergrond van de agrarische bedrijfsgebouwen (exclusief de ondergrond van de bedrijfswoning) – worden daardoor niet tot de winst gerekend voor zover deze waardeverandering is toe te rekenen aan de ontwikkeling van de waarde in het economische verkeer bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf (WEVAB) en niet is ontstaan in de uitoefening van het bedrijf op grond.

De – na toepassing van de landbouwvrijstelling – resterende boekwinst op de bedrijfsmiddelen kan onder voorwaarden worden opgenomen in een herinvesteringsreserve (artikel 3.54 Wet IB 2001, voor de vennootschapsbelasting juncto artikel 8 Wet Vpb 1969). Aldus hoeft over deze winst op het moment van de verplaatsing niet direct inkomsten- of vennootschapsbelasting te worden afgedragen. Voorwaarden om een herinvesteringsreserve te mogen vormen zijn met name dat er op het moment dat deze wordt gevormd een (concreet) voornemen is om de opbrengst in het jaar van vervreemding of in de daaropvolgende drie jaren te herinvesteren in nieuwe bedrijfsmiddelen én deze herinvestering ook daadwerkelijk in die periode plaatsvindt. De herinvesteringsreserve wordt afgeboekt op de aanschaffings- of voortbrengingskosten van de nieuwe bedrijfsmiddelen op de hervestigingslocatie (doch niet lager dan de boekwaarde van het – op de verlaten locatie – vervreemde bedrijfsmiddel). De nieuwe bedrijfsmiddelen komen daardoor voor een lagere waarde dan de aanschaffings- of voorbrengingskosten op de balans.

Deze regeling zal worden aangemerkt als overheidsingrijpen als bedoeld in artikel 3.54, twaalfde lid, onderdeel c, Wet IB 2001. Artikel 12a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (UBIB 2001) zal hiertoe worden aangepast. Het aanmerken van de verplaatsingsregeling als overheidsingrijpen betekent onder andere dat voor de toepassing van de herinvesteringsreserve soepelere voorwaarden gelden.

Artikel 3.54 Wet IB 2001 is van algemene aard en is van toepassing op alle ondernemingen en takken van bedrijvigheid die aan de betreffende voorwaarden voldoen. Bijgevolg is het voordeel dat verleend wordt door het gebruik van de herinvesteringsreserve niet selectief. Met de opname van deze subsidieregeling in artikel 12a van het UBIB 2001 wordt enkel gevolg gegeven aan de algemene gedachte die ten grondslag ligt aan de toepassing van de herinvesteringsregeling in geval van overheidsingrijpen dat de herinvesteringsreserve in deze situaties soepeler kan worden toegepast. De EC heeft in haar besluit SA. 41842 (2015/N) in een soortgelijke situatie besloten het gebruik van de fiscale herinvesteringsreserve niet te beschouwen als staatssteun in de zin van artikel 107, eerste lid, VWEU, omdat de betreffende steun in de vorm van de belastingmaatregel niet selectief is.

9.3. Overdrachtsbelasting

Voor de te verkrijgen landbouwgrond op de hervestigingslocatie kan de veehouder een beroep doen op de cultuurgrondvrijstelling van artikel 15 lid 1 onderdeel q van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (Wet BRV 1970). Aan het toepassen van deze vrijstelling is een voorzettingseis van tien jaar verbonden, behoudens wanneer de natuurgrond binnen deze termijn door overheidsbeleid aan de landbouw wordt onttrokken ten behoeve van de ontwikkeling en instandhouding van natuur en landschap. Deze vrijstelling is alleen van toepassing op landbouwgrond. Niet op de opstallen. Daarover zal de veehouder 10,4% overdrachtsbelasting moeten betalen (met uitzondering voor de verkrijging van de eigen woning waarop een 2% van toepassing is).

9.4. Tot slot

De tekst van deze fiscale paragraaf is opgemaakt naar de op 1 februari 2024 geldende wetgeving en de tot dan gepubliceerde rechtspraak. De fiscale paragraaf dient slechts ter algemene informatie, het pretendeert geen volledigheid en is geen fiscaal advies. De exacte fiscale consequenties van bedrijfsverplaatsing en subsidieverlening in het kader van de Lvvp verschillen in het individuele geval en zijn afhankelijk van de feitelijke situatie en eerder door de veehouder ingenomen fiscale posities.

10. Persoonsgegevens

Bij de uitvoering van deze regeling worden persoonsgegevens verwerkt in de zin van de Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: AVG). Dit is het gevolg van het feit dat veehouders hun bedrijf veelal voeren in de vorm van een eenmansbedrijf, een maatschap of een vennootschap onder firma. Gegevens over een dergelijk bedrijf zijn gemakkelijk te herleiden tot de natuurlijke persoon die het bedrijf voert. Bij de behandeling van subsidieaanvragen van veehouders worden bijgevolg persoonsgegevens verwerkt. Gelet daarop zijn de effecten van deze gegevensverwerking voor betrokkenen in kaart gebracht.

De verwerking van persoonsgegevens betreft ten eerste het opslaan en het verwerken door RVO van gegevens die door de subsidieaanvrager worden verstrekt, in het kader van de uitvoering van de regeling door RVO. RVO informeert het bevoegd gezag (in de regel het College van B&W en gedeputeerde staten) over de ontvangst van een subsidieaanvraag en over de toe- of afwijzing hiervan. Die informatie is van belang voor het bevoegd gezag vanwege zijn betrokkenheid bij de uitvoering van de regeling. Die rol betreft niet alleen de op grond van de regeling vereiste intrekking dan wel wijziging van de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit en de omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit en het in procedure brengen van wijziging van het omgevingsplan. Het bevoegd gezag, in het bijzonder de gemeente, heeft ook een bredere betrokkenheid, in het kader van het flankerend beleid, gericht op het informeren over en faciliteren bij een eventuele bedrijfsverplaatsing. Dit betreft onder meer de wijziging van de functie van de locatie, het verkennen van de mogelijkheden van andere economische activiteiten op de betreffende locatie, alsmede de status van de woning op de locatie. Dit is wezenlijk om te bewerkstelligen dat ook daadwerkelijk gebruik wordt gemaakt van de regeling. Om zeker te stellen dat er een afdoende grondslag is voor de verstrekking van subsidiegegevens aan het bevoegd gezag zijn hiervoor bepalingen in de regeling opgenomen (artikelen 1.11 en 3.18).

Ook vindt gegevensverwerking plaats in het kader van de toetsing door RVO of de bij de aanvraag gebruikte of overlegde gegevens sporen met de gegevens waarover RVO uit anderen hoofde beschikt, welke gegevens zijn verzameld voor andere doeleinden. Het gaat daarbij in het bijzonder om gegevens die door veehouders aan RVO zijn verstrekt op grond van de Wet dieren, de Meststoffenwet, de Landbouwwet en twee Europese verordeningen betreffende diergezondheid (in het bijzonder de identificatie en registratie van dieren). Het gaat bijvoorbeeld om de toetsing van de voor de berekening van de stikstofdepositie gebruikte gegevens over dieraantallen en huisvestingssystemen; omtrent de opgave van de veehouderijonderneming over het aantal dieren dat op de te saneren veehouderijlocatie twee jaar voorafgaand aan het jaar van de aanvraag gemiddeld is gehouden en omtrent de voorwaarde dat de dieren en de mest van de veehouderijlocatie worden afgevoerd.

Het doel van de beschreven gegevensverwerkingen is gelegen in de uitvoering van de regeling en daarmee het reduceren van de ammoniakemissie en stikstofdepositie op overbelaste Natura 2000-gebieden. Met het oog daarop dient effectief te worden toegezien dat wordt voldaan aan de randvoorwaarden.

De rechtsgrond voor de gegevensverwerking door RVO is gelegen in een taak van algemeen belang, te weten de uitvoering van deze subsidieregeling voor de verplaatsing van veehouderijen met piekbelasting ter vermindering van stikstofdepositie op overbelaste Natura 2000-gebieden. Omdat hierbij sprake is van hergebruik van gegevens die RVO heeft die voor een ander doel zijn verzameld, is daarvoor in de regeling een aparte grondslag opgenomen (artikel 1.11). Overigens kan worden opgemerkt dat de hier bedoelde opnieuw te gebruiken gegevens alle betrekking hebben op de bedrijfsvoering en verwant zijn aan de gegevens die op grond van deze regeling aan RVO moeten worden verstrekt. De regeling heeft tevens raakvlakken met het mestbeleid en regels die volgen uit de Meststoffenwet, zoals inzake het verwijderen van alle dierlijke mest van de productielocatie.

Tenslotte is sprake van gegevensverwerking in het kader van de uitvoering van de Omgevingsregeling betreffende de opname van depositieruimte in het AERIUS register en van het monitoren van en rapporten over de effecten van deze regeling. Oogmerk van de regeling is immers mede om, daar waar mogelijk, de vermindering van stikstofdepositie op overbelaste Natura 2000-natuur te gebruiken voor het legaliseren van PAS-melders. Daartoe kan de stikstofdepositievermindering die het gevolg is van de verplaatsing van een veehouderijlocatie met gebruikmaking van deze regeling, worden benut om het AERIUS register te vullen. Om in een concreet geval te kunnen bepalen welke depositieruimte in het AERIUS register kan worden opgenomen, moeten de bedrijfsgegevens (mogelijkerwijs ook persoonsgegevens) van de veehouders die hun locatie hebben gesloten, gebruikt kunnen worden. Hiervoor is in artikel 3.18, tweede lid, onderdeel a, een aparte grondslag opgenomen. In artikel 3.18, tweede lid, onderdeel b, is een grondslag opgenomen voor de verwerking van de in het kader van deze regeling verstrekte gegevens ten behoeve van de monitoring van en rapportage over de wettelijke omgevingswaarden voor stikstofdepositie, het Programma stikstofreductie en natuurverbetering en het Legalisatieprogramma PAS-meldingen.

De in het kader van deze regeling te verwerken gegevens zijn noodzakelijk om te kunnen borgen dat de reductie van stikstofdepositie wordt gerealiseerd. De verwerkingen zorgen er namelijk voor dat kan worden voldaan aan de voorwaarden, die zijn gesteld in relatie tot doelbereik en doelmatige gebruik van publieke middelen en het voorkomen van overcompensatie/verstoring gelijke speelveld. De verwerkingen dragen daarmee dus bij aan stikstofreductie. Er moet gecontroleerd worden dat de bouwwerken op de te verlaten veehouderijlocatie worden afgebroken, dat de dieren en de mest zijn afgevoerd, dat de vergunningen worden ingetrokken dan wel gewijzigd, en dat het omgevingsplan wordt gewijzigd, om er voor te zorgen dat er geen vee meer kan worden gehouden op die veehouderijlocatie. De verwerkingen van persoonsgegevens maken dit mogelijk. Er is geprobeerd om de regeling ook qua omvang van de gegevensverwerkingen zo sober mogelijk te houden (dataminimalisatie). Hier zitten echter juridische beperkingen aan als gevolg van de wijze waarop veehouderijen worden gereguleerd.

Ingeschat wordt dat de gegevensverwerkingen op grond van deze regeling slechts beperkte risico’s voor de betrokken subsidieaanvragers oplevert. Bij deelname aan de subsidieregeling zullen zij hoe dan ook aan derden kenbaar moeten maken dat zij hun veehouderij gaan verplaatsen en de te verlaten veehouderijlocatie definitief en onherroepelijk gaan sluiten. Dat neemt niet weg dat het van belang is dat RVO en het bevoegd gezag, waarmee gegevens worden gedeeld, rekening houden met de positie van betrokkene en diens belang bij bescherming van zijn persoonsgegevens.

11. Regeldruk

De Lvvp is een nationale subsidieregeling waarvoor geldt dat deelname aan deze regeling gebeurt op vrijwillige basis, zoals ook voortvloeit uit de aanpak die het kabinet heeft gekozen in reactie op het rapport ‘Wat wel kan’ van de heer Remkes (ie paragraaf 1), en waarvan deze regeling deel van uitmaakt.

De Lvvp is zo ontworpen dat de regeling doeltreffend is inzake het verminderen van stikstofdepositie op overbelaste kwetsbare Natura2000-gebieden, zonder overcompensatie gelet op het risico van oneerlijke concurrentie, zonder dat er illegale situaties ontstaan als gevolg van onder de Lvvp gesubsidieerde bedrijfsverplaatsingen, en zonder negatieve milieueffecten door bedrijfsverplaatsingen met steun van de Lvvp.

Om voldoende stimulerende werking te kunnen hebben, moet de regeling ook voor subsidieontvangers voldoende aantrekkelijk en werkbaar zijn. In dat kader zijn in de ontwerpfase gesprekken gevoerd met vertegenwoordigers van landbouworganisaties, bedrijfsadviesorganisaties, banken, en makelaars en taxateurs. Daarnaast is een draagvlakonderzoek onder mogelijke deelnemers aan de Lvvp gevoerd, over hun verwachtingen en wensen ten aanzien van de inhoud en vormgeving van de Lvvp. Bij de vormgeving van de Lvvp is met deze wensen rekening gehouden. De inbreng vanuit de belanghebbenden heeft geleid tot aanpassingen in de precieze bepalingen in de Lvvp inzake subsidiemaxima, de voorwaarden voor hervestigingslocaties, de gehanteerde termijnen en doorlooptijden, het opnemen in de Lvvp van steun voor modernisering in het kader van een bedrijfsverplaatsing, en opnemen van de mogelijkheid van steun voor bedrijfsverplaatsing naar een andere EU-lidstaat.

Dat neemt niet weg dat deelname van de Lvvp onvermijdelijk regeldruk met zich meebrengt, die samenhangt met de benodigde garanties dat de regeling bijdraagt aan doelbereik, geen overcompensatie biedt, niet bijdraagt aan het ontstaan van illegale situaties en geen negatieve gevolgen heeft voor natuur en milieu op de hervestigingslocaties. De eisen aan de verantwoording door subsidieontvangers in de regeling is gedifferentieerd naar subsidiebedrag: een hoger subsidiebedrag leidt tot zwaardere eisen aan de verantwoording door de subsidieontvanger (zie de artikelen 2.12 en 3.20). Verder is in de Lvvp rekening gehouden met het gegeven dat een bedrijfsverplaatsing van een veehouderij een uiterst complexe en eenmalige activiteit is, door in de subsidieregeling ook te voorzien in subsidie voor ondersteuning door experts om de haalbaarheid van de verplaatsing te onderzoeken, en indien gewenst, de feitelijke bedrijfsverplaatsing te helpen realiseren. Tot slot zal in de uitvoering van de regeling door RVO duidelijk gecommuniceerd worden over de Lvvp en wat van aanvragers verwacht wordt en hoe zij aan de voorwaarden van de regeling kunnen voldoen.

De gevolgen voor de regeldruk zijn in de paragrafen 11.1 en 11.2 cijfermatig in beeld gebracht. Met de kanttekening dat omdat het om een regeling met vrijwillige deelname gaat, ondernemers alleen een aanvraag zullen doen voor een van beide of beide subsidiemodules indien zij de afweging maken dat onder de voorwaarden van de Lvvp deelname aan een of beide modules voor hen en hun bedrijf per saldo positief zal zijn. Van aanvragers worden geen gegevens gevraagd waarover RVO al kan beschikken.

Ten behoeve van de berekeningen voor de regeldruk in de paragrafen 11.1 en 11.2 wordt uitgegaan van de beschikbare budgetten per module als opgenomen in de artikelen 2.3 en 3.5 van deze regeling. Verder is ten behoeve van deze berekening aangenomen dat in module 1 de subsidieverleningen gelijk zijn aan het maximale subsidiebedrag van € 50.000 per aanvrager. Indien het gemiddelde verleende subsidiebedrag per aanvrager lager is dan dit maximum, dan zal aan meer aanvragers binnen het beschikbare budget subsidie verleend kunnen worden. Voor module 2 is aangenomen dat in het kader van deze regeling de subsidieverlening per aanvraag gemiddeld anderhalf miljoen euro subsidie per aanvraag zal bedragen. Tal van variabelen zijn van invloed op het gemiddelde subsidiebedrag per aanvraag dat in werkelijkheid verleend zal worden. Afhankelijk van of dit gemiddelde subsidieverleningsbedrag hoger of lager zal zijn dan het aangenomen bedrag, zullen minder of meer aanvragen voor module 2 gehonoreerd kunnen worden, binnen het beschikbare budget.

De Lvvp heeft geen gevolgen voor de marktwerking. De Lvvp beïnvloedt enkel de precieze locatie waar veehouderijproductie in de Europese Unie plaatsvindt, niet de hoeveelheid of soort producten. Er is geen sprake van beïnvloeding van de aanbod- of vraagzijde van de markt door deze regeling. De Lvvp maakt het voor veehouders mogelijk om op een andere locatie hun veehouderijbedrijf voort te zetten. Dat kan op microniveau gevolgen hebben voor toeleveranciers en afnemers, maar gelet op het budget en de inschatting van deze subsidieregeling is het effect hooguit lokaal en zeer beperkt. De Lvvp sluit niet uit dat op de te verlaten locatie andere economische activiteiten met geen tot weinig stikstofemissie (maximaal 15% van de vergunde hoeveelheid aan de veehouderij) gaan plaatsvinden. Als dit zich voordoet zijn deze effecten er waarschijnlijk alleen op microniveau.

11.1. Administratieve lasten

Veehouders die gebruik willen maken van de regeling moeten administratieve handelingen verrichten om in aanmerking te komen voor een subsidie en, in geval een subsidie wordt toegekend, om verantwoording af te leggen over de verplichtingen die verbonden zijn aan de subsidie11. Veehouders die een subsidieaanvraag indienen willen hun bedrijf dan wel een locatie van hun bedrijf verplaatsen. In deze paragraaf worden uitsluitend de administratieve lasten meegenomen die rechtstreeks voortvloeien uit de regeling.

Aanmelding voor de regeling is vrijwillig. Het besluit om te onderzoeken of een bedrijfsverplaatsing haalbaar is, of om het bedrijf ook daadwerkelijk te verplaatsen is een individuele beslissing en hangt af van vele factoren. Een inschatting van het aantal aanmeldingen is om die reden met een hoge mate van onzekerheid omgeven. Ten behoeve van de vaststelling van de administratieve lasten die voortvloeien uit de regeling wordt uitgegaan van 300 aanmeldingen en positieve subsidiebeschikkingen voor de subsidiemodule 1 Haalbaarheidsonderzoek bedrijfsverplaatsing. Voor deelname aan subsidiemodule 2 Uitvoeren bedrijfsverplaatsing wordt gerekend met 60 aanmeldingen en positieve subsidiebeschikkingen. De berekende administratieve lasten voor de twee subsidiemodules worden in de navolgende tabellen weergegeven.

De bij de berekeningen gehanteerde uurtarieven zijn ontleend aan paragraaf 4C uit het Handboek Meting Regeldrukkosten (Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, 2023):

  • € 33 voor de aanvrager;

  • € 54 voor een professionele deskundige ondersteuner.

In de onderstaande tabellen is per subsidie module gerekend met het geschatte maximaal benodigde aantal uren om aan de regeling te voldoen. In de praktijk zal het benodigde aantal uren per geval waarschijnlijk zeer verschillen, omdat de verplichtingen afhankelijk zijn van het gevraagde subsidiebedrag, de doorlooptijd en de stappen die al gezet zijn vóór het doen van de aanvraag.

Tabel Administratieve lasten na toekenning van een subsidie, per aanvraag en in totaal voor Subsidiemodule 1 (haalbaarheidsonderzoek bedrijfsverplaatsing)

Handeling/ verplichting

Art.

Kosten per handeling

Frequentie per aanvraag

Bedrag per aanvraag

Kosten aanvrager of overheid

Invullen en indienen aanvraag:

– Beschrijving subsidiabele activiteiten

– Gegevens aanvrager/ contactpersoon

– Ubn nummer

– Vergunning te verlaten locatie

– MKB-toets

– Verklaring drijven veehouderij

1.6.2a

1.6.2b

1.6.2c

1.6.2d

1.6.2e+

1.6.3a

1.6.2f+

1.6.3d

1.6.3b

1 uur*€ 33 +

1 uur*€ 54

eenmalig

€ 87

aanvrager

AERIUS check te verlaten locatie:

– gegevens verzamelen

– berekening gemiddeld aantal dieren

1.6.3c +

1.6.3e

4 uur*€ 33 +

4 uur*54

eenmalig

€ 348

aanvrager

Evt. offertes bij opdrachten > € 25.000

1.10.1 t/m 3

4 uur*€ 33

eenmalig

€ 132

aanvrager

Gegevens verzamelen in te huren deskundigen:

• bedrijfseconomisch expert/accountant

• taxateur(s)

• makelaar of rentmeester

• juridisch/ruimtelijk ordening/milieu deskundige

• fiscalist

bouwkundige

2.5

8 uur*€ 33

eenmalig

€ 264

aanvrager

Formulier invullen met verzoek

2.6.3

1 uur*€ 33 + 1 uur*54

eenmalig

€ 87

aanvrager

Formulier invullen

2.10

1 uur*€ 33 + 1 uur*54

eenmalig

€ 87

aanvrager

– Formulier invullen

– Facturen verzamelen

– Bestuursverklaring opstellen

2.12

4 uur*€ 33 +

4 uur*54

eenmalig

€ 348

aanvrager

Totaal per aanvraag

     

€ 1.353

 

Totaal bij 300 aanvragen

     

€ 405.900

 

Het totaalbedrag voor module 1 is 2,7% ten opzichte van het budget van 15 miljoen voor deze module 1.

Tabel Administratieve lasten na toekenning van een subsidie, per aanvraag en in totaal voor subsidiemodule 2: uitvoeren bedrijfsverplaatsing

Handeling/ verplichting

Art.

Kosten per handeling

Frequentie per aanvraag

Bedrag per aanvraag

Kosten aanvrager of overheid

Invullen en indienen aanvraag:

– Beschrijving subsidiabele activiteiten

– Gegevens aanvrager

contactpersoon

– Ubn nummer

– Vergunning te verlaten locatie

– MKB-toets

– Verklaring drijven veehouderij

1.6.2a

1.6.2b

1.6.2c

1.6.2d

1.6.2e+

1.6.3a

1.6.2f+

1.6.3d

1.6.3b

2 uur*€ 33 + 2 uur*€ 54

eenmalig

€ 174

aanvrager

AERIUS-check te verlaten locatie:

– gegevens verzamelen

– berekening gemiddeld aantal dieren

1.6.3c

+ 1.6.3e

4 uur*€ 33 +

4 uur*54

eenmalig

€ 348

aanvrager

Opgave productiecapaciteit in GvE te verlaten locatie

3.15.1

1 uur*€ 33 + 1 uur*54

eenmalig

€ 87

aanvrager

Vergunning hervestigingslocatie

3.15.2a

1 uur*€ 33 + 1 uur*54

eenmalig

€ 87

aanvrager

AERIUS check hervestigingslocatie:

op basis van vergunningsruimte

3.15.2b

4 uur*€ 33 +

4 uur*54

eenmalig

€ 348

aanvrager

Investeringsbegroting incl. financiële haalbaarheid:

– vervangingswaardebepaling oude locatie (incl omschrijving bouwwerken)

– taxatie marktwaarde nieuwe locatie + omvang in GvE

– Opgave voor demonteren, verhuizen en opbouwen

– Opgave vervangen

– Opgave modernisering – Opgave sloopkosten

– Opgave inhuur deskundigen

– Opgave financiële haalbaarheid

3.15.2c–2h

2 uur*€ 33 +

8 uur*54

eenmalig

€ 498

Aanvrager en deels overheid, wanneer module 1 ook is gebruikt

Offertes voor demonteren, verhuizen en opbouwen

3.15.2e

4 uur*€ 33 +

4 uur*54

eenmalig

€ 348

aanvrager

Gegevens jonge landbouwer:

de notariële akte van overdracht van aandelen of van de oprichting van de besloten vennootschap en het aandelenregister of de door alle maten getekende maatschapsakte met vermelding van alle maten

3.15.4

1 uur*€ 33 + 1 uur*54

eenmalig

€ 87

aanvrager

Vertalingen bij verplaatsing buiten NL

artikel 1.7: art. 4.5.2 van de AwB

1 uur*€ 33 + 8 uur*54

eenmalig

€ 465

Aanvrager en deels overheid vanuit steun voor inhuur deskundigen

– Formulier invullen

– Definitieve koop- of pachtovereenkomst meesturen

3.20.1

1 uur*€ 33 + 1 uur*54

eenmalig

€ 87

aanvrager

Formulier invullen met verzoek

3.3.2

1 uur*€ 33 + 1 uur*54

eenmalig

€ 87

aanvrager

– Formulier invullen

– Getekende overeenkomst

– Melding UBN (nvt buiten NL)

3.20.2

3 uur*€ 33 + 3 uur*54

eenmalig

€ 261

aanvrager

– Formulier invullen en bewijsstukken verzamelen:

– leegstand (dieren weg)

– verwijderen mest

– doorhalen/aanpassen vergunning

– verzoek wijzigen omgevingsplan

3.17.1b+

3.18.5

3 uur*€ 33 + 3 uur*54

eenmalig

€ 261

aanvrager

Jaarlijkse rapportage: Formulier invullen

3.18.1

1 uur*€ 33 + 1 uur*54

3 maal

€ 261

aanvrager

Vaststelling:

– Formulier invullen

– facturen verzamelen

– Kopie geldende vergunning(en)

3.21

3.21.2a

3.21.2b

4 uur*€ 33 +

4 uur*54

eenmalig

€ 348

aanvrager

Accountantsverklaring

3.21

1 uur*€ 33 + 4 uur*54

eenmalig

€ 249

Aanvrager en overheid, wanneer er nog ruimte is in de post proceskosten/ advieskosten

Verklaring subsidieontvanger bij verplaatsing buiten EU

3.21.2c

1 uur*€ 33 + 1 uur*54

eenmalig

€ 87

aanvrager

Vertalingen bij verplaatsing buiten EU

3.21.2d

1 uur*€ 33 + 8 uur*54

eenmalig

€ 465

aanvrager

Totaal per aanvraag

     

€ 4.548

Totaal bij 60 aanvragen

     

€ 272.880

Dit is in totaal 0,3% ten opzichte van het beschikbaar gestelde budget van 90 miljoen voor deze module.

11.2. Nalevingskosten

Nalevingskosten zijn de kosten die bedrijven moeten maken om te voldoen aan inhoudelijke eisen uit wet- en regelgeving. Aan deze regeling zijn nalevingskosten verbonden die voortvloeien uit de verplichting tot sloop van de voor de veehouderij gebruikte bouwwerken.

Voor het slopen dient de veehouder, op grond van artikel 7.10 van het Besluit bouwwerken leefomgeving, een sloopmelding te doen bij het bevoegd gezag. Bij deze sloopmelding dient de indiener een aantal gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag te verstrekken (artikel 7.11 van het Besluit bouwwerken leefomgeving), waaronder een veiligheidsplan, een globale inventarisatie van de aard en de hoeveelheid van de afvalstoffen die naar verwachting zullen vrijkomen bij de sloopwerkzaamheden en een asbestinventarisatierapport. Aan de verplichting tot sloop zijn derhalve nalevingskosten verbonden, die deels zien op de inzet van uren van de landbouwer en zijn ondersteuners en deels op kosten voor het laten opstellen van een veiligheidsplan en een asbestinventarisatierapport.

Op grond van de Omgevingswet is een ontheffing nodig voor de sloop van veehouderijstallen indien de uit te voeren werkzaamheden schadelijke effecten hebben op beschermde soorten die daar aanwezig zijn. Voor sloop is daarom in een dergelijk geval een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit nodig en dienen mitigerende maatregelen te worden genomen. Deze kosten komen in deze regeling voor subsidie in aanmerking (artikel 3.9, vierde lid).

Tabel Nalevingskosten na toekenning van een subsidie, per aanvraag en in totaal

Handeling

Uitgangspunten berekening

nalevingslast

Sloopmelding

4 uur * € 33,00 + 4 uur * € 54,00

€ 348,00

Totaal per aanvraag

 

€ 348,00

Totaal bij 60 toegekende subsidies#

 

€ 20.880,00

11.3. Adviescollege Toetsing Regeldruk

Het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) heeft op 15 augustus 2024 een advies uitgebracht (referentie: MvH/RvZ/MB/ls/ATR3481/2024-U090) over een conceptversie van de regeling. ATR adviseert om (1) te concretiseren hoeveel haalbaarheidsonderzoeken en bedrijfsverplaatsingen met de subsidiemodules worden beoogd en met hoeveel dit de uitstoot van stikstof moet verminderen; (2) te overwegen om informatie- en rapportageverplichtingen te schrappen, voor zover de opgevraagde informatie al bij de overheid bekend is; en (3) om in de toelichting de werkbaarheid van de regeling nader te onderbouwen en daarbij onder andere aandacht te besteden aan de randvoorwaarden (voldoende geschikte hervestigingslocaties, voldoende budget, eigen investering haalbaar). ATR constateert dat de regeldrukeffecten conform de Rijksbrede methodiek zijn uitgewerkt en ziet daarom geen aanleiding voor opmerkingen over de regeldrukparagraaf.

In reactie op het eerste advies wordt opgemerkt dat deze regeling, zoals ook uiteengezet in hoofdstuk 2 van deze algemene toelichting, deel uitmaakt van een breder pakket van steunregelingen om veehouders met bedrijven die piekbelasting te veroorzaken te stimuleren om te kiezen voor ontwikkelingsrichtingen voor hun bedrijf waarmee de stikstofdepositie op overbelaste kwetsbare Natura 2000-gebieden verlaagd wordt. De aanpak daartoe heeft vrijwilligheid als uitgangspunt: ondernemers maken de keuzes; de regelingen, waaronder de Lvvp, stimuleren veehouders om te kiezen voor een van de ontwikkelingsrichtingen. Met deze aanpak wordt het realiseren van zoveel mogelijk reductie van stikstofdepositie nagestreefd, zonder dat aan de individuele regelingen concrete reductiedoelen zijn gehangen. Het beschikbare budget is hierbij dé limiterende factor. Hoe groot de belangstelling voor beide modules zal zijn, is niet te voorspellen. Uit de gesprekken en informatieverzameling voor de voorbereiding van deze regeling is daarover geen eenduidig beeld ontstaan.

Deze regeling heeft overigens niet de bedoeling, zoals in het advies staat, om de uitstoot van stikstof te verminderen, maar wel om de depositie op kwetsbare Natura2000 te verminderen door verplaatsing van de emissiebron.

Ten aanzien van het tweede advies merken we op dat ten behoeve van deze regeling geen informatie wordt opgevraagd die al bij de rijksoverheid bekend is. Informatie die verkregen wordt ten behoeve van de subsidieverlening voor module 1, zal indien mogelijk hergebruikt worden in module 2. Voor de uitvoering van de regeling wordt, binnen de kaders van de regels voor bescherming van persoonsgegevens, wel gebruik gemaakt van informatie die bij RVO bekend is, om de regeling doelmatig en doeltreffend uit te voeren. De regeling wordt uitgevoerd binnen de rol- en taakverdeling zoals deze tussen de verschillende overheden in Nederland is vastgelegd. In dat kader is het ook aan de aanvrager om aan bevoegd gezag te verzoeken het omgevingsplan te wijzigen; het is niet aan de rijksoverheid om dit te doen gelet op de belangen en verantwoordelijkheid van de aanvrager. In relatie tot het inzamelen en gebruik van persoonsgegevens, zie ook hoofdstuk 10 hiervoor.

Wat betreft het derde advies merken we allereerst op dat naar verwachting het aantal geschikte hervestigingslocaties in Nederland beperkt zal zijn, maar dat dit ook in de loop van de tijd fluctueert, zoals ook blijkt uit het steeds wisselende aanbod van agrarisch vastgoed op de websites van makelaarsorganisaties. Dat de beschikbaarheid van geschikte locaties beperkt is, is ook reden geweest om in deze regeling ook de mogelijkheid van steun voor verplaatsing naar andere EU-lidstaten op te nemen.

In relatie tot de toereikendheid van het budget meent ATR dat de subsidiebedragen op grond van deze regeling niet toereikend lijken om een bedrijf te verplaatsen. Ook vraagt ATR zich af of bedrijfsverplaatsingen ook met deze regeling voor veehouders haalbaar en financierbaar zijn, gelet op wat in deze regeling niet-subsidiabel is. Het is inderdaad zo dat deze regeling geen voorzieningen bevat voor aankoop van landbouwgrond en bedrijfswoning op de hervestigingslocatie vanwege de beperkingen die de staatssteunregels daaraan stellen. De kosten daarvan zullen gefinancierd moeten worden uit de waarde en eventuele opbrengst van de landbouwgrond en bedrijfswoning op de te verlaten locatie. Hierbij is het voor de aanvrager van belang om eventuele financiers en hypotheekverstrekkers goed bij het proces van bedrijfsverplaatsing te betrekken, aangezien zonder hun medewerking een bedrijfsverplaatsing veelal ook niet mogelijk zal zijn.

De steunintensiteit voor de verplaatsing van de bouwwerken, voorzieningen en landbouwhuisdieren van de veehouderij van de te verlaten locatie naar de hervestigingslocatie ligt in deze regeling op 100% van de werkelijke kosten, waarbij voor de overname en eventuele vervanging van de bouwwerken op de nieuwe locatie, en voor de sloop van de achterblijvende bouwwerken op de oude locatie, een bovengrens wordt gehanteerd die gebaseerd is op situatie op de te verlaten locatie. Dat levert naar verwachting veelal een ruimhartige bovengrens op voor de subsidie voor overname en eventuele vervanging van bouwwerken op de hervestigingslocatie. Ook de in deze regeling opgenomen subsidie voor investering in bedrijfsmodernisering kan een stimulans zijn voor deelname en een goede start op de hervestigingslocatie. Voor de deskundige ondersteuning bij het onderzoek naar de haalbaarheid van bedrijfsverplaatsing en de uitvoering van die verplaatsing is gekozen voor een subsidiepercentage van 95% met een maximumbedrag van € 50.000 voor ondersteuning bij de haalbaarheidsstudie en € 25.000 bij de uitvoering van de bedrijfsverplaatsing. Hiervoor is gekozen om enerzijds stimulerend en tevens ook een prikkel in te bouwen om onnodige ondersteuning te voorkomen. Overweging bij de vastgestelde steunintensiteit in deze regeling is overigens ook geweest dat het ongewenst is dat er overcompensatie plaatsvindt, omdat dit het gelijke speelveld in de landbouw zou verstoren. En een en ander is ook in overeenstemming met het toepasselijke staatssteunkader, de Richtsnoeren.

12. Uitvoering en handhaving

De uitvoering van de regeling is belegd bij RVO.

Voor beide subsidiemodules van deze regeling geldt dat aanvragen slechts kunnen worden ingediend in de periode tussen openstelling en sluiting van de betreffende module van deze regeling (de openstellingsperiode) en enkel via het digitale loket van RVO dat specifiek voor de regeling wordt opgezet. Aanvragen die na de openstellingsperiode binnenkomen, worden niet in behandeling genomen.

Voor beide modules geldt dat aanvragen op volgorde van binnenkomst worden beoordeeld en beschikt tot het subsidieplafond bereikt is. Als de controle door RVO van aanvragen op volledigheid en correctheid daartoe aanleiding geeft, kan RVO hierover contact opnemen met de aanvrager, zodat eventuele noodzakelijke aanvullingen, wijzigingen of correcties nog tijdig doorgevoerd kunnen worden. Het moment dat de aanvraag volledig is, geldt als het indienmoment en start de beslistermijn. Nadat er een positieve beschikking is verstuurd, kan de aanvrager middels een wijzigingsverzoek de aanvraag aanpassen. Het maximale subsidiebedrag zoals in de beschikking is opgenomen, wordt echter niet meer verhoogd.

RVO heeft voor de Lvvp een Uitvoerings- en handhavingstoets (UHT) uitgevoerd.

RVO concludeert dat de subsidieregeling in opzet complex en uitvoerbaar is, maar dat door de hoge mate van maatwerk (met name module 2) restrisico’s voor LVVN blijven bestaan. Deze risico’s zijn per casus soms groot, maar gezien het beperkte aantal aanvragen dat voor module 2 verwacht wordt is het totale financiële risico van de regeling beperkt.

Verwacht wordt dat voor module 1 aanzienlijk meer aanvragen ingediend zullen worden dan voor module 2. Indien er in korte tijd veel aanvragen tegelijkertijd voor een module ingediend worden, kan het in alle gevallen door RVO voldoen aan de uiterste afhandelingstermijn van aanvragen voor subsidieverlening moeilijk worden, gegeven de beperkte capaciteit van RVO. Dit risico wordt als groter ingeschat voor module 2 dan voor module 1, als voor module 2 veel aanvragen in korte tijd zouden worden ingediend, door de grotere hoeveelheid te beoordelen specifieke informatie en bewijsstukken en daarmee hogere werklast per aanvraag voor module 2. Dit risico wordt voor module 2 verminderd door de lange openstellingsperiode van die module en de spreiding in de tijd van aanvragen die hierdoor mogelijk is.

Het risico op niet-voldoen aan de uiterste afhandelingstermijn van aanvragen voor subsidievaststelling wordt als kleiner ingeschat door de lange doorlooptijden van beide modules. Hierdoor is het waarschijnlijker dat subsidievaststellingsaanvragen over een langere periode gespreid ingediend zullen worden dan subsidieverleningsverzoeken.

12.1. Uitvoering subsidiemodule 1

De uitvoering van deze module wordt in sterke mate gestandaardiseerd door te werken met voorgeschreven aanvraagformulieren (zie artikelen 1.6 en 2.9) en gestandaardiseerde procedures waarbij meer bewijsstukken door de aanvrager dienen te worden geleverd als het gevraagde subsidiebedrag meer dan € 25.000 bedraagt (zie artikel 2.12), in overeenstemming met de ‘Regeling vaststelling Aanwijzingen voor subsidieverstrekking’ en het ‘Raamwerk voor Uitvoering van Subsidies (RUS)’.

Het voornaamste uitvoeringsrisico van deze module is dat van voor subsidie opgevoerde onderzoeken en analyses niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat de opgevoerde kosten enkel betrekking hadden op onderzoek naar de haalbaarheid van een bedrijfsverplaatsing, en dat van ingehuurde deskundigen niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat ze voldoende gekwalificeerd en professioneel zijn voor het opstellen van het betreffende onderzoek of de betreffende analyse. Dit risico kan worden verminderd door in voorkomende gevallen bewijsstukken inzake het uitgevoerde onderzoek of analyse op te vragen en informatie over de deskundige, maar dit verhoogt de werklast per aanvraag. Genoemd risico wordt ook verkleind doordat het ook in het belang van de aanvrager is om gedegen analyses en onderzoeken geleverd te krijgen om te komen tot een goede afweging over de haalbaarheid van de bedrijfsverplaatsing, te meer daar een deel van de kosten voor rekening van de aanvrager komen.

12.2. Uitvoering subsidiemodule 2

Voor de aanpassing van de functie van de te verlaten veehouderijlocatie dient de aanvrager zich te wenden tot de gemeente waarin de veehouderijlocatie is gelegen. Hij dient bij de gemeente een verzoek in te dienen tot het aanpassen van de functie, zodanig dat daar niet langer bedrijfsmatig vee gehouden kan worden. Ook dient hij te zorgen dat de omgevingsrechtelijke melding door het bevoegd gezag wordt ingetrokken, dan wel, indien hij beschikt over een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit, dat deze vergunning door het bevoegd gezag wordt ingetrokken, dan wel zodanig aangepast dat er geen intensieve vormen van veehouderij meer mogelijk zijn. Indien hij beschikt over een geldende natuurwetvergunning, dan dient hij ervoor te zorgen dat het provinciaal bestuur deze vergunning voor de te verlaten veehouderijlocatie intrekt. Indien hij op de te verlaten locatie andere activiteiten wil gaan verrichten die stikstofemissie veroorzaken, dient het bevoegd gezag een besluit te nemen ter bepaling van de maximale emissie van die activiteiten. De afhankelijkheid van de aanvrager van gemeente en provincie inzake omgevingsrechtelijke kwesties (bestemming, milieuregels en natuurregels) levert een risico voor de uitvoering op in gevallen waarin de gemeente of provincie lange tijd nodig heeft om tot het gewenste besluit te komen. Het is niet ongewoon dat deze trajecten vele maanden en zelfs jaren duren. Hier is in de termijnen in de regeling rekening mee gehouden, maar desondanks is niet geheel uit te sluiten dat in individuele gevallen de aanvrager niet binnen de gestelde termijnen kan voldoen aan de eisen van de regeling. In die gevallen zal de subsidie op nul moeten worden vastgesteld.

Het toezicht op de naleving van de subsidievoorwaarden van beide modules is voor module 1 geheel en voor module 2 hoofdzakelijk belegd bij RVO. De door RVO uitgevoerde controles van geleverde informatie en bewijsstukken van beide modules zijn administratief van aard: aan de hand van schriftelijke bewijsstukken aan te leveren door de aanvrager, wordt bezien of voldaan wordt aan alle voorwaarden van de betreffende module. Vooral in module 2 wordt veel informatie gevraagd van aanvragers, waarbij de ingediende informatie en bewijsstukken een breed scala van documenten kan inhouden, zeker ook gelet op de mogelijkheid van verplaatsing naar andere EU-lidstaten. Dit vergroot de gemiddelde werklast per aanvraag. De noodzaak voor RVO om strikt toe te zien op het voldoen aan de voorwaarden wordt versterkt doordat het in module 2 in potentie om zeer grote subsidiebedragen kan gaan, met waarschijnlijk in de meeste gevallen het grootste aandeel voor de subsidiecomponent voor overname en vervanging. Cruciale informatie voor de hoogte van die subsidiecomponent is afkomstig uit ingediende taxatierapporten. Om het risico op onrechtmatige subsidie voor overname en vervanging te verkleinen, wordt de expertise van het Rijksvastgoedbedrijf ingezet om taxatierapporten te beoordelen of deze voldoen aan de eisen van deze regeling. Herleidbaarheid van de conclusies over de gepresenteerde waarde van de bouwwerken (vervangingswaarde of marktwaarde) op basis van zoveel mogelijk controleerbare geobjectiveerde informatie is het centrale criterium bij die beoordeling.

Bijzonder risico in module 2 is de mogelijkheid voor subsidie aan bedrijfsverplaatsing naar andere EU-lidstaten. Dit betekent dat ook informatie en bewijsstukken beoordeeld moeten worden door RVO die aanzienlijk kunnen afwijken van wat in Nederland geldt en gebruikelijk is. Dit vereist extra inzet van RVO om zeker te stellen dat ook in die situaties voldaan wordt aan de voorwaarden van de regeling. Hierbij geldt wel dat het ook voor de verplaatsende veehouder en zijn makelaar van belang is om zeker te stellen dat op de hervestigingslocatie voldaan wordt aan de geldende regels, vergunningen en toestemmingen om te voorkomen dat na overname de veehouderij stilgelegd zou worden. Als mitigerende maatregel voor dit risico wordt een inventarisatie gemaakt en aan RVO beschikbaar gesteld van de voor veehouderijen en veehouderijlocaties geldende regels in de EU-lidstaten waarnaar bedrijfsverplaatsingen te verwachten zijn.

In module 2 is NVWA verantwoordelijk voor de fysieke controle op afvoer van alle landbouwhuisdieren van de te verlaten locatie en of alle dierlijke mest van de te verlaten locatie is afgevoerd. RVO geeft aan NVWA zowel aan welke op welke locaties fysieke controle nodig is, en verwerkt de resultaten hiervan bij de subsidievaststelling.

Voor de sloop van bouwwerken gelden omgevingsrechtelijke voorwaarden en daarom is het bevoegd gezag, doorgaans de gemeente, verantwoordelijk voor het toezicht daarop.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Hoofdstuk 1

Artikel 1.1

Artikel 1.1 bevat begripsbepalingen die gebruikt worden in hoofdstuk 1 of die in meerdere hoofdstukken voorkomen.

AERIUS Check

Zoals vermeld in het algemene deel van de toelichting, paragraaf 3.2, wordt voor deze regeling gebruik gemaakt van een rekeninstrument voor het bepalen van de stikstofdepositie, namelijk AERIUS Check. Dit rekeninstrument is ontworpen om te berekenen welke stikstofvracht door emissie vanaf een bepaalde locatie wordt veroorzaakt op een (deel van een) Natura 2000-gebied met een stikstofgevoelige habitat of stikstofgevoelig leefgebied, voor zover reeds sprake is van een overbelasting van stikstofdepositie (boven de kritische depositiewaarde). Alleen gebied binnen een straal van 25 kilometer wordt hierbij betrokken. Wat de emissiebron betreft gaat het in het kader van deze regeling om de veehouderijlocatie (het erfperceel); de zogenoemde veldemissies (bijvoorbeeld als gevolg van beweiding en bemesting) worden buiten beschouwing gelaten.

Bouwwerk

Een bouwwerk is omschreven als een onroerende zaak van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren ten behoeve van het bedrijfsmatig houden van vee, niet zijnde het erf, de erfverharding, de cultuurgrond en bedrijfswoning. De met de onroerende zaak verbonden bestanddelen die niet kunnen worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis wordt toegebracht aan een of meer bestanddelen (‘aard- en nagelvast verbonden'), zijn te beschouwen als onderdelen van de onroerende zaak. Het erf, de erfverharding, de cultuurgrond en de bedrijfswoning zijn uitgezonderd van deze omschrijving omdat zij niet verbonden zijn met de agrarische bedrijfsgebouwen en andere agrarische bouwwerken. Tot de bouwwerken verbonden met en noodzakelijk voor de agrarische bedrijfsvoering behoren de dierenverblijven, silo's, schuren en bergingen, werkruimtes en vaste opslagen voor onder andere voer en mest.

Grootvee-eenheid

Grootvee-eenheid (GVE) is de coëfficiënt voor het omrekenen van dieren zoals opgenomen in de bijlage, punt 12, onder b, van Verordening (EU) nr. 2021/2290.

Kosten derden

Kosten derden worden gedefinieerd als kosten, waarvoor een onderneming facturen van anderen ontvangt en in haar administratie bewaart. Het kan bijvoorbeeld gaan om kosten voor uitbesteding van een deel van de activiteiten, om kosten van het inlenen van personeel of om kosten van voor de subsidiabele activiteiten geleverde materialen of diensten.

Landbouwhuisdier

De omschrijving van dit begrip komt overeen met die in het Besluit activiteiten leefomgeving. Niet alleen zoogdieren en vogels die worden gehouden voor de directe productie van landbouwproducten zoals vlees, eieren en melk vallen onder het begrip landbouwhuisdier maar ook dieren die worden gehouden voor vermeerdering van dergelijke dieren. Het betreft bijvoorbeeld zeugen en ouderdieren in de pluimveehouderijonderneming, maar ook paarden en pony’s die voor het fokken worden gehouden. Paarden die worden gehouden voor een rijschool vallen er daarentegen niet onder. Omdat productie naar zijn aard bedrijfsmatige activiteiten betreft, vallen hobbymatig gehouden dieren niet onder het begrip landbouwhuisdier.

Marktwaarde

Voor de definitie van marktwaarde is aangesloten bij de definitie die het Nederlands Register Vastgoed Taxateurs (NRVT) in zijn reglementen hanteert inzake de taxatie van vastgoed (https://www.nrvt.nl/regelgeving/reglementen-en-praktijkhandreikingen/reglement-definities/3). Deze door het NRVT gehanteerde definitie stemt overeen met de definitie die in de European Valuation Standards (EVS) zijn vastgelegd.Daarnaast komt de definitie in sterke mate overeen met de definitie die wordt gehanteerd in de International Valuation Standards (IVS), met dit verschil dat in die taxatiestandaarden de term ‘actief of passief’ gehanteerd wordt in plaats van de term ‘vastgoed’. Taxateurs die geregistreerd zijn bij het NRVT mogen ook de IVS-definitie hanteren. De International Valuation Standards zijn opgesteld en worden onderhouden door de International Valuation Standards Council (www.isvc.org); de European Valuation Standards zijn opgesteld, en worden onderhouden, door The European Group of Valuers' Associations (TEGoVA) (www.tegova.org).

Omgevingsrechtelijke melding en omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit

Al naar gelang de aard en omvang van de activiteiten dient een veehouder hiervoor een melding te hebben gedaan en eventueel hiervoor te beschikken over de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit. Voor de begrippen ‘omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit’ en ‘omgevingsrechtelijke melding’ wordt verwezen naar de vergunning voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in de Omgevingswet, respectievelijk de melding als bedoeld in artikel 4.808 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Het gaat daar om een melding voor ‘het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf’.

Omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit

Blijkens deze begripsbepaling wordt ten eerste als omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit aangemerkt de op de Omgevingswet gebaseerde omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit. Omdat soms de toets aan de natuurbeschermingsregelgeving op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en het Besluit omgevingsrecht wordt uitgevoerd in het kader van een aanvraag van een omgevingsvergunning en dan leidt tot een verklaring van geen bedenkingen in de omgevingsvergunning, wordt ook dit aangemerkt als omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit.

Onderneming

Voor de definitie van onderneming is aangesloten bij het Europese ondernemingsbegrip. Elke eenheid die een economische activiteit uitoefent ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd is een onderneming (HvJ 23 april 1991, C-41/90, punt 21, Höfner en Elser). Een economische activiteit bestaat uit het leveren van goederen of diensten op een bepaalde markt (HvJ 16 juni 1987, C- 118/85, punt 7, Commissie t. Italië).

Overbelast Natura 2000-gebied

Ingevolge de Omgevingswet is een Natura 2000-gebied een gebied dat ter uitvoering van de Vogelrichtlijn of de Habitatrichtlijn is aangewezen als speciale zone voor de bescherming van de natuurlijke habitat en soorten. Een groot aantal van de Nederlandse Natura 2000-gebieden is gevoelig voor een teveel aan stikstofneerslag uit de lucht, te weten 123 van de 161 gebieden. Met ‘overbelast Natura 2000-gebied’ wordt een gebied bedoeld dat zowel stikstofgevoelig is als feitelijk overbelast met stikstof. Daarvan is sprake als de zogenaamde kritische depositiewaarde (KDW) ervan wordt overschreden. Dan kan niet langer op voorhand worden uitgesloten dat de kwaliteit van een habitat wordt aangetast als gevolg van de verzurende en/of vermestende invloed van stikstofdepositie. In bijlage 1 bij de regeling is een lijst opgenomen van de (stikstofgevoelige) Natura 2000-gebieden die ten tijde van de totstandkoming van deze regeling geheel of gedeeltelijk (voor een deel van de oppervlakte) overbelast zijn.

Productiecapaciteit

Productiecapaciteit is gedefinieerd als het vermogen van een veehouderijonderneming om dieren te houden voor het produceren van landbouwproducten. Het vermogen wordt bepaald op basis van het aantal dierplaatsen in bouwwerken die bestemd zijn voor het houden van landbouwhuisdieren, uitgedrukt in GVE's (grootvee-eenheden).

Stikstofvracht

Voor een toelichting van dit begrip wordt allereerst verwezen naar paragraaf 3.2. De stikstofvracht heeft betrekking op de depositie als gevolg van het houden van landbouwhuisdieren op een veehouderijlocatie, ongeacht de diersoorten. Ook depositie ten gevolge van het houden van andere landbouwhuisdieren dan melkvee, varkens en pluimvee is dus relevant. Dat geldt niet voor bijvoorbeeld manegepaarden omdat dit geen landbouwhuisdieren zijn – ze worden niet gehouden voor het fokken of voor de productie van landbouwproducten anderszins.

Taxateur

Taxaties moeten in alle gevallen zijn uitgevoerd door onafhankelijk taxateurs, gespecialiseerd in taxatie van agrarische onroerende zaken (vastgoed). In Nederland moet een taxateur als zodanig ingeschreven zijn in de Kamer Landelijk en Agrarisch Vastgoed van het NRVT. Taxaties moeten worden uitgevoerd conform de geldende Reglementen van de NRVT en de geldende Praktijkhandreiking Landelijk en Agrarisch Vastgoed zoals deze door het NRVT is vastgesteld (zie https://www.nrvt.nl/ voor de meest actuele versie). Taxatierapporten dienen te voldoen aan de hiervoor genoemde kwaliteitseisen van het NRVT en aan de eisen opgenomen in bijlage 2 bij deze regeling.

Indien een taxateur agrarische onroerende zaken taxeert in een andere lidstaat van de Europese Unie dan Nederland, dan zal de taxateur aangesloten moeten zijn bij een met het NRVT gelijkwaardig register, dat met het NRVT vergelijkbare beroeps- en gedragsregels hanteert. Dat register voorziet ten minste in doorlopend toezicht op de naleving van de gedragsregels, een meldplicht indien geregistreerde taxateurs handelen in strijd met de gedragsregels, en in onafhankelijke tuchtrechtspraak.

Deze taxateur dient bewezen deskundig te zijn, aantoonbare professionele ervaring met de taxatie van agrarische onroerende zaken te hebben en te werken conform een taxatiestandaard in overeenstemming met de European Valuation Standards of de International Valuation Standards. Taxateurs die daarbij beschikken over een certificaat van ‘Recognised European Valuer’ uitgegeven door de bij ‘The European Group of Valuer Assocations’ aangesloten organisaties, of een certificaat van ‘chartered member’ van het Royal Institution of Chartered Surveyors (MRICS; Member of the Royal Institution of Chartered Surveyors) voldoen waarschijnlijk aan deze eisen.

Te verlaten veehouderijlocatie

Een te verlaten veehouderijlocatie is omschreven als de plaats van een bedrijfsvestiging, meer concreet het erf van de vestiging. Voor het begrip erf is verwezen naar de in het omgevingsrecht gebruikte definitie van gebouwerf, die volgens het Besluit bouwwerken leefomgeving luidt: bebouwd of onbebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, waarbij het omgevingsplan die inrichting niet verbiedt.

Een veehouder dient zijn vestiging te laten registreren met een uniek bedrijfsnummer (UBN). Indien een veehouder zijn bedrijf uitoefent op aangrenzende percelen, kan de vraag opkomen of sprake is van één of meer veehouderijlocaties. In dergelijke gevallen zal op basis van de UBN-registratie bepaald worden of sprake is van één of van twee vestigingsplaatsen. Bij een gekoppeld bouwblok kan sprake zijn van één UBN en dus ook één locatie, ook al heeft betrokkene voor elk van de delen een aparte omgevingsvergunning of een aparte meldingsverplichting. In dat geval gelden de vereisten van deze regeling betreffende de omgevingsvergunning en melding aan het bevoegd gezag voor beide delen.

Uniek registratienummer

Het hiervoor genoemde unieke registratienummer (UBN) is het registratienummer als bedoeld in artikel 93, slot, van verordening (EU) nr. 2016/429 (PbEU 2016, L 84). Een UBN is een uniek nummer voor iedere veehouderijlocatie waar vee wordt gehouden. Een UBN kan bij RVO worden aangevraagd of gewijzigd. Het UBN wordt geregistreerd in het Identificatie en Registratiesysteem voor dieren (I&R), bedoeld in artikel 1.50 van het Besluit houders van dieren.

Veehouder en veehouderijonderneming

Een veehouderijonderneming is gedefinieerd als een landbouwonderneming waarin dieren worden gehouden voor de primaire productie van landbouwproducten of vermeerdering van de desbetreffende dieren.

Omdat het gaat over een onderneming en omdat landbouwhuisdieren naar hun aard voor productie worden gehouden gaat het bij een veehouderijonderneming per definitie om het bedrijfsmatig houden van dieren en niet om het hobbymatig houden ervan.

Als veehouder is gedefinieerd degene die een veehouderijonderneming drijft, hetzij een natuurlijke persoon (eenmanszaak), hetzij een rechtspersoon (vennootschap), hetzij een samenwerkingsverband (een maatschap, een vennootschap onder firma of een coöperatie). Ingevolge de regeling dienen subsidieaanvragen te worden gedaan door de veehouderijonderneming, dat wil zeggen door degenen die bevoegd zijn namens de onderneming te handelen.

In de praktijk komt het voor dat een veehouder voor zijn bedrijf een stal gebruikt die eigendom is van een ander. Die eigenaar drijft dan niet de veehouderijonderneming en beschikt ook niet over een UBN. Hij is ook niet te beschouwen als exploitant in de zin van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende overdraagbare dierziekten en tot wijziging en intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van diergezondheid (Pb EU 2016, L 84) (‘diergezondheidswetgeving’). Een dergelijke exploitant (‘iedere natuurlijke of rechtspersoon die verantwoordelijk is voor dieren of producten’) is op grond van de verordening en ook de Regeling houders van dieren verplicht om het bevoegd gezag (RVO) gegevens te verstrekken over zijn bedrijfsvestiging en over de daar gehouden dieren. De bedrijfsvestiging wordt geregistreerd met het UBN. Degene aan wiens naam het UBN is gekoppeld, kan dus bij twijfelgevallen als veehouder worden aangemerkt.

Vervangingswaarde

Voor de definitie van vervangingswaarde is gebruik gemaakt van de in de International Valuation Standards 2022 (IVS 2022) opgenomen definitie van ‘vervangingskosten. In de door het NRVT uitgegeven Nederlandse vertaling van de IVS 2022 is de volgende begripsomschrijving opgenomen van vervangingskosten12: De vervangingskosten zijn in het algemeen de kosten van een modern equivalent actief; dat wil zeggen een actief dat een soortgelijke functie en een gelijkwaardig nut heeft als het getaxeerde actief, maar dat een actueel ontwerp heeft en vervaardigd of gemaakt is met behulp van actuele kosteneffectieve materialen en technieken.’ In de ‘vervangingswaardemethode’ die in de IVS beschreven wordt (bladzijde 50 van de Nederlandse vertaling) is het berekenen van de vervangingskosten (‘het berekenen van alle kosten die door een typische marktpartij zouden worden gemaakt om een actief met een gelijkwaardig nut te vervaardigen of te verwerven’) de eerste van drie stappen om te komen tot een gecorrigeerde vervangingswaarde. De stappen twee en drie bestaan uit het ‘bepalen of er afschrijvingen zijn die betrekking hebben op fysieke, functionele en externe veroudering in verband met het te taxeren actief’ en ‘in mindering brengen van de totale afschrijvingen op de totale kosten om tot een waarde voor het te taxeren actief te komen’. Deze vervangingswaardemethode leidt tot een gecorrigeerde vervangingswaarde. In deze regeling wordt echter geen correctie toegepast en representeert het gebruikte vervangingswaardebegrip daarmee een ‘ongecorrigeerde’ vervangingswaarde die de geciteerde definitie van vervangingskosten sterk benadert. Bijkomende bijzonderheid die zeer relevant is voor de taxatiesrapporten die worden ingediend in het kader van deze regeling, is de toevoeging van het uitgangspunt ‘vervaardiging met materialen en technieken die zo veel mogelijk gelijk of gelijkwaardig zijn aan de materialen en technieken gebruikt in het bestaande bouwwerk’. In paragraaf 6.5 van de toelichting wordt hier verder op ingegaan.

Voorziening

Met voorziening wordt bedoeld een roerende zaak die volgens de normale agrarische praktijk noodzakelijk is voor de voortzetting van de agrarische bedrijfsvoering van een veehouderijonderneming, waarop fiscaal afgeschreven kan worden. Tractoren en landbouwwerktuigen (zelfrijdend of niet) die bestemd zijn voor gebruik op het land, worden niet als voorziening bestempeld.

Artikel 1.2

Overeenkomstig het bepaalde in randnummer 447 van de Richtsnoeren is het algemeen belang van deze regeling omschreven in de regeling (artikel 1.2). De doelstelling van de Lvvp is het gericht wegnemen van de emissies die worden veroorzaakt door een veehouderijlocatie met piekbelasting door de productie te verplaatsen naar een locatie waar de impact op Natura 2000-gebieden significant minder is en er geen piekbelasting meer wordt veroorzaakt op Natura 2000-gebieden. Met de verplaatsing van deze veehouderijondernemingen wordt bijgedragen aan de reductie van stikstofdepositie die benodigd is om duurzaam herstel van de natuur mogelijk te maken.

In de brief van 25 november 2022 (Kamerstukken II 2022/23, 34 682, nr. 108) heeft de toenmalige Minister voor Natuur en Stikstof aangegeven in het kader van de aanpak piekbelasting een forse reductie van stikstofdepositie te realiseren voor de natuur en, om waar mogelijk ook met prioriteit ruimte ten gunste te kunnen laten komen aan PAS-meldingen en daarna voor andere urgente maatschappelijke en economische ontwikkelingen.

Artikel 1.3

Aanvullend op hetgeen in het algemeen deel van de toelichting over de bepaling van de stikstofdepositie is opgemerkt en de toelichting hiervoor van de in artikel 1.1 opgenomen begrippen stikstofvracht en overbelast Natura 2000-gebied is het volgende van belang. De stikstofdepositie op overbelaste Natura 2000-gebieden binnen een straal van 25 kilometer van de veehouderijlocatie wordt in het kader van deze regeling berekend met AERIUS Check. Bij het gebruik van AERIUS Check moeten de nodige gegevens worden ingevoerd. Het betreft in het bijzonder ook gegevens over het aantal gehouden dieren en de aard van het gebruikte huisvestingssysteem of de gebruikte systemen (elke stal kan een ander huisvestingssysteem hebben).

Op grond van het tweede lid wordt daarbij uitgegaan van het gemiddelde aantal dieren die twee kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de aanvraag op subsidie op grond van hoofdstuk 2 of hoofdstuk 3 van de regeling wordt ingediend, werden gehouden, en van de in dat kalenderjaar per diercategorie gebruikte huisvestingssystemen. Zo wordt een zo actueel mogelijke berekening gemaakt van de stikstofdepositie en daarmee van de (maximale) reductie door sluiting van de locatie.

Ingevolge het derde lid kan een referentiejaar worden gehanteerd van één of twee kalenderjaar voor het in het tweede lid, genoemde referentiejaar, indien betrokkene aannemelijk kan maken dat het gemiddelde aantal gehouden dieren in het in het tweede lid genoemde referentiejaar niet representatief is voor de jaarlijks gemiddeld gehouden dieraantallen. Daarbij gaat het dus om de vergelijking met recente jaren. Deze bepaling maakt het mogelijk om rekening te houden met bijzondere omstandigheden in de bedrijfsvoering, zoals een lager gemiddeld aantal gehouden dieren vanwege een dierziektenuitbraak.

Met het vierde lid wordt veehouderijondernemingen de mogelijkheid geboden om uit te gaan van de berekening van de stikstofvracht met eerdere versies van AERIUS Check. Hiervoor kunnen alleen de digitale AERIUS Check depositievracht rapportages worden gebruikt. Deze rapportages bevatten de invoergegevens en de berekening van de stikstofvracht.

Artikel 1.4

Met deze bepaling worden enkele artikelen van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies van overeenkomstige toepassing verklaard. Het betreft respectievelijk de cumulatie van subsidies (artikel 6), de subsidiabele kosten (artikel 10), afwijzingsgronden (artikelen 22 en 23), de termijn waarbinnen op aanvragen om subsidievaststelling moet worden besloten (artikel 52), het regime voor de verdeling van het subsidiebudget (artikel 27), faillissement van de subsidieontvanger (artikel 36), vertraging bij de uitvoering van de subsidiabele activiteit (artikel 36a), de verlening van medewerking aan een evaluatie van de regeling (artikel 41) en de mogelijkheid om bij de subsidiebeschikking nadere voorschriften vast te stellen (artikel 43). Op deze wijze wordt bewerkstelligd dat deze regeling zoveel mogelijk in lijn is met het voor subsidieverstrekking gebruikelijke regime van het Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur.

In artikel 10 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies is bepaald dat de voor subsidie in aanmerking komende kosten, kosten zijn die direct verbonden zijn met de uitvoering van de activiteit waarvoor subsidie wordt verleend en die de gewone bedrijfsvoering betreffen. In het tweede lid van artikel 10 wordt bepaald dat alleen ná de indiening van de aanvraag gemaakte kosten voor subsidie in aanmerking komen. Dit betekent dus dat kosten die in de periode tussen de aanvraag en de beschikking tot subsidieverlening worden gemaakt, wel voor vergoeding in aanmerking komen. Het derde, vierde en vijfde lid formuleren specifieke regels die betrekking hebben op de vraag welke kosten wel en niet in aanmerking komen. Het gaat dan om restwaarde van aangeschafte apparatuur, omzetbelasting en winstopslagen bij transacties binnen een groep.

In de artikelen 22 en 23 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies zijn afwijzingsgronden opgenomen. In artikel 23, onderdeel a, is als afwijzingsgrond opgenomen dat onvoldoende vertrouwen bestaat dat de betrokkenen de activiteiten kunnen financieren. Onder betrokkenen wordt in de eerste plaats de subsidieontvanger verstaan, maar er kunnen uiteraard ook andere betrokkenen zijn, bijvoorbeeld personen die kapitaal verschaffen, maar het project niet uitvoeren. Uiteraard zullen ook eventueel andere subsidies meewegen bij de beoordeling of de betrokkenen de activiteiten zullen kunnen financieren.

Artikel 23, onderdeel c, heeft betrekking op het stimulerend karakter van de subsidie. Subsidie moet ertoe leiden dat de subsidieontvanger zijn gedrag wijzigt zodat er projecten of activiteiten plaatsvinden die zonder subsidie niet of op beperktere schaal plaats zouden vinden. Door de subsidie moet de omvang, reikwijdte of uitvoeringssnelheid toenemen.

Artikel 52 regelt de termijn waarbinnen het besluit tot vaststelling genomen wordt. Als het besluit niet binnen de gestelde termijn kan worden genomen, kan de minister deze termijn éénmaal met 13 weken verlengen.

Volledigheidshalve zij vermeld dat voor de toepassing van deze regeling hiernaast ook de subsidietitel van de Algemene wet bestuursrecht relevant is.

Ingevolge artikel 4:44, derde lid, van de Awb kan, indien de aanvraag om subsidievaststelling niet is ingediend binnen de vastgestelde termijn, de minister de subsidieontvanger een termijn stellen waarbinnen de aanvraag alsnog moet worden ingediend. In verband daarmee wordt in artikel 52 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies gesproken over «de voor het indienen ervan geldende termijn».

Artikel 27 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies geeft aan op welke wijze het subsidieplafond verdeeld moet worden bij volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Met ‘op volgorde van binnenkomst’ wordt bedoeld dat de aanvraag die het eerst is binnengekomen, het eerst voor subsidie in aanmerking komt.

Indien ten aanzien van een subsidieontvanger faillissement, surseance of schuldsanering dreigt moet de betrokken subsidieontvanger daarvan melding maken (artikel 36 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies).

In artikel 36a is bepaald dat de subsidieontvanger onverwijld schriftelijk mededeling doet aan de minister zodra aannemelijk is dat de subsidiabele activiteiten niet, niet tijdig of niet geheel zullen worden verricht, of niet, niet tijdig of niet geheel aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen zal worden voldaan.

Uit artikel 4:24 van de Awb volgt dat indien een subsidie op een wettelijk voorschrift berust ten minste eenmaal in de vijf jaren een verslag gepubliceerd dient te worden over de doeltreffendheid en de effecten van de subsidie in de praktijk, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Omdat het bij het opstellen van een dergelijk (evaluatie)verslag ook van belang kan zijn om gegevens van de subsidieontvanger te verkrijgen, over de gesubsidieerde activiteiten is er in artikel 41 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies een plicht voor de subsidieontvanger opgenomen om aan deze evaluatie mee te werken, voor zover medewerking redelijkerwijs van hem kan worden verlangd.

Artikel 43 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies biedt een grondslag voor het bij de subsidieverlening opleggen van verplichtingen. Het betreft hier verplichtingen die niet aan alle subsidieverleningen verbonden behoeven te worden. De reden voor dergelijke verplichtingen zal gelegen zijn in de feiten en omstandigheden van een individuele subsidieverlening.

Zoals is toegelicht in paragraaf 8 wordt met de overeenkomstige toepasselijkheid van de artikelen 6 en 22 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies een ontoelaatbare cumulatie van staatssteun voorkomen, overeenkomstig het bepaalde in de randnummers 99 en verder van de Richtsnoeren. Op grond van deze bepalingen wordt bij een samenloop van subsidieverstrekkingen niet meer subsidie verstrekt dan toegestaan volgens de Europese steunkaders en worden aanvragen die daarmee in strijd zijn, afgewezen.

Artikel 1.5

In artikel 1.5, eerste lid, zijn de activiteiten beschreven waarvoor de minister subsidie kan verstrekken. De subsidiabele activiteiten zijn activiteiten die passen binnen de beleidsterreinen waarvoor de minister verantwoordelijk is, genoemd in artikel 2a van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies.

De regeling richt zich op veehouderijondernemingen die worden gedreven door een veehouder op een veehouderijlocatie, waarvan de stikstofvracht die wordt veroorzaakt ten minste 2.500 mol stikstof per jaar bedraagt, die willen verplaatsen (artikel 1.5, tweede lid). Zoals ook naar voren kwam bij de toelichting bij het in artikel 1.1 genoemde begrip stikstofvracht, wordt bij de berekening van de stikstofvracht geen onderscheid gemaakt naar de diersoort – alle gehouden landbouwhuisdieren zijn relevant.

In de Richtsnoeren worden specifieke voorwaarden genoemd voor de goedkeuring van staatssteun voor zogenaamde grote ondernemingen, zoals de noodzaak om bij een subsidieaanvraag aan te tonen dat de subsidie daadwerkelijk een stimulerend effect heeft en randvoorwaarden ten aanzien van het subsidiebedrag. Mede gelet op het feit dat veehouderijen in de regel niet kunnen worden aangemerkt als grote onderneming, bevat het derde lid een uitsluitingsgrond voor grote ondernemingen. Daarvoor wordt verwezen naar de criteria voor kleine, middelgrote en micro-ondernemingen zoals vermeld in bijlage 1 van Verordening 2472/2022 van de Commissie van 14 december 2022 (PbEU L327). Ingevolge artikel 2, eerste lid, van deze bijlage behoort een onderneming tot de categorie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen indien er minder dan 250 personen werkzaam zijn en indien de jaaromzet ervan 50 miljoen EUR of het jaarlijkse balanstotaal 43 miljoen EUR niet overschrijdt.

Artikel 1.6

Voor de inrichting van het proces van subsidieverstrekking wordt goeddeels de gebruikelijke procedure gevolgd, waarbij eerst aanvragen voor verlening van de subsidie worden ingediend bij RVO, met gebruikmaking van een digitaal aanvraagformulier dat door RVO namens de minister is opgesteld (eerste lid). Deze aanvraag dient te worden gedaan door degene(n) die de onderneming kan c.q. kunnen vertegenwoordigen (bij een samenwerkingsverband de maten of vennoten; bij een besloten vennootschap de bestuurders), waarbij in voorkomend geval de aanvraag mede moet worden gedaan door de echtgenoot of echtgenote van de persoon die de onderneming kan vertegenwoordigen (op grond van artikel 1:88 van het Burgerlijk Wetboek).

De aanvraag moet zijn voorzien van de benodigde gegevens en bescheiden om te kunnen beoordelen of een aanvraag voor toewijzing in aanmerking komt en, zo ja, wat de hoogte van het subsidiebedrag is. In artikel 1.6, tweede lid, worden de gegevens en bescheiden genoemd die in elk geval moeten worden verstrekt in het kader van de aanvraag.

Onder meer wordt gevraagd om gegevens aan te leveren waaruit blijkt dat de aanvrager een mkb-onderneming is (tweede lid, onderdeel f). Wat een mkb-onderneming is, is bepaald in de groepsvrijstellingsverordening landbouw. Op de website van RVO staat nader uitgelegd wat onder de definitie van mkb wordt verstaan en wordt de aanvrager verwezen naar de Engelstalige online mkb-toets van de Europese Commissie.

De aanvrager zal gegevens moeten aanleveren over de veehouderijonderneming, waaronder het nummer waarop deze onderneming voor de te verlaten veehouderijlocatie is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel. Dit moet het registratienummer zijn waar de aanvrager ook het betreffende UBN en de dieren op grond van de regelgeving voor de identificatie en registratie van dieren heeft geregistreerd. Dit betreft tevens het registratienummer waarop de veehouderijonderneming is uitgenodigd de Gecombineerde Opgave in te vullen (tweede lid, onderdeel b).

Aan de aanvrager wordt gevraagd om het UBN door te geven van de te verlaten veehouderijlocatie. Dit betreft het UBN waarop de landbouwhuisdieren geregistreerd zijn. Het is namelijk mogelijk om per productielocatie meerdere UBN's aan te vragen (tweede lid, onderdeel d).

Op grond van het tweede lid, onderdeel e, wordt aan de aanvrager gevraagd om, indien van toepassing, opgave te doen of de aanvrager voor de veehouderijlocatie beschikt over een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit (tweede lid, onderdeel e).

In het derde lid, onderdeel c, is opgenomen dat de veehouderijonderneming het resultaat van de berekening, dat is uitgevoerd via de AERIUS Check, overlegt. Deze berekening geeft inzicht in de totale stikstofvracht op overbelaste Natura 2000-gebieden die in een straal van 25 kilometer rond de betreffende veehouderijlocatie zijn gelegen en of daarbij de in de regeling opgenomen drempelwaarde wordt overstegen. Deze berekening geeft uitsluitsel of de te verlaten veehouderijlocatie waar de berekening op ziet, voldoet aan de drempelwaarde. De veehouderijonderneming kan zo nagaan of ze binnen het bereik van de regeling vallen, onder voorbehoud van toetsing door RVO van de ingevoerde informatie. Van het resultaat van de berekening wordt een Pdf-document gegenereerd. Dit document moet de veehouderijonderneming indienen bij de subsidieaanvraag. De aanvrager zal daarnaast ook gegevens moeten aanleveren over het voor de berekening van de stikstofvracht gebruikte referentiejaar (derde lid, onderdeel d) en het gemiddeld aantal landbouwhuisdieren dat op de te verlaten veehouderijlocatie is gehouden in dat referentiejaar (derde lid, onderdeel e).

Indien een veehouderijonderneming gebruik maakt van een eerder uitgevoerde berekening van de stikstofvracht, omdat bijvoorbeeld de veehouderijonderneming subsidie aanvraagt op grond van hoofdstuk 3 (uitvoering bedrijfsverplaatsing), en eerder al een aanvraag heeft ingediend en daarvoor de subsidie is vastgesteld, voor subsidie op grond van hoofdstuk 2 (haalbaarheidsonderzoek), zal de veehouderijonderneming de gegevens van deze eerdere berekening (het Pdf-document; de zogenaamde AERIUS Check Depositievracht Rapportage) moeten indienen bij de subsidieaanvraag.

De gegevens die de aanvrager dient te overleggen, dienen voor een goede beoordeling van de subsidieaanvraag en een goede uitvoering van de regeling.

Voor het indienen van de aanvraag dient gebruik gemaakt te worden van het door RVO ter beschikking gestelde middel. Indien een aanvraag onvolledig wordt ingediend, krijgt betrokkene gelegenheid de aanvraag binnen een bepaalde termijn aan te vullen. Indien de aanvraag niet of niet tijdig wordt aangevuld, is dit grond voor afwijzing van de aanvraag, overeenkomstig artikel 22 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies dat op grond van artikel 1.4 van deze regeling van overeenkomstige toepassing is. Voor de behandeling van de aanvragen om subsidieverlening geldt op grond van artikel 26 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies (ingevolge artikel 1.4 van de regeling van overeenkomstige toepassing) een termijn van acht weken na sluiting van de openstellingsperiode en deze termijn kan zo nodig met eenzelfde termijn worden verlengd. Hierbij is relevant dat deze termijn op grond van artikel 4:15 van de Algemene wet bestuursrecht wordt opgeschort als de aanvrager wordt verzocht de aanvraag aan te vullen, zolang de aanvulling niet heeft plaatsgevonden of tot het verstrijken van de termijn die daarvoor is gegeven.

Artikel 1.7

Voor beide subsidiemodules geldt dat het beschikbare subsidieplafond wordt verdeeld op basis van de volgorde van binnenkomst. Verdeling op volgorde van binnenkomst betreft het toepassen van het uitgangspunt ‘wie het eerst komt, wie het eerst maalt’ (eerste lid).

Als een aanvrager nog geen volledige aanvraag heeft ingediend en met toepassing van artikel 4:5 van de Awb in de gelegenheid is gesteld om zijn aanvraag aan te vullen, geldt met betrekking tot de verdeling de dag waarop de aanvraag voldoet aan de wettelijke voorschriften met betrekking tot de verdeling als datum van ontvangst (tweede lid).

Er vindt loting plaats om de volgorde te bepalen als er meerdere aanvragen worden ingediend op de dag dat het subsidieplafond wordt overschreden (derde lid).

Artikel 1.8

Artikel 1.8 bepaalt dat de minister uiterlijk binnen 8 weken na ontvangst van het aanvraagformulier beslist op de aanvraag (eerste lid). Als de beslissing op de aanvraag niet binnen deze termijn van 8 weken kan worden gegeven, wordt de aanvrager, conform artikel 4:14, eerste lid, van de Awb, daarvan in kennis gesteld en wordt daarbij tevens een zo kort mogelijke termijn genoemd waarbinnen de beslissing wel kan worden tegemoetgezien (tweede lid).

Artikel 1.9

Artikel 1.9 bevat de algemene afwijzingsgronden die van toepassing zijn op alle subsidiemodules die zijn opgenomen in deze regeling.

In onderdeel a is bepaald dat de minister afwijzend beslist op een aanvraag om subsidie als de aanvraag niet voldoet aan de in deze regeling gestelde regels.

Er wordt geen subsidie verstrekt als de veehouderijlocatie niet (meer) in gebruik is voor de veehouderijonderneming (artikel 1.9, onderdeel b). Er moet dus sprake zijn van een ‘actieve’ veehouderijlocatie.

In onderdeel c, subonderdeel 1°, is een grondslag opgenomen voor het afwijzen van de aanvraag indien betrokkene voor het sluiten van de te verlaten veehouderijlocatie reeds langs andere weg subsidie ontvangt. Het is denkbaar dat een veehouderijonderneming zich ten tijde van de subsidieaanvraag reeds anderszins heeft verplicht om de te verlaten veehouderijlocatie te sluiten, bijvoorbeeld door het sluiten van een overeenkomst met de provincie voor de verkoop van zijn locatie, maar op dat moment nog wel vee houdt op de locatie. Het is hierbij niet relevant of het sluiten van een veehouderijlocatie in het kader van het verplaatsen van een veehouderij plaatsvindt. Om te voorkomen dat een veehouderijonderneming in dergelijke gevallen aanspraak zou kunnen maken op een subsidie op grond van deze regeling is in onderdeel c bepaald dat de aanvraag wordt afgewezen indien de veehouderijonderneming zich reeds heeft verplicht om de veehouderijlocatie te sluiten. Tevens is volledigheidshalve bepaald dat de aanvraag wordt afgewezen als betrokkene ten tijde van de aanvraag reeds is begonnen met de sluiting van de locatie. Het oogmerk van deze regeling is immers om door het verstrekken van een subsidie te bewerkstelligen dat veehouderijlocaties worden gesloten die anders niet zouden worden gesloten.

Verder is bepaald dat een subsidieaanvraag wordt afgewezen indien de aanvrager ruimte voor stikstofdepositie op een Natura 2000-gebied die voor de te verlaten veehouderijlocatie bestaat of bestond ingevolge de bestaande vergunningen, in het kader van extern salderen geheel of gedeeltelijk ter beschikking stelt of heeft gesteld voor andere activiteiten met het oog op een daarvoor aangevraagde of aan te vragen omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit (onderdeel c, subonderdeel 2°). Op zich vloeit uit de voorwaarde dat betrokkene ten tijde van de subsidieaanvraag daadwerkelijk vee houdt, in combinatie met de verplichtingen op grond van het omgevingsrecht met inbegrip van het natuurbeschermingsrecht, voort dat betrokkene voor het houden van vee dient te beschikken over stikstofruimte. Een veehouderijonderneming kan echter beschikken over zogenoemde latente ruimte: er wordt feitelijk minder vee gehouden dan ingevolge de vergunningssituatie gehouden zou kunnen worden. Gelet op het doel van de regeling is het van belang dat alle stikstofruimte van de veehouder die met gebruik van deze regeling zijn locatie sluit, ten goede komt aan de natuur. Daarom wordt met deze bepaling geborgd dat de beschikbare stikstofruimte daarvoor beschikbaar blijft en niet door betrokkene via extern salderen ter beschikking wordt gesteld voor andere activiteiten, hetzij van derden, hetzij van de subsidieaanvrager in het geval hij ook een andere bedrijfsvestiging heeft. Indien de aanvrager een PAS-melder is, beschikt hij voor (een deel van) zijn activiteiten niet over stikstofruimte, maar dit is dan het gevolg van de bestaande vergunningssituatie, te weten het ontbreken van een vergunning voor die activiteiten. In dergelijke gevallen is deze afwijzingsgrond dus niet van toepassing.

Met artikel 1.4 is onder meer artikel 22 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies van overeenkomstige toepassing verklaard. Uit artikel 22 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies volgt dat er geen subsidie verleend wordt aan een onderneming tegen wie nog een bevel tot terugvordering uitstaat zoals bedoeld in de Richtsnoeren. Deze grond is opgenomen om te voorkomen dat de cumulatie van de onrechtmatig gegeven steun met de op grond van deze regeling verstrekte staatssteun zou leiden tot een onverenigbaarheid van de steunmaatregel met de interne markt13.

Ook een onderneming in moeilijkheden komt niet in aanmerking voor subsidie (artikel 22 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies). Voor de definitie van het begrip ‘onderneming in moeilijkheden’ wordt verwezen naar de Richtsnoeren waarin een uitgebreide definitie is opgenomen. Deze grond is opgenomen omdat er voor ondernemingen in moeilijkheden een specifiek staatssteunkader geldt14.

Voor de goede orde zij vermeld dat hiernaast ook de relevante afwijzingsgronden van de Awb en het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies van toepassing zijn (artikel 6 Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies). Het betreft onder meer artikel 4:35 Algemene wet bestuursrecht op grond waarvan een subsidieaanvraag kan worden afgewezen indien er gegronde reden is om aan te nemen dat de te subsidiëren activiteiten niet (geheel) zullen plaatsvinden, dat de aan de subsidie verbonden verplichtingen niet zullen worden nageleefd of dat niet op een behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal worden afgelegd.

Artikel 1.10

Met het eerste, tweede en derde lid wordt bewerkstelligd dat de kosten die de subsidieontvanger maakt bij het verlenen van opdrachten voor meer dan € 25.000 redelijk zijn. De subsidieontvanger moet uit twee offertes kiezen voor de economisch meest voordelige aanbieding. Hierbij mag hij ook andere criteria meewegen dan de prijs, zoals de kwaliteit van het te leveren product.

Het vierde, vijfde en zesde lid zien op de administratie die de subsidieontvanger hoort te voeren. Uit deze administratie moet te allen tijde duidelijk zijn dat wordt voldaan aan de eisen voor subsidieverlening in deze regeling. Dit betreft zowel de algemene regels uit hoofdstuk 1 als de specifieke regels uit de betreffende subsidiemodule. Deze gegevens moeten tien jaar worden bewaard na de datum van de betaling van de minister aan de subsidieontvanger. Met de termijn van tien jaar wordt voldaan aan randnummer 653 van de Richtsnoeren dat bepaalt dat alle relevante documenten worden bewaard tot 10 jaar vanaf de datum van de toekenning van de steun.

Artikel 1.11

In paragraaf 10 van het algemene deel van de toelichting is hier reeds op ingegaan.

Artikel 1.12

Dit artikel betreft de aanvraag om subsidievaststelling. De aanvraag om een subsidievaststelling moet worden ingediend met behulp van het middel dat door de minister beschikbaar wordt gesteld. Een aanvraag tot subsidievaststelling kan via de website van RVO worden ingediend, dat zodanig is ingericht dat de subsidieontvanger met het invullen van de aanvraaggegevens kan voldoen aan de ingevolge artikel 4:45 van de Awb op hem rustende verplichtingen om aan te tonen dat de gesubsidieerde activiteiten hebben plaatsgevonden en om rekening en verantwoording af te leggen omtrent de aan de activiteiten verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor de vaststelling van de subsidie van belang zijn.

Hoofdstuk 2

Artikel 2.1

Artikel 2.1 bevat een begripsbepaling die gebruikt wordt in hoofdstuk 2 van de regeling.

Haalbaarheidsonderzoek bedrijfsverplaatsing

Een haalbaarheidsonderzoek bedrijfsverplaatsing is gedefinieerd als het verrichten van een of meer onderzoeken en analyses met als doel de haalbaarheid van de uitvoering van bedrijfsverplaatsing van een veehouderijonderneming van een te verlaten veehouderijlocatie naar een hervestigingslocatie als bedoeld in hoofdstuk 3 van de regeling te bepalen. Het uitvoeren van een dergelijk onderzoek is noodzakelijk om over te kunnen gaan tot feitelijke verplaatsing van een veehouderijonderneming. Voor het verplaatsen van een bedrijf, en het stoppen van de veehouderijactiviteiten op een huidige veehouderijlocatie, zal een uitvoerige analyse nodig zijn om de haalbaarheid van de verplaatsing in kaart te kunnen brengen.

Artikel 2.3

In artikel 2.3 is opgenomen wat het subsidieplafond is voor de op grond van hoofdstuk 2 te subsidiëren activiteiten. In deze regeling gelden 2 subsidieplafonds, te weten € 15.000.000 voor het haalbaarheidsonderzoek bedrijfsverplaatsing op grond van hoofdstuk 2 (artikel 2.3), en € 90.000.000 voor de feitelijke bedrijfsverplaatsing op grond van hoofdstuk 3 (artikel 3.5).

Artikel 1.7 bepaalt het verdelingsmechanisme voor de subsidies. De minister verdeelt de subsidieplafonds voor genoemde subsidiabele activiteiten op grond van de hoofdstukken 2 en 3 op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 2.4

In dit artikel is voor deze subsidiemodule aangegeven welk subsidiebedrag voor de subsidiabele kosten gehanteerd wordt. Voor deze subsidiemodule is bepaald dat 95 procent van de subsidiabele kosten worden vergoed. Daarnaast is een maximumbedrag van € 50.000 per subsidieaanvrager opgenomen.

Artikel 2.5

De redelijk te maken kosten derden die direct verbonden zijn aan het onderzoek naar de haalbaarheid van de bedrijfsverplaatsing komen in aanmerking voor subsidie (eerste lid).

Dit zijn onder meer de kosten voor analyse door een deskundige van de bedrijfseconomische mogelijkheden en gevolgen van bedrijfsverplaatsing voor de veehouderijonderneming, ook in samenhang met de juridische, financiële en fiscale aspecten daarvan (eerste lid, onderdeel a), taxatie van de bouwwerken en andere onroerende zaken op de te verlaten veehouderijlocatie in verband met de (mogelijkheid van) bedrijfsverplaatsing (eerste lid, onderdeel b), onderzoekskosten naar ontwikkelingsmogelijkheden voor de te verlaten veehouderijlocatie (eerste lid, onderdeel c), bijvoorbeeld als gevolg van het wijzigen van een omgevingsplan, of andere ontwikkelingsmogelijkheden uit provinciale of gemeentelijke plannen (rood voor rood). Daarbij gaat het onder meer om onderzoek naar functie en vergunningen voor een of meerdere potentiële hervestigingslocaties. Dit onderzoek bij de betreffende bevoegde gezagen is relevant voor de veehouderijonderneming om vast te kunnen stellen of conform het omgevingsplan, of een mogelijke wijziging daarvan, het bedrijf op de potentiële hervestigingslocaties kan worden voortgezet. Het kan ook betreffen deskundige analyse van de voor een bedrijfsverplaatsing benodigde financiering en kredieten en de financieringsmogelijkheden (eerste lid, onderdeel d), analyse van de fiscale gevolgen (eerste lid, onderdeel e), kosten van onderzoek naar potentiële hervestigingslocaties en hun kenmerken en geschiktheid ook in het licht van deze regeling (eerste lid, onderdeel f), onderzoek naar de waarde van de potentiële hervestigingslocaties (eerste lid, onderdeel g) en kosten van onderzoek naar de bouwkundige kwaliteiten van bouwwerken op de te verlaten veehouderijlocatie en een of meerdere potentiële hervestigingslocaties (eerste lid, onderdeel h).

De kosten die worden gemaakt voor deskundige ondersteuning moeten zien op onderzoeken en analyses uitgevoerd door een of meerdere onafhankelijke, gediplomeerde deskundige(n) waarop de veehouder een besluit over de haalbaarheid van het verplaatsen van zijn bedrijf kan baseren. De aard en omvang van de door de deskundige(n) uit te voeren activiteiten waarvoor subsidie wordt gevraagd dient aantoonbaar duidelijk gespecificeerd en expliciet gerelateerd te zijn aan het onderzoek naar de mogelijkheden voor en haalbaarheid van bedrijfsverplaatsing. Het geheel aan activiteiten in dit kader moet herkenbaar zijn als een afgebakend project dat eenmalig van karakter is in het licht van het haalbaarheidsonderzoek bedrijfsverplaatsing (tweede lid).

Om in aanmerking te komen voor subsidie voor een haalbaarheidsonderzoek is niet vereist dat de veehouderijonderneming na het afronden van het haalbaarheidsonderzoek overgaat tot feitelijke bedrijfsverplaatsing (derde lid). Van belang is dat de veehouderijonderneming een dergelijk onderzoek heeft verricht om de kansen en mogelijkheden voor bedrijfsverplaatsing in beeld te kunnen brengen. Het in beeld kunnen brengen van de mogelijkheden voor de veehouderijonderneming om tot verplaatsing over te gaan is echter wel noodzakelijk om uiteindelijk wel tot feitelijke verplaatsing over te kunnen gaan. Het uitgangspunt bij bedrijfsverplaatsing in het kader van deze subsidieregeling is vrijwilligheid. Er kunnen veel factoren zijn die bepalen voor een veehouderijonderneming om wel of niet het bedrijf te verplaatsen. De onderneming te verplichten om na de subsidieverstrekking voor het haalbaarheidsonderzoek een aanvraag in te dienen voor subsidie voor bedrijfsverplaatsing op grond van hoofdstuk 3 van deze regeling past niet bij het uitgangspunt van vrijwilligheid.

Artikel 2.6

Dit artikel bepaalt dat met de uitvoering van het op grond van deze subsidiemodule gesubsidieerde activiteiten moet worden gestart binnen drie maanden na de subsidieverlening (eerste lid). Op deze wijze wordt gewaarborgd dat het desbetreffende haalbaarheidsonderzoek spoedig van start zal gaan. Het haalbaarheidsonderzoek bedrijfsverplaatsing moet binnen 18 maanden nadat de beschikking is verleend worden afgerond (tweede lid). De termijn van 18 maanden kan op verzoek van de aanvrager eenmalig met zes maanden worden verlengd, als aannemelijk is dat de aanvrager niet binnen 18 maanden het haalbaarheidsonderzoek kan uitvoeren (derde lid). Het uitvoeren van de subsidiabele activiteiten moet uiterlijk op het moment van indienen van de aanvraag om subsidievaststelling zijn afgerond (vierde lid).

Artikel 2.7

Dit artikel bevat de afwijzingsgronden die, in aanvulling op de afwijzingsgronden uit artikel 1.9, van toepassing zijn.

Een aanvraag wordt afgewezen als er ten aanzien van dezelfde aanvrager al subsidie is verstrekt voor een haalbaarheidsonderzoek bedrijfsverplaatsing (onderdeel a). Hiermee wordt beoogd te voorkomen dat een (beperkt) aantal subsidieaanvragers het subsidieplafond (grotendeels) zou gebruiken door voor dezelfde aanvragers meer dan een keer subsidie te verstrekken.

Daarnaast is van belang dat een onderneming nog geen subsidie heeft aangevraagd op grond van hoofdstuk 3 van de regeling. Alleen als de veehouderijonderneming nog niet over is gegaan tot feitelijke bedrijfsverplaatsing, bestaat de noodzaak om een haalbaarheidsonderzoek bedrijfsverplaatsing uit te voeren (onderdeel b).

Tot slot wordt een aanvraag om subsidie afgewezen voor zover (delen van) het onderzoek geen betrekking heeft op de haalbaarheid van de bedrijfsverplaatsing van de veehouderijonderneming (onderdeel c).

Artikel 2.8

Bij de bepaling van de openstellingsperiode is rekening gehouden met enerzijds het belang dat aanvragen zo snel mogelijk kunnen worden ingediend en anderzijds het belang dat zoveel mogelijk veehouderijondernemingen de gelegenheid kunnen benutten voor het indienen van een aanvraag. Een veehouderijonderneming heeft op grond van dit artikel vanaf het begin van de openstellingsperiode zes maanden de tijd om een aanvraag in te dienen.

Artikel 2.9

In artikel 2.9 zijn informatieverplichtingen opgenomen ten aanzien van de gegevens die deze aanvraag voor subsidie moet bevatten of waarvan deze vergezeld dient te gaan. Dit komt boven op de gegevens die op grond van artikel 1.6 al moeten worden aangeleverd. De aanvraag dient vergezeld te gaan van een overzicht van de uit te voeren onderzoeken en analyses die onderdeel uitmaken van het haalbaarheidsonderzoek bedrijfsverplaatsing, met een motivatie waarmee duidelijk wordt gemaakt dat elk van de voorgestelde onderzoeken en analyses naar verwachting een bijdrage zal leveren aan het bepalen van de haalbaarheid van een bedrijfsverplaatsing (onderdeel a). Daarnaast zal de aanvraag voor subsidie een gespecificeerde begroting moeten bevatten waarin de totale kosten van het haalbaarheidsonderzoek en de omvang van de gevraagde subsidie zijn opgenomen (onderdeel b).

Artikel 2.10

In artikel 2.10 zijn algemene verplichtingen voor de subsidieaanvrager opgenomen, in aanvulling op artikel 1.10.

De verantwoordelijkheid voor de voortgang van de uitvoering van de subsidiabele activiteiten ligt bij de subsidieontvanger. In artikel 2.10 is bepaald dat indien de omvang van de subsidie € 25.000 tot € 50.000 bedraagt, de subsidieontvanger 12 maanden na de datum van de beschikking tot subsidieverlening een tussenrapportage aanlevert, op basis waarvan het mogelijk wordt om de voortgang van de uitvoering van de subsidiabele activiteiten te volgen (eerste en tweede lid).

Een tussenrapportage is niet vrijblijvend. Aan de hand van een tussenrapportage wordt beoordeeld of de uitvoering van het haalbaarheidsonderzoek nog volgens plan wordt uitgevoerd en nog steeds het beoogde doel kan halen. Het is dus een meting van de succeskans van het haalbaarheidsonderzoek bedrijfsverplaatsing. Indien de uitvoering van het haalbaarheidsonderzoek een normale voortgang kent, vinden er geen wijzigingen plaats in de subsidieverlening. Bij het bezien van de voortgang wordt rekening gehouden met eventuele onverwachte ontwikkelingen.

De inhoud van de tussenrapportage raakt niet alleen aan de subsidieverlening als geheel, maar kan ook leiden tot aanpassing van de bevoorschotting vanwege geconstateerde veranderingen in kostenrealisatie en begroting. Belangrijk is verder niet alleen de inhoud maar ook de tijdige indiening. Bij de subsidieverlening zal dan ook aangegeven worden op welke datum de tussenrapportage uiterlijk dient te worden ingediend. Het niet halen daarvan dient gemeld te worden. Het niet tijdig indienen van een tussenrapportage, zonder nader bericht, is een sterke aanwijzing dat de realisatie van de subsidiabele activiteiten niet volgens plan verloopt en geeft daarmee een ernstig vermoeden dat er grond bestaat om de subsidieverlening te wijzigen of in te trekken. Artikel 4:56 Awb geeft in dat geval de bevoegdheid om de bevoorschotting op te schorten. Indien een rapportage uitblijft zal geen sprake kunnen zijn van voortzetting van de bevoorschotting. In de regeling is een voorschotregime opgenomen op basis waarvan een regelmatige en voorspelbare wijze van bevoorschotting mogelijk wordt gemaakt. Tegelijkertijd moet echter voorkomen worden dat onterecht geld wordt uitbetaald waarna eventueel terugvordering dient plaats te vinden.

Los van de tussenrapportage kan door de minister ook op andere wijze zicht gehouden worden op voortgang van het haalbaarheidsonderzoek. Op dit toezicht zijn de bepalingen van de Awb en de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies van toepassing. Artikel 8, eerste lid, van de Kaderwet EZK-en LNV-subsidies bepaalt dat met het toezicht op de naleving van de verplichtingen die bij of krachtens de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies zijn opgelegd aan subsidieontvangers, bij besluit van de minister belaste personen zijn aangewezen. Daarnaast is in artikel 8, derde lid, van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies bepaald dat een subsidieontvanger aan een toezichthouder alle medewerking verleent die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden.

Op dit moment zijn aangewezen de ambtenaren van de Auditdienst Rijk, van RVO, en van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit. Deze personen zijn toezichthouders in de zin van de Awb, en voor deze personen gelden dan ook artikel 5:11 tot en met 5:20 van de Awb. Deze bepalingen regelen onder meer de bevoegdheden van de toezichthouder. Bevoegdheden die toezichthouders bezitten zijn onder meer het betreden van plaatsen, het vorderen van inlichtingen en het vorderen van inzage in zakelijke gegevens. Artikel 5:20 van de Awb bepaalt dat eenieder verplicht is medewerking te verlenen aan een toezichthouder. Dit geldt niet alleen voor de subsidieontvanger, maar ook voor bijvoorbeeld zijn accountant. Het niet verlenen van deze medewerking is strafbaar gesteld via artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht.

Artikel 2.11

Voor het bevoorschottingsregime is aangesloten bij artikel 46 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies. De minister verstrekt het eerste voorschot ambtshalve binnen twee weken na aanvang van de subsidiabele activiteiten (tweede lid). De volgende voorschotten worden verstrekt binnen twee weken na 1 januari, 1 april, 1 juli en 1 oktober voor de in het desbetreffende kwartaal te maken kosten (derde lid). De hoogte van het voorschot is maximaal 90% van het subsidiebedrag (vierde lid).

In afwijking van het in de vorige leden opgenomen bevoorschottingsregime wordt bij subsidies tot € 25.000 het gehele subsidiebedrag in één keer ambtshalve betaald binnen twee weken na de datum van de beschikking tot subsidieverlening (vijfde en zesde lid).

Artikel 2.12

De aanvraag om subsidievaststelling wordt uiterlijk acht weken na voltooiing van het haalbaarheidsonderzoek bedrijfsverplaatsing ingediend (eerste lid). Op grond van artikel 2.6, tweede lid, van de regeling moet het haalbaarheidsonderzoek bedrijfsverplaatsing binnen 18 maanden nadat de beschikking is verleend worden afgerond. De verwachting is dat de subsidiabele activiteiten binnen deze realisatietermijn kunnen worden afgerond.

De aanvraag dient vergezeld te gaan van facturen en betaalbewijzen van de ten behoeve van de subsidiabele activiteiten gemaakte kosten (tweede lid, onderdeel a). Op deze wijze kan vastgesteld worden dat de subsidieontvanger de subsidiabele activiteiten, waarvoor subsidie wordt verstrekt, daadwerkelijk heeft uitgevoerd. De aanvrager zal daarnaast in beeld moeten brengen welke conclusies zijn getrokken uit de uitgevoerde onderzoeken over de haalbaarheid van verplaatsing van de veehouderijonderneming.

Indien de omvang van de vast te stellen subsidie € 25.000 tot € 50.000 bedraagt, bevat een verzoek tot subsidievaststelling daarnaast een verklaring namens de veehouderijonderneming waarin de veehouder verklaart dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend zijn verricht (tweede lid, onderdeel b). Deze activiteiten licht de veehouder kort toe. De veehouder verklaart daarnaast dat aan de subsidieverplichtingen is voldaan (subonderdeel 2), wat het totaalbedrag is van de gerealiseerde subsidiabele kosten (subonderdeel 3), wat het totaalbedrag van de gerealiseerde opbrengsten (inclusief gerealiseerde bijdragen van derden) is (subonderdeel 4), en wat het totaalbedrag van de gerealiseerde eigen bijdrage is (subonderdeel 5). Met ‘de gerealiseerde opbrengsten’ in subonderdeel 4 wordt gedoeld op verleende subsidie. De som van het totaalbedrag van de gerealiseerde opbrengsten en het totaalbedrag van de gerealiseerde eigen bijdrage is gelijk aan het totaalbedrag van de gerealiseerde subsidiabele kosten.

Artikel 2.13

In het eerste lid is geëxpliciteerd dat dit hoofdstuk van de regeling wordt aangemerkt als staatssteun.

In het tweede lid zijn de publicatieverplichtingen opgenomen die voortvloeien uit de transparantieverplichtingen van randnummer 112 van de Richtsnoeren. Betreffende onderdeel e, de economische sector waarin de subsidieontvanger ten tijde van de aanvraag actief was, is van belang dat voor de aanduiding van de relevante sector gebruik moet worden gemaakt van de indeling van economische activiteiten van het NACE-stelsel, op groepsniveau.

Het derde lid bevat de verplichting de te publiceren gegevens ten minste tien jaar openbaar beschikbaar te houden, hetgeen voortvloeit uit randnummer 114 van de Richtsnoeren.

Hoofdstuk 3

Artikel 3.1

Artikel 3.1 bevat begripsbepalingen die gebruikt worden in hoofdstuk 3.

Modernisering

Modernisering wordt in deze regeling gedefinieerd als de investering in een bouwwerk of voorziening, en die voor de veehouderij nieuwe productietechnologie zijn of bestemd zijn ter vervanging van een aanwezig bouwwerk of voorziening waarbij de betrokken productie of technologie fundamenteel wordt gewijzigd. Voor de definitie van modernisering is aangesloten bij het in randnummer 449, onder b, van de Richtsnoeren gebruikte begrip modernisering.

De begrippen bouwwerk en voorziening zijn omschreven in artikel 1.1 van de regeling.

Vervanging bestaand bouwwerk

Het begrip ‘vervanging bestaand bouwwerk’ is omschreven als de vervanging van een bouwwerk of een deel daarvan door een ander bouwwerk, of een deel daarvan, waarbij het doel, de functie en de uitvoering van het betreffende bouwwerk gelijkwaardig blijft. In paragraaf 6.5 van de toelichting wordt op dit begrip nader ingegaan.

Artikel 3.2

Op grond van deze subsidiemodule verstrekt de minister op aanvraag subsidie aan een veehouderijonderneming voor de verplaatsing van de veehouderijonderneming van een te verlaten veehouderijlocatie naar een hervestigingslocatie (onderdeel a). Daarnaast kan de minister op aanvraag subsidie aan een veehouderijonderneming verstrekken voor investeringen op de hervestigingslocatie die samenhangen met de verplaatsing van de veehouderij (onderdeel b).

Subsidie die op grond van deze subsidiemodule wordt verstrekt past binnen de activiteiten, bedoeld in artikel 2a van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies.

Artikel 3.3

In artikel 3.3 zijn de vereisten opgenomen waaraan een hervestigingslocatie moet voldoen.

In het eerste lid is bepaald dat de subsidieaanvrager verplicht is om binnen 24 maanden nadat een beschikking tot subsidieverlening is gegeven de veehouderij aan te vangen op de hervestigingslocatie. Indien de verplaatsing van de veehouderij op de hervestigingslocatie binnen de termijn van 24 maanden niet mogelijk is, kan de termijn voor verplaatsing op verzoek van de subsidieaanvrager eenmalig verlengd worden met maximaal zes maanden (tweede lid).

Van het aanvangen van de veehouderijonderneming op de hervestigingslocatie is sprake als de veehouder landbouwhuisdieren gaat houden op de hervestigingslocatie en de veehouder voor de gehouden dieren op de hervestigingslocatie een UBN heeft gekregen. Het UBN van de te verlaten veehouderijlocatie zal dan moeten zijn beëindigd (derde lid). De verblijfplaats, ofwel de locatie, van de bedrijfsmatig gehouden dieren is van belang om snel te kunnen handelen bij een dierziektecrisis of problemen voor de volksgezondheid. Een UBN kan worden aangevraagd of gewijzigd bij RVO.

Daarnaast kan het nodig zijn om de statutaire zetel of de statutaire vestigingsplaats van de onderneming te verplaatsen naar een andere gemeente. Voor een dergelijke verplaatsing moeten de statuten van de onderneming worden gewijzigd door middel van een akte van statutenwijziging die wordt ingeschreven bij het Handelsregister van de Kamer van Koophandel. Als volstaan kan worden met het wijzigen van het bezoekadres of vestigingsadres van de onderneming is wijziging van de statuten niet aan de orde, maar zal de adreswijziging doorgegeven moeten worden bij de Kamer van Koophandel. Een veehouder hoeft niet per definitie de juridisch eigenaar te zijn van de hervestigingslocatie, maar kan voor zijn veehouderijonderneming gebruik maken van een persoonlijk of zakelijk gebruiksrecht voor die locatie.

In het vierde lid, onderdeel a, is het vereiste opgenomen dat de hervestigingslocatie is gelegen in een lidstaat binnen de Europese Unie. Het moet gaan om een land dat ten tijde van de subsidieaanvraag de status van EU-lidstaat heeft. Daarmee zijn kandidaat-lidstaten uitgesloten. Voor een veehouder kan het de beste keuze zijn om zijn veehouderijonderneming te verplaatsen naar een locatie die is gelegen buiten Nederland, bijvoorbeeld omdat de veehouder in Nederland geen hervestigingslocatie heeft gevonden die voldoet aan de door hem gestelde eisen. Het steunkader voor de verplaatsing van landbouwactiviteiten in de Richtsnoeren biedt de ruimte om steun te verlenen voor de verplaatsing van een veehouderijonderneming naar een andere lidstaat van de Europese Unie dan Nederland.

Daarnaast moet het planologisch zijn toegestaan om op de hervestigingslocatie het veehouderijbedrijf aan te vangen (vierde lid, onderdeel b).

Om te voorkomen dat op de hervestigingslocatie alsnog problemen ontstaan rond stikstofemissie wordt de eis gesteld in onderdeel c, van het vierde lid, dat de stikstofvracht op een overbelast Natura 2000-gebied, berekend op basis van het toegestane aantal landbouwhuisdieren op grond van de voor de hervestigingslocatie verleende vergunning(en) of andere toestemming(en) van het bevoegd gezag, minder bedraagt dan 2.500 mol stikstof per jaar.

Indien een veehouderijonderneming wordt verplaatst naar een andere lidstaat dan Nederland, is het voor de onderneming niet mogelijk om een UBN aan te vragen voor de hervestigingslocatie. Daarnaast is het voor een veehouderijonderneming die verplaatst naar een hervestigingslocatie in een andere lidstaat niet mogelijk om in AERIUS Check de stikstofvracht te berekenen die wordt veroorzaakt op een overbelast Natura 2000-gebied, omdat deze berekening ziet op het grondgebied van Nederland, In dat geval is voor het aanvangen van de veehouderij op de hervestigingslocatie niet vereist dat de veehouder voor de gehouden dieren op de hervestigingslocatie een UBN heeft gekregen, en dat de hervestigingslocatie voldoet aan het vereiste dat de stikstofvracht ten hoogste 2.500 mol stikstof per jaar bedraagt (vijfde lid).

Artikel 3.4

In artikel 3.4 zijn de vereisten opgenomen voor de te verlaten veehouderijlocatie.

Om in aanmerking te komen voor subsidie op grond van deze subsidiemodule is vereist dat de verplaatsing van een veehouderij naar een hervestigingslocatie gepaard gaat met het sluiten van een bestaande veehouderijlocatie (eerste lid).

Het sluiten van de veehouderijlocatie betekent dat de bedrijfsvoering moet worden beëindigd door het (voor de laatste maal) afvoeren van alle landbouwhuisdieren, ongeacht de diersoort (tweede lid, onderdeel a).

De verwijdering van meststoffen, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, heeft betrekking op meststoffen in de zin van de Meststoffenwet en betreft alle plaatsen waar op de locatie mest is opgeslagen, zoals in mestkelders of -bassins, tanks etc. Voor zover sprake is van vloeibare mest moet deze uit dergelijke opslagen worden opgepompt. De vaste meststof (bezinklaag) dient dan voor of bij de sloop te worden afgevoerd.

Het in het tweede lid, onderdeel c, bedoelde vereiste betreft de aanpassing van de omgevingsrechtelijke status van de te verlaten veehouderijlocatie. Uitgangssituatie is dat een veehouder al naar gelang de omvang van de bedrijfsactiviteiten zijn activiteiten bij het bevoegd gezag gemeld heeft op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, of beschikt over een (gewone) omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit. In verband met het sluiten van de locatie dient daarom hetzij een melding van beëindiging van de activiteiten te worden gedaan, hetzij een verzoek om intrekking van de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit dan wel aanpassing ervan aan de nieuweactiviteiten op de locatie. Een en ander moet zijn beslag krijgen in een besluit van het bevoegd gezag, dan wel registratie van de wijzigingsmelding.

Het tweede lid, onderdeel d, betreft de omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit – voor zover de veehouder beschikt over een dergelijke vergunning. Indien na de sluiting op de locatie geen andere activiteiten verricht (gaan) worden, dient deze vergunning te worden ingetrokken. Het gaat om een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit van gedeputeerde staten of, bij een gecombineerde aanvraag die mede een andere omgevingsvergunning betreft, een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit van het college van burgemeester en wethouders op basis van advies en instemming van gedeputeerde staten. Indien echter op de locatie na de beëindiging van de veehouderij andere activiteiten verricht (gaan) worden, is het tweede lid, onderdeel e, van toepassing.

Het tweede lid, onderdeel e, heeft betrekking op de situatie dat de veehouder na de sluiting van de te verlaten veehouderijlocatie daar bestaande niet-veehouderijactiviteiten voortzet of er andere niet-veehouderijactiviteiten gaat verrichten – waarvoor uiteraard zo nodig het bevoegd gezag een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit moet verlenen. Dan dient met een afzonderlijk besluit te worden geborgd dat de eventuele stikstofemissie van die activiteiten niet meer bedraagt dan 15% van de oorspronkelijk toegestane emissie, zoals is toegelicht in paragraaf 5.5.4.

Sinds de rechterlijke uitspraak in het Logtsebaanarrest (ECLI:NL:RVS:2021:71) is interne saldering niet langer vergunningplichtig en dus worden in de huidige situatie bij interne saldering geen vergunningsbesluiten genomen. Het gaat daarbij in het algemeen om wijzigingen in de bedrijfsvoering. Bij veehouders die met overheidsfinanciering hun locatie sluiten en in dat kader moeten voldoen aan de voorwaarde om de omgevingsvergunningen te laten intrekken, is sprake van een bijzondere situatie: een besluit van het bevoegd gezag is nodig om de bewerkstelligde stikstofreductie (goeddeels) te borgen en tegelijkertijd de doelgroep perspectief te bieden op ander gebruik van de locatie. Het beoogde besluit heeft enerzijds kenmerken van een toestemmingverlening – vooral als de bestaande vergunning is ingetrokken –, anderzijds kenmerken van regulering van voorgenomen activiteiten (een verplichting wordt opgelegd om een voorgenomen handeling ‘overeenkomstig daarbij gegeven voorschriften uit te voeren’). Het besluit vergt maatwerk in de zin dat de toegestane stikstofemissie moet worden gekoppeld aan de door betrokkene beoogde activiteiten. Veelal zal deze emissie ver onder het plafond van 15 procent blijven, hetgeen van direct van belang is voor de uiteindelijk gerealiseerde reductie van stikstofdepositie.

Indien voor de beoogde activiteiten een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit wordt verleend, dient daaraan een voorschrift te worden verbonden dat de daarmee gemoeide stikstofruimte niet extern kan worden gesaldeerd (tweede lid, onderdeel e, subonderdeel 2°). Dat houdt ermee verband dat het wenselijk is dat alle stikstofruimte van de veehouder die met gebruik van deze regeling zijn locatie sluit, ten goede komt aan de natuur. Dat is reden om geen externe saldering toe te staan voor de stikstofruimte die is vergund voor de bestaande situatie en evenmin voor de stikstofruimte die gemoeid is met de in artikel 3.4, tweede lid, onderdeel e, subonderdeel 2°, bedoelde omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit.

In het tweede lid, onderdeel f, wordt de voorwaarde gesteld dat de gemeente een verzoek van de veehouderijonderneming om het omgevingsplan te wijzigen in behandeling heeft genomen. Het gaat hierbij om een zodanige aanpassing van het omgevingsplan dat op de te verlaten veehouderijlocatie niet langer een veehouderijonderneming kan worden gehouden.

In het tweede lid, onderdeel g, wordt vereist dat de veehouderijonderneming een contractuele verbintenis aangaat met de Staat der Nederlanden, met gebruikmaking van de modelovereenkomst die als bijlage 3 bij de regeling is gevoegd.

De laatste voorwaarde voor de sluiting van de te verlaten veehouderijlocatie, betreft de sloop van de op de veehouderijlocatie gebruikte bouwwerken (tweede lid, onderdeel h).

Op grond van het derde lid is het mogelijk om een ontheffing te ontvangen van de minister voor de in het tweede lid, onderdeel h, bedoelde sloop van de bouwwerken op de te verlaten veehouderijlocatie, als deze bouwwerken langdurig gebruikt gaan worden voor andere activiteiten dan voor de veehouderijonderneming. Het bevoegd gezag dient wel binnen 12 maanden na aanvang op de hervestigingslocatie met dat gebruik te hebben ingestemd.

Artikelen 3.5 en 3.6

In paragraaf 6 van het algemeen deel van de toelichting is reeds ingegaan op de componenten waaruit de subsidie op grond van hoofdstuk 3 bestaat (artikel 3.6). De subsidiecomponenten zijn in de artikelen 3.7 tot en met 3.11 van de regeling verder uitgewerkt.

In deze regeling zijn twee subsidieplafonds opgenomen, te weten voor € 15.000.000 voor het haalbaarheidsonderzoek bedrijfsverplaatsing, bedoeld in artikel 2.2, en € 90.000.000 voor de feitelijke bedrijfsverplaatsing, bedoeld in artikel 3.2 (artikel 3.5, eerste lid).

Indien blijkt dat het totale bedrag van de te verlenen subsidies voor de subsidiabele activiteiten, bedoeld in artikel 2.2, lager is dan het daarvoor vastgestelde subsidieplafond, wordt het overblijvende bedrag zo nodig aan het subsidieplafond toegevoegd voor de subsidiabele activiteiten, bedoeld in artikel 3.2 (artikel 3.5, tweede lid).

In artikel 3.6, tweede lid, is bepaald dat de subsidie voor hoofdstuk 3 ten minste € 25.000 per aanvraag bedraagt. Met dit minimumbedrag wordt ingezet op grotere subsidiabele activiteiten, waardoor de beschikbare middelen zo efficiënt en effectief mogelijk worden ingezet.

Artikel 3.7

In artikel 3.7, eerste lid, onderdeel a, is bepaald dat 100 procent van de kosten voor het demonteren en verhuizen van bouwwerken en voorzieningen van de te verlaten veehouderijlocatie naar de hervestigingslocatie, alsmede voor het opbouwen van deze bouwwerken of voorzieningen op de hervestigingslocatie in aanmerking komt voor subsidie. Het demonteren, verhuizen en opbouwen van bouwwerken en voorzieningen dient in overeenstemming met geldende wet- en regelgeving te geschieden, waaronder het Besluit bouwwerken leefomgeving, waarin de regels staan voor slopen en bouwen, in het bijzonder de regels over verwijdering van asbest uit gebouwen.

Daarnaast is in artikel 3.7, eerste lid, onderdeel b, bepaald dat 100 procent van de kosten voor het verhuizen van landbouwhuisdieren, tractoren of landbouwwerktuigen van de te verlaten veehouderijlocatie naar de hervestigingslocatie in aanmerking komt voor subsidie.

Niet in alle situaties zal er sprake zijn van de verhuizing van levende have. In veehouderijsectoren waar sprake is van relatief kortdurend verblijf van dieren op de veehouderij om daarna afgevoerd te worden zal verhuizing van het vee waarschijnlijk niet aan de orde zijn. Dit zal met name, maar niet per sé alleen, het geval zijn op bedrijven waar landbouwhuisdieren voor de vleesproductie worden gehouden.

Het kan voorkomen dat niet alle onderdelen van een bouwwerk demonteerbaar zijn zonder deze te vernietigen of zwaar te beschadigen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij betonnen of stenen funderingen, kelders en muren. In artikel 3.7, tweede lid, is bepaald dat een bijdrage van 100 procent van de werkelijke kosten kan worden verleend voor de aanleg van het betreffende onderdeel van het bouwwerk dat niet of slechts met grote schade demonteerbaar is en derhalve op de hervestigingslocatie opnieuw moet worden aangelegd. De werkelijke kosten hiervoor moeten worden aangetoond op basis van facturen.

Subsidie kan ook worden verleend voor de kosten van eventueel kortdurende stalling of opslag van vee en goederen, tot de maximale duur van 31 dagen (derde lid).

Artikel 3.8

In artikel 3.8 is bepaald dat 100 procent van de werkelijke kosten van het overnemen (in de zin van eigendomsoverdracht) van de bestaande bouwwerken of het vervangen van bouwwerken op de hervestigingslocatie kan worden vergoed, tot een maximum van 100 procent van de marktwaarde van deze bouwwerken, voor zover de marktwaarde van de bouwwerken op de hervestigingslocatie niet hoger is dan de vervangingswaarde van de op de te verlaten veehouderijlocatie aanwezige bouwwerken (eerste lid). De hoogte van het subsidiebedrag voor de werkelijke kosten van overname van bestaande bouwwerken op de hervestigingslocatie, kan niet hoger zijn dan de getaxeerde marktwaarde van die bouwwerken, uitgesplitst naar bouwwerk. Daarnaast geldt dat het subsidiebedrag voor de overname en eventuele vervanging van bouwwerken op de hervestigingslocatie niet hoger is dan de vervangingswaarde van de op de te verlaten veehouderijlocatie aanwezige bouwwerken.

Als door een subsidieontvanger gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid voor een ontheffing van de sloopverplichting op grond van artikel 3.4, derde lid, van de regeling voor een bepaald bouwwerk, dan is het niet mogelijk om een vergoeding te ontvangen voor de sloop van dat bouwwerk. De waarde van het betreffende bouwwerk dat niet gesloopt wordt zal worden afgetrokken van het maximale subsidiebedrag voor overname en vervanging. Hiermee wordt overcompensatie voorkomen (tweede lid).

In het derde lid is bepaald dat subsidie voor het overnemen en vervangen van bouwwerken op de hervestigingslocatie alleen betrekking heeft op een productiecapaciteit van de bouwwerken op de hervestigingslocatie tot maximaal 100 procent van de productiecapaciteit van de op de te verlaten veehouderijlocatie aanwezige bouwwerken.

In het vijfde lid is opgenomen dat voor het bepalen van de mate van afschrijving gebruik wordt gemaakt van de meest actuele publicatie van het handboek Kwantitatieve Informatie Veehouderij (afgekort tot: KWIN). Dit handboek wordt gepubliceerd door Wageningen Universiteit (www.livestockresearch.wur.nl) en bevat actuele statistische prijsinformatie van veehouderijondernemingen. Daarnaast worden recente normen voor het maken van (saldo)berekeningen, bedrijfsevaluaties en begrotingen beschreven, en zijn de biggenprijzen raadpleegbaar. Het handboek wordt veelal gebruikt als informatiebron door onder meer taxateurs, veehouderijondernemingen, banken en makelaars.

In het zesde lid zijn de proceskosten opgenomen die onlosmakelijk verbonden zijn met de overname van bouwwerken op de hervestigingslocatie. Dit zijn de kosten voor de notaris in verband met de eigendomsoverdracht, de kadastrale kosten in verband met het inschrijven van de leveringsakte, de verschuldigde overdrachtsbelasting over de over te nemen bouwwerken, voor zover de overdrachtsbelasting niet ziet op de verhoging van productiecapaciteit ten opzichte van de bouwwerken op de te verlaten veehouderijlocatie, de kosten van de bouwkundige keuring van de hervestigingslocatie, de verschuldigde leges aan het bevoegd gezag voor planologische procedures en de kosten van de Nederlandse vertaling van de stukken die een subsidieontvanger moet indienen bij het verzoek om subsidievaststelling, indien de hervestigingslocatie is gelegen in een andere Europese lidstaat dan Nederland en de stukken die ingediend moeten worden niet in het Nederlands zijn opgesteld.

In het zevende lid is bepaald dat, indien subsidie kan worden verleend voor de kosten voor de overname of vervanging van bouwwerken, de kosten van het demonteren, verhuizen en weer opbouwen van bouwwerken niet in aanmerking komen voor subsidie. Deze bepaling heeft als doel om dubbele subsidiëring te voorkomen.

In paragraaf 6.5 van het algemeen deel van de toelichting wordt nader ingegaan op artikel 3.8.

Artikel 3.9

In artikel 3.9 is bepaald dat 100 procent van de werkelijke sloopkosten in het kader van het terugbrengen van de te verlaten veehouderijlocatie naar een uit milieuoogpunt bevredigende toestand in aanmerking komt voor subsidie tot een maximum van € 45,– per vierkante meter van alle op de te verlaten veehouderijlocatie aanwezige bouwwerken die worden gesloopt en verwijderd.

Voor bedrijfsgebouwen en andere bouwwerken die gedemonteerd, verhuisd en weer opgebouwd zijn op de hervestigingslocatie, wordt vanzelfsprekend geen bijdrage gegeven voor sloop (tweede lid). De kosten die hiermee samenhangen komen reeds in aanmerking voor steun op grond van artikel 3.6, onderdelen a, b en c.

In geval (delen van) de gesloopte bedrijfsgebouwen en andere bouwwerken inclusief nagel- en aardvaste onderdelen daarvan een positieve waarde hebben, wordt dit in de sloopkosten verdisconteerd en wordt hiermee ook rekening gehouden bij de vaststelling van de subsidie (derde lid).

In het vierde lid is bepaald dat onder de kosten voor het slopen en verwijderen van de bouwwerken ook wordt begrepen de verschuldigde leges aan het bevoegd gezag voor de te verlaten veehouderijlocatie, en de kosten voor het laten uitvoeren van een flora- en faunaonderzoek.

Artikel 3.10

In randnummer 449, onder b, van de Richtsnoeren is bepaald dat steun kan worden verleend voor modernisering van voorzieningen in het kader van bedrijfsverplaatsing. In artikel 3.10, eerste lid, is bepaald dat 65 procent van de kosten voor modernisering van voorzieningen of bouwwerken in aanmerking komt voor subsidie. Naast het genoemde vaste maximum van de subsidiabele kosten is in artikel 3.10, eerste lid, een maximumbedrag van € 100.000 per aanvrager opgenomen.

Het vaste maximum van de subsidiabele kosten van 65 procent voor investeringen in verband met modernisering volgt uit randnummer 159 van de Richtlijnen. Het maximumbedrag is gerelateerd aan de verwachte kosten die een veehouder voor het moderniseren van voorzieningen of bouwwerken moet maken.

In artikel 3.10, tweede lid, is bepaald dat 80 procent van de kosten voor modernisering van voorzieningen in aanmerking komt voor subsidie, indien de subsidieaanvrager een jonge landbouwer is. In dat geval blijft het bijbehorende maximumbedrag € 100.000 per aanvrager. Het hogere maximum van de subsidiabele kosten in het geval van een jonge landbouwer volgt uit randnummer 160, onder b, van de Richtsnoeren. Een jonge landbouwer is een landbouwer die jonger is dan 40 jaar op 31 december van het jaar waarin de steun wordt aangevraagd, die bedrijfshoofd is en beschikt over de vereiste passende opleiding of vaardigheden (derde lid). Deze omschrijving is opgenomen in artikel 5.1.1 van de Regeling Europese EZK- en LNV-subsidies 2021 en volgt uit artikel 4, zesde lid, van Verordening (EU) nr. 2021/2115 van het Europees Parlement en de Raad van 2 december 2021 tot vaststelling van voorschriften inzake steun voor de strategische plannen die de lidstaten in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid opstellen (strategische GLB-plannen) en die uit het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) worden gefinancierd, en tot intrekking van Verordeningen (EU) nr. 1305/2013 en (EU) nr. 1307/2013 (PbEU L 435).

In het vierde lid is bepaald welke investeringen die leiden tot modernisering in aanmerking komen voor subsidie. Dat zijn de investeringen, bedoeld in paragraaf 2a, onderdeel 2.2, van de bijlage bij de artikelen 1a en 2 van de Aanwijzingsregeling willekeurige afschrijving en investeringsaftrek milieu-investeringen 2009. De bijlage bij de Aanwijzingsregeling willekeurige afschrijving en investeringsaftrek milieu-investeringen 2009 wordt ook wel aangeduid als ‘Milieulijst’. In deze Milieulijst zijn ter uitvoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) categorieën bedrijfsmiddelen aangewezen die in aanmerking komen voor milieu-investeringsaftrek (MIA) als bedoeld in artikel 3.42a van de Wet IB 2001 en willekeurige afschrijving milieu-investeringen (Vamil) als bedoeld in artikel 3.31 van de Wet IB 2001. Met de MIA en Vamil worden investeringen in bedrijfsmiddelen die in het belang zijn van de bescherming van het Nederlandse milieu fiscaal gestimuleerd. Het gaat hierbij om niet-gangbare bedrijfsmiddelen. De marktintroductie- en verbreding door deze instrumenten wordt door de MIA en Vamil ondersteund.

Artikel 3.11

In artikel 3.11, eerste lid, is bepaald dat 95 procent van de kosten voor de inhuur van deskundigen in het kader van de bedrijfsverplaatsing in aanmerking komt voor subsidie. Naast het genoemde vaste maximum van de subsidiabele kosten is in het tweede lid een maximumbedrag van € 25.000 per aanvrager opgenomen.

In het derde lid zijn de kosten genoemd die in aanmerking komen voor subsidie. Dit zijn kosten voor de makelaar, de accountant, de bedrijfsadviseur, de financiële instelling, de architect en de taxateur.

De redelijk gemaakte kosten voor de inhuur van deskundigen die direct verbonden zijn met de feitelijke bedrijfsverplaatsing zijn subsidiabel. De kosten die worden gemaakt voor deskundige ondersteuning moeten zien op diensten die worden uitgevoerd door een of meerdere onafhankelijke, gediplomeerde deskundige(n) als onderdeel van de bedrijfsverplaatsing. De deskundige dient over aantoonbare kennis te beschikken over het onderwerp waar zijn expertise voor gevraagd wordt. De aard en omvang van de door de deskundige(n) uit te voeren activiteiten waarvoor subsidie wordt gevraagd dient aantoonbaar duidelijk gespecificeerd en expliciet gerelateerd te zijn aan de bedrijfsverplaatsing. Het geheel aan activiteiten in dit kader moet herkenbaar zijn als een afgebakend project dat eenmalig van karakter is in het licht van de bedrijfsverplaatsing (vierde lid).

Artikel 3.12

In artikel 3.12 is bepaald welke kosten niet subsidiabel zijn. In het eerste lid, onderdeel a is bepaald dat de kosten, bedoeld in randnummer 154 van de Richtsnoeren, niet subsidiabel zijn. In randnummer 154 van de Richtsnoeren is bepaald dat geen steun wordt verleend aan de aankoop van landbouwproductierechten en betalingsrechten, de aankoop en aanplant van eenjarige gewassen, de aankoop van dieren, investeringen om aan de geldende nationale normen of Unienormen te voldoen, en andere kosten in verband met een leasingcontract, zoals de marge voor de leasinggever, kosten van de herfinanciering van rente, overheadkosten en verzekeringspremies, werkkapitaal, en bedrading of bekabeling voor datanetwerken buiten het particuliere eigendom.

In het tweede lid is bepaald dat de kosten voor de inhuur van deskundigen als bedoeld in artikel 3.11, eerste lid, niet subsidiabel zijn, als er ten aanzien van dezelfde aanvrager al subsidie is verstrekt op grond van hoofdstuk 2 van de regeling voor dezelfde kosten die gemaakt zijn in het kader van het haalbaarheidsonderzoek bedrijfsverplaatsing. Hiermee wordt beoogd te voorkomen dat een (beperkt) aantal subsidieaanvragers het subsidieplafond (grotendeels) zou gebruiken door voor dezelfde aanvragers meer dan een keer subsidie te verstrekken (tweede lid, onderdeel a).

Artikel 3.13

Het uitvoeren van de subsidiabele activiteiten moet plaatsvinden binnen 36 maanden na de datum van de beschikking tot subsidieverlening (eerste lid). De verwachting is dat de subsidiabele activiteiten binnen deze realisatietermijn kunnen worden afgerond.

In artikel 3.3, eerste lid, van de regeling is bepaald dat de subsidieaanvrager verplicht is om binnen 24 maanden nadat een beschikking tot subsidieverlening is gegeven de veehouderij aan te vangen op de hervestigingslocatie. Indien de verplaatsing van de veehouderij op de hervestigingslocatie binnen de termijn van 24 maanden niet mogelijk is, kan de termijn voor verplaatsing op verzoek van de subsidieaanvrager verlengd worden met maximaal zes maanden (artikel 3.3, tweede lid). Als deze termijn voor het aanvangen van de veehouderij op de hervestigingslocatie op grond van artikel 3.3, tweede lid, is verlengd, wordt de in artikel 3.13, eerste lid, opgenomen termijn van 36 maanden voor het uitvoeren van de subsidiabele activiteiten tevens met 6 maanden verlengd (tweede lid). Het indienen van een aanvraag om subsidievaststelling vindt plaats nadat de subsidiabele activiteiten zijn uitgevoerd (derde lid).

Artikel 3.14. Openstellingsperiode

Een aanvraag om subsidie wordt in de periode van 6 januari 2025 tot en met 30 november 2027 ingediend (eerste lid).

Artikel 3.15. Informatieverplichtingen

In artikel 3.15 zijn informatieverplichtingen opgenomen ten aanzien van de gegevens die deze aanvraag voor subsidie moet bevatten of waarvan deze vergezeld dient te gaan. Dit komt boven op de gegevens die op grond van artikel 1.6 al moeten worden aangeleverd. Deze gegevens zijn nodig om te kunnen beoordelen of een aanvraag voor toewijzing in aanmerking komt en, zo ja, wat de hoogte van het subsidiebedrag is. In het tweede lid van artikel 3.15 worden de gegevens en bescheiden genoemd die in elk geval moeten worden verstrekt in het kader van de aanvraag. In onderdeel f van het tweede lid wordt gevraagd om een investeringsbegroting van de hervestigingslocatie, waaruit tevens de financiële haalbaarheid van de investering blijkt. De hier bedoelde investeringsbegroting bevat een gedetailleerd overzicht van de eventuele kosten van te vervangen bouwwerken waarvoor de subsidieontvanger een bijdrage voor vervanging vraagt als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdeel d. In dit verband is van belang de gevraagde getaxeerde marktwaarde van de bouwwerken op de hervestigingslocatie, aangezien de maximale bijdrage voor vervanging niet hoger kan zijn dan het verschil tussen de getaxeerde vervangingswaarde van de bouwwerken op de te verlaten locatie minus de marktwaarde (of, als deze lager zijn de getaxeerde marktwaarde, de werkelijk betaalde overnamekosten) van de bouwwerken op de hervestigingslocatie. Indien de subsidieontvanger ook om een bijdrage vraagt voor de kosten van investering in modernisering op de hervestigingslocatie als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdeel f, dan worden ook de kosten van deze investering opgenomen in de investeringsbegroting, inclusief een duidelijke beschrijving van de betreffende modernisering in termen van de bijlage bedoeld in artikel 3.10, vierde lid.

Uit de investeringsbegroting moet duidelijk blijken voor welke eventuele kosten van investeringen in vervanging en/of modernisering een bijdrage op grond van de genoemde artikelen wordt gevraagd.

Artikel 3.16

In deze bepaling is de fasering vastgelegd van de maatregelen die de subsidieontvanger moet nemen op de te verlaten veehouderijlocatie, waarop in paragraaf 5.3 reeds in is gegaan. De ondertekende overeenkomst waarmee de hervestigingslocatie wordt overgenomen, bedoeld in artikel 3.19, eerste lid, dient uiterlijk zes maanden na de subsidieverlening aan de minister te worden gezonden (eerste lid, onderdeel a). De overeenkomst die wordt opgestuurd, betreft een onvoorwaardelijke overeenkomst, waarbij alle ontbindende voorwaarden zijn uitgewerkt.

De subsidieontvanger is gehouden om te voldoen aan de voorwaarden, die zijn opgenomen in artikel 3.4, tweede lid, onderdelen a tot en met g, ten aanzien van de te verlaten veehouderijlocatie, binnen 6 maanden nadat de veehouderijonderneming de minister schriftelijk op de hoogte heeft gesteld van het aanvangen op de hervestigingslocatie (eerste lid, onderdeel b).

Binnen 12 maanden nadat de veehouderijonderneming de minister schriftelijk op de hoogte heeft gesteld van het aanvangen op de hervestigingslocatie moeten de sloopwerkzaamheden op de te verlaten veehouderijlocatie hebben plaatsgevonden (eerste lid, onderdeel c)

De termijn van zes maanden na subsidieverlening voor het toezenden van de ondertekende overeenkomst voor de hervestigingslocatie kan op verzoek van de subsidieontvanger eenmalig met zes maanden worden verlengd. Deze verleningsmogelijkheid heeft geen consequenties voor de andere in artikel 3.16 genoemde termijnen (tweede lid).

Verder is voorzien in een vereiste dat met de sloopwerkzaamheden eerst wordt aangevangen nadat is geconstateerd dat daadwerkelijk de dieren zijn afgevoerd en de mest is verwijderd (derde lid). Dit laatste is van belang omdat anders een controle op het verwijderd zijn van de mest niet meer goed mogelijk is.

Artikel 3.17

Het is niet op voorhand uit te sluiten dat de minister met het oog op de subsidieverstrekking ook anderszins informatie over de voortgang van de sluiting van de veehouderijlocatie nodig heeft. Deze bepaling biedt de bevoegdheid om deze informatie bij betrokkene op te vragen.

In het eerste lid is bepaald dat de veehouderijonderneming jaarlijks een tussenrapportage moet opsturen, om de minister (RVO) op de hoogte te houden van de voortgang van het uitvoeren van de in artikel 3.4, tweede lid, bedoelde vereisten.

In de beschikking tot subsidieverlening wordt bepaald op welke momenten de tussenrapportage moet worden ingediend (tweede lid).

Op grond van het derde lid is de subsidieontvanger verplicht om binnen 2 weken na het aanvangen van de veehouderijonderneming op de hervestigingslocatie enkele gegevens te verstrekken.

Allereerst zal een subsidieontvanger een bewijs moeten aanleveren waarmee wordt aangetoond dat het UBN voor de hervestiging is geactiveerd. Het aanleveren van dit bewijs is alleen van toepassing als de hervestigingslocatie is gelegen in Nederland (derde lid, onderdeel a). Tevens zal de subsidieontvanger een bewijs moeten aanleveren waarmee hij kan laten zien dat het UBN op de te verlaten locatie is beëindigd (derde lid, onderdeel b). Daarnaast zal de subsidieontvanger een afschrift van de getekende overeenkomst met de Staat der Nederlanden, bedoeld in artikel 3.4, tweede lid, onderdeel g, waarmee de veehouder zich verbindt om na verplaatsing niet langer op de te verlaten locatie landbouwhuisdieren te houden, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband, en waarmee wordt bewerkstelligd dat het na vervreemding of ingebruikgeving van de productielocatie aan de verkrijger respectievelijk gebruiker niet is toegestaan op de locatie landbouwhuisdieren te houden, dienen aan te leveren (derde lid, onderdeel c).

Tot slot wordt aan de veehouderijonderneming, als de hervestigingslocatie zich bevindt in een andere lidstaat van de EU dan Nederland, een verklaring gevraagd waarin de veehouder verklaart dat de veehouderijonderneming is aangevangen op de hervestigingslocatie. Deze verklaring is nodig, omdat in een andere lidstaat dan Nederland geen UBN kan worden afgegeven voor het houden van landbouwhuisdieren op de hervestigingslocatie (derde lid, onderdeel d).

In artikel 3.4, tweede lid, van de regeling is opgenomen dat de subsidieontvanger een aantal maatregelen dient te nemen om zijn te verlaten veehouderijlocatie te sluiten. In artikel 3.17, vierde lid, is bepaald dat de subsidieontvanger informatie verstrekt over de voortgang van deze maatregelen. Bij deze informatieverstrekking zal de subsidieontvanger bepaalde gegevens moeten aanleveren ter onderbouwing hiervan. Deze gegevens zijn onder meer een kopie van de omgevingsrechtelijke melding, dan wel intrekking of wijziging van de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit (artikel 3.4, tweede lid, onderdeel c), en een kopie van het besluit, of indien het besluit nog niet is vastgesteld, het ingediende verzoek om een besluit, tot intrekking van de omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit of, indien op de locatie na de sluiting andere activiteiten worden verricht, de berekening van de stikstofdepositie als gevolg van die activiteiten.

Ingevolge de vereisten van artikel 3.4, tweede lid, dient een subsidieontvanger een aantal maatregelen te nemen om zijn te verlaten veehouderijlocatie te sluiten, waaronder het sluiten van een overeenkomst met de Staat der Nederlanden om zeker te stellen dat op de locatie geen landbouwhuisdieren meer gehouden gaan worden en dat betrokkene niet elders dezelfde soort landbouwhuisdieren gaat houden. Indien later, uiterlijk bij de subsidievaststelling, zou blijken dat de overeenkomst niet is nageleefd, is dat reden om de subsidie in te trekken of lager of op nihil vast te stellen. Om hiervoor ook een grondslag te hebben is in het zevende lid de verplichting opgenomen de overeenkomst na te leven.

Ingevolge artikel 1.9, onderdeel c, wordt een subsidieaanvraag afgewezen indien hij ruimte voor stikstofdepositie op een Natura 2000-gebied die voor de veehouderijlocatie bestaat of bestond ingevolge de bestaande vergunningssituatie, in het kader van extern salderen geheel of gedeeltelijk ter beschikking stelt of heeft gesteld voor andere activiteiten met het oog op een daarvoor aangevraagde of aan te vragen natuurvergunning. Door in artikel 3.17, achtste lid, te bepalen dat betrokkene ook gehouden is na de subsidieverlening niet alsnog over te gaan tot de beschikbaarstelling van die stikstofruimte, wordt de grondslag geboden om tot het tijdstip van vaststelling te toetsen of de stikstofruimte van de locatie daadwerkelijk beschikbaar komt voor het doel van de regeling.

Artikel 3.18

In paragraaf 10 van het algemene deel van de toelichting is hier reeds op ingegaan.

Artikel 3.19

De minister verstrekt het eerste voorschot op aanvraag uiterlijk 6 weken na het ontvangen van de overeenkomst inzake de overname van de hervestigingslocatie. De overeenkomst moet op dat moment onherroepelijk zijn geworden, waarmee bedoeld wordt dat geen beroep meer kan worden gedaan op een ontbindende voorwaarde om de overeenkomst te kunnen ontbinden. De hoogte van het eerste voorschot is 60 procent van het subsidiebedrag.

Het volgende voorschot wordt verstrekt uiterlijk 6 weken nadat de subsidieaanvrager de in artikel 3.17, derde lid, genoemde stukken door de minister is ontvangen. In de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3.17 is nader ingegaan op deze stukken.

Artikel 3.20

De aanvraag om subsidievaststelling wordt uiterlijk 13 weken na voltooiing van de feitelijke bedrijfsverplaatsing ingediend (eerste lid). Op grond van artikel 3.13, eerste lid, van de regeling moeten de subsidiabele activiteiten binnen 36 maanden nadat de beschikking is verleend worden afgerond. De verwachting is dat de subsidiabele activiteiten binnen deze realisatietermijn kunnen worden afgerond.

De aanvraag dient vergezeld te gaan van facturen en betaalbewijzen van de ten behoeve van de subsidiabele activiteiten gemaakte kosten (tweede lid, onderdeel a). Op deze wijze kan vastgesteld worden dat de subsidieontvanger de subsidiabele activiteiten, waarvoor subsidie wordt verstrekt, daadwerkelijk heeft uitgevoerd. Daarnaast dient een aanvraag om subsidievaststelling vergezeld te gaan van kopieën van de voor de hervestigingslocatie benodigde vergunningen en toestemmingen (tweede lid, onderdeel b).

In het tweede lid, onderdeel c is bepaald dat de subsidieontvanger bij de aanvraag om subsidievaststelling een controleverklaring van een accountant bijvoegt indien het subsidiebedrag € 125.000 of meer bedraagt. Uit deze controleverklaring moet blijken dat met de aanvraag wordt voldaan aan de voorschriften bedoeld in artikel 4:45 van de Awb.

Bij subsidies tussen de € 25.000 en € 125.000 geldt de verplichting dat de subsidieontvanger op basis van een verklaring inzake werkelijke kosten en opbrengsten mag aantonen dat de activiteiten zijn verricht (tweede lid, onderdeel d).

Als de in het tweede lid, onderdelen a, b, c en d, genoemde gegevens in een andere taal dan het Nederlands zijn opgesteld, zal de veehouder tevens een Nederlandse vertaling van de gegevens bij de stukken dienen aan te leveren (tweede lid, onderdeel e). Het overleggen van een vertaling volgt uit artikel 4:5 van de Awb waarin is bepaald dat indien een aanvraag of een van de daarbij behorende gegevens of bescheiden in een vreemde taal is gesteld en een vertaling daarvan voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking noodzakelijk is, het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag met een vertaling aan te vullen.

Artikel 3.21

In het eerste lid is geëxpliciteerd dat dit hoofdstuk van de regeling wordt aangemerkt als staatssteun.

In het tweede lid zijn de publicatieverplichtingen opgenomen die voortvloeien uit de transparantieverplichtingen van randnummer 112 van de Richtsnoeren. Betreffende onderdeel f, de economische sector waarin de subsidieontvanger ten tijde van de aanvraag actief was, is van belang dat voor de aanduiding van de relevante sector gebruik moet worden gemaakt van de indeling van economische activiteiten van het NACE-stelsel, op groepsniveau.

Het derde lid bevat de verplichting de te publiceren gegevens ten minste tien jaar openbaar beschikbaar te houden, hetgeen voortvloeit uit randnummer 114 van de Richtsnoeren.

Hoofdstuk 4

Artikel 4.1

Deze regeling treedt de dag na publicatie in de Staatscourant in werking, in afwijking van het beleid voor vaste verandermomenten. Er zou in dit geval sprake zijn van aanmerkelijke (ongewenste) private en publieke nadelen indien de regeling eerst op het vaste verandermoment in werking zou treden. Er is een groot belang mee gemoeid bij snelle inwerkingtreding, zowel aan de zijde van veehouders die met gebruikmaking van de regeling hun veehouderij willen verplaatsen als aan de zijde van de overheid, met het oog op de beoogde spoedige en forse reductie van stikstofdepositie op overbelaste Natura 2000-gebieden.

De Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, F.M. Wiersma


X Noot
1

Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PbEU 2010, L 20).

X Noot
2

Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG 1992, L 206).

X Noot
3

Schatting van stikstofverliezen uit stallen op basis van de stikstof-fosfaat verhouding in afgevoerde mest, Groenestein, K., Goedhart, P.W., van Bruggen, C. de Jonge, I. Ogink, N. en Notitie verhouding Rav-emissiefactor en gemeten waarden volièrehuisvesting leghennen, Ellen, H., Ogink, N., Winkel, A. (voor beide documenten zie bijlagen bij Kamerstuk 29 383, nr. 406)

X Noot
5

Op veehouderijbedrijven waar niet constant dieren worden gehouden, maar waar sprake is of kan zijn van periodieke leegstand, zoals bijvoorbeeld bij vleeskuikens, kan het zijn dat het niet nodig is om de dieren te verhuizen van de te verlaten locatie naar de hervestigingslocatie.

X Noot
6

Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende overdraagbare dierziekten en tot wijziging en intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van diergezondheid (‘diergezondheidswetgeving’)

X Noot
7

Verordening (EG) Nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten en tot wijziging van de Richtlijnen 64/432/EEG en 93/119/EG en van Verordening (EG) nr. 1255/97

X Noot
8

Zie: www.kwin.nl

X Noot
9

Uitgaande van hetgeen over de hoogte van de subsidie voor overname van bestaande bouwwerken en vervanging van verouderde bouwwerken zoals is bepaald in paragraaf 6.5

X Noot
11

Onder administratieve lasten worden verstaan de kosten die bedrijven moeten maken om te kunnen voldoen aan informatieverplichtingen die voortvloeien uit wet- en regelgeving. Bij de berekeningen is gebruik gemaakt van de lijst met standaarduurtarieven uit bijlage IV.D van het Handboek Meting Regeldrukkosten van het Adviescollege Toetsing Regeldruk (zie www.atr-regeldruk.nl).

X Noot
12

International Valuation Standards 2022, Nederlandse vertaling, NRVT (www.nrvt.nl), artikel 70.5, blz.50.

X Noot
13

Arrest van het Gerecht van 13 september 1995, ECLI:EU:T:1995:160 (TWD t. Commissie), punten 53–63

X Noot
14

Mededeling van de Commissie, Richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun aan niet-financiële ondernemingen in moeilijkheden (2014/C 249/01).

Naar boven