TOELICHTING
Inhoud
I.
|
ALGEMEEN
|
26
|
1.
|
Inleiding
|
26
|
2.
|
Aanpak stikstofproblematiek
|
26
|
|
2.1.
|
Structurele aanpak stikstofproblematiek
|
26
|
|
2.2.
|
Aanpak piekbelasting
|
26
|
3.
|
Hoofdlijnen
|
27
|
|
3.1
|
Doelstelling
|
27
|
|
3.2.
|
Doelgroep
|
27
|
|
3.3
|
Modulaire opbouw van de Lvvp
|
29
|
4.
|
Afwijzingsgronden
|
31
|
|
4.1
|
Locatie niet in gebruik voor houden van landbouwhuisdieren
|
31
|
|
4.2
|
Reeds subsidie toegekend
|
31
|
5.
|
Voorwaarden voor subsidieverstrekking
|
31
|
|
5.1
|
Van toepassing zijnde uiterste termijnen
|
32
|
|
5.1.1
|
Subsidiemodule uitvoering haalbaarheidsonderzoek (module 1)
|
32
|
|
5.1.2
|
Subsidiemodule uitvoering bedrijfsverplaatsing (module 2)
|
33
|
|
5.2
|
Voorwaarden subsidiemodule uitvoering haalbaarheidsonderzoek bedrijfsverplaatsing
|
34
|
|
5.3
|
Voorwaarden subsidiemodule uitvoering bedrijfsverplaatsing: vereisten hervestigingslocatie
|
34
|
|
5.3.1.
|
Ligging hervestigingslocatie in Nederland of andere EU-lidstaat
|
34
|
|
5.3.2
|
Geen subsidie voor hervestiging op locatie waar piekbelasting veroorzaakt zou worden
|
35
|
|
5.3.3
|
Op de hervestigingslocatie wordt voldaan aan vigerende regelgeving (o.a. inzake ruimtelijke
ordening, milieu en natuur)
|
35
|
|
5.3.4
|
Voorwaarden hervestigingslocatie in geval van bedrijfsverplaatsing naar een andere
EU-lidstaat
|
36
|
|
5.4
|
Voorwaarden subsidiemodule uitvoering bedrijfsverplaatsing: vereisten te verlaten
veehouderijlocatie
|
37
|
|
5.4.1
|
Afvoeren dieren en mest van de te verlaten veehouderijlocatie
|
37
|
|
5.4.2
|
Beëindiging milieubelastende activiteit: melding of verzoek intrekking omgevingsvergunning
|
37
|
|
5.4.3
|
Natura 2000-activiteit: verzoek om intrekken omgevingsvergunning en borging vervolgactiviteiten
|
38
|
|
5.4.4
|
Verzoek tot wijziging omgevingsplan
|
38
|
|
5.4.5
|
Contractuele verbintenis toekomstige veehouderijactiviteiten op de te verlaten locatie
|
38
|
|
5.5
|
Voorwaarden subsidiemodule uitvoering bedrijfsverplaatsing: terugbrengen naar een
uit milieuoogpunt bevredigende toestand en sloop bouwwerken
|
39
|
|
5.5.1
|
Sloopverplichting en beschermde soorten
|
39
|
|
5.5.2
|
Uitzondering sloopverplichting
|
40
|
6.
|
Opbouw en hoogte subsidiebedrag
|
41
|
|
6.1
|
Inleiding
|
41
|
|
6.2
|
Algemene voorwaarden inzake subsidieverlening
|
41
|
|
6.2.1
|
Opvragen meerdere offertes
|
41
|
|
6.2.2
|
Verantwoording werkelijke kosten
|
42
|
|
6.3
|
Bijdrage aan kosten voor inhuur deskundige ondersteuning en voor proceskosten
|
43
|
|
6.3.1
|
Inhuur deskundige ondersteuning
|
43
|
|
6.3.2
|
Onvermijdelijke proceskosten
|
43
|
|
6.4
|
Bijdrage voor het demonteren, verhuizen, en opbouwen van bouwwerken en voorzieningen
en verhuizen van vee
|
44
|
|
6.5
|
Bijdrage overnemen bestaande bouwwerken en vervanging verouderde bouwwerken
|
44
|
|
6.5.1
|
Waarde bouwwerken te verlaten locatie leidend voor maximale subsidiebedrag voor overname
en vervanging op de hervestigingslocatie
|
44
|
|
6.5.2
|
Werkelijke kosten leidend voor subsidie voor overname met getaxeerde marktwaarde als
maximum
|
45
|
|
6.5.3
|
Uitvoeren taxatie bouwwerken
|
46
|
|
6.5.4
|
Voorwaarden aan de vervanging van verouderde bouwwerken
|
47
|
|
6.5.5
|
Geen subsidie voor hogere productiecapaciteit dan aanwezig op de te verlaten locatie
|
48
|
|
6.5.6
|
Geen dubbele subsidie voor aanwezige bouwwerken
|
48
|
|
6.6.
|
Bijdrage voor investering in modernisering
|
48
|
|
6.7
|
Bijdrage sloopkosten
|
49
|
|
6.8.
|
Bevoorschottingsregime
|
49
|
|
6.8.1
|
Subsidiemodule haalbaarheidsonderzoek bedrijfsverplaatsing
|
49
|
|
6.8.2
|
Subsidiemodule uitvoering bedrijfsverplaatsing
|
50
|
|
6.9
|
Niet-subsidiabele kosten
|
50
|
7.
|
Flankerend beleid, betrokkenheid van provincies en gemeenten s
|
51
|
|
7.1
|
Provinciale of nationale Grondbank
|
51
|
8.
|
Europeesrechtelijke aspecten
|
52
|
9.
|
Fiscale aspecten
|
53
|
|
9.1
|
Omzetbelasting
|
53
|
|
9.2
|
Inkomsten- en vennootschapsbelasting
|
53
|
|
9.3
|
Overdrachtsbelasting
|
54
|
|
9.4
|
Tot slot
|
54
|
10.
|
Persoonsgegevens
|
54
|
11.
|
Regeldruk
|
56
|
|
11.1
|
Administratieve lasten
|
57
|
|
11.2
|
Nalevingskosten
|
59
|
|
11.3
|
Adviescollege Toetsing Regeldruk
|
59
|
12.
|
Uitvoering en handhaving
|
61
|
|
12.1
|
Uitvoering subsidiemodule 1
|
61
|
|
12.2
|
Uitvoering subsidiemodule 2
|
61
|
II.
|
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
|
62
|
I. ALGEMEEN
1. Inleiding
Per brief van 25 november 2022 (Kamerstukken II 2022/23, 34 682, nr. 108) heeft het toenmalige kabinet, in reactie op het rapport ‘Wat wel kan’ van de heer
Remkes (Bijlage bij Kamerstuk II 2022/23, 30 252, nr. 34 en Kamerstuk II 2022/23, 35 334, nr. 34), een aanpak aangekondigd voor het tegengaan van piekbelasting. Deze aanpak kent
als startpunt enkele voorzieningen om vrijwillig de stikstofdepositie op Natura 2000-gebied
drastisch te verlagen. Het betreft onder meer een subsidieregeling voor vrijwillige
bedrijfsverplaatsing van veehouderijbedrijven met piekbelasting, de Landelijke verplaatsingsregeling
veehouderijen met piekbelasting (hierna: Lvvp).
2. Aanpak stikstofproblematiek
2.1. Structurele aanpak stikstofproblematiek
Op 29 mei 2019 oordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat
het Programma Aanpak Stikstof (PAS), dat was vastgesteld voor de periode 2015–2021,
onvoldoende waarborgen bood voor natuurbehoud en -herstel in de Natura 2000-gebieden
om de vergunningverlening in het kader van de Wet natuurbescherming op te kunnen baseren.
Het kabinet heeft, naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van State en de daardoor
ontstane situatie, in december 2019 een structurele aanpak voor de stikstofproblematiek
aangekondigd. Deze structurele aanpak ziet op twee sporen, te weten enerzijds het
herstel en de versterking van de natuur en anderzijds het terugdringen van de stikstofuitstoot.
Het kabinet heeft per brief van 24 april 2020 nadere invulling gegeven aan deze structurele
aanpak (Kamerstukken II 2019/20, 35 334, nr. 82). Naar aanleiding van het eindadvies ‘Niet alles kan overal’ van het Adviescollege
Stikstofproblematiek (Kamerstukken II 2019/20, 35 334, nr. 89) is de structurele aanpak verder aangescherpt.
De structurele aanpak van de stikstofproblematiek heeft als hoofddoel het realiseren
van een gunstige of – waar dat nog niet mogelijk is – een verbeterde landelijke staat
van instandhouding van stikstofgevoelige soorten en habitattypen. Het gaat dan meer
in het bijzonder om het realiseren van de instandhoudingsdoelstellingen voor natuurgebieden
van Europees belang: de Natura 2000-gebieden die worden beschermd onder de Vogelrichtlijn1 en de Habitatrichtlijn2 (hierna ook: VHR). Het kabinet streeft ernaar tot een volledige, gunstige staat van
instandhouding te komen conform de Habitatrichtlijn en daarvoor de condities in de
desbetreffende gebieden te verbeteren. Vervolgens moet deze gunstige staat worden
behouden. Het belang van de biodiversiteit in Nederland en in Europa, die ook de basis
vormt van onze voedselketen en intrinsiek een belangrijke waarde vertegenwoordigt,
staat hierbij centraal.
De stikstofbelasting door ammoniak en stikstofoxiden op de (beschermde) natuur in
Nederland is al decennia te groot, met negatieve effecten voor de natuurkwaliteit
en biodiversiteit als gevolg. De uitstoot van stikstof moet verder omlaag. Om een
daling van de stikstofdepositie op stikstofgevoelige natuur te realiseren heeft het
kabinet besloten tot een pakket van stikstofreducerende bronmaatregelen, gericht op
het voldoen aan de drie omgevingswaarden voor stikstofdepositie. Deze zijn door middel
van de Wet stikstofreductie en natuurverbetering als resultaatsverplichtingen vastgelegd
in de Wet natuurbescherming en de Omgevingswet, waarin met ingang van 1 januari 2024
de natuurwetgeving is opgenomen. De omgevingswaarden zijn gedefinieerd als het percentage
van het areaal van de voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden waarop
de depositie van stikstof niet groter is dan de hoeveelheid in mol per hectare per
jaar waarboven verslechtering van de kwaliteit van die habitats niet op voorhand is
uit te sluiten (de zogenoemde kritische depositiewaarde). De omgevingswaarde bedraagt
in 2025 ten minste 40%, in 2030 bedraagt de omgevingswaarde ten minste 50% en in 2035
ten minste 74%.
2.2. Aanpak piekbelasting
In de eerder aangehaalde brief van 25 november 2022 heeft het kabinet een aanpak langs
twee lijnen geschetst. De eerste lijn moet zorgen voor een directe reductie van de
uitstoot van ammoniak en depositie van stikstof; de tweede lijn moet zorgen voor een
blijvend dalende lijn in de emissies en depositie, zodat de natuur kan herstellen
en er potentieel ruimte ontstaat voor toestemmingsverlening. De Lvvp moet een bijdrage
leveren aan de eerste lijn, met de kanttekening dat een bedrijfsverplaatsing van een
landbouwbedrijf vaak één tot enkele jaren in beslag zal nemen.
De Lvvp is een vrijwillige regeling gericht op de veehouderijbedrijven met een piekbelasting,
dat wil zeggen bedrijfslocaties die de grootste stikstofdepositie veroorzaken op Natura
2000-gebied dat stikstofgevoelig is en te maken heeft met een te grote stikstofbelasting.
Doel van de Lvvp is het gericht wegnemen van de emissie die wordt veroorzaakt, door
een veehouderijlocatie met piekbelasting te steunen bij de verplaatsing naar een locatie
waar de impact op Natura 2000-gebieden significant minder is en geen piekbelasting
meer veroorzaakt wordt op Natura 2000-gebieden. Dit is noodzakelijk om de reductie
van stikstofdepositie te realiseren die benodigd is om duurzaam herstel van de natuur
en uiteindelijk ook ruimte voor toestemmingsverlening mogelijk te maken.
Naast vermindering van stikstofdepositie op overbelaste Natura 2000-gebieden heeft
de regeling ook (indirect) effect op verbetering van het algehele leefklimaat in het
buitengebied op de te verlaten locatie, onder andere door een afname van het aantal
transportbewegingen en eventueel afname van geuroverlast en fijnstofemissies. De verplichting
tot sloop van de verlaten bouwwerken draagt bij aan het voorkomen van leegstand en
ondermijning.
3. Hoofdlijnen
3.1. Doelstelling
Het hoofddoel van de regeling is het realiseren van een structurele en blijvende reductie
van stikstofdepositie op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden in Nederland die geheel
of gedeeltelijk overbelast zijn (dat wil zeggen, een depositie boven de kritische
depositiewaarde hebben) of waar, bij het uitblijven van maatregelen, een overbelasting
dreigt. De regeling richt zich dus specifiek op Natura 2000-gebieden die stikstofgevoelig
zijn en daarbij qua stikstofdepositie (deels) overbelast zijn of waar overbelasting
dreigt. In de regeling wordt in dat verband gesproken over ‘overbelast Natura 2000-gebied’,
onder verwijzing naar een bijlage waarin de Natura 2000-gebieden zijn vermeld die
ten tijde van de totstandkoming van deze regeling als zodanig kunnen worden aangemerkt.
De Lvvp levert daarmee een bijdrage aan de realisatie van de reductiedoelstellingen
zoals deze zijn vastgelegd in de Wet stikstofreductie en natuurverbetering (Stb. 2021, 140) en aan de instandhoudingsdoelstellingen van de VHR. De regeling biedt daarnaast
ook toekomstperspectief voor agrarisch ondernemers die met hun bedrijf op de huidige
locatie piekbelasting veroorzaken en niet voornemens zijn om met hun bedrijf te stoppen,
maar hun bedrijf op een andere locatie willen voortzetten.
3.2. Doelgroep
Gelet op de doelstelling van de regeling en de noodzaak om met de aanpak piekbelasting
op korte termijn een forse reductie van de uitstoot van ammoniak en depositie van
stikstof te realiseren, is het noodzakelijk ook stikstofwinst te boeken met het verplaatsen
van veehouderijlocaties. Om die reden richt de regeling zich op de groep van grootste
veroorzakers van depositie, de zogenoemde veehouderijen met piekbelasting. De doelgroep
is daarmee in principe gelijk aan de doelgroep van de aanpak piekbelasting. Echter,
vanwege de ruime looptijd van deze regeling, is ten opzichte van de Landelijke beëindigingsregeling
veehouderijlocaties met piekbelasting (Lbv-plus) een aanpassing gedaan in de wijze
waarop aanvragers kunnen aantonen dat zij tot de doelgroep van deze regeling behoren.
Hieronder wordt ingegaan op de wijze waarop de omvang van die doelgroep is bepaald
en hoe vervolgens een bijbehorend depositiecriterium in de vorm van een drempelwaarde
is bepaald.
Het feit dat een veehouderijonderneming, of een locatie van een veehouderijonderneming,
een stikstofdepositie heeft op of boven de drempelwaarde betekent dat door dit bedrijf
met piekbelasting kan worden deelgenomen aan deze regeling. De stikstofvracht wordt
bepaald met toepassing van AERIUS Check. Dit is een rekeninstrument dat is ontwikkeld
door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). Omdat AERIUS Check
de depositieberekening alleen uitvoert voor overbelaste hectares van Natura 2000-gebied
binnen een straal van 25 kilometer vanaf de bron, betreft de stikstofvracht alleen
het totaal van de depositie op dat gebied (overbelaste hectares van Natura 2000-gebied
voor zover gelegen binnen 25 kilometer vanaf de betreffende veehouderijlocatie). De
op deze wijze berekende stikstofvracht is bepalend voor de vraag of de locatie waarop
de subsidieaanvraag betrekking heeft, voldoet aan het depositiecriterium, uitgedrukt
in mol stikstof per jaar. Bij de stikstofvrachtberekening gaat het steeds om de stikstofdepositie
van individuele veehouderijlocaties. De berekening wordt gebaseerd op gegevens over
het aantal en de soort op de betreffende veehouderijlocatie gehouden landbouwhuisdieren
en over de gebruikte huisvestingssystemen. Waarbij in relatie tot de emissiefactoren
van de gebruikte huisvestingssystemen een uitzondering is toegestaan voor ondernemers
in de melkveesector met een emissiearme stalvloer en ondernemers in de pluimveesector
met een volièrestal (zie Kamerstuk 35 334, nr. 285): voor deze categorieën emissiearme stalsystemen, is het toegestaan om alternatieve
emissiecijfers te hanteren bij het maken van berekeningen in AERIUS Check. De voorlopige
alternatieve emissiecijfers zijn afgeleid uit twee onderzoeken van de Wageningen University
& Research (hierna: WUR)3. Deze uitzondering is uitsluitend van toepassing binnen het kader van de aanpak piekbelasting
en de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties voor stikstofreductie (Lbv;
Stcrt. 2023, 14992). Voor de depositieberekening in AERIUS Check wordt de actuele versie van AERIUS
Check gebruikt en wordt het aantal dieren gehanteerd zoals dat gemiddeld op de te
verlaten veehouderijlocatie door de veehouderijonderneming gehouden werd twee kalenderjaar
voor het kalenderjaar waarin de aanvraag wordt gedaan. Als er buitengewone omstandigheden
op het bedrijf waren waardoor de dierenaantallen niet representatief waren voor het
betreffende jaar, dan kunnen de dieraantallen van een eerder jaar gebruikt worden
(artikel 1.3, derde lid). De aanvrager kan er daarnaast ook voor kiezen om een reeds
gemaakte berekening met AERIUS Check (met in principe de dieraantallen van het jaar
2021) te gebruiken voor de depositieberekening (artikel 1.3, vierde lid, onderdeel a).
Daarnaast kan de aanvrager gebruik maken van een eerdere berekening met AERIUS Check
als die heeft plaatsgevonden voor het indienen van de subsidieaanvraag op grond van
hoofdstuk 2 en de beschikking tot subsidievaststelling daarvoor is verleend (artikel 1.3,
vierde lid, onderdeel b). Hiervoor kunnen alleen de digitale AERIUS Check depositievracht
rapportages worden gebruikt. Deze rapportages bevatten de invoergegevens en de berekening.
Zoals aangegeven in de brief aan de Tweede Kamer van 12 juni 2023 (Kamerstukken II
2022/23, 30 252/35 334, nr. 96) richt de aanpak piekbelasting, waaronder de Lvvp en de Landelijke beëindigingsregeling
veehouderijlocaties met piekbelasting (Lbv-plus; Stcrt. 2023, 15029) vallen, zich op ondernemingen die binnen 25 kilometer rond de onderneming, minimaal
2.500 mol stikstofdepositie per jaar veroorzaken op stikstofgevoelig Natura 2000-areaal
waarop momenteel de kritische depositiewaarde wordt overschreden. Dit selectiecriterium
is gekozen omdat hiermee maximaal stikstofwinst voor natuur gerealiseerd kan worden.
Dit betekent dat de Lvvp vooral relevant is voor veehouderijlocaties binnen 25 kilometer
van grotere overbelaste Natura 2000-gebieden. Bij overige, vergelijkbare omstandigheden
is de totale stikstofvracht op een gebied met een groot oppervlak immers groter dan
op een gebied met een klein oppervlak. De gebieden waar sprake is van een grote totale
stikstofoverbelasting vragen immers om een grotere inspanning om de stikstofdepositie
te reduceren. Gegeven deze beleidskeuze is het Rijksinstituut voor Volksgezondheid
en Milieu (RIVM) verzocht te adviseren over de drempelwaarde voor de stikstofvracht
op overbelaste Natura 2000-gebieden, zodanig dat circa 3.000 locaties aan dit vereiste
voor subsidie-verlening kunnen voldoen, waarvan verreweg de meeste veehouderijlocaties
zijn. RIVM heeft een desbetreffende drempelwaarde berekend en heeft geadviseerd deze
voor de afbakening van de doelgroep toe te passen. De door RIVM geadviseerde drempelwaarde
is opgenomen in artikel 1.5, tweede lid, van de Lvvp.
Veehouderijondernemingen zijn zelf verantwoordelijk voor het invullen van AERIUS Check4. Het resultaat van de berekening geeft inzicht in de totale stikstofvracht op overbelaste
Natura 2000-gebieden die in een straal van 25 kilometer rond de betreffende veehouderijlocatie
zijn gelegen en of daarbij de in de regeling opgenomen drempelwaarde wordt overstegen.
Veehouders krijgen daarmee na het invullen van AERIUS Check direct uitsluitsel of
de veehouderijlocatie waar de berekening op ziet, voldoet aan de drempelwaarde en
kunnen dus zo nagaan of ze binnen het bereik van de regeling vallen, onder voorbehoud
van toetsing door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) van de ingevoerde
informatie. Van het resultaat van de berekening wordt een Pdf-document gegenereerd.
Dit document moet de veehouderijonderneming indienen bij de subsidieaanvraag.
Een veehouderijonderneming kan verscheidene productielocaties omvatten. Of sprake
is van een stikstofvracht op overbelast Natura 2000-gebied die de drempelwaarde overschrijdt,
moet naar zijn aard per veehouderijlocatie worden bepaald. Dit kan betekenen dat door
een veehouder met verscheidene locaties voor de ene locatie kan worden deelgenomen
aan de regeling en voor de andere niet.
Deze regeling is gericht op veehouderijondernemingen die piekbelasting veroorzaken.
Om te kunnen voldoen aan de voorwaarden met betrekking tot het sluiten van een veehouderijlocatie
moet de veehouderijonderneming de op de te verlaten veehouderijlocatie in gebruik
zijnde bouwwerken in eigendom hebben. Als dat niet het geval is, zal de medewerking
en toestemming verkregen moeten worden van degene die wel eigenaar is van de betreffende
bouwwerken. Indien de bouwwerken op de te verlaten locatie niet in eigendom zijn van
de veehouderijonderneming, zoals in geval van hoevepacht, zal aan de veehouderijonderneming
geen subsidie voor overname van bouwwerken op de hervestigingslocatie worden verstrekt.
In een dergelijk geval kan wel subsidie voor de sloop van de bouwwerken op de achtergelaten
locatie worden verstrekt, mits voldaan wordt aan de voorwaarden voor de sloop en op
basis van de aangetoonde werkelijke kosten van de sloop.
Er is sprake van een bedrijfsverplaatsing als de veehouderijonderneming op een andere
locatie wordt voortgezet. Verwacht wordt dat dit veelal een locatie zal betreffen
waar nu ook al een veehouderijbedrijf gevestigd is. Met betrekking tot de bouwwerken
op deze nieuwe productielocatie, de hervestigingslocatie, is het voor deelname aan
deze regeling niet noodzakelijk om deze in eigendom te verkrijgen, om sprake te zijn
van een bedrijfsverplaatsing. Het aangaan van een pachtovereenkomst voor de bouwwerken
op de hervestigingslocatie is ook mogelijk. In dat geval zal echter geen subsidie
worden verleend voor overname van bouwwerken op de hervestigingslocatie (artikel 3.6,
eerste lid, onderdeel d).
Hoeveel veehouderijondernemingen uit de doelgroep een aanvraag zullen indienen voor
deze subsidieregeling voor vrijwillige bedrijfsverplaatsing is niet te voorspellen
en afhankelijk van verschillende factoren. Zo zijn de individuele ondernemers binnen
van de doelgroep van de aanpak piekbelasting niet bekend bij de overheid en daarmee
is er ook geen beeld van hoeveel leden van die doelgroep belangstelling hebben voor
bedrijfsverplaatsing. Verder kan een bedrijfsverplaatsing grote gevolgen hebben voor
de ondernemer, zijn gezin en zijn omgeving. Dit kan een hindernis vormen om vrijwillig
te kiezen voor bedrijfsverplaatsing. Ook kan het vinden van een geschikte passende
hervestigingslocatie moeilijk zijn. Dit alles maakt dat er geen hard doel aan deze
regeling is gekoppeld voor het aantal met deze regeling te realiseren bedrijfsverplaatsingen
en daarmee te realiseren reductie van stikstofdepositie op overbelaste Natura 2000-gebieden.
De regeling is één van de instrumenten die het aantrekkelijk moet maken voor veehouders
om te kiezen voor een ontwikkelingsrichting voor hun veehouderijonderneming, die bijdraagt
aan het oplossen van de problematiek van de te hoge stikstofdepositie op overbelaste
Natura 2000-gebieden.
3.3. Modulaire opbouw van de Lvvp
De verplaatsing van een veehouderijonderneming is een complex en langdurig proces
met grote gevolgen voor de veehouder, de veehouderijonderneming, het gezin van de
veehouder en andere betrokkenen bij de onderneming. In deze regeling wordt onderscheid
gemaakt tussen twee fasen: de fase ‘uitvoering haalbaarheidsonderzoek bedrijfsverplaatsing’
en de fase ‘uitvoering bedrijfsverplaatsing’. Voor elke fase is een aparte subsidiemodule
in deze regeling opgenomen.
Het aanvragen of ontvangen van een subsidie voor de uitvoering van een haalbaarheidsonderzoek
is geen voorwaarde om een aanvraag te doen voor subsidie voor de uitvoering van de
bedrijfsverplaatsing. Het is vanzelfsprekend ook geen vereiste om een aanvraag te
doen voor subsidie voor de uitvoering van de bedrijfsverplaatsing, wanneer subsidie
is ontvangen voor het uitvoeren van een haalbaarheidsonderzoek.
Hoofdstuk 1 van de regeling bevat bepalingen die op beide subsidiemodules in deze
regeling van toepassing zijn. Het betreft met name begripsbepalingen en algemene bepalingen
omtrent subsidieverstrekking.
In hoofdstuk 2 van de regeling is de subsidiemodule voor het uitvoeren van een haalbaarheidsonderzoek
bedrijfsverplaatsing (subsidiemodule 1) opgenomen.
Alvorens het besluit genomen wordt om vrijwillig te verplaatsen, is een grondige analyse
nodig van de wens om te verplaatsen en de kansen en mogelijkheden om elders het bedrijf
voort te zetten en op de huidige locatie de bedrijfsvoering te beëindigen.
Een breed scala aan vragen en aspecten moet daarbij in ogenschouw worden genomen,
zoals: waar en hoe een hervestigingslocatie te vinden die een aantrekkelijke plek
is om het bedrijf voor de lange termijn voort te zetten en te ontwikkelen? Is het
financieel-economisch haalbaar voor het bedrijf (kosten, inclusief proceskosten, en
baten) om te verplaatsen naar een/de andere locatie? Wat is de te verwachten waarde
en opbrengst van de te verlaten locatie? Wat zou de bedrijfsverplaatsing betekenen
voor de ontwikkeling van het bedrijf op die hervestigingslocatie, ook in vergelijking
met wanneer de bedrijfsverplaatsing niet zou plaatsvinden? Wat zijn de juridische
gevolgen van een vrijwillige bedrijfsverplaatsing en wat moet er juridisch geregeld
worden om te kunnen verplaatsen, zowel voor de (beoogde) hervestigingslocatie, als
voor de te verlaten locatie? Voor grondgebonden bedrijven: kan een hervestigingslocatie
gevonden worden waar het bedrijf kan beschikken over voldoende, betaalbare landbouwgrond?
Wat zijn de fiscale gevolgen van een bedrijfsverplaatsing en zijn deze acceptabel
voor de ondernemer? Wat zijn de gevolgen voor de sociale inbedding van de ondernemer
en zijn gezin?
Elke bedrijfsverplaatsing is uniek en zal eigen vragen oproepen die geheel of grotendeels
beantwoord moeten worden alvorens een verantwoord besluit tot bedrijfsverplaatsing
genomen kan worden. Het gaat om veelal complexe vragen inzake onderwerpen waar de
ondernemer in zijn dagelijkse bedrijfsvoering zelden tot nooit mee te maken heeft.
Gedegen kennis en ondersteuning is dan ook nodig om een weloverwogen besluit tot bedrijfsverplaatsing
te kunnen voorbereiden. Deskundige kennis inzake veel van de aspecten van een bedrijfsverplaatsing
van een veehouderijbedrijf is veelal schaars en duur.
Het belang dat gedegen voorbereiding van besluitvorming of vrijwillige bedrijfsverplaatsing
voor de ondernemer gewenst, verantwoord en haalbaar is, wordt in deze regeling erkend
door de mogelijkheid van subsidie op te nemen voor de uitvoering van een haalbaarheidsonderzoek
voor verplaatsing. Subsidie kan aangevraagd worden voor het inhuren van deskundige
ondersteuning voor het inventariseren en onderzoeken van de mogelijkheden voor, en
gevolgen van, de bedrijfsverplaatsing.
De uitkomst van een haalbaarheidsonderzoek kan zijn dat de bedrijfsverplaatsing uiteindelijk
toch geen wenselijke, verantwoorde, haalbare of uitvoerbare ontwikkelingsrichting
voor het bedrijf, de ondernemer of zijn gezin is. In dat geval stopt het proces. In
deze gevallen wordt de subsidie voor het haalbaarheidsonderzoek wel verstrekt, mits
aan de voorwaarden voldaan is.
De uitkomst van het haalbaarheidsonderzoek kan ook zijn dat een bedrijfsverplaatsing
wenselijk, haalbaar en uitvoerbaar is. In het kader van de eventuele subsidieaanvraag
voor de subsidiemodule voor de uitvoering van de bedrijfsverplaatsing (hoofdstuk 3
van deze regeling) is het dan zeer gewenst dat in deze uitkomst van het haalbaarheidsonderzoek
ook een concrete hervestigingslocatie in beeld is.
In hoofdstuk 3 van de regeling is de subsidiemodule voor de uitvoering van bedrijfsverplaatsing
(subsidiemodule 2) opgenomen. In gevallen dat bedrijfsverplaatsing gewenst, verantwoord,
haalbaar en uitvoerbaar is, is er de mogelijkheid om subsidie aan te vragen voor de
feitelijke uitvoering van de bedrijfsverplaatsing.
Om een bedrijfsverplaatsing te realiseren, dient de veehouderijonderneming een aantal
stappen te zetten. Het betreft deels stappen die direct samenhangen met het verplaatsen
van het bedrijf naar de hervestigingslocatie, zoals:
-
– het, indien nodig, overnemen van de geschikte hervestigingslocatie;
-
– indien van toepassing, het demonteren van onroerende zaken (bouwwerken) van de te
verlaten veehouderijlocatie, verhuizen en weer opbouwen ervan op de hervestigingslocatie;
-
– mogelijk het aanpassen van bouwwerken op de hervestigingslocatie, zijnde het vervangen
van verouderde bouwwerken;
-
– mogelijk het moderniseren van bouwwerken of voorzieningen op de hervestigingslocatie;
-
– het verhuizen van de roerende zaken naar de hervestigingslocatie (inclusief demonteren
en monteren);
-
– indien van toepassing, het verwerven van het productierecht benodigd voor het voortzetten
van de dierlijke productie op de hervestigingslocatie in geval er sprake is van verplaatsing
van een varkens- of pluimveehouderijbedrijf naar een ander concentratiegebied of een
niet-concentratiegebied;
-
– indien van toepassing: het verwerven van cultuurgrond rond de nieuwe hervestigingslocatie;
-
– indien van toepassing5, het verhuizen van de landbouwhuisdieren naar de hervestigingslocatie.
Het betreft daarnaast ook stappen die borgen dat het drijven van een veehouderijonderneming
op de te verlaten locatie onmogelijk wordt en dat de te verlaten veehouderijlocatie
wordt teruggebracht naar een uit milieuoogpunt bevredigende toestand:
-
– het doen van een aanvraag voor het intrekken van de omgevingsvergunning Omgevingswet
en het intrekken van de omgevingsrechtelijke toestemming (vergunning of melding);
-
– het in gang zetten van een wijziging van het omgevingsplan;
-
– het terugbrengen van de locatie naar een uit milieuoogpunt goede toestand, inhoudende
het afvoeren van aanwezige dierlijke mest (leeghalen mestkelders en -silo’s) en het
slopen van de voor de veehouderij gebruikte bouwwerken (zoals dierenverblijven, schuren
en bergingen, mestkelders en -silo’s, sleuf- en voersilo’s).
In het kader van module 2 van deze regeling zijn van de genoemde stappen, onder voorwaarden
en tot een zeker maximum, subsidiabel: het overnemen (en eventueel vervangen) van
bouwwerken op de hervestigingslocatie; het verhuizen (inclusief demonteren en monteren
indien van toepassing) van bouwwerken (eventueel), voorzieningen en vee; het moderniseren
van bouwwerken en voorzieningen; het slopen van de bouwwerken op de verlaten locatie.
In de fase van het uitvoeren van de bedrijfsverplaatsing zullen er proceskosten en
kosten voor inhuur van deskundige ondersteuning gemaakt worden om de bedrijfsverplaatsing
succesvol af te kunnen ronden. De subsidiemodule voor de uitvoering van de bedrijfsverplaatsing
omvat ook de mogelijkheid van subsidie voor deze kostensoorten. Geen subsidie wordt
verleend voor de aankoop van de bedrijfswoning, erfgrond en cultuurgrond.
Benadrukt wordt dat voor het voldoen aan alle voorwaarden van subsidiemodule 2, binnen
de in die module gehanteerde termijnen, het van belang is dat de veehouder bij het
doen van de aanvraag een duidelijk beeld heeft van de haalbaarheid van de bedrijfsverplaatsing,
inclusief één of enkele mogelijke concrete hervestigingslocaties. Als bij de subsidieaanvraag
voor subsidiemodule 2 dat beeld er niet is, dan is het waarschijnlijk ondoenlijk om
een subsidieaanvraag te kunnen indienen die voldoende informatie bevat om een subsidieverlening
voor de feitelijke bedrijfsverplaatsing op te kunnen baseren. Ook zijn de termijnen
in de Lvvp dan waarschijnlijk in de meeste gevallen onvoldoende ruim om binnen die
termijnen de bedrijfsverplaatsing binnen de voorwaarden van de Lvvp succesvol af te
ronden.
Tegelijkertijd is van belang dat dat er door de veehouderijonderneming, voorafgaand
aan de subsidieverlening in het kader van subsidiemodule 2, nog geen onomkeerbare
stappen zijn gezet. Er kan uitsluitend subsidie worden verstrekt voor activiteiten/verplichtingen
die na het indienen van de subsidieaanvraag zijn aangevangen, omdat er alleen dan
sprake is van een stimulerend effect van de subsidie. Stimulerend effect betekent
dat de steun het gedrag van de betrokken ondernemingen zodanig moet veranderen dat
zij bijkomende activiteiten ondernemen die zij zonder de steun niet, dan wel in beperktere
mate of op een andere wijze zouden uitvoeren (afdeling 3.1.2 van de Richtsnoeren voor
staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden (2022/C
485/01); hierna: de Richtsnoeren). Zo mag de hervestigingslocatie bijvoorbeeld nog
niet verworven zijn, maar mag er wel een voorlopig koopcontract zijn met ontbindende
voorwaarden die nog niet uitgewerkt zijn, bijvoorbeeld een financieringsvoorbehoud.
In hoofdstuk 4 van de Lvvp zijn de slotbepalingen opgenomen.
4. Afwijzingsgronden
Hieronder worden de afwijzingsgronden toegelicht die voor beide subsidiemodules gelden
(artikel 1.9). Naast de toelichting in deze paragraaf 4, wordt in de artikelsgewijze
toelichting bij artikel 1.9 nader ingegaan op de afwijzingsgronden.
Voor hoofdstuk 2, het haalbaarheidsonderzoek, gelden daarnaast specifieke afwijzingsgronden.
Deze zijn opgenomen in artikel 2.7 van de regeling. In de artikelsgewijze toelichting
bij artikel 2.7 wordt nader ingegaan op deze afwijzingsgronden.
4.1. Locatie niet in gebruik voor houden van landbouwhuisdieren
De regeling heeft als doel het verminderen van stikstofdepositie op overbelaste Natura
2000-gebieden die wordt veroorzaakt door veehouderijlocaties met piekbelasting. In
verband hiermee is in de regeling bepaald dat bedrijven of locaties waar feitelijk,
in het kalenderjaar waarin de aanvraag wordt ingediend, geen landbouwhuisdieren worden
gehouden, niet in aanmerking komen voor subsidie.
Het vereiste van het feitelijk houden van dieren betekent niet dat er steeds dieren
in een stal (hebben) moeten staan. Als een stal in het kader van de reguliere bedrijfsvoering
tijdelijk leeg staat respectievelijk heeft gestaan, betekent dat niet dat de stal
niet wordt, respectievelijk is gebruikt. Er is dan nog steeds sprake van gebruik op
bedrijfseconomisch gangbare wijze. Te denken valt aan leegstand tussen het afvoeren
van een ronde vleesvarkens, -kuikens of -kalveren en de komst van een nieuwe ronde,
of aan tijdelijke leegstand als gevolg van een dierziekte. Kortdurende leegstand van
een stal hoeft dus geen reden voor afwijzing van de subsidieaanvraag te zijn, zolang
de leegstand het gevolg is van omstandigheden die passen in het normale bedrijfsproces,
dan wel het gevolg zijn van een tijdelijke, buitengewone omstandigheid, zoals ziekte
van de ondernemer of de uitbraak van een dierziekte op het bedrijf.
4.2. Reeds subsidie toegekend
Er kan geen subsidie worden verleend als de aanvrager zich al heeft verplicht om de
veehouderijlocatie te sluiten, bijvoorbeeld doordat hij mee doet aan een provinciale
regeling voor het sluiten van veehouderijlocatie, of doordat hij een overeenkomst
heeft gesloten met de provincie voor de verkoop van zijn veehouderijlocatie. De subsidie
moet immers een daadwerkelijk stimulerend effect hebben.
Ook wanneer aan de aanvrager een subsidie is verleend in het kader van de Lbv-plus
of de Lbv, en de veehouder heeft de getekende modelovereenkomst als bedoeld in artikel 5,
eerste lid, onderdeel h, van de Lbv of van de Lbv-plus ingestuurd, dan wordt geen
subsidie toegekend op grond van de Lvvp. De aanvrager kan dus wel een aanvraag om
subsidie voor een beëindigingsregeling hebben ingediend en tegelijkertijd een aanvraag
indienen voor de Lvvp.
5. Voorwaarden voor subsidieverstrekking
Veehouderijondernemingen kunnen op grond van de regeling een subsidie krijgen voor
een haalbaarheidsonderzoek bedrijfsverplaatsing (module 1) en/of voor de uitvoering
van de bedrijfsverplaatsing (module 2). Om subsidie te verkrijgen moet er aan verschillende
voorwaarden worden voldaan. Deze voorwaarden verschillen per subsidiemodule. In paragraaf 5.1
worden de in deze regeling geldende termijnen toegelicht. In paragraaf 5.2 wordt ingegaan
op de voorwaarden voor de subsidiemodule voor de uitvoering van een haalbaarheidsonderzoek
bedrijfsverplaatsing. Vervolgens worden in paragraaf 5.3 de vereisten behandeld die
in de subsidiemodule voor de uitvoering van de verplaatsing van een veehouderijonderneming
worden gesteld aan de hervestigingslocatie; in de paragrafen 5.4 en 5.5 worden de
voorwaarden en eisen waaraan de te verlaten veehouderijlocatie moet voldoen nader
toegelicht.
5.1. Van toepassing zijnde uiterste termijnen
In de navolgende subparagrafen worden voor de beide subsidiemodules van deze regeling
de uiterste termijnen weergegeven waarin handelingen door de subsidie-aanvrager/subsidieontvanger
of de overheid moeten zijn afgerond. De voor de subsidieaanvrager geldende termijnen
zijn zodanig gekozen dat er voldoende tijd wordt geboden voor zorgvuldige uitvoering
door de subsidieaanvrager van de handelingen die in de betreffende termijn uitgevoerd
moeten worden.
5.1.1. Subsidiemodule uitvoering haalbaarheidsonderzoek (module 1)
De van toepassing zijnde uiterste termijnen voor subsidiemodule 1 (hoofdstuk 2 van
de Lvvp) zijn weergegeven in onderstaande tabel.
Module 1: haalbaarheidsonderzoek
Actie
|
actiehouder
|
Termijn
|
artikel
|
openstellingsperiode / indienen aanvraag
|
aanvrager
|
2 december 2024 – 30 mei 2025
|
2.8, eerste lid
|
beoordeling aanvraag en afgeven beschikking subsidieverlening
|
overheid
|
Binnen 8 weken (plus eventueel uitstel van 8 weken)
|
1.8
|
starten haalbaarheidsonderzoek
|
aanvrager
|
binnen 3 maanden na datum beschikking subsidieverlening
|
2.6, eerste lid
|
uitvoeren en voltooien haalbaarheidsonderzoek
|
aanvrager
|
binnen 18 maanden na datum beschikking subsidieverlening
(plus eventueel uitstel van 6 maanden)
|
2.6, tweede en derde lid
|
Indienen tussenrapportage (indien subsidiebedrag € 25.000–€ 50.000)
|
aanvrager
|
twaalf maanden na datum beschikking subsidieverlening
|
2.10, eerste lid
|
aanvraag subsidievaststelling
|
aanvrager
|
Binnen 8 weken na afronding van de gesubsidieerde activiteiten.
|
2.12, eerste lid
|
beoordeling aanvraag subsidie-vaststelling en afgeven beschikking subsidievaststelling
|
overheid
|
Binnen 13 weken
|
1.4
|
Een subsidieaanvraag voor deze module kan worden ingediend in de periode van 2 december
2024 tot en met 30 mei 2025.
Als de subsidieaanvrager een aanvraag heeft ingediend voor de haalbaarheids-module
dan heeft de uitvoerende organisatie van deze regeling, de RVO acht weken de tijd
om na ontvangst van de aanvraag, de beschikking te geven. Indien RVO niet binnen deze
termijn kan beslissen, dan wordt de aanvrager hiervan op de hoogte gebracht en zal
worden aangegeven binnen welke termijn er wel gereageerd kan worden. Deze termijn
bedraagt uiterlijk acht weken.
Vanaf het moment dat de beschikking tot subsidieverlening is gegeven, moet de subsidieontvanger
binnen drie maanden starten met de gesubsidieerde activiteiten van de haalbaarheidsmodule.
Daarnaast moeten deze activiteiten binnen achttien maanden zijn afgerond, na de datum
van de beschikking tot de subsidieverlening. Deze termijn kan op verzoek van de aanvrager
eenmalig met zes maanden worden verlengd, indien aannemelijk kan worden gemaakt dat
de aanvrager deze activiteiten niet binnen achttien maanden kan uitvoeren. Deze periode
wordt geacht voldoende te zijn om de haalbaarheid van de bedrijfsverplaatsing te onderzoeken,
zonder dat onomkeerbare stappen in de feitelijke bedrijfsverplaatsing zijn gezet.
Als de omvang van de subsidie € 25.000 tot € 50.000 bedraagt, dan is het tevens van
belang dat de subsidieontvanger twaalf maanden nadat de beschikking tot subsidieverlening
is gegeven, en een tussenrapportage van zijn activiteiten indient, via een middel
dat door de Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur (hierna: de
minister) beschikbaar wordt gesteld. De activiteiten van de haalbaarheidsmodule moeten
zijn afgerond voordat de subsidieontvanger een aanvraag indient voor subsidievaststelling.
Deze aanvraag moet hij indienen uiterlijk acht weken na de voltooiing van de activiteiten
die zijn uitgevoerd in het kader van de haalbaarheidsmodule.
Het bevoorschottingsregime voor module 1 wordt nader toegelicht in paragraaf 6.8.
5.1.2. Subsidiemodule uitvoering bedrijfsverplaatsing (module 2)
De van toepassing zijnde termijnen voor subsidiemodule 2 (hoofdstuk 3 van de Lvvp)
zijn weergegeven in onderstaande tabel.
Module 2: uitvoering bedrijfsverplaatsing
Actie
|
actiehouder
|
termijn
|
artikel
|
openstellingsperiode / indienen aanvraag
|
aanvrager
|
6 januari 2025 – 30 november 2027
|
3.14, eerste lid
|
beoordeling aanvraag subsidieverlening en afgeven beschikking subsidieverlening
|
overheid
|
binnen 8 weken (plus eventueel uitstel van 8 weken)
|
1.8
|
toezenden onherroepelijke (of getekende) overeenkomst van de overname van de hervestigingslocatie
aan de overheid
|
aanvrager
|
binnen 6 maanden na beschikking subsidieverlening (plus eventueel uitstel met 6 maanden)
|
3.16, eerste lid, onderdeel a en tweede lid
|
Aanvang op hervestigingslocatie
|
aanvrager
|
binnen 24 maanden na beschikking subsidieverlening (plus eventueel uitstel van 6 maanden)
|
3.3, eerste en tweede lid
|
sluiting te verlaten locatie
|
aanvrager
|
binnen 6 maanden na de schriftelijke melding van de aanvang op hervestigingslocatie
|
3.16, eerste lid, onderdeel b
|
sloop bouwwerken te verlaten veehouderijlocatie
|
aanvrager
|
binnen 12 maanden na de schriftelijke melding van de aanvang op hervestigingslocatie
|
3.16, eerste lid, onderdeel c
|
afronden van alle op grond van dit hoofdstuk gesubsidieerde activiteiten (waaronder
vervanging verouderde bouwwerken of investering in modernisering op de hervestigingslocatie)
|
aanvrager
|
binnen 36 maanden na datum beschikking subsidieverlening (plus eventueel uitstel van
6 maanden indien uitstel is verkregen voor aanvang op de hervestigingslocatie)
|
3.13, eerste en tweede lid
|
aanvraag subsidievaststelling
|
aanvrager
|
binnen 13 weken na afronding van de gesubsidieerde activiteiten.
|
3.20, eerste lid
|
beoordeling aanvraag subsidievaststelling en afgeven beschikking subsidievaststelling
|
overheid
|
binnen 13 weken
|
1.4
|
tussenrapportage
|
aanvrager
|
jaarlijks tot subsidie is vastgesteld
|
3.17, eerste lid
|
Een aanvraag voor subsidie voor de realisatiefase kan worden ingediend in de periode
van 6 januari 2025 tot en met 30 november 2027.
Deze module kent een relatief lange openstellingsperiode (tot en met de laatste mogelijkheid
voor het indienen van een aanvraag om subsidievaststelling voor subsidiemodule 1),
omdat ondernemers de kans moeten hebben om uit te zoeken of bedrijfsverplaatsing wenselijk
en haalbaar is, al dan niet met subsidie verleend onder de module uitvoering haalbaarheidsonderzoek.
Hiervoor is al geconstateerd dat het onderzoek naar de haalbaarheid van een bedrijfsverplaatsing
geruime tijd in beslag kan nemen. Zoals in paragraaf 3.3 reeds aangegeven is het,
om te kunnen voldoen aan alle voorwaarden van deze regeling, noodzakelijk dat er grote
mate van duidelijkheid is over de waarschijnlijke hervestigingslocatie bij de indiening
van de subsidieaanvraag voor deze module. Zonder die duidelijkheid is het waarschijnlijk
niet realiseerbaar om een subsidieaanvraag in te dienen die alle informatie bevat
(zie de artikelen 1.6 en 3.15) om een subsidieverlening op te kunnen baseren. Voor
de subsidieverlening is immers helderheid nodig over de te verwachten subsidiabele
kosten.
Ook in subsidiemodule 2 heeft RVO acht weken om na ontvangst van de aanvraag, mits
deze volledig is, namens de minister te beslissen over de subsidieverlening voor de
realisatie van de bedrijfsverplaatsing. Indien RVO niet binnen deze termijn kan beslissen,
dan wordt de aanvrager hiervan op de hoogte gebracht en zal worden aangegeven binnen
welke termijn er wel gereageerd kan worden. Deze termijn bedraagt uiterlijk acht weken.
Na ontvangst van de beschikking tot subsidieverlening heeft de verplaatsende veehouder
zes maanden om een onherroepelijke overeenkomst te sluiten inzake overname van de
bouwwerken op een hervestigingslocatie. Deze termijn kan op verzoek van de aanvrager
met zes maanden worden verlengd. Deze overeenkomst kan een koopovereenkomst zijn,
maar kan ook pacht betreffen. Voor bouwwerken die niet in eigendom van de veehouder
komen, wordt geen subsidie verleend. Als de veehouder de definitieve koop- of pachtovereenkomst
heeft gesloten, mag er vanuit worden gegaan dat hij ook werkelijk zal overgaan tot
het verplaatsen van zijn bedrijf.
De feitelijke bedrijfsverplaatsing naar de hervestigingslocatie dient binnen 24 maanden
na de beschikking tot subsidieverlening gerealiseerd te zijn. Binnen die termijn moet
de veehouderij worden aangevangen op de hervestigingslocatie. Deze termijn is gekozen
vanwege de complexiteit en gemiddeld lange duur van het gehele proces van bedrijfsverplaatsing.
Deze periode biedt voldoende gelegenheid voor de verkopende partij op de hervestigingslocatie
om zijn bedrijf af te bouwen en de verplaatsende veehouder voldoende tijd om de voorbereidingen
te treffen voor de feitelijke verplaatsing van zijn bedrijf naar de hervestigingslocatie.
De ondernemer kan eenmalig een uitstel van zes maanden aanvragen, indien hij aannemelijk
kan maken dat hij de benodigde activiteiten om de feitelijke bedrijfsverplaatsing
te realiseren niet binnen de termijn van 24 maanden kan afronden.
Na de schriftelijke melding van de subsidieontvanger van het definitieve moment van
aanvangen van de landbouwproductie op de hervestigingslocatie moet de veehouderijonderneming
binnen zes maanden ervoor zorgen dat op de te verlaten locatie wordt voldaan aan de
vereisten als beschreven in paragraaf 5.4 (de vereisten, bedoeld in artikel 3.4, tweede
lid, onderdelen a tot en met g, van de Lvvp). Binnen twee weken nadat hij uitvoering
heeft gegeven aan deze vereisten, verstrekt de subsidieontvanger informatie aan de
minister over de wijze waarop hij uitvoering heeft gegeven aan deze vereisten.
De sloop van de voor de veehouderij gebruikte bouwwerken op de te verlaten locatie,
dient te zijn voltooid binnen 12 maanden nadat de subsidieontvanger schriftelijk melding
heeft gedaan van het aanvangen op de hervestigingslocatie.
De aanvraag tot subsidievaststelling wordt uiterlijk dertien weken na de afronding
van de sloop van de te verlaten locatie ingediend. Voor het afronden van alle gesubsidieerde
activiteiten in deze module, inclusief de uitvoering van eventuele vervangingen en
investeringen in modernisering, heeft de subsidieontvanger 36 maanden de tijd. Deze
termijn wordt met zes maanden verlengd, indien uitstel is verkregen voor het aanvangen
van de onderneming op de hervestigingslocatie. Deze activiteiten moeten zijn afgerond
voor de aanvraag tot subsidievaststelling.
Ook voor de realisatiefase zal de subsidieontvanger jaarlijks een tussenrapportage
moeten indienen waarbij hij gebruik moet maken van het door RVO beschikbaar gestelde
middel. De momenten wanneer hij dit moet doen zijn opgenomen in de beschikking tot
subsidieverlening.
Het bevoorschottingsregime voor subsidiemodule 2 wordt nader toegelicht in paragraaf 6.8.
5.2. Voorwaarden subsidiemodule uitvoering haalbaarheidsonderzoek bedrijfsverplaatsing
In het geval dat een veehouder een aanvraag doet voor subsidie voor een haalbaarheidsonderzoek
dan is de beslissende voorwaarde dat hij een veehouderij drijft die valt onder de
aanpak piekbelasting, dat wil zeggen dat de veehouderij op die locatie een stikstofvracht
veroorzaakt op overbelaste Natura 2000-gebieden van ten minste 2.500 mol stikstof
per jaar (zie artikel 1.3 van de Lvvp en paragraaf 3.2). Tevens moet de aanvrager
voldoen aan de algemene verplichtingen zoals opgenomen in de artikelen 1.10 en 2.10
van de regeling en de informatieverplichtingen zoals opgenomen in de artikelen 1.6
en 2.9 van de regeling. In de artikelsgewijze toelichting wordt hier nader op in gegaan.
De van toepassing zijnde termijnen zijn toegelicht in paragraaf 5.1.1.
5.3. Voorwaarden subsidiemodule uitvoering bedrijfsverplaatsing: vereisten hervestigingslocatie
Als een veehouder heeft besloten dat verplaatsing van het bedrijf voldoende ontwikkelingsperspectief
biedt, is het allereerst van belang om een geschikte hervestigingslocatie te vinden.
De verantwoordelijkheid voor het verkennen en vinden van een geschikte hervestigingslocatie
ligt bij de verplaatsende ondernemer. De kosten van deskundige ondersteuning hierbij
(met name door makelaars) zijn op grond van deze regeling, binnen grenzen, subsidiabel
in zowel de fase van het haalbaarheidsonderzoek als in de fase van de uitvoering van
de bedrijfsverplaatsing.
Naar verwachting zal gewoonlijk verplaatst worden naar een hervestigingslocatie waar
al een veehouderijbedrijf gevestigd is. Niet uitgesloten is subsidie voor verplaatsing
naar een locatie waar nu geen veehouderij gevestigd is, mits de aanvrager voor die
locatie kan aantonen dat voldaan wordt aan alle geldende regels inzake onder andere
ruimtelijke ordening, natuur en milieu en hij ook beschikt over alle benodigde toestemmingen
en vergunningen (zie paragraaf 5.3.3).
Het contract inzake de overname van de hervestigingslocatie tussen de verplaatsende
ondernemer en de verkopende ondernemer is een private overeenkomst zonder verdere
tussenkomst van de overheid.
Om subsidie te kunnen ontvangen voor de overname c.q. aankoop van de bouwwerken op
de hervestigingslocatie worden aan de hervestigingslocatie een aantal voorwaarden
gesteld die hierna worden toegelicht.
5.3.1. Ligging hervestigingslocatie in Nederland of andere EU-lidstaat
Vanwege enerzijds de hoge bevolkingsdichtheid en het grote aantal functies op een
relatief klein grondgebied en anderzijds beperkingen aan het houden van een veehouderbedrijf
die voortkomen uit ruimtelijke ordenings-, omgevings-/milieu- en natuurregelgeving,
is het aantal beschikbare, geschikte hervestigingslocaties in Nederland naar verwachting
beperkt. In andere EU-lidstaten zijn naar verwachting meer geschikte hervestigingslocaties
beschikbaar.
Om het aantal mogelijke hervestigingslocaties te vergroten, mag de hervestigingslocatie
gelegen zijn in Nederland of in een andere EU-lidstaat. Ook voor subsidie op grond
van deze regeling aan hervestiging in andere EU-lidstaten geldt dat voldaan moet zijn
aan alle eisen die in deze regeling voor die mogelijkheid zijn opgenomen. Met dien
verstande dat de regelgeving en vereisten die in andere lidstaten voor het drijven
van een veehouderijbedrijf gelden, in meer of mindere mate zullen verschillen van
die in Nederland.
In geval de hervestigingslocatie gelegen is in een andere EU-lidstaat dan Nederland,
dient de veehouder aan te tonen dat hij bouwwerken in het buitenland heeft verworven
evenals dat op de hervestigingslocatie bij aanvang van het bedrijf voldaan wordt aan
de in de betreffende lidstaat en voor de betreffende locatie geldende regelgeving
inzake onder ander bouw, ruimtelijke ordening, milieu en natuur (zie ook paragraaf 5.3.4).
Geen subsidie wordt verleend voor bedrijfsverplaatsing naar een niet-EU-lidstaat (artikel 3.3,
vierde lid, onderdeel a).
5.3.2. Geen subsidie voor hervestiging op locatie waar piekbelasting veroorzaakt zou
worden
Deze regeling heeft als hoofddoel het aantal veehouderijlocaties te verkleinen die
piekbelasting veroorzaken op voor stikstof gevoelige, overbelaste Natura 2000-gebieden.
Om te voorkomen dat een verplaatst bedrijf op de hervestigingslocatie opnieuw piekbelasting
zou kunnen gaan veroorzaken, is het niet toegestaan om te verplaatsen naar een locatie
waarvoor geldt dat de stikstofvracht van de veehouderij die daar nu gevestigd is,
groter of gelijk is aan 2.500 mol stikstof per jaar, of zou kunnen zijn als de vergunningsruimte
helemaal opgevuld zou zijn (artikel 3.3, vierde lid, onderdeel c).
De subsidieaanvrager zal, in geval de hervestigingslocatie een locatie betreft waar
ook nu al een veehouderijbedrijf is gevestigd, de gegevens over de vergunning moeten
opvragen bij de veehouder op de beoogde hervestigingslocatie. De AERIUS-Check zal
voor de hervestigingslocatie moeten worden ingevuld op basis van dieraantallen die
maximaal mogelijk zijn volgens de vergunning. De subsidieaanvrager zal over deze gegevens
moeten beschikken en toestemming moeten hebben om deze gegevens ook als bewijsstuk
over te dragen aan RVO in het kader van de aanvraag voor Lvvp-subsidie. In geval hieruit
zou blijken dat er dan sprake is van piekbelasting, komt verplaatsing naar die locatie
niet voor subsidie in aanmerking.
In geval op de voorziene hervestigingslocatie geen veehouderij is gevestigd maar vestiging
van een veehouderij wel mogelijk zou zijn, dan is het nodig dat voor die hervestigingslocatie
een berekening in AERIUS-Check wordt ingevuld met de gegevens van het veehouderijbedrijf
zoals dat na verplaatsing op die locatie zal bestaan, op basis van de ruimte in de
omgevingsvergunning. In geval hieruit zou blijken dat er dan sprake is van piekbelasting,
komt verplaatsing naar die locatie niet voor subsidie in aanmerking.
Aan dit vereiste kan bij hervestiging in een andere lidstaat van de EU niet voldaan
worden. In dat geval moet uit geleverde bewijsstukken blijken dat het verplaatsende
bedrijf op de hervestigingslocatie zal voldoen aan de in de betreffende EU-lidstaat
en op die locatie geldende regels inzake stikstofemissies, zie paragraaf 5.3.4.
5.3.3. Op de hervestigingslocatie wordt voldaan aan vigerende regelgeving (o.a. inzake
ruimtelijke ordening, milieu en natuur)
Steun voor bedrijfsverplaatsing kan alleen worden verstrekt voor verplaatsing naar
hervestigingslocaties waar het verplaatsende bedrijf vanaf het moment dat het daar
dieren gaat houden, voldoet wordt aan alle geldende regelgeving, en dan met name regelgeving
inzake ruimtelijke ordening, milieu en natuur. Daarom worden aan de hervestigingslocatie,
gelegen in Nederland, een aantal voorwaarden gesteld.
De hervestigingslocatie dient allereerst te beschikken over de juiste functie in het
omgevingsplan voor het houden van de diersoort(en) en dieraantallen als gehouden c.q.
voorzien zijn gehouden te worden op het verplaatsende veehouderijbedrijf.
Daarnaast dienen voor de hervestigingslocatie de vereiste actuele vergunningen en
toestemmingen van het bevoegde gezag/de bevoegde gezagen in het kader van het omgevings-/milieurecht
en in het kader van de Omgevingswet voor het drijven van de verplaatsende veehouderij
(en de te houden diercategorieën, dieraantallen en huisvestingssysteem) te zijn afgegeven.
De verplaatsende veehouder zal bewijs hiervan moeten voorleggen aan RVO. Hij is hiervoor
afhankelijk van medewerking van de eigenaar/gebruiker van de beoogde hervestigingslocatie.
Duidelijkheid over dat voor het houden van landbouwhuisdieren op de hervestigingslocatie
de benodigde vergunningen/toestemmingen afgegeven zijn of zullen worden voor aanvang
van het aldaar houden van vee door de verplaatsende veehouder, is uiteraard in het
belang van die veehouder. Het is ook in het belang van de laatste om hieraan mee te
werken met de verplaatsende veehouder aangezien zonder deze bewijsstukken verplaatsing
niet voor de hand ligt en in elk geval niet gesubsidieerd kan worden vanuit de Lvvp.
Locaties van zogenoemde PAS-melders kunnen als hervestigingslocaties in aanmerking
komen als deze locaties zijn gelegaliseerd en dit bij de subsidieaanvraag kan worden
aangetoond.
Het is in het belang van de verplaatsende ondernemer om zich ervan te vergewissen
van de voorziene ontwikkelingen in het gebied van de hervestigingslocatie (inclusief
ten aanzien van eventueel bijbehorende cultuurgrond) en de gevolgen daarvan voor de
ontwikkelingsmogelijkheden van het veehouderijbedrijf. De gemeente, provincie en het
waterschap op de hervestigingslocatie kunnen hier informatie over verstrekken. Het
inwinnen van informatie hierover is in het belang van de verplaatsende veehouder en
kan een rol spelen bij de keuze voor een specifieke hervestigingslocatie. Vanuit de
regeling worden hier geen voorwaarden aan gesteld, mits voldaan wordt aan de hiervoor
genoemde voorwaarden inzake voldoen aan vigerende regelgeving op het moment van het
aanvangen van het bedrijf op de hervestigingslocatie.
5.3.4. Voorwaarden hervestigingslocatie in geval van bedrijfsverplaatsing naar een
andere EU-lidstaat
Zoals hiervoor in paragraaf 5.3.1 aangegeven, kan de hervestigingslocatie ook in een
andere EU-lidstaat dan Nederland gelegen zijn. Niet alle voorwaarden in deze regeling
die gelden in geval van een bedrijfsverplaatsing in Nederland zijn van toepassing
voor bedrijfsverplaatsingen naar andere EU-lidstaten, vanwege verschillen in regelgeving
tussen Nederland en andere EU-lidstaten. Welke voorwaarden dit betreft en hoe daarmee
in het kader van deze regeling zal worden omgegaan wordt hieronder toegelicht. Dit
betreft met name voorwaarden opgenomen in de artikelen 3.3, 3.15, 3.17, 3.19 en 3.20.
Het is in de eerste plaats niet mogelijk voor een veehouder die zijn bedrijf verplaatst
naar een andere EU-lidstaat om te voldoen aan de voorwaarde van artikel 3.3, derde
lid, onderdeel a. Het daar bedoelde unieke registratienummer, het Unieke Bedrijfsnummer
(UBN), is alleen gekend in Nederland. In plaats daarvan zal de aanvrager melding moeten
doen van de aankoop van bouwwerken voor het voeren van een veehouderijbedrijf in een
andere EU-lidstaat inclusief gegevens over de precieze ligging van deze bouwwerken
en bewijsstukken dat op de betreffende locatie het te houden vee ook bedrijfsmatig
gehouden mag worden conform de geldende planologische regelgeving van de betreffende
lidstaat en regio (zie artikel 3.3, vierde lid onderdeel b.).
Om te bepalen of landbouwhuisdieren worden gehouden op de hervestigingslocatie conform
artikel 3.3, derde lid, onderdeel b, wordt in geval van hervestiging in Nederland
gebruik gemaakt van gegevens die in het kader van meldingen op grond van de regelgeving
inzake de identificatie en registratie (I&R) van dieren bij RVO door veehouders worden
gedaan. Als de hervestigingslocatie gelegen is in een andere EU-lidstaat, ontvangt
RVO deze gegevens niet voor de hervestigingslocatie en dient de veehouder bewijsstukken
te overleggen over vanaf welk moment op de hervestigingslocatie vee gehouden wordt.
Dit kunnen gewaarmerkte kopieën zijn van gegevens die, bijvoorbeeld in het kader van
veterinaire of milieuregelgeving, aan de autoriteiten in de betreffende lidstaat gezonden
zijn.
De berekening van de stikstofvracht als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel c,
is niet mogelijk voor andere EU-lidstaten dan Nederland, aangezien de daarvoor gebruikte
methode alleen gekend is in Nederland en daarom ook niet uitgevoerd kan worden buiten
Nederland.
In geval van hervestiging in een andere lidstaat dan Nederland dient de veehouder
op grond van artikel 3.15, tweede lid, onderdeel h bewijs te leveren dat het bedrijfsmatig
houden van vee op de hervestigingslocatie toegestaan is in het licht van de in de
betreffende lidstaat en op de betreffende locatie geldende regels inzake ruimtelijke
ordening, bouwvoorschriften, milieu en natuur. Van de veehouder wordt tevens gevraagd
schriftelijk te verklaren dat zijn bedrijf voldoet aan alle regelgeving die in het
hervestigingsland van toepassing is.
Daartoe dient de veehouder officiële bewijsstukken, inclusief contactgegevens van
de bevoegde autoriteiten, aan te leveren inzake de geldende regelgeving op de betreffende
locatie en het drijven van de veehouderij op die locatie, en waaruit blijkt dat het
verplaatsende bedrijf op die plekken aan die eisen voldoet. Het betreft meer concreet
informatie en bewijsstukken inzake: de geldende planologische regels; de voor de hervestigingslocatie
geldende bouwkundige voorschriften voor de bouwwerken, de geldende regelgeving ter
implementatie van de Nitraatrichtlijn en de Kaderrichtlijn Water; de geldende regelgeving
ter implementatie van de Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn; de geldende regelgeving
inzake de emissies van geur en fijnstof; geldende regelgeving inzake de emissies van
broeikasgassen; en een verklaring dat al aan deze regels voldaan wordt bij aanvang
van de bedrijfsactiviteiten op de hervestigingslocatie in de andere EU-lidstaat.
De gevraagde en te leveren informatie en bewijsstukken betreft onderwerpen die voor
de mogelijkheden van het drijven van een veehouderijbedrijf op de beoogde hervestigingslocatie
van groot belang zijn. Immers, het niet voldoen aan een of meerdere van de genoemde
regels kan ook gevolgen hebben voor de mogelijkheid om op de hervestigingslocatie
een veehouderijbedrijf te voeren, en daarmee de geschiktheid en waarde van de beoogde
hervestigingslocatie als bedrijfslocatie.
Gevraagde bewijsstukken moeten vergezeld gaan van een beëdigde vertaling in de Nederlandse
taal voor zover originele bewijsstukken in een andere taal zijn gesteld dan het Nederlands
(artikelen 3.15, derde lid en 3.20, tweede lid, onderdeel e).
5.4. Voorwaarden subsidiemodule uitvoering bedrijfsverplaatsing: vereisten te verlaten
veehouderijlocatie
Om het positieve effect van de beëindiging van het bedrijf op de te verlaten locatie
op het milieu en het leefklimaat in de omgeving van de veehouderijlocatie te bestendigen,
dient te worden geborgd dat de te verlaten productielocatie niet opnieuw in gebruik
kan worden genomen voor het (bedrijfsmatig) houden van landbouwhuisdieren, waardoor
de reductie van de stikstofdepositie weer (deels) tenietgedaan zou worden.
Om te borgen dat op de te verlaten veehouderijlocatie na de verplaatsing geen landbouwhuisdieren
(bedrijfsmatig) worden gehouden, is aan de subsidieverstrekking in artikel 3.4 een
aantal voorwaarden verbonden:
-
– binnen zes maanden nadat RVO is geïnformeerd over de datum van aanvang van de veehouderijonderneming
op de hervestigingslocatie:
-
○ alle aanwezige mest van de landbouwhuisdieren dient te zijn afgevoerd;
-
○ alle vergunningen voor het houden van landbouwhuisdieren moeten worden ingetrokken;
-
○ het omgevingsplan moet worden aangepast om veehouderij op de betreffende locatie ook
voor de toekomst uit te sluiten;
-
○ de veehouder verbindt zich om op de te verlaten locatie geen vee meer te houden en
dit ook te bewerkstelligen in geval van vervreemding of ingebruikgeving aan een derde;
-
– en binnen twaalf maanden nadat de datum van aanvang van de veehouderijonderneming
op de hervestigingslocatie is doorgegeven aan RVO:
Deze voorwaarden worden in de navolgende subparagrafen en paragraaf 5.5 nader toegelicht.
In de artikelsgewijze toelichting wordt alle voorwaarden in artikel 3.4 in detail
toegelicht. Hieronder wordt ook ingegaan op hoe de regeling bijdraagt aan het naar
een uit milieuoogpunt bevredigende toestand terugbrengen van de te verlaten locatie.
5.4.1. Afvoeren dieren en mest van de te verlaten veehouderijlocatie
Voorwaarde voor subsidieverstrekking is dat de veehouder al zijn landbouwhuisdieren
van de te verlaten productielocatie afvoert en eventueel verhuist naar de hervestigingslocatie.
Hij dient tevens de aanwezige dierlijke mest van die locatie af te (laten) voeren.
De aanwezigheid van mest kan immers tot emissie van ammoniak en daarmee tot depositie
van stikstof leiden. Het gaat hierbij in het bijzonder om alle vaste mest en, in die
gevallen waarbij sprake is van drijfmest, om de mest die verpompbaar is. Mest die
in de vorm van een niet-verpompbare bezinklaag aanwezig is in mestkelders en -silo’s
kan en moet afgevoerd worden in het kader van de sloop van de mestkelder. De veehouder
dient de in mestopslagen op de te verlaten locatie aanwezige dierlijke mest volgens
de daarvoor geldende wet- en regelgeving van het bedrijf af te laten voeren.
5.4.2. Beëindiging milieubelastende activiteit: melding of verzoek intrekking omgevingsvergunning
De veehouder dient bij het bevoegd gezag (meestal de gemeente, in sommige gevallen
de provincie) melding te doen van de beëindiging, op de te verlaten locatie, van zijn
veehouderijactiviteiten. In geval van vergunningplicht dient hij voor de te verlaten
locatie een verzoek om intrekking of aanpassing van zijn vergunning te doen bij het
bevoegd gezag en het bevoegd gezag dient de omgevingsvergunning voor een milieubelastende
activiteit in te trekken of zodanig aan te passen dat het niet langer is toegestaan
een veehouderij op de te verlaten productielocatie te hebben. In het geval dat een
ondernemer geen vergunning heeft maar een melding op grond van het Besluit activiteiten
leefomgeving, dient de veehouder een melding van het structureel beëindigen in te
dienen.
5.4.3. Natura 2000-activiteit: verzoek om intrekken omgevingsvergunning en borging
vervolgactiviteiten
Voor zover veehouders voor een op de betreffende te verlaten veehouderijlocatie gerealiseerd
project of voor op de betreffende locatie verrichte handelingen beschikken over een
zelfstandige omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit als bedoeld in de
Omgevingswet geldt het volgende. De veehouder moet bewerkstelligen dat deze vergunning
wordt ingetrokken door middel van een verzoek aan het college van gedeputeerde staten.
Als destijds is aangehaakt bij een andere omgevingsvergunning, zoals een omgevingsvergunning
voor een milieubelastende activiteit, en door het college van burgemeester en wethouders
een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit is afgegeven met een verklaring
van geen bedenkingen van gedeputeerde staten, dan moet het verzoek om intrekking worden
gericht aan het college van burgemeester en wethouders. Op basis van de huidige jurisprudentie
van de Afdeling bestuursrechtspraak over intern salderen of extern salderen kan namelijk
de ruimte voor stikstofdepositie binnen de oorspronkelijke natuurvergunning in de
toekomst gebruikt worden voor de verlening van natuurvergunningen voor nieuwe of gewijzigde
activiteiten als een specifieke omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit
de referentiesituatie bepaalt (en niet een andere (in te trekken) milieutoestemming).
Met intrekking van de vergunning wordt dit voorkomen. Als dat niet het geval zou zijn,
zou immers de reductie van de stikstofdepositie door activiteiten op de te sluiten
locatie ongedaan gemaakt worden door (de mogelijke) toename van activiteiten elders
die op hun beurt weer (een toename van de) stikstofdepositie veroorzaken. Hiernaast
moet worden voorkomen dat voorafgaand aan of na de subsidieverlening (en voorafgaand
aan de vereiste intrekking van de vergunning) door saldering stikstofruimte voor andere
activiteiten beschikbaar wordt gesteld. Dit zou haaks staan op het doel van de regeling.
Om die reden bevat de regeling voorwaarden waarmee dit wordt voorkomen. Hier wordt
nader op ingegaan in de artikelsgewijze toelichting bij de artikelen 1.9 en 3.17.
Na de beëindiging van de veehouderijactiviteiten op de te verlaten veehouderijlocatie,
kunnen op die locatie andere activiteiten dan veehouderijactiviteiten verricht gaan
worden door de toekomstige gebruikers van die locatie. Voor die situatie moet worden
geborgd dat die activiteiten niet wezenlijke stikstofemissie en -depositie op overbelaste
Natura 2000-natuur veroorzaken. In verband hiermee is voorzien dat het bevoegd gezag
voor die activiteiten een beschikking houdende een maatwerkvoorschrift vaststelt,
waarin de maximale stikstofemissie als gevolg van die vervolgactiviteiten wordt bepaald,
met een maximum van 15% van de oorspronkelijk toegestane emissie. Deze beschikking
strekt er niet alleen toe te borgen dat de emissie door de vervolgactiviteiten beperkt
blijft maar ook om betrokkenen zekerheid te verschaffen dat na de verplaatsing van
de veehouderijactiviteiten op de te verlaten locatie andere dan veehouderijactiviteiten
op de locatie verricht kunnen (gaan) worden mits de emissie daarvan ten hoogste 15%
van de oorspronkelijk toegestane emissie bedraagt. Een andere optie dan het vaststellen
van een beschikking houdende een maatwerkvoorschrift is het wijzigen van de omgevingsvergunning
voor een Natura 2000-activiteit als die voor de voorgaande activiteit was afgegeven.
5.4.4. Verzoek tot wijziging omgevingsplan
Het is van belang dat voor de te verlaten locatie een wijziging van het omgevingsplan
in gang wordt gezet, waarmee wordt vastgelegd dat de te verlaten veehouderijlocatie
niet langer bestemd is voor enige vorm van veehouderij. In de praktijk kan de procedure
om te komen tot een omgevingsplanwijziging enkele jaren in beslag nemen. Daarbij ligt
de bevoegdheid om tot die wijziging te besluiten bij de gemeenteraad en er is geen
zekerheid vooraf dat de beoogde wijziging ook wordt gerealiseerd voor de verplaatsing.
Tegen deze achtergrond is het niet reëel om aan de subsidie de voorwaarde te verbinden
dat de functiewijziging voor de betreffende locatie wordt gerealiseerd in het kader
van de verplaatsing van de veehouderij. Dat zou immers betekenen dat pas na jaren
duidelijkheid zou ontstaan over het definitieve karakter van de subsidie en bovendien
zou de subsidieontvanger, de veehouderijonderneming, sterk afhankelijk zijn van het
verloop van een procedure waarop de onderneming zelf weinig invloed heeft. Daarom
wordt alleen de voorwaarde gesteld dat de gemeente een verzoek van de veehouder om
het omgevingsplan te wijzigen in behandeling heeft genomen. Het gaat hierbij om een
zodanige aanpassing van het omgevingsplan dat op de productielocatie niet langer een
veehouderij kan worden gehouden.
5.4.5. Contractuele verbintenis toekomstige veehouderijactiviteiten op de te verlaten
locatie
Strikt genomen is het denkbaar dat de veehouder of een opvolger, zo lang als het omgevingsplan
nog niet is aangepast, opnieuw een omgevingsvergunning verkrijgt om op dezelfde locatie
vee te gaan houden. Het bevoegd gezag heeft immers een eigenstandige bevoegdheid en
dat een veehouderijlocatie eerder met subsidie is gesloten, vormt op zichzelf geen
grond voor het afwijzen van een vergunningaanvraag. Indien de veehouder de te verlaten
veehouderijlocatie verkoopt aan een andere partij, kan deze partij voor die locatie
een nieuwe veehouderijvergunning aanvragen. Hetzelfde geldt als de veehouderijlocatie
via verpachting of verhuur aan een andere partij in gebruik wordt gegeven. Om te bewerkstelligen
dat de subsidieverstrekking een blijvend effect heeft is daarom, zolang nog geen sprake
is van een definitieve wijziging van het omgevingsplan, nog een aanvullende voorziening
nodig. Hiertoe wordt vereist dat de veehouder een contractuele verbintenis aangaat
met de Staat der Nederlanden, met gebruikmaking van de modelovereenkomst die als bijlage 3
bij de regeling is gevoegd. Die verbintenis heeft betrekking op twee zaken:
-
1. De veehouder mag na de verplaatsing niet langer op de te verlaten locatie landbouwhuisdieren
houden, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon
of samenwerkingsverband;
-
2. Het bewerkstelligen dat het na vervreemding of ingebruikgeving van de productielocatie
aan de verkrijger respectievelijk gebruiker niet is toegestaan op de locatie landbouwhuisdieren
te houden.
Blijkens deze elementen is er geen beletsel voor de veehouder of een andere gebruiker
van de locatie om op de te verlaten veehouderijlocatie andere landbouwactiviteiten
te (gaan) verrichten, bijvoorbeeld akkerbouw, mits dit niet leidt tot een emissie
van meer dan 15% van de oorspronkelijk toegestane emissie (zoals in paragraaf 5.5.4
aan de orde was). Om te bewerkstelligen dat de locatie ook in de toekomst niet gebruikt
gaat worden voor veehouderij, bevat de modelovereenkomst een verplichting om ook nieuwe
eigenaren of gebruikers te binden aan die voorwaarde.
Zoals blijkt uit de modelovereenkomst dient de overeenkomst te worden gesloten door
degene(n) die de zeggenschap in de veehouderijonderneming uitoefent c.q. uitoefenen.
In geval van een samenwerkingsverband (maatschap of vennootschap onder firma) zijn
dit de maten respectievelijk de vennoten. In geval van een besloten vennootschap zijn
dit de bestuurders en de aandeelhouders. Ook al hebben aandeelhouders een andere positie
(zij vertegenwoordigen niet de besloten vennootschap), het is wel van belang dat ook
zij partij bij de overeenkomst worden. Anders zouden personen die vaak grote zeggenschap
hebben in de besloten vennootschap, niet zijn gebonden aan de verplichtingen van de
overeenkomst. Daarmee zou ook feitelijk een besloten vennootschap worden bevoordeeld
boven een eenmanszaak en een samenwerkingsverband.
5.5. Voorwaarden subsidiemodule uitvoering bedrijfsverplaatsing: terugbrengen naar
een uit milieuoogpunt bevredigende toestand en sloop bouwwerken
In de Richtsnoeren is bepaald dat de te verlaten locatie teruggebracht moet worden
naar een uit milieuoogpunt bevredigende toestand. Dit is een verplichting voor en
verantwoordelijkheid van de verplaatsende veehouderijonderneming. Op grond van de
Omgevingswet is bepaald dat op de eigenaar van grond al de verplichtingen rusten die
zien op het voorkomen, melden en verwijderen van bodemverontreiniging, volgens het
principe 'de vervuiler betaalt'. Voor het voldoen aan een wettelijke verplichting
wordt ook geen subsidie verleend. Daarnaast is het volgens het Besluit bouwwerken
leefomgeving verplicht om een sloopmelding in te dienen als er meer dan 10 m3 wordt gesloopt en als asbest aanwezig is. Tevens geeft het Besluit bouwwerken leefomgeving
aan wanneer er een asbestinventarisatierapport moet worden ingediend.
Op grond van deze regeling wordt een bijdrage verleend voor de sloop van achterblijvende
bedrijfsgebouwen en andere bouwwerken op de te verlaten productielocatie. Hiermee
wordt leegstand van agrarische gebouwen voorkomen. Het aantal agrarisch ondernemers
neemt al decennia gestaag af, waardoor op steeds meer locaties sprake is van stallen
en overige agrarische bouwwerken die leeg staan en in verval raken of dreigen te raken.
Het gevolg hiervan is ‘verrommeling’ van het platteland, risico op ondermijning (criminele
activiteiten) en een afnemende waardering van burgers voor het (agrarisch) buitengebied.
Het vereiste om de bouwwerken op de te verlaten bedrijfslocatie te slopen dient er
dus toe om te voorkomen dat de regeling resulteert in toenemende leegstand en de daarmee
gepaard gaande problemen. Voor bedrijfsgebouwen en andere bouwwerken die worden gedemonteerd,
verhuisd en weer opgebouwd op de hervestigingslocatie, wordt geen subsidie voor sloop
verleend, aangezien er dan geen sprake is van sloop (in paragraaf 6.7 wordt hier nader
op ingegaan).
5.5.1. Sloopverplichting en beschermde soorten
De subsidieontvanger is vereist om de bouwwerken van het veehouderijbedrijf (zoals
dierenverblijven, mestkelders en -silo’s alsmede sleuf- en voersilo’s) die niet wordt
verplaatst, te laten slopen en van de productielocatie af te laten voeren. Op grond
van de Omgevingswet is een omgevingsvergunning voor flora- en fauna-activiteiten nodig
voor sloop van bouwwerken indien de uit te voeren werkzaamheden schadelijke effecten
hebben op beschermde soorten die daar aanwezig zijn. Het is niet toegestaan om beschermde
diersoorten te verstoren, te verwonden of om hun verblijfplaatsen te vernielen. In
het geval van stallen is er vooral een kans op de aanwezigheid van broedvogels en
vleermuizen in de te slopen bouwwerken. In voorkomend geval worden door sloop van
de bouwwerken de nest- en verblijfplaatsen en/of de leefomgeving vernietigd en daarmee
is sprake van een overtreding van de verbodsbepalingen uit de Omgevingswet. Voor sloop
is daarom in een dergelijk geval een ontheffing nodig en dienen mitigerende maatregelen
te worden genomen. Met de mitigerende maatregelen worden de negatieve effecten op
deze beschermde soorten voorkomen of verzacht.
Om te bepalen of er een kans is dat beschermde soorten in de te slopen bebouwing aanwezig
zijn, moet er een zogenoemde quick scan worden uitgevoerd voordat gestart kan worden
met sloop. Indien uit de quick scan blijkt dat die kans er is, zal er nader soortonderzoek
moeten worden gedaan om vast te stellen of de verwachte soort(en) er ook werkelijk
zit(ten) en waar in de bebouwing dit het geval is. Afhankelijk van het moment waarop
de quick scan is uitgevoerd en afhankelijk van de bevindingen wordt bepaald of een
soortenonderzoek volgtijdelijk kan plaatsvinden of dat gewacht moet worden tot het
juiste seizoen. Voor vleermuizen is dit tussen mei en september, voor broedvogels
tussen 10 maart en 15 juli. Als uit het soortenonderzoek blijkt dat er op de locatie
beschermde soorten zijn moet een ontheffing aangevraagd worden van de verbodsbepalingen
uit de Wet natuurbescherming. Een besluit op een ontheffingsaanvraag dient te worden
genomen binnen 20 weken na de datum waarop de aanvraag is ingediend. De genoemde perioden
waarbinnen het soortenonderzoek dient plaats te vinden en de termijn die staat voor
het besluit op een ontheffingsaanvraag, in die gevallen waarbij uit de quick scan
blijkt dat vervolgonderzoek noodzakelijk is, bepalen in belangrijke mate het moment
waarop sloop kan plaatsvinden.
Gezien de verplichting om in voorkomend geval een soortenonderzoek uit te voeren en
de termijnen die hieraan gekoppeld zijn, is voor sloop en afvoer van de productiecapaciteit
een voldoende lange termijn noodzakelijk. De sloop moet plaatsvinden binnen twaalf
maanden nadat de veehouder is aangevangen op de hervestigingslocatie. Dit geeft veehouders
voldoende tijd om te voldoen aan de verplichtingen die gelden bij sloop van de te
verlaten locatie. Het ligt hierbij in de rede dat de veehouder gedurende de periode
van 24 maanden (met mogelijke verlenging van 6 maanden, zie artikel 3.3, eerste en
tweede lid) na het afgeven van de beschikking tot subsidieverlening, die staat voor
het aanvangen op de hervestigingslocatie en de verplaatsing van de dieren en de afvoer
van de mest, al begint met de voorbereiding van de sloop, zoals het uitvoeren van
een asbestinventarisatie, het laten uitvoeren van een flora- en fauna-onderzoek, het
doen van een sloopmelding in de zin van het Besluit bouwwerken leefomgeving en het
contracteren van een sloopbedrijf.
5.5.2. Uitzondering sloopverplichting
De veehouder kan bij RVO een verzoek indienen voor ontheffing van de verplichting
tot sloop van de onder de sloopverplichting vallende bouwwerken op de te verlaten
locatie na de verplaatsing (artikel 3.4, derde lid). Ontheffing van de sloopvereiste
wordt verleend wanneer de veehouder aannemelijk kan maken dat de te handhaven bouwwerken
gebruikt zullen gaan worden voor een andere economisch activiteit dan het houden van
vee. Bij het verzoek dient de veehouder een bewijs te voegen waaruit blijkt dat het
bevoegd gezag instemt met het handhaven van (een deel van) de bouwwerken die onder
de sloopverplichting vallen en met het gewijzigd gebruik ervan.
Dit bewijs dient uiterlijk binnen 12 maanden na aanvang op de hervestigingslocatie
ingediend te zijn bij RVO. Het is in het belang van de verplaatsende veehouder om
deze toestemming van het bevoegd gezag om een bouwwerk op de te verlaten locatie niet
te slopen, aanmerkelijk eerder te verkrijgen dan deze termijn en bij voorkeur vóór
aanvang op de hervestigingslocatie. Er moet immers óók voldaan worden aan de verplichting
uit artikel 3.16, eerste lid, onderdeel c om binnen 12 maanden na aanvang op de hervestigingslocatie
de bouwwerken op de verlaten locatie gesloopt te hebben. Voor aanvang van de sloop
moet ook een quick scan naar aanwezige beschermde soorten en eventueel nader soortenonderzoek
gedaan worden (zie paragraaf 5.5.1), alvorens tot sloop overgegaan kan worden. Dit
kan 12 maanden of meer in beslag nemen.
Alle niet voor de nieuwe economische activiteit benodigde delen van de bouwwerken
dienen gesloopt en verwijderd te worden. Indien de ontheffing ziet op (een deel van)
een dierenverblijf, ontslaat dit de veehouder niet van de verplichting om in een voorkomend
geval een bezinklaag uit de mestkelder te laten verwijderen.
Indien ontheffing wordt verkregen voor de sloop van een bouwwerk op grond van artikel 3.4,
derde lid, van de Lvvp, dan wordt geen subsidie betaald voor de sloop van het betreffende
bouwwerk. Tevens wordt de vervangingswaarde van het betreffende bouwwerk in mindering
gebracht op de vervangingswaarde van de bouwwerken op te verlaten locatie (artikel 3.8).
Dit betekent dat de maximale subsidie voor overname en vervanging lager wordt.
6. Opbouw en hoogte subsidiebedrag
6.1. Inleiding
Eén van de bepalende factoren bij de keuze van veehouders om met gebruikmaking van
deze regeling hun veehouderijbedrijf te verplaatsen is de hoogte van de subsidie.
Daarnaast moet het subsidiebedrag passen binnen de kaders van de Richtsnoeren. Veehouderijondernemingen
met landbouwhuisdieren kunnen op grond van de regeling een verzoek indienen om subsidie
voor de volgende subsidiecomponenten:
-
• bijdrage aan kosten voor inhuur van deskundige ondersteuning ten aanzien van het onderzoek
naar en de analyse van de mogelijkheid en invulling van bedrijfsverplaatsing op o.a.
juridisch, fiscaal en financieel-bedrijfseconomisch terrein (zie paragraaf 6.3);
-
• voor (veelal onvermijdelijke) proceskosten zoals makelaars- en taxatiekosten, administratieve
en juridische kosten zoals leges, notariskosten en kadastrale kosten, overdrachtsbelasting,
de kosten van de financiële instelling, de kosten van verplicht flora- en faunaonderzoek,
en eventuele vertaalkosten in relatie tot de bedrijfsverplaatsing (zie paragraaf 6.3);
-
• bijdrage voor het demonteren, verhuizen en weer opbouwen van bestaande bouwwerken,
inclusief bijdrage voor aanleg van onderdelen die bij het demonteren onbruikbaar zouden
worden of zijn geworden, voor voorzieningen en andere roerende zaken, en voor vee
(zie paragraaf 6.4);
-
• bijdrage aan het overnemen van bestaande bouwwerken, inclusief bijdrage voor de vervanging
van verouderde bouwwerken (zie paragraaf 6.5);
-
• bijdrage aan investeringen voor de modernisering van bouwwerken of voorzieningen op
de hervestigingslocatie (zie paragraaf 6.6);
-
• bijdrage sloopkosten in het kader van het terugbrengen van de te verlaten locatie
naar een uit milieuoogpunt bevredigende toestand (zie paragraaf 6.7 hierna).
Gelet op de hoge kosten van bedrijfsverplaatsing is het van belang dat de veehouder
die wil verplaatsen tijdig kan beschikken over de financiële middelen om het proces
van verplaatsing te kunnen uitvoeren en voltooien. Daarom worden in het kader van
deze regeling voorschotten verstrekt. De regels inzake bevoorschotting worden toegelicht
in paragraaf 6.8.
Tot slot zal in paragraaf 6.9 worden ingegaan op welke kosten in deze regeling niet-subsidiabel
zijn en de overwegingen die hierbij een rol hebben gespeeld.
6.2. Algemene voorwaarden inzake subsidieverlening
Subsidieverlening op grond van deze regeling vindt voor alle onderdelen plaats op
basis van de werkelijke kosten. De steun bedraagt voor alle subsidieonderdelen maximaal
100% van de werkelijke kosten, aangetoond aan de hand van bewijsstukken. Om doelmatige
inzet van publieke middelen te garanderen wordt daarnaast van subsidieontvangers gevraagd
om voor grotere door hen in het kader van de bedrijfsverplaatsing te verstrekken opdrachten
aan derden meerdere offertes van mogelijke opdrachtnemers op te vragen. In geval van
overname van bouwwerken op de hervestigingslocatie wordt van de subsidieontvanger
gevraagd om taxaties te laten uitvoeren van de bouwwerken op de te verlaten locatie
en op de hervestigingslocatie (artikel 3.8, eerste lid). Een en ander wordt in de
volgende subparagrafen nader toegelicht.
6.2.1. Opvragen meerdere offertes
Om doelmatige besteding van overheidsmiddelen te bevorderen, wordt van de subsidieontvanger
verwacht dat deze voor opdrachten in het kader van de verplaatsing waarbij aan één
opdrachtnemer totale opdrachten ter waarde van meer dan € 25.000 worden verstrekt,
minimaal twee offertes opvraagt bij van elkaar onafhankelijke aanbieders (artikel 1.10,
eerste lid). De subsidieontvanger moet de economisch meest voordelige offerte kiezen
(artikel 1.10, tweede lid). Dit betekent dat naast de prijs ook de kwaliteit van de
aangeboden diensten en producten wordt betrokken in de afweging. Dit kan dus betekenen
dat niet de offerte met de laagste prijs wordt gekozen. In geval niet gekozen wordt
voor de offerte met de laagste prijs, moet de keuze gemotiveerd kunnen worden.
De regeling biedt de mogelijkheid om van deze voorwaarde af te wijken als daar goede
redenen voor zijn (artikel 1.10, derde lid). Een dergelijke reden zou kunnen zijn
dat voor zeer specifieke diensten of producten in redelijkheid slechts één aanbieder
te vinden is. Een andere reden kan zijn dat bij demonteren, verhuizen en opbouwen
van specifieke (on)roerende zaken ten aanzien van die zaak bij de oorspronkelijke
koop of bouw, (garantie)voorwaarden zijn gesteld die de subsidieontvanger verplichten
om een specifieke aanbieder in te huren of dat hij alleen gebruik mag maken van de
diensten van de leverancier van de betreffende zaak. Als een subsidieontvanger van
deze mogelijkheid gebruik wil maken, dient hij hiervoor bij RVO een ontheffing aan
te vragen.
Offertes dienen heldere beschrijvingen te bevatten van de te leveren diensten/producten,
met de bijbehorende bedragen en de voorwaarden waaronder deze geleverd worden.
6.2.2. Verantwoording werkelijke kosten
In deze regeling wordt subsidie verleend en vastgesteld op basis van de werkelijke
kosten van voor de bedrijfsverplaatsing door de subsidieontvanger ontvangen diensten
en producten. Voor aanvragen voor subsidievaststelling, wanneer duidelijk gemaakt
moet worden welke activiteiten en diensten en producten waarvoor subsidie is verleend
ook daadwerkelijk conform de voorwaarden zijn uitgevoerd en geleverd en tegen welke
subsidiabele kosten, gelden voor beide modules de verplichtingen van artikel 1.12.
Een aanvraag voor subsidievaststelling moet worden ingediend op een door RVO namens
de minister beschikbaar gesteld format (middel) waarop in elk geval gegevens van de
aanvrager en de subsidieverlening worden opgegeven.
Voor het vaststellen van de subsidie voor subsidiemodule 1, het haalbaarheidsonderzoek
bedrijfsverplaatsing, dient de subsidieontvanger in alle gevallen een overzicht in
(in een door RVO ter beschikking gesteld format) van de uitgevoerde deelonderzoeken
en analyses met de daaruit getrokken conclusies en de voor de afzonderlijke activiteiten,
deelonderzoeken en analyses in het kader van het haalbaarheidsonderzoek gemaakt kosten
(artikel 2.12, tweede lid, onderdeel a).
In geval de vast te stellen subsidie tussen € 25.000 en € 50.000 bedraagt (artikel 2.12,
tweede lid onderdeel b), dan wordt ook een verklaring met de werkelijke kosten en
opbrengsten/resultaten ingediend, waarin de subsidieontvanger ook een overzicht geeft
van:
-
– dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend zijn verricht, zijn voorzien
van een korte toelichting (welke onderzoeken/analyses (uit artikel 2.5) zijn uitgevoerd
om tot deze conclusie te komen, door wie en in welke periode of op welke data);
-
– dat aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen is voldaan;
-
– wat het totale bedrag van de gerealiseerde subsidiabele kosten is;
-
– wat het totale bedrag van de gerealiseerde opbrengsten, inclusief bijdragen van derden,
is; en
-
– wat het totale bedrag van de eigen bijdrage aan de genoemde activiteiten/onderzoeken/analyes
is.
De onderliggende facturen, rapporten en verslagen kunnen door RVO worden opgevraagd.
De werkelijke kosten worden in subsidiemodule 2 vastgesteld aan de hand van door de
subsidieontvanger geleverde gegevens (geleverd op een door RVO verstrekt format) over
welke subsidiabele activiteiten zijn uitgevoerd en wat de gefactureerde kosten hiervan
bedroegen; benodigde vergunningen en toestemmingen moeten hier bij worden gevoegd
(artikel 3.20, tweede lid, onderdelen a en b).
Als het vast te stellen subsidiebedrag meer dan € 125.000 bedraagt moet ook een controleverklaring
van een accountant of accountant-administratieconsulent worden ingediend waaruit blijkt
dat voldaan is aan de in artikel 4:45 van de Algemene Wet Bestuursrecht genoemde voorschriften
dat de voor subsidie opgevoerde activiteiten hebben plaatsgevonden conform de aan
de subsidie verbonden verplichtingen en dat rekening en verantwoording is afgelegd
omtrent de aan de activiteiten verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor
de vaststelling van de subsidie van belang zijn (artikel 3.20, tweede lid, onderdeel c).
Als het vast te stellen subsidiebedrag € 25.000 tot € 125.000 bedraagt, dan moet de
subsidieontvanger een verklaring inzake werkelijke kosten en opbrengsten indienen,
waarin is aangegeven:
-
1°. dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend zijn verricht, met een korte
toelichting op welke activiteiten zijn uitgevoerd en door wie, in welke periode of
op welke data deze activiteiten zijn uitgevoerd;
-
2°. dat aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen is voldaan;
-
3°. wat het totale bedrag is van de gerealiseerde kosten die met de activiteiten genoemd
onder 1°, gemoeid zijn;
-
4°. wat het totale bedrag van de gerealiseerde opbrengsten is, inclusief bijdragen van
derden die met de activiteiten genoemd onder deel 1°, gemoeid zijn; en
-
5°. wat het totale bedrag van de gerealiseerde eigen bijdrage is die met de activiteiten
bedoeld onder 1°, gemoeid is (artikel 3.20, tweede lid, onderdeel d).
Als er gegevens of bewijsstukken in een andere taal dan het Nederlands opgesteld zijn,
dan moet een door een beëdigd vertaler opgestelde vertaling in het Nederlands van
het betreffende document worden bijgevoegd.
Voor module 2 worden geen subsidies lager dan € 25.000 verleend (artikel 3.6, tweede
lid).
Een en ander dient helder en inzichtelijk in de administratie van de subsidieontvanger
minimaal 10 jaar lang bewaard te worden; in geval van een gerechtelijke procedure
is deze termijn minimaal 10 jaar na het einde van die procedure (artikel 1.10, vijfde
en zesde lid).
6.3. Bijdrage aan kosten voor inhuur deskundige ondersteuning en voor proceskosten
6.3.1. Inhuur deskundige ondersteuning
Bedrijfsverplaatsing van een landbouwbedrijf is veelal een complex proces, waarbij
voor de ondernemer en zijn gezin onder andere grote financiële belangen op het spel
staan. Er zijn verschillende aspecten aan een bedrijfsverplaatsing, waaronder juridische,
bedrijfseconomische en fiscale, die specifiek zijn voor bedrijfsverplaatsing en niet
tot de expertise van een veehouder horen. Voor het succesvol afronden van een bedrijfsverplaatsing
is daarom inhuur van deskundige ondersteuning door de ondernemer op meerdere vlakken
nodig of wenselijk, zoals:
-
– proceskennis van het succesvol laten verlopen van een verplaatsing van een veehouderijbedrijf
en de daarbij relevante te zetten stappen en te beschouwen aspecten;
-
– financieel-economische expertise in relatie tot de waarde en ontwikkeling van het
gehele bedrijf op de te verlaten locatie en hervestigingslocatie;
-
– juridische kennis over onder andere milieu-, natuur- en ruimtelijke ordeningsregelgeving
in relatie tot de ontwikkelingsmogelijkheden van de (eventueel) te verlaten locatie
en van de (mogelijke) hervestigingslocatie;
-
– fiscale kennis in verband met de fiscale gevolgen van bedrijfsverplaatsing voor het
bedrijf;
-
– waarderen (taxatie door een onafhankelijk taxateur) en verwerven (met gebruikmaking
van de diensten van een makelaar) van onroerende zaken;
-
– eventueel een bouwkundige beoordeling van (mogelijk over te nemen) onroerende zaken.
Deze regeling voorziet in een bijdrage voor de kosten van inhuur van deskundige ondersteuning
bij het proces van bedrijfsverplaatsing.
De steunintensiteit bedraagt 95% van de werkelijke kosten tot een maximum van € 50.000
voor de fase van het haalbaarheidsonderzoek bedrijfsverplaatsing (subsidiemodule 1,
artikel 2.4). Voor de fase van de realisatie van de bedrijfsverplaatsing (subsidiemodule 2)
bedraagt de steunintensiteit 95% van de werkelijke kosten tot een maximum van € 25.000
(artikel 3.11, eerste en tweede lid). Dat aanvragers bij inhuur van deskundigen eigen
bijdrage moeten leveren aan de inhuur van ondersteuning is een extra prikkel om alleen
experts in te schakelen als dat echt nodig is.
Om voor subsidie voor deze kosten op grond van deze regeling in aanmerking te komen
moet aan een aantal voorwaarden voldaan zijn om oneigenlijk gebruik te voorkomen.
In de eerste plaats moeten voor kosten voor diensten van derden ten behoeve van (het
onderzoeken van de haalbaarheid van) de bedrijfsverplaatsing, in geval de keuze voor
de specifieke aanbieder van de betreffende dienst niet voorgeschreven is of voortvloeit
uit wet- en regelgeving, minstens twee offertes worden aangevraagd voor levering van
de betreffende dienst, als er sprake is van één opdracht aan dezelfde opdrachtnemer
groter dan € 25.000, zie paragraaf 6.2.1. Deze offertes dienen desgevraagd als bewijsstuk
te worden overlegd aan RVO.
In de tweede plaats moeten de werkelijke kosten aangetoond worden met door de aanbieder
van de dienst getekende facturen, zie paragraaf 6.2.2.
In de derde plaats wordt alleen inhuur van voor de opdracht gekwalificeerde dienstverleners
vergoed. Dit kan worden aangetoond met diploma’s, certificaten getuigschriften van
voor de betreffende kennisverwerving relevante opleidingsinstellingen, etc.
In de vierde plaats moet het gaan om inhuur van een deskundige die als professioneel
werkzaam is op het terrein waarop hij onderzoek doet dan wel analyses uitvoert ten
behoeve van de bedrijfsverplaatsing. Dit moet in elk geval blijken uit een inschrijving
in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (of een vergelijkbaar register
in een andere lidstaat van de EU).
In de vijfde plaats dient de aanvrager schriftelijk te verklaren dat in geval van
een aanvraag voor subsidie voor de inhuur van deskundigen, de betreffende deskundige
onafhankelijk is van de verplaatsende veehouder en zijn gezin en van mogelijke andere,
bij het proces van bedrijfsverplaatsing betrokken deskundigen en dienstverleners.
Dit wil zeggen dat de betreffende deskundige geen familierelatie heeft met de aanvrager
of de leden van zijn gezin, en (met uitzondering van de makelaar) geen zakelijk belang
bij het doorgaan van de bedrijfsverplaatsing (artikel 2.5, tweede lid, onderdeel a,
resp. artikel 3.11 vierde lid, onderdeel a).
Tot slot zijn alleen kosten subsidiabel die direct gerelateerd zijn aan het onderzoek
naar de haalbaarheid van en de feitelijke uitvoering van de bedrijfsverplaatsing.
Voor kosten voor inhuur van deskundigen voor zaken die geen verband houden met de
bedrijfsverplaatsing of waarvan aangenomen kan worden dat deze zonder de bedrijfsverplaatsing
ook zouden hebben plaatsgevonden of kunnen hebben plaatsgevonden, wordt geen subsidie
(artikel 2.5, tweede lid, onderdelen b en c, resp. artikel 3.11 vierde lid, onderdelen b
en c).
6.3.2. Onvermijdelijke proceskosten
Bij een bedrijfsverplaatsing zijn er onvermijdelijke administratieve en proceskosten,
dat wil zeggen kosten die voortvloeien uit deze regeling of uit andere wettelijke
verplichtingen in relatie tot de verplaatsing van een landbouwbedrijf. In geval het
kosten betreft die samenhangen met de overname van de hervestigingslocatie, worden
deze kosten vergoed in het kader van artikel 3.8 (zie paragraaf 6.5.2). In geval het
kosten betreft die samenhangen met de sloop van bouwwerken op de te verlaten locatie,
dan worden deze kosten vergoed in het kader van artikel 3.9 (zie paragraaf 6.6).
6.4. Bijdrage voor het demonteren, verhuizen, en opbouwen van bouwwerken en voorzieningen
en verhuizen van vee
Een bedrijfsverplaatsing kan geheel of gedeeltelijk bestaan uit het demonteren van
bouwwerken als dierenverblijven, schuren, opslagen, silo’s en vaste installaties gebruikt
voor het drijven van het veehouderijbedrijf, het verhuizen van deze bouwwerken en
het op de hervestigingslocatie weer opbouwen hiervan.
Naast genoemde onroerende zaken (bouwwerken) zijn er ook roerende zaken die als bedrijfsmiddel
nodig zijn voor het voeren van het veehouderijbedrijf en meeverhuisd worden naar de
hervestigingslocatie. Voor de kosten van demonteren, verhuizen en weer opbouwen van
bouwwerken en voorzieningen, en voor het verhuizen van tractoren, landbouwwerktuigen
en landbouwhuisdieren kan subsidie worden verleend tot 100% van de werkelijke gefactureerde
kosten (artikel 3.7, eerste lid), eventueel te bewijzen aan de hand van facturen.
Uit de facturen dient te kunnen worden opgemaakt welke bouwwerken, voorzieningen en/of
dieren het betreft en op welke activiteiten en diensten in het kader van demonteren,
verhuizen en opbouwen.
Tot de subsidiabele kosten van het verhuizen van deze bedrijfsmiddelen zoals machines,
installaties, werktuigen en voorraden worden ook gerekend het indien nodig demonteren
ervan op de te verlaten locatie en het weer op de juiste wijze installeren van de
betreffende bedrijfsmiddelen (installaties en machines) op de hervestigingslocatie
om daar juist en verantwoord te kunnen functioneren.
Eveneens worden de werkelijke kosten van het verhuizen van de landbouwhuisdieren (incl.
identificatie, gezondheidsverklaring, inentingen en quarantaine) van het veehouderijbedrijf
van de te verlaten locatie naar de hervestigingslocatie vergoed, in die gevallen dat
daar sprake van is.
In geval van verhuizing van vee naar een andere EU-lidstaat in het kader van bedrijfsverplaatsing
naar een andere EU-lidstaat, dient dit te gebeuren in overeenstemming met alle geldende
voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn conform de Europese Diergezondheidsverordening
6en de Europese Transportverordening7.
Ook kan subsidie worden verleend voor de kosten van eventueel kortdurende stalling
of opslag van vee en goederen (maximaal 31 dagen) (artikel 3.7, derde lid).
Niet in alle situaties zal er sprake zijn van de verhuizing van landbouwhuisdieren.
In veehouderijsectoren waar sprake is van relatief kortdurend verblijf van dieren
op de veehouderij om daarna afgevoerd te worden (dit zal met name, maar niet per se
alleen, het geval zijn op bedrijven waar dieren voor de vleesproductie worden gehouden)
zal verhuizing van het vee waarschijnlijk veelal niet aan de orde zijn.
Het kan voorkomen dat niet alle onderdelen van een bouwwerk demontabel zijn zonder
deze te vernietigen of zwaar te beschadigen, zoals bijvoorbeeld betonnen/stenen funderingen,
kelders en muren. Een bijdrage van 100% van de werkelijke kosten kan worden verleend
voor de aanleg van het betreffende onderdeel van het bouwwerk dat niet of slechts
met grote schade demonteerbaar is en derhalve op de hervestigingslocatie opnieuw moet
worden aangelegd (artikel 3.7, tweede lid). Ook hiervoor geldt dat de werkelijke kosten
moeten worden aangetoond op basis van facturen.
De combinatie van enerzijds subsidie voor demonteren op de te verlaten locatie, verhuizen
en weer opbouwen van bouwwerken op de hervestigingslocatie met anderzijds overname
van bestaande bouwwerken op de hervestigingslocatie is niet mogelijk, zie paragraaf 6.5.6.
6.5. Bijdrage overnemen bestaande bouwwerken en vervanging verouderde bouwwerken
6.5.1. Waarde bouwwerken te verlaten locatie leidend voor maximale subsidiebedrag
voor overname en vervanging op de hervestigingslocatie
Uitgangspunt voor het bepalen van de subsidie voor de eventuele overname van bouwwerken
op de hervestigingslocatie en de vervanging van verouderde bouwwerken daar, is de
situatie zoals deze bestond op de te verlaten locatie. De subsidie voor overname is
gericht op het mogelijk maken van een uitvoering en toestand van de bouwwerken op
de hervestigingslocatie vergelijkbaar met de uitvoering en toestand van de bouwwerken
zoals deze bestond op de te verlaten locatie. In deze regeling is er daarom voor gekozen
om het subsidiebedrag dat maximaal voor overname van bouwwerken én vervanging van
bouwwerken op de hervestigingslocatie verstrekt kan worden, te ontlenen aan de waarde
van de bouwwerken op de te verlaten locatie. Daarbij is er voor gekozen om het maximale
steunbedrag te baseren op de prijs die het zou kosten om de op de te verlaten locatie
aanwezige bouwwerken te vervangen door moderne equivalente bouwwerken met gelijke
functie, maatvoering en nut en met actueel ontwerp en vervaardigd met actuele kosteneffectieve
materialen en technieken, waarbij uitgangspunt is vervaardiging met materialen en
technieken die zo veel mogelijk of gelijk of gelijkwaardig zijn aan de materialen
en technieken gebruikt in het bestaande bouwwerk. Dit maximale subsidiebedrag wordt
in het kader van deze regeling dus ontleend aan de vervangingskosten van de bouwwerken
op de te verlaten locatie, zonder rekening te houden met de voor een vervangingswaarde
veelal gebruikelijke correctie voor afschrijving in verband met veroudering en slijtage
van het bouwwerk. De toevoeging van het uitgangspunt ‘vervaardiging met materialen
en technieken die zo veel mogelijk of gelijk of gelijkwaardig zijn aan de materialen
en technieken gebruikt in het bestaande bouwwerk’, is bedoeld om te bewerkstelligen
dat de vervangingswaardebepaling uitgaat van de gebruikte materialen in de aanwezige
bouwwerken, en in principe van vervanging door dezelfde materialen tenzij dit niet
meer mag, kan of andere materialen meer kosteneffectief zouden zijn. Waarbij ook relevant
is dat op de te verlaten locatie geen feitelijke vervanging van bouwwerken ten behoeve
van de veehouderij meer zal plaatsvinden. De in deze regeling gebruikte waarde voor
het bepalen van de bovengrens aan de subsidie voor overname en vervanging maakt dat
deze regeling ook stimulerende werking heeft voor veehouderijen met oudere of verouderde
bouwwerken.
De bovengrens voor de subsidie voor de kosten van overname én eventuele vervanging
van verouderde bouwwerken op de hervestigingslocatie is dus de vervangingswaarde van
de bestaande bouwwerken op de te verlaten locatie (artikel 3.8, eerste lid). Binnen
dit maximum kan de veehouder tot 100% subsidie ontvangen voor de werkelijke kosten
van overname (koopsom) van bestaande bouwwerken, tot een maximum van 100% van de getaxeerde
marktwaarde (artikel 3.8, eerste lid, onderdeel a), voor de met de overname verbonden
onvermijdelijke proceskosten (artikel 3.8, eerste lid, onderdeel c) en tot 100% van
de werkelijke kosten van de eventuele vervanging van verouderde bouwwerken op de hervestigingslocatie
(artikel 3.8, eerste lid, onderdeel b).
Voor de bepaling van de vervangingswaarde van de bouwwerken op de te verlaten locatie
wordt uitgegaan van de feitelijk aanwezige bouwwerken die zijn aangelegd in overeenstemming
met geldende wet- en regelgeving (zijnde het omgevingsplan en de omgevingsvergunning).
Indien feitelijk aanwezige bouwwerken op de te verlaten veehouderijlocatie zijn aangelegd
niet beschikken over een volledige toestemming in het kader van het omgevingsplan
of omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit, wordt in het taxatierapport duidelijk
aangegeven welke bouwwerken dat betreft. Voorbeelden zijn een uitbouw van een bouwwerk
dat niet in overeenstemming is met de bestemming of vergunning, of een dierenverblijf
dat niet voldoet aan de geldende regels en waarbij eventuele geldende overgangstermijnen
verstreken zijn. Deze bouwwerken, of de betreffende delen daarvan, worden niet meegenomen
bij de bepaling van de hoogte van het maximale subsidiebedrag.
Ook voor bestaande bouwwerken op de hervestigingslocatie geldt dat alleen voor overname
van bouwwerken (of de delen daarvan) die voldoen aan de geldende regelgeving (inclusief
eventuele overgangstermijnen) subsidie verleend kan worden. In het taxatierapport
dient in voorkomende gevallen aangegeven te worden dat er sprake is van bouwwerken
die niet voldoen aan de geldende regelgeving inzake bestemming (functie), bouwvergunning
en bouwvoorschriften.
6.5.2. Werkelijke kosten leidend voor subsidie voor overname met getaxeerde marktwaarde
als maximum
De verplaatsende ondernemer ontvangt tot 100% subsidie voor de werkelijke kosten van
het overnemen van de bestaande bouwwerken en eventuele vervanging van verouderde bouwwerken
op de hervestigingslocatie met een maximum van 100% van de vervangingswaarde van de
bouwwerken op de te verlaten locatie. Onder bestaand bouwwerk wordt in deze regeling
verstaan (artikel 1.1) de onroerende zaak van enige omvang van hout, steen, metaal
of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met
de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld
om ter plaatse te functioneren ten behoeve van het bedrijfsmatig houden van vee. De
erfgrond, de erfverharding, cultuurgrond en de bedrijfswoning vallen daar niet onder.
De hoogte van het subsidiebedrag voor de werkelijke kosten van overname van bestaande
bouwwerken op de hervestigingslocatie, kan nooit hoger zijn dan de getaxeerde marktwaarde
van die bouwwerken, uitgesplitst naar bouwwerk. Als de werkelijk door de subsidieontvanger
betaalde prijs voor de bouwwerken hoger is dan de getaxeerde marktwaarde, dan is het
subsidiebedrag gelijk aan de getaxeerde marktwaarde. In geval de werkelijk betaalde
prijs lager is dan de getaxeerde marktwaarde, dan komt het subsidiebedrag overeen
met die lagere werkelijk betaalde prijsbedrag.
Tot de werkelijke kosten van de overname behoren ook de onvermijdelijke administratieve
en juridische kosten gemoeid met de overname (eigendomsoverdracht) van de bouwwerken
op de hervestigingslocatie. Dit betreft de kosten van overdrachtsbelasting, kosten
benodigde notariële akten, kadastrale kosten, kosten bouwkundige keuring, en mogelijk
ook leges van vergunningen en planologische procedures. In geval van een verplaatsing
naar een andere lidstaat van een EU, komen daarbij mogelijk ook de kosten van het
opstellen van beëdigde vertalingen van vereiste documenten en het waarmerken van documenten
(artikel 3.8, zesde lid).
6.5.3. Uitvoeren taxatie bouwwerken
Bij de overname van bestaande bouwwerken in het kader van de bedrijfsverplaatsing
hebben (a) de rapportage van de uitgevoerde taxatie van de vervangingswaarde van de
bestaande bouwwerken op de te verlaten locatie, en (b) de rapportage van de uitgevoerde
taxatie van de marktwaarde van de aanwezige bouwwerken op de hervestigingslocatie
een zeer belangrijke functie. De eisen die in het kader van deze regeling aan deze
taxatierapporten gesteld worden, zijn vastgelegd in bijlage 2 bij de regeling.
Taxaties waarvoor in het kader van deze regeling subsidie wordt gevraagd, dienen wanneer
het vastgoed in Nederland betreft, te zijn uitgevoerd door een onafhankelijk taxateur,
gespecialiseerd in taxatie van agrarisch onroerende zaken en als zodanig ingeschreven
in de Kamer Landelijk en Agrarisch Vastgoed van het Nederlandse Register Vastgoed
Taxateurs (NRVT). Taxaties dienen te worden uitgevoerd conform de geldende reglementen
van de NRVT en de geldende Praktijkhandreiking Landelijk en Agrarisch Vastgoed zoals
deze door het NRVT is vastgesteld (zie https://www.nrvt.nl/ voor de actuele versie). Taxatierapporten dienen te voldoen aan alle eisen van de
NRVT. Dit betekent onder andere dat in het rapport een heldere en correcte beschrijving
wordt gegeven van alle onroerende zaken (vastgoed), en hoe en op basis van welke gegevens
de taxatie is gebaseerd. Alle gegevens die gevolgen hebben voor de berekening en waardering
dienen te zijn vermeld.
Taxaties van agrarisch vastgoed gelegen in andere EU-lidstaten dan Nederland, dienen
te zijn uitgevoerd door een onafhankelijk taxateur, gespecialiseerd in taxatie van
agrarische onroerende zaken en als zodanig ingeschreven in het register van een organisatie
vergelijkbaar met het NRVT of een brancheorganisatie in de lidstaat waar het betreffende
agrarische vastgoed gelegen is. Het taxatierapport dient te voldoen aan de actuele
taxatiestandaarden voor taxatie van (agrarisch) vastgoed van de International Valuation
Standards Council (IVSC, www.ivsc.org), de International Valuation Standards (IVS), of de European Valuation Standards
zoals gepubliceerd door The European Group of Valuers’ Associations (TEGOVA, www.tegova.org), de European Valuation Standards (EVS). Voor deze rapporten gelden dezelfde eisen
als hiervoor en hierna beschreven voor rapporten voor agrarisch vastgoed gelegen in
Nederland.
In de opdrachtverlening door de subsidieontvanger van een taxatie van bouwwerken ten
behoeve van een subsidieaanvraag in het kader van deze regeling dient de subsidieontvanger
de overheid als belanghebbende aan te wijzen, gelet op de wezenlijke functie van het
taxatierapport in de subsidieverlening.
Het taxatierapport dient altijd een beschrijving en waardebepaling te bevatten van
alle (individuele) bouwwerken (dierenverblijven, bergingen, schuren, vaste opslagen,
etc.) die relevant zijn in het kader van de subsidieverlening. Het taxatierapport
dient per bouwwerk een duidelijke en precieze beschrijving te bevatten van de voor
de waardebepaling relevante kenmerken (zoals afmetingen, oppervlakte en inhoud, wijze
van uitvoering, materialen, type en typeomschrijving indien aanwezig, wettelijke emissiefactoren
van de stal in geval van een dierenverblijf) en gebruikte (kosten)gegevens (inclusief
bronvermelding bij gebruik van generieke gestandaardiseerde kosten- en prijsgegevens).
In relatie tot de marktwaardebepaling van de bouwwerken op de hervestigingslocatie
is daarbij ook de leeftijd en onderhoudstoestand relevant. Ook andere informatie relevant
voor de marktwaardebepaling dient opgenomen te zijn in het rapport.
RVO kan in het kader van deze subsidieaanvraag ingediende taxatierapporten voor een
beoordeling voorleggen aan het Rijksvastgoedbedrijf (RVB). Het RVB zal beoordelen
of het rapport voldoet aan de eisen van bijlage 2. Indien door het RVB een negatief
oordeel wordt geveld, zal de subsidieontvanger gevraagd worden een herzien taxatierapport
aan te leveren dat wel voldoet aan de gestelde voorwaarden.
Voor het subsidiebedrag dat voor het overnemen van bestaande bouwwerken op de hervestigingslocatie
verleend kan worden, zijn zowel de vervangingswaarde van de bouwwerken op de te verlaten
locatie van belang, als de marktwaarde van de bouwwerken op de hervestigingslocatie.
Met de vervangingswaarde wordt in het kader van deze regeling bedoeld de prijs die
vervanging van de aanwezige bouwwerken op het moment van uitvoeren van de taxatie
door hetzelfde of een gelijkwaardige bouwwerk (zie artikel 1.1, definitie vervangingswaarde)
zou kosten. In deze definitie wordt dus geen rekening gehouden met de technische veroudering
van het bestaande bouwwerk. De toevoeging in de definitie van vervangingswaarde van
het uitgangspunt ‘vervaardiging met materialen en technieken die zo veel mogelijk
of gelijk of gelijkwaardig zijn aan de materialen en technieken gebruikt in het bestaande
bouwwerk’, is bedoeld om te bewerkstelligen dat de vervangingswaardebepaling uitgaat
van de gebruikte materialen in de aanwezige bouwwerken, en in principe van vervanging
door dezelfde materialen tenzij dit niet meer mag, kan of andere materialen meer kosteneffectief
zouden zijn. Waarbij ook relevant is dat op de te verlaten locatie geen feitelijke
vervanging van bouwwerken ten behoeve van de veehouderij meer zal plaatsvinden.
De marktwaarde is het geschatte bedrag waartegen vastgoed tussen een bereidwillige
koper en een bereidwillige verkoper na behoorlijke marketing in een zakelijke transactie
zou worden overgedragen op de taxatiedatum, waarbij de partijen met kennis van zaken,
prudent en niet onder dwang zouden hebben gehandeld (artikel 1.1).
Ingediende taxatierapporten dienen te voldoen aan de eisen genoemd in bijlage 2. In
het taxatierapport moet onderscheid gemaakt worden tussen de bestaande bouwwerken,
het erf, de cultuurgrond en de bedrijfswoning, en dienen de bouwwerken afzonderlijk
en los van de ondergrond gewaardeerd te worden. Alleen dat deel dat ziet op de bestaande
bouwwerken op de hervestigingslocatie kan in aanmerking komen voor subsidie door de
overheid. Als de verkopende ondernemer op de hervestigingslocatie niet akkoord gaat
met deze taxatie van de marktwaarde dan gaat de overname niet door, tenzij de verplaatsende
ondernemer bereid is meer te betalen dan het getaxeerde bedrag. Deze taxatie is definitief
en de overheid zal niet bemiddelen in het oordeel van de taxateur en het oordeel van
de verplaatsende ondernemer of de stoppende ondernemer of een andere taxateur die
is ingehuurd door één van beide ondernemers.
6.5.4. Voorwaarden aan de vervanging van verouderde bouwwerken
In deze regeling kan subsidie worden verleend voor de vervanging van op de hervestigingslocatie
ten tijde van de overname bestaande bouwwerken. Hiermee wordt bewerkstelligd dat ook
locaties die in het kader van de stikstofproblematiek goed geschikt zijn als hervestigingslocatie,
maar waar sprake is van verouderde en/of in mindere staat van onderhoud verkerende
bouwwerken ook aantrekkelijk zijn in het kader van bedrijfsverplaatsing.
Onder vervanging van bouwwerken wordt in het kader van deze regeling verstaan dat
bouwwerken met een soortgelijk bouwwerk met gelijkwaardige functie, productiecapaciteit
en uitvoering (maatvoering en materiaalgebruik) in de plaats komen van bestaande bouwwerken.
In geval identieke bouwwerken niet meer geproduceerd dan wel gebouwd worden of mogen
worden, dan gaat het hierbij om de kosten van aanschaf en/of bouw van een modern equivalent
met gelijke functie, maatvoering en nut en met een actueel ontwerp en vervaardigd
met actuele kosteneffectieve materialen en technieken gelijkwaardig aan het bestaande,
te vervangen bouwwerk. De aanvraag dient gedetailleerde informatie en onderbouwing
te bevatten dat de voorgestelde vervanging een modern equivalent betreft van het te
vervangen bouwwerk zonder andere of nieuwe functionaliteit en met de meest kosteneffectieve
uitvoering. Uitbreidingen in maatvoering en productiecapaciteit van het te vervangen
bouwwerk worden in dit verband niet als vervanging beschouwd.
Indien sprake is van vervanging van een bouwwerk door een bouwwerk dat voorkomt op
de lijst van investeringen die in aanmerking komen voor steun voor investeringen in
bedrijfsmodernisering, terwijl het te vervangen bouwwerk niet op die lijst stond,
is sprake van bedrijfsmodernisering en dient de aanvraag te worden ingediend voor
steun voor modernisering (artikel 3.6, eerste lid, onderdeel f).
Aan subsidie voor vervanging van bouwwerken wordt een aantal aanvullende voorwaarden
gesteld. Om ondoelmatig gebruik van subsidiegeld en verspilling te voorkomen wordt
alleen subsidie verstrekt voor vervanging van verouderde bouwwerken, d.w.z. bouwwerken
die voor meer dan de helft zijn afgeschreven (artikel 3.8, vierde lid). Voor het beoordelen
hiervan worden in het kader van de subsidieverlening voor de verschillende bouwwerken
de (gestandaardiseerde) gegevens inzake afschrijvingen gebruikt als opgenomen in het,
op het moment van de uitgevoerde taxatie, meest recente Handboek Kwantitatieve Informatie
Veehouderij als uitgegeven door Wageningen University and Research8 (artikel 3.8, vijfde lid).
In geval er sprake is van de vervanging van een bouwwerk, wordt alleen subsidie verstrekt
voor de productiecapaciteit die overeenkomt met de productiecapaciteit op de te verlaten
locatie, zie paragraaf 6.5.5.
De vervanging dient te zijn afgerond voordat de aanvraag tot subsidievaststelling
wordt gedaan door de ondernemer (zie paragraaf 5.1.2).
6.5.5. Geen subsidie voor hogere productiecapaciteit dan aanwezig op de te verlaten
locatie
In geval van overname van bestaande bouwwerken op de hervestigingslocatie kan het
voorkomen dat er een verschil is tussen de productiecapaciteit van de bouwwerken (en
dan in het bijzonder de dierenverblijven) aanwezig op de te verlaten locatie en de
bouwwerken op de hervestigingslocatie. In geval er sprake is van een grotere productiecapaciteit
op de hervestigingslocatie dan op de te verlaten locatie, dan wordt geen subsidie
verleend voor de productiecapaciteit groter dan de productiecapaciteit op de te verlaten
locatie (artikel 3.8, derde lid).
Uitgangspunt voor de subsidieverlening is dat de bouwwerken op het bedrijf op de hervestigingslocatie
gelijkwaardig zijn aan die op de te verlaten locatie. Voor de productiecapaciteit
betekent dit dat deze om voor subsidie op grond van deze regeling in aanmerking te
komen, gelijk mag zijn (maar niet per se hoeft te zijn) aan de productiecapaciteit
zoals die feitelijk aanwezig was op de te verlaten locatie. Steun voor uitbreiding
van de productiecapaciteit zou betekenen dat de veehouder op de hervestigingslocatie
met overheidssteun een voordeel verkrijgt (meer productiecapaciteit) dat niet-verplaatsende
ondernemers niet ontvangen en ook niet kunnen ontvangen aangezien Nederland geen andere
steunregelingen kent die uitbreiding van productie ondersteunen.
De productiecapaciteit wordt in deze regeling bepaald door optelling van het aantal
dierplaatsen dat voldoet aan regelgeving inzake de grootte en uitrusting van dierplaatsen
voor de betreffende diercategorie in de aanwezige bouwwerken, bestemd voor het houden
van landbouwhuisdieren, van de veehouderijlocatie. Om de productiecapaciteit op de
te verlaten locatie te kunnen vergelijken met de productiecapaciteit op de hervestigingslocatie,
wordt het aanwezige aantal dierplaatsen voor alle landbouwhuisdieren op beide locaties
omgerekend naar grootvee-eenheden (GVE, conform definitie in artikel 1.1 van de regeling).
Het totaal aantal grootvee-eenheden op de te verlaten locatie wordt vervolgens gebruikt
als basis voor de berekening van de subsidie voor de overname van productiecapaciteit
op de hervestigingslocatie. Indien het totaal aantal grootvee-eenheden op de hervestigingslocatie
groter is dan op de te verlaten locatie, dan wordt alleen subsidie betaald voor dat
deel van de productiecapaciteit dat overeenkomt met de productiecapaciteit op de te
verlaten locatie. Bijvoorbeeld: als op de te verlaten locatie het aantal dierplaatsen
uitgedrukt in grootvee-eenheden gelijk is aan 150, en op de hervestigingslocatie gelijk
aan 200, dan zal de subsidie bepaald worden op 150/200 * overnamesom bedrijfsbouwwerken9.
Voor het bepalen van de capaciteit van alle bedrijfsgebouwen, dus ook werkruimtes,
schuren en opslagen, wordt uitgegaan van de productiecapaciteit in termen van dierplaatsen
in de bouwwerken bestemd voor het houden van landbouwhuisdieren zoals deze bestond
op de te verlaten locatie. Hierbij wordt als aanname gehanteerd dat de andere bouwwerken
op het veehouderijbedrijf in proportie zijn tot het houden van landbouwhuisdieren.
Voor de bepaling van de productiecapaciteit op de te verlaten locatie wordt uitgegaan
van het op de te verlaten locatie feitelijke aantal aanwezige dierplaatsen, voor zover
deze toegestaan zijn op grond van en in overeenstemming met de op die locatie geldende
milieu- en bouwregelgeving.
6.5.6. Geen dubbele subsidie voor aanwezige bouwwerken
Geen subsidie wordt verstrekt voor het zowel demonteren, verhuizen en weer opbouwen
van bouwwerken van de te verlaten locatie naar de hervestigingslocatie als voor de
aankoop van bouwwerken met dezelfde functie op de hervestigingslocatie (artikel 3.8,
zevende lid). Als bijvoorbeeld op de over te nemen hervestigingslocatie een melkveestal
aanwezig is waarvoor voor de aankoop subsidie gevraagd wordt, dan wordt niet tevens
subsidie verstrekt voor het demonteren, verhuizen en weer opbouwen van (delen van)
de melkveestal van de te verlaten locatie naar de hervestigingslocatie.
6.6. Bijdrage voor investering in modernisering
Een modernisering betreft een investering die leidt tot een fundamentele wijziging
van het productieproces, in het kader van deze regeling alleen ter verbetering van
de milieuprestaties en/of verbeteren dierenwelzijn/diergezondheid (bijv. investering
ten behoeve van een fundamenteel andere wijze van houden van de dieren) op de hervestigingslocatie.
Subsidie wordt verleend voor de werkelijke kosten van investeringen in modernisering
van de bouwwerken of voorzieningen van het bedrijf op de hervestigingslocatie (artikel 3.10),
mits deze investeringen plaats vinden in de periode tussen aanvraag en vaststelling
van de subsidie (zie paragraaf 5.1.2). Alleen investeringen in bedrijfsmiddelen die
voorkomen op de actuele Milieulijst bij de Milieu-investeringsaftrek (MIA)/Willekeurige
afschrijving milieu-investeringen (VAMIL) komen in aanmerking voor subsidie (artikel 3.10,
vierde lid).
De steunintensiteit bedraagt 65% van de in aanmerking komende investeringen. Dit percentage
wordt verhoogd tot 80% in geval het gaat om investeringen in modernisering bij een
bedrijfsverplaatsing door een jonge landbouwer. Het maximale subsidiedrag bedraagt
€ 100.000 per aanvrager.
Er wordt geen subsidie verleend voor de modernisering voor zover deze leidt tot een
verhoging van de productiecapaciteit, in overeenstemming met wat hierover in relatie
tot vervanging is geregeld (zie paragraaf 6.5.5).
6.7. Bijdrage sloopkosten
In paragraaf 5.5 is uiteengezet dat op de te verlaten locatie achterblijvende bedrijfsgebouwen
en andere bouwwerken moeten worden gesloopt in het kader van het terugbrengen van
de te verlaten locatie naar een uit milieuoogpunt bevredigende situatie. Tot de sloopkosten
worden ook gerekend de kosten van verplichte juridische en administratieve handelingen
en onderzoeken, zoals het verplichte soortenonderzoek en legeskosten.
Voor deze sloopkosten wordt een subsidie verleend van 100% van de werkelijke sloopkosten
van de betreffende bouwwerken, tot een maximum van € 45 per vierkante meter vermenigvuldigd
met totale aantal vierkante meters te slopen bouwwerken (artikel 3.9, eerste lid).
Het totale subsidiebedrag voor sloopkosten is maximaal gelijk aan het aldus berekende
bedrag. Het is waarschijnlijk dat de sloopkosten omgerekend per vierkante meter gespecificeerd
naar bouwwerk, zullen verschillen; voor sommige bouwwerken zullen deze hoger zijn,
voor andere lager. De gehanteerde benadering van het maximale subsidiebedrag houdt
hier rekening mee door het maximale bedrag te koppelen aan het totaal van de sloopkosten
voor alle bouwwerken. Het bedrag van € 45 is ontleend aan de forfaitaire bijdrage
voor de sloopkosten uit artikel 9 van de Lbv-plus.
Voor bedrijfsgebouwen en andere bouwwerken die gedemonteerd, verhuisd en weer opgebouwd
zijn op de hervestigingslocatie, wordt geen subsidie gegeven voor sloop (artikel 3.9,
tweede lid). In geval ontheffing wordt verkregen van de sloopverplichting voor een
of meerdere bouwwerken, dan wordt ook hiervoor vanzelfsprekend geen subsidie gegeven,
aangezien er dan ook geen sloopkosten zijn.
In geval materialen of (delen van) achtergebleven installaties uit de gesloopte bouwwerken
inclusief nagel- en aardvaste onderdelen daarvan een positieve waarde hebben, wordt
verondersteld dat dit in de sloopkosten verdisconteerd is, en ook zichtbaar in de
factuur van de sloopkosten. De subsidie heeft alleen betrekking op de netto-sloopkosten
zijnde de totale kosten van sloop inclusief eventuele opbrengsten van sloopmaterialen.
6.8. Bevoorschottingsregime
Een bedrijfsverplaatsing brengt hoge kosten met zich mee. Het kan niet van de veehouder
verwacht worden dat hij al deze kosten zelf voorschiet. Daarom is een bevoorschottingsregime
gekozen waarin de veehouder een aanzienlijk voorschot ontvangt voor de verwachte kosten
van de bedrijfsverplaatsing en het daaraan voorafgaande onderzoek naar de haalbaarheid
ervan.
De basis voor de bevoorschotting voor beide subsidiemodules is de aanvraag voor de
subsidieverlening zoals deze door de veehouder wordt ingediend.
Ingeval betaalde voorschotten hoger zijn dan het definitieve subsidiebedrag dan zullen
te veel betaalde bedragen worden teruggevorderd.
6.8.1. Subsidiemodule haalbaarheidsonderzoek bedrijfsverplaatsing
Op basis van de beschrijving van de subsidiabele activiteiten in het kader van het
onderzoek naar de haalbaarheid van de bedrijfsverplaatsing worden ambtshalve voorschotten
verstrekt voor in totaal maximaal 90% van de toegekende subsidie, verdeeld in zes
gelijke delen (artikel 2.11, eerste en vierde lid). Het eerste voorschot wordt binnen
twee weken na aanvang van de subsidiabele activiteiten verstrekt, en de volgende voorschotten
binnen twee weken na de eerste dag van elk volgend kwartaal, tot de veehouder de aanvraag
voor de subsidievaststelling doet (artikel 2.11, tweede en derde lid). Dan wordt op
basis van de aangetoonde werkelijke kosten en de verleende voorschotten ‘afgerekend’
en het eventuele restant van het vastgestelde subsidiebedrag uitbetaald, dan wel het
teveel betaalde teruggevorderd.
Als het verleende subsidiebedrag minder is dan € 25.000, dan wordt ambtshalve een
voorschot van 100% van het verleende subsidiebedrag verstrekt, binnen twee weken na
het afgeven van de subsidieverleningsbeschikking.
6.8.2. Subsidiemodule uitvoering bedrijfsverplaatsing
Voor deze module is gekozen voor een bevoorschottingsregime dat is afgestemd op het
moment van het onherroepelijk worden van de overeenkomst tot koop of pacht van de
hervestigingslocatie. Vanaf dat moment zullen de activiteiten worden gaan uitgevoerd
die in de meeste gevallen grote kosten met zich meebrengen, zoals de overnamekosten
van de hervestigingslocatie, het in gereedheid brengen van de hervestigingslocatie
inclusief het eventuele verplaatsen van bouwwerken en voorzieningen en vee van de
te verlaten locatie naar de hervestigingslocatie, en het uitvoeren van alle handelingen
nodig om de te verlaten locatie conform de voorwaarden van deze regeling achter te
laten.
Er worden twee voorschotten verstrekt (artikel 3.19):
-
• een voorschot van 60% van het subsidiebedrag, binnen zes weken na de aanvraag van
de veehouder na het onherroepelijk worden van de ondertekende overeenkomst inzake
de overname van de door de veehouder gekozen hervestigingslocatie;
-
• een voorschot van 30% van het subsidiebedrag, op aanvraag van de veehouder, uiterlijk
zes weken nadat de veehouder de overeenkomst, bedoeld in artikel 3.4, tweede lid,
onderdeel g (zie paragraaf 5.4.5), heeft ondertekend en ingestuurd, een bewijs heeft
aangeleverd waarmee wordt aangetoond dat het UBN voor de hervestigingslocatie, indien
deze in Nederland ligt, is geactiveerd, een bewijs dat het UBN op de te verlaten veehouderijlocatie
is beëindigd en, indien de hervestigingslocatie is gelegen in een ander land van de
EU dan Nederland, een verklaring heeft ingediend waarin de veehouder verklaart dat
de veehouderijonderneming is aangevangen op de hervestigingslocatie.
De aanvraag tot subsidievaststelling wordt door de aanvrager gedaan uiterlijk binnen
dertien weken na voltooiing van de activiteiten die toezien op de bedrijfsverplaatsing.
Vervolgens zal de subsidievaststelling door RVO binnen dertien weken worden gedaan
en zal het eventueel resterende subsidiebedrag worden uitgekeerd, dan wel het teveel
bevoorschotte bedrag worden teruggevorderd.
6.9. Niet-subsidiabele kosten
In artikel 3.12 worden de zaken opgesomd die op grond van deze regeling niet in aanmerking
komen voor subsidie. De reden voor uitsluiting van deze posten van subsidie op grond
van deze regeling is hoofdzakelijk gelegen in de ruimte die de Richtsnoeren voor steun
bieden.
-
– Kosten bedoeld in randnummer 154 van het landbouwsteunkader.
Voor de toelichting bij onderdeel a. van artikel 3.12, de kosten bedoeld in randnummer
154 van het landbouwsteunkader wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
-
– Kosten van het saneren van de bodem, het erf en toebehoren.
In paragraaf 5.5 is reeds aangegeven dat op grond van de Omgevingswet is bepaald dat
op de eigenaar van grond al de verplichtingen rusten die zien op het voorkomen, melden
en verwijderen van bodemverontreiniging, volgens het principe 'de vervuiler betaalt'.
-
– Kosten en investeringen ten behoeve van het overnemen van de bedrijfswoning inclusief
ondergrond, erfgrond en cultuurgrond.
De ondernemer kan de aankoop van de bedrijfswoning op de hervestigingslocatie financieren
door de woning op de te verlaten locatie te verkopen. Erfgrond heeft op de te verlaten
veehouderijlocatie een waarde die de ondernemer kan verkopen om de erfgrond op de
hervestigingslocatie te financieren. Er is daarom geen subsidie opgenomen voor erfgrond
in de regeling. De verplaatsende ondernemer zal mogelijk op de hervestigingslocatie
cultuurgrond (moeten) verwerven. Dit kan worden gefinancierd door de verkoop van de
cultuurgrond op de te verlaten locatie.
-
– Loonkosten.
De loonkosten van de aanvrager en zijn gezinsleden worden niet vergoed. Het betreft
een vrijwillige regeling. De tijd die de ondernemer besteedt aan de bedrijfsverplaatsing
wordt daarom niet vergoed. Tevens is controle hierop niet goed mogelijk.
-
– Investeringskosten in verband met het verhogen van de productiecapaciteit.
Dit is toegelicht in paragraaf 6.5.5.
Tot slot is in artikel 3.12, tweede lid, bepaald dat de kosten voor de inhuur van
deskundigen voor subsidiemodule 2 (artikel 3.11, eerste lid) niet in aanmerking komen
voor subsidie, als de subsidieontvanger al subsidie heeft ontvangen voor dezelfde
kosten op grond van hoofdstuk 2 (subsidiemodule 1). Hiermee wordt dubbele subsidiëring
voorkomen.
7. Flankerend beleid, betrokkenheid van provincies en gemeentens
Terwijl de uitvoering van deze regeling in handen ligt van RVO, die namens de Minister
van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur de subsidieaanvragen behandelt,
hebben gemeenten en provincies ook een belangrijke betrokkenheid bij het verplaatsen
van veehouderijbedrijven. Eén van de voorwaarden die de regeling bevat is het intrekken
(of aanpassen) van de omgevingsvergunning op de te verlaten veehouderijlocatie en
het actualiseren van de omgevingsvergunning op de hervestigingslocatie. Dit vergt
besluitvorming door het bevoegd gezag, in deze meestal de gemeente. Het intrekken
op de te verlaten productielocatie en het actualiseren van een vergunning op grond
van de Omgevingswet op de hervestigingslocatie vergt betrokkenheid van gedeputeerde
staten. Het in gang zetten van een wijziging van het omgevingsplan voor de te verlaten
veehouderijlocatie en het actualiseren van de vergunning of wijziging van het omgevingsplan
op de hervestigingslocatie is een zaak van de gemeente. Bij de verplaatsing zijn ook
mogelijk meerdere gemeenten en provincies betrokken omdat verplaatsing kan plaatsvinden
over gemeentegrenzen en provinciegrenzen. Dit alles vergt betrokkenheid van gemeenten
en provincies bij de uitvoering van de regeling. Daarom is ook voorzien dat RVO het
bevoegd gezag informeert over het ontvangen van subsidieaanvragen en over de toe-
of afwijzing van die aanvragen. Op die manier zijn de betreffende gemeenten of provincies
op de hoogte dat een veehouder voornemens is om de productielocatie de verlaten en
op een hervestigingslocatie de veehouderijactiviteiten voort te zetten.
Voor veehouders is de hoogte van de subsidie een belangrijke factor in de besluitvorming
over het verplaatsen van hun veehouderijbedrijf maar dit is zeker niet altijd de enige
en doorslaggevende factor. Een belangrijke factor is de herbestemming van de te verlaten
locatie, met name daar waar het gaat om de status van de woning (bedrijfswoning, burgerwoning,
plattelandswoning) en de mogelijkheden om na beëindiging van de veehouderij op de
locatie nog andere economische activiteiten te ontplooien. Dit is medebepalend voor
de mogelijke economische activiteiten op de betreffende productielocatie, en daarmee
de verkoopwaarde van de te verlaten locatie. De waarde van de te verlaten locatie
is belangrijk in relatie tot het besluit van de veehouder om zijn bedrijf al dan niet
te verplaatsen omdat voor de woning en erfgrond op de hervestigingslocatie geen subsidie
wordt verstrekt op grond van deze regeling en de opbrengst van de te verlaten locatie
vaak nodig zal zijn om de financiering van de hervestigingslocatie en de verplaatsing
daar naartoe rond te krijgen. Hiertoe zijn de termijnen voor de verplaatsing van de
veehouderij zodanig gesteld dat deze voldoende ruimte bieden voor (onder meer) overleg
tussen ondernemers en gemeenten.
Veehouders die het voornemen hebben om een subsidieaanvraag in te dienen, doen er
goed aan vooraf (tijdig) overleg te voeren met de betrokken gemeente(n) over de herbestemming
van de te verlaten productielocatie en de mogelijkheden op de hervestigingslocatie.
In de regeling is er rekening mee gehouden dat tijd nodig is voor overleg tussen ondernemer,
zijn (juridisch) ondersteuner(s) en de betrokken gemeente(n) om tot concrete afspraken
te komen.
7.1. Provinciale of nationale Grondbank
Voor grondgebonden veehouderijbedrijven, veelal melkveebedrijven, is landbouwgrond
een cruciaal productiemiddel. Een verplaatsing heeft voor deze bedrijven alleen kans
van slagen als op en vlakbij de hervestigingslocatie voldoende grond in gebruik kan
worden genomen om het bedrijf daarmee op die locatie voort te zetten. Landbouwgrond
is schaars in Nederland, waarbij binnen Nederland de prijs van landbouwgrond in de
verschillende regio’s kan verschillen.10 Dit is zeer relevant voor grondgebonden bedrijven die willen verplaatsen aangezien
de te ontvangen prijs van eventueel af te stoten landbouwgrond op de te verlaten locatie
en de prijs van verwerving van landbouwgrond op de hervestigingslocatie medebepalend
is voor de financiering van de verplaatsing en daarmee het slagen van een verplaatsing.
Het is de verplaatsende veehouder vrij om zelf grond te verkopen en te kopen. Daarbij
kan ook verkoop aan of koop van de overheid aan de orde zijn.
Grondbanken van de overheid (nationaal of provinciaal) kunnen worden ingezet voor
het aankopen van gronden of bedrijfslocaties van agrarisch ondernemers die hun vastgoed
vrijwillig aanbieden (ook van veehouders die zich hebben aangemeld voor deze verplaatsingsregeling)
die van belang zijn voor de transitieopgaven voor landelijk gebied (NPLG) en landbouw.
Aan- en ook verkopen door grondbanken van de overheid verlopen te allen tijde via
een openbare en transparante procedure, en met een marktconforme prijs op basis van
onafhankelijke taxatie. Voor de aankoop van bedrijfslocaties is de Nationale Grondbank
inzetbaar op verzoek van de provincies. Die inzet is momenteel beperkt tot bedrijfslocaties
waarvoor geldt dat zij geschikt zijn als hervestigingslocatie voor een verplaatsende
veehouder, en de betreffende provincie aangeeft dat het een toekomstbestendige locatie
is.
8. Europeesrechtelijke aspecten
Deze regeling is opgesteld met inachtneming van de Richtsnoeren van de Europese Unie
voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden.
De Richtsnoeren bevatten een paragraaf die specifiek betrekking heeft op subsidie
voor de verplaatsing van landbouwactiviteiten (paragraaf 1.3.2, randnummers 445 tot
en met 449). Dergelijke subsidie dient ook te voldoen aan de gemeenschappelijke beoordelingsbeginselen
van de Richtsnoeren (deel I, hoofdstuk 3). In verband hiermee wordt in deze paragraaf
beschreven hoe deze regeling past binnen de Richtsnoeren.
Een concept van deze regeling is genotificeerd bij de Europese Commissie. Op 22 juli
2024 is de Commissie tot het oordeel gekomen dat de met de regeling te verstrekken
subsidie verenigbaar is met de interne markt en dat er vanuit de optiek van staatsteun
geen bezwaar bestaat tegen definitieve vaststelling van de subsidieregeling (Besluit
van de Commissie inzake Steunmaatregel SA.111058 (2024/N).
Zoals vermeld in de paragrafen 2 en 3 is deze regeling erop gericht om op relatief
korte termijn een structurele en blijvende reductie van stikstofdepositie op met stikstof
overbelaste Natura 2000-gebieden in Nederland te realiseren. Elke subsidieverstrekking
aan een veehouder leidt tot het verplaatsen naar een ander locatie waar geen significante
bijdrage wordt geleverd aan stikstofdepositie op voor stikstof gevoelige natura2000-gebieden
en het beëindigen van de veehouderijactiviteiten op de oorspronkelijke productielocatie,
gepaard gaand met sloop van de voor het houden van het vee gebruikte bouwwerken, zoals
dierenverblijven, mestkelders en -silo’s en sleuf- en voersilo’s.
Alle veehouders met een productielocatie in Nederland kunnen een beroep doen op deze
regeling, voor zover het een productielocatie betreft die een grote stikstofvracht
(ten minste de drempelwaarde) op een overbelast Natura 2000-gebied veroorzaakt.
De subsidie wordt alleen verstrekt als de veehouderijonderneming voldoet aan de vereisten
die borgen dat er sprake is van een definitieve en onomkeerbare sluiting van de productiecapaciteit
op de oorspronkelijke locatie van het bedrijf. Deze vereisten (vermeld in artikel 3.4
en toegelicht in paragraaf 5.5) betreffen ten eerste het sluiten van de productiecapaciteit
in enge zin: er mag op de betreffende locatie niet langer vee worden gehouden, de
meststoffen dienen van de veehouderijlocatie verwijderd te worden en de voor het houden
van melkvee, varkens, pluimvee en vleeskalveren gebruikte dierenverblijven, mestkelders
en -silo’s en voer- en sleufsilo’s moeten worden gesloopt.
Ten tweede betreft het een bindende toezegging van de begunstigde dat de sluiting
van de te verlaten veehouderijlocatie definitief en onomkeerbaar is. De wettelijk
verbindende toezegging omtrent de sluiting moet ook een toekomstige koper of gebruiker
van de betreffende veehouderijlocatie binden aan de onomkeerbaarheid van die sluiting.
De wettelijk verbindende toezegging wordt gerealiseerd door het sluiten van een overeenkomst
tussen de begunstigde en de Staat, waarvoor het model als bijlage 3 bij de regeling
is gevoegd en die de voornoemde elementen bevat. Gelet op het geldende regime van
het omgevingsrecht worden bovendien nog bijkomende voorwaarden gesteld om de sluiting
van de productiecapaciteit te verankeren. Relevante vergunningen voor het houden van
vee moeten worden ingetrokken of aangepast. Het betreft de omgevingsvergunning voor
een milieubelastende activiteit, melding op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving
en, in voorkomend geval, de omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit. Verder
dient hij aanpassing van het omgevingsplan voor de betreffende locatie in gang te
zetten door indiening van een verzoek daartoe bij het bevoegd gezag.
De regeling heeft betrekking op productielocaties, gelet op de aard van de problematiek.
Als de onderneming verscheidene productielocaties omvat, kan de onderneming voor elk
van de locaties een – afzonderlijke – subsidieaanvraag indienen. Voor elke locatie
dient in dat geval afzonderlijk vastgesteld te worden of aan de voorwaarden van de
regeling wordt voldaan. In de praktijk kan zich dus de situatie voordoen dat van een
veehouder de ene productielocatie wel en de andere productielocatie niet voldoet aan
de voorwaarden. De regeling staat dus ook niet in de weg aan een gedeeltelijke verplaatsing
van een veehouderijonderneming, waarbij slechts één van de productielocaties wordt
verplaatst. Het staat de betreffende veehouder vrij om zijn andere productielocatie(s)
in bedrijf te houden. Er gelden voor de bedrijfsvoering op die locatie(s) geen restricties
vanwege de begunstiging op grond van deze regeling. De betreffende veehouderijonderneming
kan bijvoorbeeld desgewenst op een dergelijke locatie de capaciteit uitbreiden, uiteraard
met inachtneming van de geldende regels. Het voorgaande geldt alleen voor productielocaties
die op het moment van de subsidieaanvraag onderdeel uitmaken van de onderneming.
In relatie tot de gemeenschappelijke beoordelingsbeginselen van de Richtsnoeren kan
aanvullend nog het volgende worden opgemerkt:
-
• Bij de beoogde steunverlening is sprake van nut, noodzaak en evenredigheid, gelet
op de bestaande problematiek en de vormgeving van deze regeling. De regeling richt
zich specifiek op veehouderijlocaties die een zeer grote stikstofdepositie veroorzaken
op met stikstof overbelaste Natura 2000-gebieden en gaat niet verder dan strikt noodzakelijk
is.
-
• Er is geen direct verband tussen deze regeling en de plattelandsontwikkelings-maatregelen
die door Nederlandse provincies worden genomen. Voor zover die maatregelen betrekking
hebben op de veehouderij, zijn ze gericht op het bevorderen van een omslag naar een
duurzamer bedrijfsvoering, voedselzekerheid en versterken ondernemerschap.
-
• Bij de inrichting van deze regeling is nadrukkelijk aandacht besteed aan de notie
van stimulerend effect, onder meer bij de bepaling van de hoogte van het subsidiepercentage.
Er wordt geen subsidie verstrekt als de productiecapaciteit niet (meer) in gebruik
is of als betrokkene zich heeft verplicht tot sluiting van de productiecapaciteit
of daarmee reeds een aanvang heeft gemaakt (artikel 1.9, onderdelen b en c, van de
regeling). Veehouderijondernemingen kunnen in de regel niet worden aangemerkt als
grote onderneming in de zin van Verordening 2472/2022 van de Commissie van 14 december
2022 (PbEU L327). Er is gekozen voor een expliciete uitsluiting van grote ondernemingen
van de doelgroep opdat niet in de regeling hoeft te worden voorzien in een apart regime
voor deze ondernemingen voor een afzonderlijke beoordeling van het stimulerend effect
van de subsidieverstrekking.
-
• Voorshands wordt niet verwacht dat de veehouderijonderneming die op grond van deze
regeling subsidie ontvangt voor het saneren van een productielocatie, daarvoor ook
anderszins staatssteun ontvangt. Voor het geval toch cumulatie van staatssteun voor
de sluiting van de te verlaten veehouderijlocatie aan de orde is, bevat deze regeling
een voorziening om ontoelaatbare cumulatie te voorkomen. In artikel 1.4 zijn namelijk
de artikelen 6 en 22 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies van overeenkomstige
toepassing verklaard. Op grond van deze bepalingen wordt bij een samenloop van subsidieverstrekkingen
niet meer subsidie verstrekt dan toegestaan volgens de Europese steunkaders en worden
aanvragen die daarmee in strijd zijn, afgewezen. Hiermee is er een afdoende grondslag
om zo nodig ontoelaatbare cumulatie van subsidie te voorkomen, overeenkomstig het
bepaalde in de randnummers 103 en verder van de Richtsnoeren.
Tenslotte is voorzien dat voor deze regeling wordt voldaan aan de bepalingen van de
Richtsnoeren over transparantie (randnummers 112 en verder). Daargelaten de (gebruikelijke)
openbaarmaking van deze regeling betreft het de openbaarmaking en het gedurende ten
minste tien jaar bewaren van de relevante gegevens omtrent degenen die met deze regeling
begunstigd worden, vastgelegd in artikel 1.10, vijfde lid.
9. Fiscale aspecten
9.1. Omzetbelasting
De regeling leidt niet tot heffing van btw over de subsidieonderdelen. De subsidie
op grond van de verplaatsingsregeling is gericht op het verminderen van de stikstofdepositie
op overbelaste Natura 2000-gebieden. Uit de regeling is voor de btw geen verbruik
bij wie dan ook vast te stellen. Uitsluitend de samenleving in algemene zin heeft
baat bij het gesubsidieerd verplaatsen van de veehouderondernemingen die te kwalificeren
zijn als onderneming met piekbelasting.
9.2. Inkomsten- en vennootschapsbelasting
De subsidie die een veehouderijonderneming op grond van de verplaatsingsregeling ontvangt,
behoort tot de winst uit onderneming (inkomstenbelasting) onderscheidenlijk winst
(vennootschapsbelasting).
Over de boekwinst met betrekking tot de (onder)grond op de verlaten locatie is bij
een verkoop in beginsel belasting verschuldigd. De landbouwvrijstelling van artikel 3.12
van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) (voor de vennootschapsbelasting juncto
artikel 8 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969)) kan van toepassing
zijn op de gehele of gedeeltelijke boekwinst. Waardeverandering van de landbouwgronden
– inclusief de ondergrond van de agrarische bedrijfsgebouwen (exclusief de ondergrond
van de bedrijfswoning) – worden daardoor niet tot de winst gerekend voor zover deze
waardeverandering is toe te rekenen aan de ontwikkeling van de waarde in het economische
verkeer bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf
(WEVAB) en niet is ontstaan in de uitoefening van het bedrijf op grond.
De – na toepassing van de landbouwvrijstelling – resterende boekwinst op de bedrijfsmiddelen
kan onder voorwaarden worden opgenomen in een herinvesteringsreserve (artikel 3.54
Wet IB 2001, voor de vennootschapsbelasting juncto artikel 8 Wet Vpb 1969). Aldus
hoeft over deze winst op het moment van de verplaatsing niet direct inkomsten- of
vennootschapsbelasting te worden afgedragen. Voorwaarden om een herinvesteringsreserve
te mogen vormen zijn met name dat er op het moment dat deze wordt gevormd een (concreet)
voornemen is om de opbrengst in het jaar van vervreemding of in de daaropvolgende
drie jaren te herinvesteren in nieuwe bedrijfsmiddelen én deze herinvestering ook
daadwerkelijk in die periode plaatsvindt. De herinvesteringsreserve wordt afgeboekt
op de aanschaffings- of voortbrengingskosten van de nieuwe bedrijfsmiddelen op de
hervestigingslocatie (doch niet lager dan de boekwaarde van het – op de verlaten locatie –
vervreemde bedrijfsmiddel). De nieuwe bedrijfsmiddelen komen daardoor voor een lagere
waarde dan de aanschaffings- of voorbrengingskosten op de balans.
Deze regeling zal worden aangemerkt als overheidsingrijpen als bedoeld in artikel 3.54,
twaalfde lid, onderdeel c, Wet IB 2001. Artikel 12a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting
2001 (UBIB 2001) zal hiertoe worden aangepast. Het aanmerken van de verplaatsingsregeling
als overheidsingrijpen betekent onder andere dat voor de toepassing van de herinvesteringsreserve
soepelere voorwaarden gelden.
Artikel 3.54 Wet IB 2001 is van algemene aard en is van toepassing op alle ondernemingen
en takken van bedrijvigheid die aan de betreffende voorwaarden voldoen. Bijgevolg
is het voordeel dat verleend wordt door het gebruik van de herinvesteringsreserve
niet selectief. Met de opname van deze subsidieregeling in artikel 12a van het UBIB
2001 wordt enkel gevolg gegeven aan de algemene gedachte die ten grondslag ligt aan
de toepassing van de herinvesteringsregeling in geval van overheidsingrijpen dat de
herinvesteringsreserve in deze situaties soepeler kan worden toegepast. De EC heeft
in haar besluit SA. 41842 (2015/N) in een soortgelijke situatie besloten het gebruik
van de fiscale herinvesteringsreserve niet te beschouwen als staatssteun in de zin
van artikel 107, eerste lid, VWEU, omdat de betreffende steun in de vorm van de belastingmaatregel
niet selectief is.
9.3. Overdrachtsbelasting
Voor de te verkrijgen landbouwgrond op de hervestigingslocatie kan de veehouder een
beroep doen op de cultuurgrondvrijstelling van artikel 15 lid 1 onderdeel q van de
Wet op belastingen van rechtsverkeer (Wet BRV 1970). Aan het toepassen van deze vrijstelling
is een voorzettingseis van tien jaar verbonden, behoudens wanneer de natuurgrond binnen
deze termijn door overheidsbeleid aan de landbouw wordt onttrokken ten behoeve van
de ontwikkeling en instandhouding van natuur en landschap. Deze vrijstelling is alleen
van toepassing op landbouwgrond. Niet op de opstallen. Daarover zal de veehouder 10,4%
overdrachtsbelasting moeten betalen (met uitzondering voor de verkrijging van de eigen
woning waarop een 2% van toepassing is).
9.4. Tot slot
De tekst van deze fiscale paragraaf is opgemaakt naar de op 1 februari 2024 geldende
wetgeving en de tot dan gepubliceerde rechtspraak. De fiscale paragraaf dient slechts
ter algemene informatie, het pretendeert geen volledigheid en is geen fiscaal advies.
De exacte fiscale consequenties van bedrijfsverplaatsing en subsidieverlening in het
kader van de Lvvp verschillen in het individuele geval en zijn afhankelijk van de
feitelijke situatie en eerder door de veehouder ingenomen fiscale posities.
10. Persoonsgegevens
Bij de uitvoering van deze regeling worden persoonsgegevens verwerkt in de zin van
de Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: AVG). Dit is het gevolg van het
feit dat veehouders hun bedrijf veelal voeren in de vorm van een eenmansbedrijf, een
maatschap of een vennootschap onder firma. Gegevens over een dergelijk bedrijf zijn
gemakkelijk te herleiden tot de natuurlijke persoon die het bedrijf voert. Bij de
behandeling van subsidieaanvragen van veehouders worden bijgevolg persoonsgegevens
verwerkt. Gelet daarop zijn de effecten van deze gegevensverwerking voor betrokkenen
in kaart gebracht.
De verwerking van persoonsgegevens betreft ten eerste het opslaan en het verwerken
door RVO van gegevens die door de subsidieaanvrager worden verstrekt, in het kader
van de uitvoering van de regeling door RVO. RVO informeert het bevoegd gezag (in de
regel het College van B&W en gedeputeerde staten) over de ontvangst van een subsidieaanvraag
en over de toe- of afwijzing hiervan. Die informatie is van belang voor het bevoegd
gezag vanwege zijn betrokkenheid bij de uitvoering van de regeling. Die rol betreft
niet alleen de op grond van de regeling vereiste intrekking dan wel wijziging van
de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit en de omgevingsvergunning
voor een Natura 2000-activiteit en het in procedure brengen van wijziging van het
omgevingsplan. Het bevoegd gezag, in het bijzonder de gemeente, heeft ook een bredere
betrokkenheid, in het kader van het flankerend beleid, gericht op het informeren over
en faciliteren bij een eventuele bedrijfsverplaatsing. Dit betreft onder meer de wijziging
van de functie van de locatie, het verkennen van de mogelijkheden van andere economische
activiteiten op de betreffende locatie, alsmede de status van de woning op de locatie.
Dit is wezenlijk om te bewerkstelligen dat ook daadwerkelijk gebruik wordt gemaakt
van de regeling. Om zeker te stellen dat er een afdoende grondslag is voor de verstrekking
van subsidiegegevens aan het bevoegd gezag zijn hiervoor bepalingen in de regeling
opgenomen (artikelen 1.11 en 3.18).
Ook vindt gegevensverwerking plaats in het kader van de toetsing door RVO of de bij
de aanvraag gebruikte of overlegde gegevens sporen met de gegevens waarover RVO uit
anderen hoofde beschikt, welke gegevens zijn verzameld voor andere doeleinden. Het
gaat daarbij in het bijzonder om gegevens die door veehouders aan RVO zijn verstrekt
op grond van de Wet dieren, de Meststoffenwet, de Landbouwwet en twee Europese verordeningen
betreffende diergezondheid (in het bijzonder de identificatie en registratie van dieren).
Het gaat bijvoorbeeld om de toetsing van de voor de berekening van de stikstofdepositie
gebruikte gegevens over dieraantallen en huisvestingssystemen; omtrent de opgave van
de veehouderijonderneming over het aantal dieren dat op de te saneren veehouderijlocatie
twee jaar voorafgaand aan het jaar van de aanvraag gemiddeld is gehouden en omtrent
de voorwaarde dat de dieren en de mest van de veehouderijlocatie worden afgevoerd.
Het doel van de beschreven gegevensverwerkingen is gelegen in de uitvoering van de
regeling en daarmee het reduceren van de ammoniakemissie en stikstofdepositie op overbelaste
Natura 2000-gebieden. Met het oog daarop dient effectief te worden toegezien dat wordt
voldaan aan de randvoorwaarden.
De rechtsgrond voor de gegevensverwerking door RVO is gelegen in een taak van algemeen
belang, te weten de uitvoering van deze subsidieregeling voor de verplaatsing van
veehouderijen met piekbelasting ter vermindering van stikstofdepositie op overbelaste
Natura 2000-gebieden. Omdat hierbij sprake is van hergebruik van gegevens die RVO
heeft die voor een ander doel zijn verzameld, is daarvoor in de regeling een aparte
grondslag opgenomen (artikel 1.11). Overigens kan worden opgemerkt dat de hier bedoelde
opnieuw te gebruiken gegevens alle betrekking hebben op de bedrijfsvoering en verwant
zijn aan de gegevens die op grond van deze regeling aan RVO moeten worden verstrekt.
De regeling heeft tevens raakvlakken met het mestbeleid en regels die volgen uit de
Meststoffenwet, zoals inzake het verwijderen van alle dierlijke mest van de productielocatie.
Tenslotte is sprake van gegevensverwerking in het kader van de uitvoering van de Omgevingsregeling
betreffende de opname van depositieruimte in het AERIUS register en van het monitoren
van en rapporten over de effecten van deze regeling. Oogmerk van de regeling is immers
mede om, daar waar mogelijk, de vermindering van stikstofdepositie op overbelaste
Natura 2000-natuur te gebruiken voor het legaliseren van PAS-melders. Daartoe kan
de stikstofdepositievermindering die het gevolg is van de verplaatsing van een veehouderijlocatie
met gebruikmaking van deze regeling, worden benut om het AERIUS register te vullen.
Om in een concreet geval te kunnen bepalen welke depositieruimte in het AERIUS register
kan worden opgenomen, moeten de bedrijfsgegevens (mogelijkerwijs ook persoonsgegevens)
van de veehouders die hun locatie hebben gesloten, gebruikt kunnen worden. Hiervoor
is in artikel 3.18, tweede lid, onderdeel a, een aparte grondslag opgenomen. In artikel 3.18,
tweede lid, onderdeel b, is een grondslag opgenomen voor de verwerking van de in het
kader van deze regeling verstrekte gegevens ten behoeve van de monitoring van en rapportage
over de wettelijke omgevingswaarden voor stikstofdepositie, het Programma stikstofreductie
en natuurverbetering en het Legalisatieprogramma PAS-meldingen.
De in het kader van deze regeling te verwerken gegevens zijn noodzakelijk om te kunnen
borgen dat de reductie van stikstofdepositie wordt gerealiseerd. De verwerkingen zorgen
er namelijk voor dat kan worden voldaan aan de voorwaarden, die zijn gesteld in relatie
tot doelbereik en doelmatige gebruik van publieke middelen en het voorkomen van overcompensatie/verstoring
gelijke speelveld. De verwerkingen dragen daarmee dus bij aan stikstofreductie. Er
moet gecontroleerd worden dat de bouwwerken op de te verlaten veehouderijlocatie worden
afgebroken, dat de dieren en de mest zijn afgevoerd, dat de vergunningen worden ingetrokken
dan wel gewijzigd, en dat het omgevingsplan wordt gewijzigd, om er voor te zorgen
dat er geen vee meer kan worden gehouden op die veehouderijlocatie. De verwerkingen
van persoonsgegevens maken dit mogelijk. Er is geprobeerd om de regeling ook qua omvang
van de gegevensverwerkingen zo sober mogelijk te houden (dataminimalisatie). Hier
zitten echter juridische beperkingen aan als gevolg van de wijze waarop veehouderijen
worden gereguleerd.
Ingeschat wordt dat de gegevensverwerkingen op grond van deze regeling slechts beperkte
risico’s voor de betrokken subsidieaanvragers oplevert. Bij deelname aan de subsidieregeling
zullen zij hoe dan ook aan derden kenbaar moeten maken dat zij hun veehouderij gaan
verplaatsen en de te verlaten veehouderijlocatie definitief en onherroepelijk gaan
sluiten. Dat neemt niet weg dat het van belang is dat RVO en het bevoegd gezag, waarmee
gegevens worden gedeeld, rekening houden met de positie van betrokkene en diens belang
bij bescherming van zijn persoonsgegevens.
11. Regeldruk
De Lvvp is een nationale subsidieregeling waarvoor geldt dat deelname aan deze regeling
gebeurt op vrijwillige basis, zoals ook voortvloeit uit de aanpak die het kabinet
heeft gekozen in reactie op het rapport ‘Wat wel kan’ van de heer Remkes (ie paragraaf 1),
en waarvan deze regeling deel van uitmaakt.
De Lvvp is zo ontworpen dat de regeling doeltreffend is inzake het verminderen van
stikstofdepositie op overbelaste kwetsbare Natura2000-gebieden, zonder overcompensatie
gelet op het risico van oneerlijke concurrentie, zonder dat er illegale situaties
ontstaan als gevolg van onder de Lvvp gesubsidieerde bedrijfsverplaatsingen, en zonder
negatieve milieueffecten door bedrijfsverplaatsingen met steun van de Lvvp.
Om voldoende stimulerende werking te kunnen hebben, moet de regeling ook voor subsidieontvangers
voldoende aantrekkelijk en werkbaar zijn. In dat kader zijn in de ontwerpfase gesprekken
gevoerd met vertegenwoordigers van landbouworganisaties, bedrijfsadviesorganisaties,
banken, en makelaars en taxateurs. Daarnaast is een draagvlakonderzoek onder mogelijke
deelnemers aan de Lvvp gevoerd, over hun verwachtingen en wensen ten aanzien van de
inhoud en vormgeving van de Lvvp. Bij de vormgeving van de Lvvp is met deze wensen
rekening gehouden. De inbreng vanuit de belanghebbenden heeft geleid tot aanpassingen
in de precieze bepalingen in de Lvvp inzake subsidiemaxima, de voorwaarden voor hervestigingslocaties,
de gehanteerde termijnen en doorlooptijden, het opnemen in de Lvvp van steun voor
modernisering in het kader van een bedrijfsverplaatsing, en opnemen van de mogelijkheid
van steun voor bedrijfsverplaatsing naar een andere EU-lidstaat.
Dat neemt niet weg dat deelname van de Lvvp onvermijdelijk regeldruk met zich meebrengt,
die samenhangt met de benodigde garanties dat de regeling bijdraagt aan doelbereik,
geen overcompensatie biedt, niet bijdraagt aan het ontstaan van illegale situaties
en geen negatieve gevolgen heeft voor natuur en milieu op de hervestigingslocaties.
De eisen aan de verantwoording door subsidieontvangers in de regeling is gedifferentieerd
naar subsidiebedrag: een hoger subsidiebedrag leidt tot zwaardere eisen aan de verantwoording
door de subsidieontvanger (zie de artikelen 2.12 en 3.20). Verder is in de Lvvp rekening
gehouden met het gegeven dat een bedrijfsverplaatsing van een veehouderij een uiterst
complexe en eenmalige activiteit is, door in de subsidieregeling ook te voorzien in
subsidie voor ondersteuning door experts om de haalbaarheid van de verplaatsing te
onderzoeken, en indien gewenst, de feitelijke bedrijfsverplaatsing te helpen realiseren.
Tot slot zal in de uitvoering van de regeling door RVO duidelijk gecommuniceerd worden
over de Lvvp en wat van aanvragers verwacht wordt en hoe zij aan de voorwaarden van
de regeling kunnen voldoen.
De gevolgen voor de regeldruk zijn in de paragrafen 11.1 en 11.2 cijfermatig in beeld
gebracht. Met de kanttekening dat omdat het om een regeling met vrijwillige deelname
gaat, ondernemers alleen een aanvraag zullen doen voor een van beide of beide subsidiemodules
indien zij de afweging maken dat onder de voorwaarden van de Lvvp deelname aan een
of beide modules voor hen en hun bedrijf per saldo positief zal zijn. Van aanvragers
worden geen gegevens gevraagd waarover RVO al kan beschikken.
Ten behoeve van de berekeningen voor de regeldruk in de paragrafen 11.1 en 11.2 wordt
uitgegaan van de beschikbare budgetten per module als opgenomen in de artikelen 2.3
en 3.5 van deze regeling. Verder is ten behoeve van deze berekening aangenomen dat
in module 1 de subsidieverleningen gelijk zijn aan het maximale subsidiebedrag van
€ 50.000 per aanvrager. Indien het gemiddelde verleende subsidiebedrag per aanvrager
lager is dan dit maximum, dan zal aan meer aanvragers binnen het beschikbare budget
subsidie verleend kunnen worden. Voor module 2 is aangenomen dat in het kader van
deze regeling de subsidieverlening per aanvraag gemiddeld anderhalf miljoen euro subsidie
per aanvraag zal bedragen. Tal van variabelen zijn van invloed op het gemiddelde subsidiebedrag
per aanvraag dat in werkelijkheid verleend zal worden. Afhankelijk van of dit gemiddelde
subsidieverleningsbedrag hoger of lager zal zijn dan het aangenomen bedrag, zullen
minder of meer aanvragen voor module 2 gehonoreerd kunnen worden, binnen het beschikbare
budget.
De Lvvp heeft geen gevolgen voor de marktwerking. De Lvvp beïnvloedt enkel de precieze
locatie waar veehouderijproductie in de Europese Unie plaatsvindt, niet de hoeveelheid
of soort producten. Er is geen sprake van beïnvloeding van de aanbod- of vraagzijde
van de markt door deze regeling. De Lvvp maakt het voor veehouders mogelijk om op
een andere locatie hun veehouderijbedrijf voort te zetten. Dat kan op microniveau
gevolgen hebben voor toeleveranciers en afnemers, maar gelet op het budget en de inschatting
van deze subsidieregeling is het effect hooguit lokaal en zeer beperkt. De Lvvp sluit
niet uit dat op de te verlaten locatie andere economische activiteiten met geen tot
weinig stikstofemissie (maximaal 15% van de vergunde hoeveelheid aan de veehouderij)
gaan plaatsvinden. Als dit zich voordoet zijn deze effecten er waarschijnlijk alleen
op microniveau.
11.1. Administratieve lasten
Veehouders die gebruik willen maken van de regeling moeten administratieve handelingen
verrichten om in aanmerking te komen voor een subsidie en, in geval een subsidie wordt
toegekend, om verantwoording af te leggen over de verplichtingen die verbonden zijn
aan de subsidie11. Veehouders die een subsidieaanvraag indienen willen hun bedrijf dan wel een locatie
van hun bedrijf verplaatsen. In deze paragraaf worden uitsluitend de administratieve
lasten meegenomen die rechtstreeks voortvloeien uit de regeling.
Aanmelding voor de regeling is vrijwillig. Het besluit om te onderzoeken of een bedrijfsverplaatsing
haalbaar is, of om het bedrijf ook daadwerkelijk te verplaatsen is een individuele
beslissing en hangt af van vele factoren. Een inschatting van het aantal aanmeldingen
is om die reden met een hoge mate van onzekerheid omgeven. Ten behoeve van de vaststelling
van de administratieve lasten die voortvloeien uit de regeling wordt uitgegaan van
300 aanmeldingen en positieve subsidiebeschikkingen voor de subsidiemodule 1 Haalbaarheidsonderzoek
bedrijfsverplaatsing. Voor deelname aan subsidiemodule 2 Uitvoeren bedrijfsverplaatsing
wordt gerekend met 60 aanmeldingen en positieve subsidiebeschikkingen. De berekende
administratieve lasten voor de twee subsidiemodules worden in de navolgende tabellen
weergegeven.
De bij de berekeningen gehanteerde uurtarieven zijn ontleend aan paragraaf 4C uit
het Handboek Meting Regeldrukkosten (Ministerie van Economische Zaken en Klimaat,
2023):
In de onderstaande tabellen is per subsidie module gerekend met het geschatte maximaal
benodigde aantal uren om aan de regeling te voldoen. In de praktijk zal het benodigde
aantal uren per geval waarschijnlijk zeer verschillen, omdat de verplichtingen afhankelijk
zijn van het gevraagde subsidiebedrag, de doorlooptijd en de stappen die al gezet
zijn vóór het doen van de aanvraag.
Tabel Administratieve lasten na toekenning van een subsidie, per aanvraag en in totaal
voor Subsidiemodule 1 (haalbaarheidsonderzoek bedrijfsverplaatsing)
Handeling/ verplichting
|
Art.
|
Kosten per handeling
|
Frequentie per aanvraag
|
Bedrag per aanvraag
|
Kosten aanvrager of overheid
|
Invullen en indienen aanvraag:
– Beschrijving subsidiabele activiteiten
– Gegevens aanvrager/ contactpersoon
– Ubn nummer
– Vergunning te verlaten locatie
– MKB-toets
– Verklaring drijven veehouderij
|
1.6.2a
1.6.2b
1.6.2c
1.6.2d
1.6.2e+
1.6.3a
1.6.2f+
1.6.3d
1.6.3b
|
1 uur*€ 33 +
1 uur*€ 54
|
eenmalig
|
€ 87
|
aanvrager
|
AERIUS check te verlaten locatie:
– gegevens verzamelen
– berekening gemiddeld aantal dieren
|
1.6.3c +
1.6.3e
|
4 uur*€ 33 +
4 uur*54
|
eenmalig
|
€ 348
|
aanvrager
|
Evt. offertes bij opdrachten > € 25.000
|
1.10.1 t/m 3
|
4 uur*€ 33
|
eenmalig
|
€ 132
|
aanvrager
|
Gegevens verzamelen in te huren deskundigen:
• bedrijfseconomisch expert/accountant
• taxateur(s)
• makelaar of rentmeester
• juridisch/ruimtelijk ordening/milieu deskundige
• fiscalist
bouwkundige
|
2.5
|
8 uur*€ 33
|
eenmalig
|
€ 264
|
aanvrager
|
Formulier invullen met verzoek
|
2.6.3
|
1 uur*€ 33 + 1 uur*54
|
eenmalig
|
€ 87
|
aanvrager
|
Formulier invullen
|
2.10
|
1 uur*€ 33 + 1 uur*54
|
eenmalig
|
€ 87
|
aanvrager
|
– Formulier invullen
– Facturen verzamelen
– Bestuursverklaring opstellen
|
2.12
|
4 uur*€ 33 +
4 uur*54
|
eenmalig
|
€ 348
|
aanvrager
|
Totaal per aanvraag
|
|
|
|
€ 1.353
|
|
Totaal bij 300 aanvragen
|
|
|
|
€ 405.900
|
|
Het totaalbedrag voor module 1 is 2,7% ten opzichte van het budget van 15 miljoen
voor deze module 1.
Tabel Administratieve lasten na toekenning van een subsidie, per aanvraag en in totaal
voor subsidiemodule 2: uitvoeren bedrijfsverplaatsing
Handeling/ verplichting
|
Art.
|
Kosten per handeling
|
Frequentie per aanvraag
|
Bedrag per aanvraag
|
Kosten aanvrager of overheid
|
Invullen en indienen aanvraag:
– Beschrijving subsidiabele activiteiten
– Gegevens aanvrager
contactpersoon
– Ubn nummer
– Vergunning te verlaten locatie
– MKB-toets
– Verklaring drijven veehouderij
|
1.6.2a
1.6.2b
1.6.2c
1.6.2d
1.6.2e+
1.6.3a
1.6.2f+
1.6.3d
1.6.3b
|
2 uur*€ 33 + 2 uur*€ 54
|
eenmalig
|
€ 174
|
aanvrager
|
AERIUS-check te verlaten locatie:
– gegevens verzamelen
– berekening gemiddeld aantal dieren
|
1.6.3c
+ 1.6.3e
|
4 uur*€ 33 +
4 uur*54
|
eenmalig
|
€ 348
|
aanvrager
|
Opgave productiecapaciteit in GvE te verlaten locatie
|
3.15.1
|
1 uur*€ 33 + 1 uur*54
|
eenmalig
|
€ 87
|
aanvrager
|
Vergunning hervestigingslocatie
|
3.15.2a
|
1 uur*€ 33 + 1 uur*54
|
eenmalig
|
€ 87
|
aanvrager
|
AERIUS check hervestigingslocatie:
op basis van vergunningsruimte
|
3.15.2b
|
4 uur*€ 33 +
4 uur*54
|
eenmalig
|
€ 348
|
aanvrager
|
Investeringsbegroting incl. financiële haalbaarheid:
– vervangingswaardebepaling oude locatie (incl omschrijving bouwwerken)
– taxatie marktwaarde nieuwe locatie + omvang in GvE
– Opgave voor demonteren, verhuizen en opbouwen
– Opgave vervangen
– Opgave modernisering – Opgave sloopkosten
– Opgave inhuur deskundigen
– Opgave financiële haalbaarheid
|
3.15.2c–2h
|
2 uur*€ 33 +
8 uur*54
|
eenmalig
|
€ 498
|
Aanvrager en deels overheid, wanneer module 1 ook is gebruikt
|
Offertes voor demonteren, verhuizen en opbouwen
|
3.15.2e
|
4 uur*€ 33 +
4 uur*54
|
eenmalig
|
€ 348
|
aanvrager
|
Gegevens jonge landbouwer:
de notariële akte van overdracht van aandelen of van de oprichting van de besloten
vennootschap en het aandelenregister of de door alle maten getekende maatschapsakte
met vermelding van alle maten
|
3.15.4
|
1 uur*€ 33 + 1 uur*54
|
eenmalig
|
€ 87
|
aanvrager
|
Vertalingen bij verplaatsing buiten NL
|
artikel 1.7: art. 4.5.2 van de AwB
|
1 uur*€ 33 + 8 uur*54
|
eenmalig
|
€ 465
|
Aanvrager en deels overheid vanuit steun voor inhuur deskundigen
|
– Formulier invullen
– Definitieve koop- of pachtovereenkomst meesturen
|
3.20.1
|
1 uur*€ 33 + 1 uur*54
|
eenmalig
|
€ 87
|
aanvrager
|
Formulier invullen met verzoek
|
3.3.2
|
1 uur*€ 33 + 1 uur*54
|
eenmalig
|
€ 87
|
aanvrager
|
– Formulier invullen
– Getekende overeenkomst
– Melding UBN (nvt buiten NL)
|
3.20.2
|
3 uur*€ 33 + 3 uur*54
|
eenmalig
|
€ 261
|
aanvrager
|
– Formulier invullen en bewijsstukken verzamelen:
– leegstand (dieren weg)
– verwijderen mest
– doorhalen/aanpassen vergunning
– verzoek wijzigen omgevingsplan
|
3.17.1b+
3.18.5
|
3 uur*€ 33 + 3 uur*54
|
eenmalig
|
€ 261
|
aanvrager
|
Jaarlijkse rapportage: Formulier invullen
|
3.18.1
|
1 uur*€ 33 + 1 uur*54
|
3 maal
|
€ 261
|
aanvrager
|
Vaststelling:
– Formulier invullen
– facturen verzamelen
– Kopie geldende vergunning(en)
|
3.21
3.21.2a
3.21.2b
|
4 uur*€ 33 +
4 uur*54
|
eenmalig
|
€ 348
|
aanvrager
|
Accountantsverklaring
|
3.21
|
1 uur*€ 33 + 4 uur*54
|
eenmalig
|
€ 249
|
Aanvrager en overheid, wanneer er nog ruimte is in de post proceskosten/ advieskosten
|
Verklaring subsidieontvanger bij verplaatsing buiten EU
|
3.21.2c
|
1 uur*€ 33 + 1 uur*54
|
eenmalig
|
€ 87
|
aanvrager
|
Vertalingen bij verplaatsing buiten EU
|
3.21.2d
|
1 uur*€ 33 + 8 uur*54
|
eenmalig
|
€ 465
|
aanvrager
|
Totaal per aanvraag
|
|
|
|
€ 4.548
|
Totaal bij 60 aanvragen
|
|
|
|
€ 272.880
|
Dit is in totaal 0,3% ten opzichte van het beschikbaar gestelde budget van 90 miljoen
voor deze module.
11.2. Nalevingskosten
Nalevingskosten zijn de kosten die bedrijven moeten maken om te voldoen aan inhoudelijke
eisen uit wet- en regelgeving. Aan deze regeling zijn nalevingskosten verbonden die
voortvloeien uit de verplichting tot sloop van de voor de veehouderij gebruikte bouwwerken.
Voor het slopen dient de veehouder, op grond van artikel 7.10 van het Besluit bouwwerken
leefomgeving, een sloopmelding te doen bij het bevoegd gezag. Bij deze sloopmelding
dient de indiener een aantal gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag te verstrekken
(artikel 7.11 van het Besluit bouwwerken leefomgeving), waaronder een veiligheidsplan,
een globale inventarisatie van de aard en de hoeveelheid van de afvalstoffen die naar
verwachting zullen vrijkomen bij de sloopwerkzaamheden en een asbestinventarisatierapport.
Aan de verplichting tot sloop zijn derhalve nalevingskosten verbonden, die deels zien
op de inzet van uren van de landbouwer en zijn ondersteuners en deels op kosten voor
het laten opstellen van een veiligheidsplan en een asbestinventarisatierapport.
Op grond van de Omgevingswet is een ontheffing nodig voor de sloop van veehouderijstallen
indien de uit te voeren werkzaamheden schadelijke effecten hebben op beschermde soorten
die daar aanwezig zijn. Voor sloop is daarom in een dergelijk geval een omgevingsvergunning
voor een flora- en fauna-activiteit nodig en dienen mitigerende maatregelen te worden
genomen. Deze kosten komen in deze regeling voor subsidie in aanmerking (artikel 3.9,
vierde lid).
Tabel Nalevingskosten na toekenning van een subsidie, per aanvraag en in totaal
Handeling
|
Uitgangspunten berekening
|
nalevingslast
|
Sloopmelding
|
4 uur * € 33,00 + 4 uur * € 54,00
|
€ 348,00
|
Totaal per aanvraag
|
|
€ 348,00
|
Totaal bij 60 toegekende subsidies#
|
|
€ 20.880,00
|
11.3. Adviescollege Toetsing Regeldruk
Het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) heeft op 15 augustus 2024 een advies uitgebracht
(referentie: MvH/RvZ/MB/ls/ATR3481/2024-U090) over een conceptversie van de regeling.
ATR adviseert om (1) te concretiseren hoeveel haalbaarheidsonderzoeken en bedrijfsverplaatsingen
met de subsidiemodules worden beoogd en met hoeveel dit de uitstoot van stikstof moet
verminderen; (2) te overwegen om informatie- en rapportageverplichtingen te schrappen,
voor zover de opgevraagde informatie al bij de overheid bekend is; en (3) om in de
toelichting de werkbaarheid van de regeling nader te onderbouwen en daarbij onder
andere aandacht te besteden aan de randvoorwaarden (voldoende geschikte hervestigingslocaties,
voldoende budget, eigen investering haalbaar). ATR constateert dat de regeldrukeffecten
conform de Rijksbrede methodiek zijn uitgewerkt en ziet daarom geen aanleiding voor
opmerkingen over de regeldrukparagraaf.
In reactie op het eerste advies wordt opgemerkt dat deze regeling, zoals ook uiteengezet
in hoofdstuk 2 van deze algemene toelichting, deel uitmaakt van een breder pakket
van steunregelingen om veehouders met bedrijven die piekbelasting te veroorzaken te
stimuleren om te kiezen voor ontwikkelingsrichtingen voor hun bedrijf waarmee de stikstofdepositie
op overbelaste kwetsbare Natura 2000-gebieden verlaagd wordt. De aanpak daartoe heeft
vrijwilligheid als uitgangspunt: ondernemers maken de keuzes; de regelingen, waaronder
de Lvvp, stimuleren veehouders om te kiezen voor een van de ontwikkelingsrichtingen.
Met deze aanpak wordt het realiseren van zoveel mogelijk reductie van stikstofdepositie
nagestreefd, zonder dat aan de individuele regelingen concrete reductiedoelen zijn
gehangen. Het beschikbare budget is hierbij dé limiterende factor. Hoe groot de belangstelling
voor beide modules zal zijn, is niet te voorspellen. Uit de gesprekken en informatieverzameling
voor de voorbereiding van deze regeling is daarover geen eenduidig beeld ontstaan.
Deze regeling heeft overigens niet de bedoeling, zoals in het advies staat, om de
uitstoot van stikstof te verminderen, maar wel om de depositie op kwetsbare Natura2000
te verminderen door verplaatsing van de emissiebron.
Ten aanzien van het tweede advies merken we op dat ten behoeve van deze regeling geen
informatie wordt opgevraagd die al bij de rijksoverheid bekend is. Informatie die
verkregen wordt ten behoeve van de subsidieverlening voor module 1, zal indien mogelijk
hergebruikt worden in module 2. Voor de uitvoering van de regeling wordt, binnen de
kaders van de regels voor bescherming van persoonsgegevens, wel gebruik gemaakt van
informatie die bij RVO bekend is, om de regeling doelmatig en doeltreffend uit te
voeren. De regeling wordt uitgevoerd binnen de rol- en taakverdeling zoals deze tussen
de verschillende overheden in Nederland is vastgelegd. In dat kader is het ook aan
de aanvrager om aan bevoegd gezag te verzoeken het omgevingsplan te wijzigen; het
is niet aan de rijksoverheid om dit te doen gelet op de belangen en verantwoordelijkheid
van de aanvrager. In relatie tot het inzamelen en gebruik van persoonsgegevens, zie
ook hoofdstuk 10 hiervoor.
Wat betreft het derde advies merken we allereerst op dat naar verwachting het aantal
geschikte hervestigingslocaties in Nederland beperkt zal zijn, maar dat dit ook in
de loop van de tijd fluctueert, zoals ook blijkt uit het steeds wisselende aanbod
van agrarisch vastgoed op de websites van makelaarsorganisaties. Dat de beschikbaarheid
van geschikte locaties beperkt is, is ook reden geweest om in deze regeling ook de
mogelijkheid van steun voor verplaatsing naar andere EU-lidstaten op te nemen.
In relatie tot de toereikendheid van het budget meent ATR dat de subsidiebedragen
op grond van deze regeling niet toereikend lijken om een bedrijf te verplaatsen. Ook
vraagt ATR zich af of bedrijfsverplaatsingen ook met deze regeling voor veehouders
haalbaar en financierbaar zijn, gelet op wat in deze regeling niet-subsidiabel is.
Het is inderdaad zo dat deze regeling geen voorzieningen bevat voor aankoop van landbouwgrond
en bedrijfswoning op de hervestigingslocatie vanwege de beperkingen die de staatssteunregels
daaraan stellen. De kosten daarvan zullen gefinancierd moeten worden uit de waarde
en eventuele opbrengst van de landbouwgrond en bedrijfswoning op de te verlaten locatie.
Hierbij is het voor de aanvrager van belang om eventuele financiers en hypotheekverstrekkers
goed bij het proces van bedrijfsverplaatsing te betrekken, aangezien zonder hun medewerking
een bedrijfsverplaatsing veelal ook niet mogelijk zal zijn.
De steunintensiteit voor de verplaatsing van de bouwwerken, voorzieningen en landbouwhuisdieren
van de veehouderij van de te verlaten locatie naar de hervestigingslocatie ligt in
deze regeling op 100% van de werkelijke kosten, waarbij voor de overname en eventuele
vervanging van de bouwwerken op de nieuwe locatie, en voor de sloop van de achterblijvende
bouwwerken op de oude locatie, een bovengrens wordt gehanteerd die gebaseerd is op
situatie op de te verlaten locatie. Dat levert naar verwachting veelal een ruimhartige
bovengrens op voor de subsidie voor overname en eventuele vervanging van bouwwerken
op de hervestigingslocatie. Ook de in deze regeling opgenomen subsidie voor investering
in bedrijfsmodernisering kan een stimulans zijn voor deelname en een goede start op
de hervestigingslocatie. Voor de deskundige ondersteuning bij het onderzoek naar de
haalbaarheid van bedrijfsverplaatsing en de uitvoering van die verplaatsing is gekozen
voor een subsidiepercentage van 95% met een maximumbedrag van € 50.000 voor ondersteuning
bij de haalbaarheidsstudie en € 25.000 bij de uitvoering van de bedrijfsverplaatsing.
Hiervoor is gekozen om enerzijds stimulerend en tevens ook een prikkel in te bouwen
om onnodige ondersteuning te voorkomen. Overweging bij de vastgestelde steunintensiteit
in deze regeling is overigens ook geweest dat het ongewenst is dat er overcompensatie
plaatsvindt, omdat dit het gelijke speelveld in de landbouw zou verstoren. En een
en ander is ook in overeenstemming met het toepasselijke staatssteunkader, de Richtsnoeren.
12. Uitvoering en handhaving
De uitvoering van de regeling is belegd bij RVO.
Voor beide subsidiemodules van deze regeling geldt dat aanvragen slechts kunnen worden
ingediend in de periode tussen openstelling en sluiting van de betreffende module
van deze regeling (de openstellingsperiode) en enkel via het digitale loket van RVO
dat specifiek voor de regeling wordt opgezet. Aanvragen die na de openstellingsperiode
binnenkomen, worden niet in behandeling genomen.
Voor beide modules geldt dat aanvragen op volgorde van binnenkomst worden beoordeeld
en beschikt tot het subsidieplafond bereikt is. Als de controle door RVO van aanvragen
op volledigheid en correctheid daartoe aanleiding geeft, kan RVO hierover contact
opnemen met de aanvrager, zodat eventuele noodzakelijke aanvullingen, wijzigingen
of correcties nog tijdig doorgevoerd kunnen worden. Het moment dat de aanvraag volledig
is, geldt als het indienmoment en start de beslistermijn. Nadat er een positieve beschikking
is verstuurd, kan de aanvrager middels een wijzigingsverzoek de aanvraag aanpassen.
Het maximale subsidiebedrag zoals in de beschikking is opgenomen, wordt echter niet
meer verhoogd.
RVO heeft voor de Lvvp een Uitvoerings- en handhavingstoets (UHT) uitgevoerd.
RVO concludeert dat de subsidieregeling in opzet complex en uitvoerbaar is, maar dat
door de hoge mate van maatwerk (met name module 2) restrisico’s voor LVVN blijven
bestaan. Deze risico’s zijn per casus soms groot, maar gezien het beperkte aantal
aanvragen dat voor module 2 verwacht wordt is het totale financiële risico van de
regeling beperkt.
Verwacht wordt dat voor module 1 aanzienlijk meer aanvragen ingediend zullen worden
dan voor module 2. Indien er in korte tijd veel aanvragen tegelijkertijd voor een
module ingediend worden, kan het in alle gevallen door RVO voldoen aan de uiterste
afhandelingstermijn van aanvragen voor subsidieverlening moeilijk worden, gegeven
de beperkte capaciteit van RVO. Dit risico wordt als groter ingeschat voor module 2
dan voor module 1, als voor module 2 veel aanvragen in korte tijd zouden worden ingediend,
door de grotere hoeveelheid te beoordelen specifieke informatie en bewijsstukken en
daarmee hogere werklast per aanvraag voor module 2. Dit risico wordt voor module 2
verminderd door de lange openstellingsperiode van die module en de spreiding in de
tijd van aanvragen die hierdoor mogelijk is.
Het risico op niet-voldoen aan de uiterste afhandelingstermijn van aanvragen voor
subsidievaststelling wordt als kleiner ingeschat door de lange doorlooptijden van
beide modules. Hierdoor is het waarschijnlijker dat subsidievaststellingsaanvragen
over een langere periode gespreid ingediend zullen worden dan subsidieverleningsverzoeken.
12.1. Uitvoering subsidiemodule 1
De uitvoering van deze module wordt in sterke mate gestandaardiseerd door te werken
met voorgeschreven aanvraagformulieren (zie artikelen 1.6 en 2.9) en gestandaardiseerde
procedures waarbij meer bewijsstukken door de aanvrager dienen te worden geleverd
als het gevraagde subsidiebedrag meer dan € 25.000 bedraagt (zie artikel 2.12), in
overeenstemming met de ‘Regeling vaststelling Aanwijzingen voor subsidieverstrekking’
en het ‘Raamwerk voor Uitvoering van Subsidies (RUS)’.
Het voornaamste uitvoeringsrisico van deze module is dat van voor subsidie opgevoerde
onderzoeken en analyses niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat de opgevoerde
kosten enkel betrekking hadden op onderzoek naar de haalbaarheid van een bedrijfsverplaatsing,
en dat van ingehuurde deskundigen niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat ze
voldoende gekwalificeerd en professioneel zijn voor het opstellen van het betreffende
onderzoek of de betreffende analyse. Dit risico kan worden verminderd door in voorkomende
gevallen bewijsstukken inzake het uitgevoerde onderzoek of analyse op te vragen en
informatie over de deskundige, maar dit verhoogt de werklast per aanvraag. Genoemd
risico wordt ook verkleind doordat het ook in het belang van de aanvrager is om gedegen
analyses en onderzoeken geleverd te krijgen om te komen tot een goede afweging over
de haalbaarheid van de bedrijfsverplaatsing, te meer daar een deel van de kosten voor
rekening van de aanvrager komen.
12.2. Uitvoering subsidiemodule 2
Voor de aanpassing van de functie van de te verlaten veehouderijlocatie dient de aanvrager
zich te wenden tot de gemeente waarin de veehouderijlocatie is gelegen. Hij dient
bij de gemeente een verzoek in te dienen tot het aanpassen van de functie, zodanig
dat daar niet langer bedrijfsmatig vee gehouden kan worden. Ook dient hij te zorgen
dat de omgevingsrechtelijke melding door het bevoegd gezag wordt ingetrokken, dan
wel, indien hij beschikt over een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit,
dat deze vergunning door het bevoegd gezag wordt ingetrokken, dan wel zodanig aangepast
dat er geen intensieve vormen van veehouderij meer mogelijk zijn. Indien hij beschikt
over een geldende natuurwetvergunning, dan dient hij ervoor te zorgen dat het provinciaal
bestuur deze vergunning voor de te verlaten veehouderijlocatie intrekt. Indien hij
op de te verlaten locatie andere activiteiten wil gaan verrichten die stikstofemissie
veroorzaken, dient het bevoegd gezag een besluit te nemen ter bepaling van de maximale
emissie van die activiteiten. De afhankelijkheid van de aanvrager van gemeente en
provincie inzake omgevingsrechtelijke kwesties (bestemming, milieuregels en natuurregels)
levert een risico voor de uitvoering op in gevallen waarin de gemeente of provincie
lange tijd nodig heeft om tot het gewenste besluit te komen. Het is niet ongewoon
dat deze trajecten vele maanden en zelfs jaren duren. Hier is in de termijnen in de
regeling rekening mee gehouden, maar desondanks is niet geheel uit te sluiten dat
in individuele gevallen de aanvrager niet binnen de gestelde termijnen kan voldoen
aan de eisen van de regeling. In die gevallen zal de subsidie op nul moeten worden
vastgesteld.
Het toezicht op de naleving van de subsidievoorwaarden van beide modules is voor module 1
geheel en voor module 2 hoofdzakelijk belegd bij RVO. De door RVO uitgevoerde controles
van geleverde informatie en bewijsstukken van beide modules zijn administratief van
aard: aan de hand van schriftelijke bewijsstukken aan te leveren door de aanvrager,
wordt bezien of voldaan wordt aan alle voorwaarden van de betreffende module. Vooral
in module 2 wordt veel informatie gevraagd van aanvragers, waarbij de ingediende informatie
en bewijsstukken een breed scala van documenten kan inhouden, zeker ook gelet op de
mogelijkheid van verplaatsing naar andere EU-lidstaten. Dit vergroot de gemiddelde
werklast per aanvraag. De noodzaak voor RVO om strikt toe te zien op het voldoen aan
de voorwaarden wordt versterkt doordat het in module 2 in potentie om zeer grote subsidiebedragen
kan gaan, met waarschijnlijk in de meeste gevallen het grootste aandeel voor de subsidiecomponent
voor overname en vervanging. Cruciale informatie voor de hoogte van die subsidiecomponent
is afkomstig uit ingediende taxatierapporten. Om het risico op onrechtmatige subsidie
voor overname en vervanging te verkleinen, wordt de expertise van het Rijksvastgoedbedrijf
ingezet om taxatierapporten te beoordelen of deze voldoen aan de eisen van deze regeling.
Herleidbaarheid van de conclusies over de gepresenteerde waarde van de bouwwerken
(vervangingswaarde of marktwaarde) op basis van zoveel mogelijk controleerbare geobjectiveerde
informatie is het centrale criterium bij die beoordeling.
Bijzonder risico in module 2 is de mogelijkheid voor subsidie aan bedrijfsverplaatsing
naar andere EU-lidstaten. Dit betekent dat ook informatie en bewijsstukken beoordeeld
moeten worden door RVO die aanzienlijk kunnen afwijken van wat in Nederland geldt
en gebruikelijk is. Dit vereist extra inzet van RVO om zeker te stellen dat ook in
die situaties voldaan wordt aan de voorwaarden van de regeling. Hierbij geldt wel
dat het ook voor de verplaatsende veehouder en zijn makelaar van belang is om zeker
te stellen dat op de hervestigingslocatie voldaan wordt aan de geldende regels, vergunningen
en toestemmingen om te voorkomen dat na overname de veehouderij stilgelegd zou worden.
Als mitigerende maatregel voor dit risico wordt een inventarisatie gemaakt en aan
RVO beschikbaar gesteld van de voor veehouderijen en veehouderijlocaties geldende
regels in de EU-lidstaten waarnaar bedrijfsverplaatsingen te verwachten zijn.
In module 2 is NVWA verantwoordelijk voor de fysieke controle op afvoer van alle landbouwhuisdieren
van de te verlaten locatie en of alle dierlijke mest van de te verlaten locatie is
afgevoerd. RVO geeft aan NVWA zowel aan welke op welke locaties fysieke controle nodig
is, en verwerkt de resultaten hiervan bij de subsidievaststelling.
Voor de sloop van bouwwerken gelden omgevingsrechtelijke voorwaarden en daarom is
het bevoegd gezag, doorgaans de gemeente, verantwoordelijk voor het toezicht daarop.
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Hoofdstuk 1
Artikel 1.1
Artikel 1.1 bevat begripsbepalingen die gebruikt worden in hoofdstuk 1 of die in meerdere
hoofdstukken voorkomen.
AERIUS Check
Zoals vermeld in het algemene deel van de toelichting, paragraaf 3.2, wordt voor deze
regeling gebruik gemaakt van een rekeninstrument voor het bepalen van de stikstofdepositie,
namelijk AERIUS Check. Dit rekeninstrument is ontworpen om te berekenen welke stikstofvracht
door emissie vanaf een bepaalde locatie wordt veroorzaakt op een (deel van een) Natura
2000-gebied met een stikstofgevoelige habitat of stikstofgevoelig leefgebied, voor
zover reeds sprake is van een overbelasting van stikstofdepositie (boven de kritische
depositiewaarde). Alleen gebied binnen een straal van 25 kilometer wordt hierbij betrokken.
Wat de emissiebron betreft gaat het in het kader van deze regeling om de veehouderijlocatie
(het erfperceel); de zogenoemde veldemissies (bijvoorbeeld als gevolg van beweiding
en bemesting) worden buiten beschouwing gelaten.
Bouwwerk
Een bouwwerk is omschreven als een onroerende zaak van enige omvang van hout, steen,
metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect
met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond,
bedoeld om ter plaatse te functioneren ten behoeve van het bedrijfsmatig houden van
vee, niet zijnde het erf, de erfverharding, de cultuurgrond en bedrijfswoning. De
met de onroerende zaak verbonden bestanddelen die niet kunnen worden afgescheiden
zonder dat beschadiging van betekenis wordt toegebracht aan een of meer bestanddelen
(‘aard- en nagelvast verbonden'), zijn te beschouwen als onderdelen van de onroerende
zaak. Het erf, de erfverharding, de cultuurgrond en de bedrijfswoning zijn uitgezonderd
van deze omschrijving omdat zij niet verbonden zijn met de agrarische bedrijfsgebouwen
en andere agrarische bouwwerken. Tot de bouwwerken verbonden met en noodzakelijk voor
de agrarische bedrijfsvoering behoren de dierenverblijven, silo's, schuren en bergingen,
werkruimtes en vaste opslagen voor onder andere voer en mest.
Grootvee-eenheid
Grootvee-eenheid (GVE) is de coëfficiënt voor het omrekenen van dieren zoals opgenomen
in de bijlage, punt 12, onder b, van Verordening (EU) nr. 2021/2290.
Kosten derden
Kosten derden worden gedefinieerd als kosten, waarvoor een onderneming facturen van
anderen ontvangt en in haar administratie bewaart. Het kan bijvoorbeeld gaan om kosten
voor uitbesteding van een deel van de activiteiten, om kosten van het inlenen van
personeel of om kosten van voor de subsidiabele activiteiten geleverde materialen
of diensten.
Landbouwhuisdier
De omschrijving van dit begrip komt overeen met die in het Besluit activiteiten leefomgeving.
Niet alleen zoogdieren en vogels die worden gehouden voor de directe productie van
landbouwproducten zoals vlees, eieren en melk vallen onder het begrip landbouwhuisdier
maar ook dieren die worden gehouden voor vermeerdering van dergelijke dieren. Het
betreft bijvoorbeeld zeugen en ouderdieren in de pluimveehouderijonderneming, maar
ook paarden en pony’s die voor het fokken worden gehouden. Paarden die worden gehouden
voor een rijschool vallen er daarentegen niet onder. Omdat productie naar zijn aard
bedrijfsmatige activiteiten betreft, vallen hobbymatig gehouden dieren niet onder
het begrip landbouwhuisdier.
Marktwaarde
Voor de definitie van marktwaarde is aangesloten bij de definitie die het Nederlands
Register Vastgoed Taxateurs (NRVT) in zijn reglementen hanteert inzake de taxatie
van vastgoed (https://www.nrvt.nl/regelgeving/reglementen-en-praktijkhandreikingen/reglement-definities/3). Deze door het NRVT gehanteerde definitie stemt overeen met de definitie die in de European Valuation Standards (EVS) zijn vastgelegd.Daarnaast
komt de definitie in sterke mate overeen met de definitie die wordt gehanteerd in
de International Valuation Standards (IVS), met dit verschil dat in die taxatiestandaarden
de term ‘actief of passief’ gehanteerd wordt in plaats van de term ‘vastgoed’. Taxateurs
die geregistreerd zijn bij het NRVT mogen ook de IVS-definitie hanteren. De International Valuation Standards zijn opgesteld en worden onderhouden door de
International Valuation Standards Council (www.isvc.org); de European Valuation Standards zijn opgesteld, en worden onderhouden, door The
European Group of Valuers' Associations (TEGoVA) (www.tegova.org).
Omgevingsrechtelijke melding en omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit
Al naar gelang de aard en omvang van de activiteiten dient een veehouder hiervoor
een melding te hebben gedaan en eventueel hiervoor te beschikken over de omgevingsvergunning
voor een milieubelastende activiteit. Voor de begrippen ‘omgevingsvergunning voor
een milieubelastende activiteit’ en ‘omgevingsrechtelijke melding’ wordt verwezen
naar de vergunning voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in de Omgevingswet,
respectievelijk de melding als bedoeld in artikel 4.808 van het Besluit activiteiten
leefomgeving (Bal). Het gaat daar om een melding voor ‘het houden van landbouwhuisdieren
in een dierenverblijf’.
Omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit
Blijkens deze begripsbepaling wordt ten eerste als omgevingsvergunning voor een Natura
2000-activiteit aangemerkt de op de Omgevingswet gebaseerde omgevingsvergunning voor
een Natura 2000-activiteit. Omdat soms de toets aan de natuurbeschermingsregelgeving
op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en het Besluit omgevingsrecht
wordt uitgevoerd in het kader van een aanvraag van een omgevingsvergunning en dan
leidt tot een verklaring van geen bedenkingen in de omgevingsvergunning, wordt ook
dit aangemerkt als omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit.
Onderneming
Voor de definitie van onderneming is aangesloten bij het Europese ondernemingsbegrip.
Elke eenheid die een economische activiteit uitoefent ongeacht haar rechtsvorm en
de wijze waarop zij wordt gefinancierd is een onderneming (HvJ 23 april 1991, C-41/90,
punt 21, Höfner en Elser). Een economische activiteit bestaat uit het leveren van
goederen of diensten op een bepaalde markt (HvJ 16 juni 1987, C- 118/85, punt 7, Commissie
t. Italië).
Overbelast Natura 2000-gebied
Ingevolge de Omgevingswet is een Natura 2000-gebied een gebied dat ter uitvoering
van de Vogelrichtlijn of de Habitatrichtlijn is aangewezen als speciale zone voor
de bescherming van de natuurlijke habitat en soorten. Een groot aantal van de Nederlandse
Natura 2000-gebieden is gevoelig voor een teveel aan stikstofneerslag uit de lucht,
te weten 123 van de 161 gebieden. Met ‘overbelast Natura 2000-gebied’ wordt een gebied
bedoeld dat zowel stikstofgevoelig is als feitelijk overbelast met stikstof. Daarvan
is sprake als de zogenaamde kritische depositiewaarde (KDW) ervan wordt overschreden.
Dan kan niet langer op voorhand worden uitgesloten dat de kwaliteit van een habitat
wordt aangetast als gevolg van de verzurende en/of vermestende invloed van stikstofdepositie.
In bijlage 1 bij de regeling is een lijst opgenomen van de (stikstofgevoelige) Natura
2000-gebieden die ten tijde van de totstandkoming van deze regeling geheel of gedeeltelijk
(voor een deel van de oppervlakte) overbelast zijn.
Productiecapaciteit
Productiecapaciteit is gedefinieerd als het vermogen van een veehouderijonderneming
om dieren te houden voor het produceren van landbouwproducten. Het vermogen wordt
bepaald op basis van het aantal dierplaatsen in bouwwerken die bestemd zijn voor het
houden van landbouwhuisdieren, uitgedrukt in GVE's (grootvee-eenheden).
Stikstofvracht
Voor een toelichting van dit begrip wordt allereerst verwezen naar paragraaf 3.2.
De stikstofvracht heeft betrekking op de depositie als gevolg van het houden van landbouwhuisdieren
op een veehouderijlocatie, ongeacht de diersoorten. Ook depositie ten gevolge van
het houden van andere landbouwhuisdieren dan melkvee, varkens en pluimvee is dus relevant.
Dat geldt niet voor bijvoorbeeld manegepaarden omdat dit geen landbouwhuisdieren zijn –
ze worden niet gehouden voor het fokken of voor de productie van landbouwproducten
anderszins.
Taxateur
Taxaties moeten in alle gevallen zijn uitgevoerd door onafhankelijk taxateurs, gespecialiseerd
in taxatie van agrarische onroerende zaken (vastgoed). In Nederland moet een taxateur
als zodanig ingeschreven zijn in de Kamer Landelijk en Agrarisch Vastgoed van het
NRVT. Taxaties moeten worden uitgevoerd conform de geldende Reglementen van de NRVT
en de geldende Praktijkhandreiking Landelijk en Agrarisch Vastgoed zoals deze door
het NRVT is vastgesteld (zie https://www.nrvt.nl/ voor de meest actuele versie). Taxatierapporten dienen te voldoen aan de hiervoor
genoemde kwaliteitseisen van het NRVT en aan de eisen opgenomen in bijlage 2 bij deze
regeling.
Indien een taxateur agrarische onroerende zaken taxeert in een andere lidstaat van
de Europese Unie dan Nederland, dan zal de taxateur aangesloten moeten zijn bij een
met het NRVT gelijkwaardig register, dat met het NRVT vergelijkbare beroeps- en gedragsregels
hanteert. Dat register voorziet ten minste in doorlopend toezicht op de naleving van
de gedragsregels, een meldplicht indien geregistreerde taxateurs handelen in strijd
met de gedragsregels, en in onafhankelijke tuchtrechtspraak.
Deze taxateur dient bewezen deskundig te zijn, aantoonbare professionele ervaring
met de taxatie van agrarische onroerende zaken te hebben en te werken conform een
taxatiestandaard in overeenstemming met de European Valuation Standards of de International
Valuation Standards. Taxateurs die daarbij beschikken over een certificaat van ‘Recognised
European Valuer’ uitgegeven door de bij ‘The European Group of Valuer Assocations’
aangesloten organisaties, of een certificaat van ‘chartered member’ van het Royal
Institution of Chartered Surveyors (MRICS; Member of the Royal Institution of Chartered
Surveyors) voldoen waarschijnlijk aan deze eisen.
Te verlaten veehouderijlocatie
Een te verlaten veehouderijlocatie is omschreven als de plaats van een bedrijfsvestiging,
meer concreet het erf van de vestiging. Voor het begrip erf is verwezen naar de in
het omgevingsrecht gebruikte definitie van gebouwerf, die volgens het Besluit bouwwerken
leefomgeving luidt: bebouwd of onbebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct
is gelegen bij een hoofdgebouw en in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van
het gebruik van dat gebouw, waarbij het omgevingsplan die inrichting niet verbiedt.
Een veehouder dient zijn vestiging te laten registreren met een uniek bedrijfsnummer
(UBN). Indien een veehouder zijn bedrijf uitoefent op aangrenzende percelen, kan de
vraag opkomen of sprake is van één of meer veehouderijlocaties. In dergelijke gevallen
zal op basis van de UBN-registratie bepaald worden of sprake is van één of van twee
vestigingsplaatsen. Bij een gekoppeld bouwblok kan sprake zijn van één UBN en dus
ook één locatie, ook al heeft betrokkene voor elk van de delen een aparte omgevingsvergunning
of een aparte meldingsverplichting. In dat geval gelden de vereisten van deze regeling
betreffende de omgevingsvergunning en melding aan het bevoegd gezag voor beide delen.
Uniek registratienummer
Het hiervoor genoemde unieke registratienummer (UBN) is het registratienummer als
bedoeld in artikel 93, slot, van verordening (EU) nr. 2016/429 (PbEU 2016, L 84).
Een UBN is een uniek nummer voor iedere veehouderijlocatie waar vee wordt gehouden.
Een UBN kan bij RVO worden aangevraagd of gewijzigd. Het UBN wordt geregistreerd in
het Identificatie en Registratiesysteem voor dieren (I&R), bedoeld in artikel 1.50
van het Besluit houders van dieren.
Veehouder en veehouderijonderneming
Een veehouderijonderneming is gedefinieerd als een landbouwonderneming waarin dieren
worden gehouden voor de primaire productie van landbouwproducten of vermeerdering
van de desbetreffende dieren.
Omdat het gaat over een onderneming en omdat landbouwhuisdieren naar hun aard voor
productie worden gehouden gaat het bij een veehouderijonderneming per definitie om
het bedrijfsmatig houden van dieren en niet om het hobbymatig houden ervan.
Als veehouder is gedefinieerd degene die een veehouderijonderneming drijft, hetzij
een natuurlijke persoon (eenmanszaak), hetzij een rechtspersoon (vennootschap), hetzij
een samenwerkingsverband (een maatschap, een vennootschap onder firma of een coöperatie).
Ingevolge de regeling dienen subsidieaanvragen te worden gedaan door de veehouderijonderneming,
dat wil zeggen door degenen die bevoegd zijn namens de onderneming te handelen.
In de praktijk komt het voor dat een veehouder voor zijn bedrijf een stal gebruikt
die eigendom is van een ander. Die eigenaar drijft dan niet de veehouderijonderneming
en beschikt ook niet over een UBN. Hij is ook niet te beschouwen als exploitant in
de zin van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart
2016 betreffende overdraagbare dierziekten en tot wijziging en intrekking van bepaalde
handelingen op het gebied van diergezondheid (Pb EU 2016, L 84) (‘diergezondheidswetgeving’).
Een dergelijke exploitant (‘iedere natuurlijke of rechtspersoon die verantwoordelijk
is voor dieren of producten’) is op grond van de verordening en ook de Regeling houders
van dieren verplicht om het bevoegd gezag (RVO) gegevens te verstrekken over zijn
bedrijfsvestiging en over de daar gehouden dieren. De bedrijfsvestiging wordt geregistreerd
met het UBN. Degene aan wiens naam het UBN is gekoppeld, kan dus bij twijfelgevallen
als veehouder worden aangemerkt.
Vervangingswaarde
Voor de definitie van vervangingswaarde is gebruik gemaakt van de in de International
Valuation Standards 2022 (IVS 2022) opgenomen definitie van ‘vervangingskosten. In
de door het NRVT uitgegeven Nederlandse vertaling van de IVS 2022 is de volgende begripsomschrijving
opgenomen van vervangingskosten12: De vervangingskosten zijn in het algemeen de kosten van een modern equivalent actief;
dat wil zeggen een actief dat een soortgelijke functie en een gelijkwaardig nut heeft
als het getaxeerde actief, maar dat een actueel ontwerp heeft en vervaardigd of gemaakt
is met behulp van actuele kosteneffectieve materialen en technieken.’ In de ‘vervangingswaardemethode’ die in de IVS beschreven wordt (bladzijde 50 van
de Nederlandse vertaling) is het berekenen van de vervangingskosten (‘het berekenen
van alle kosten die door een typische marktpartij zouden worden gemaakt om een actief
met een gelijkwaardig nut te vervaardigen of te verwerven’) de eerste van drie stappen
om te komen tot een gecorrigeerde vervangingswaarde. De stappen twee en drie bestaan
uit het ‘bepalen of er afschrijvingen zijn die betrekking hebben op fysieke, functionele
en externe veroudering in verband met het te taxeren actief’ en ‘in mindering brengen
van de totale afschrijvingen op de totale kosten om tot een waarde voor het te taxeren
actief te komen’. Deze vervangingswaardemethode leidt tot een gecorrigeerde vervangingswaarde.
In deze regeling wordt echter geen correctie toegepast en representeert het gebruikte
vervangingswaardebegrip daarmee een ‘ongecorrigeerde’ vervangingswaarde die de geciteerde
definitie van vervangingskosten sterk benadert. Bijkomende bijzonderheid die zeer
relevant is voor de taxatiesrapporten die worden ingediend in het kader van deze regeling,
is de toevoeging van het uitgangspunt ‘vervaardiging met materialen en technieken
die zo veel mogelijk gelijk of gelijkwaardig zijn aan de materialen en technieken
gebruikt in het bestaande bouwwerk’. In paragraaf 6.5 van de toelichting wordt hier
verder op ingegaan.
Voorziening
Met voorziening wordt bedoeld een roerende zaak die volgens de normale agrarische
praktijk noodzakelijk is voor de voortzetting van de agrarische bedrijfsvoering van
een veehouderijonderneming, waarop fiscaal afgeschreven kan worden. Tractoren en landbouwwerktuigen
(zelfrijdend of niet) die bestemd zijn voor gebruik op het land, worden niet als voorziening
bestempeld.
Artikel 1.2
Overeenkomstig het bepaalde in randnummer 447 van de Richtsnoeren is het algemeen
belang van deze regeling omschreven in de regeling (artikel 1.2). De doelstelling
van de Lvvp is het gericht wegnemen van de emissies die worden veroorzaakt door een
veehouderijlocatie met piekbelasting door de productie te verplaatsen naar een locatie
waar de impact op Natura 2000-gebieden significant minder is en er geen piekbelasting
meer wordt veroorzaakt op Natura 2000-gebieden. Met de verplaatsing van deze veehouderijondernemingen
wordt bijgedragen aan de reductie van stikstofdepositie die benodigd is om duurzaam
herstel van de natuur mogelijk te maken.
In de brief van 25 november 2022 (Kamerstukken II 2022/23, 34 682, nr. 108) heeft de toenmalige Minister voor Natuur en Stikstof aangegeven in het kader van
de aanpak piekbelasting een forse reductie van stikstofdepositie te realiseren voor
de natuur en, om waar mogelijk ook met prioriteit ruimte ten gunste te kunnen laten
komen aan PAS-meldingen en daarna voor andere urgente maatschappelijke en economische
ontwikkelingen.
Artikel 1.3
Aanvullend op hetgeen in het algemeen deel van de toelichting over de bepaling van
de stikstofdepositie is opgemerkt en de toelichting hiervoor van de in artikel 1.1
opgenomen begrippen stikstofvracht en overbelast Natura 2000-gebied is het volgende
van belang. De stikstofdepositie op overbelaste Natura 2000-gebieden binnen een straal
van 25 kilometer van de veehouderijlocatie wordt in het kader van deze regeling berekend
met AERIUS Check. Bij het gebruik van AERIUS Check moeten de nodige gegevens worden
ingevoerd. Het betreft in het bijzonder ook gegevens over het aantal gehouden dieren
en de aard van het gebruikte huisvestingssysteem of de gebruikte systemen (elke stal
kan een ander huisvestingssysteem hebben).
Op grond van het tweede lid wordt daarbij uitgegaan van het gemiddelde aantal dieren
die twee kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de aanvraag op subsidie
op grond van hoofdstuk 2 of hoofdstuk 3 van de regeling wordt ingediend, werden gehouden,
en van de in dat kalenderjaar per diercategorie gebruikte huisvestingssystemen. Zo
wordt een zo actueel mogelijke berekening gemaakt van de stikstofdepositie en daarmee
van de (maximale) reductie door sluiting van de locatie.
Ingevolge het derde lid kan een referentiejaar worden gehanteerd van één of twee kalenderjaar
voor het in het tweede lid, genoemde referentiejaar, indien betrokkene aannemelijk
kan maken dat het gemiddelde aantal gehouden dieren in het in het tweede lid genoemde
referentiejaar niet representatief is voor de jaarlijks gemiddeld gehouden dieraantallen.
Daarbij gaat het dus om de vergelijking met recente jaren. Deze bepaling maakt het
mogelijk om rekening te houden met bijzondere omstandigheden in de bedrijfsvoering,
zoals een lager gemiddeld aantal gehouden dieren vanwege een dierziektenuitbraak.
Met het vierde lid wordt veehouderijondernemingen de mogelijkheid geboden om uit te
gaan van de berekening van de stikstofvracht met eerdere versies van AERIUS Check.
Hiervoor kunnen alleen de digitale AERIUS Check depositievracht rapportages worden
gebruikt. Deze rapportages bevatten de invoergegevens en de berekening van de stikstofvracht.
Artikel 1.4
Met deze bepaling worden enkele artikelen van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies
van overeenkomstige toepassing verklaard. Het betreft respectievelijk de cumulatie
van subsidies (artikel 6), de subsidiabele kosten (artikel 10), afwijzingsgronden
(artikelen 22 en 23), de termijn waarbinnen op aanvragen om subsidievaststelling moet
worden besloten (artikel 52), het regime voor de verdeling van het subsidiebudget
(artikel 27), faillissement van de subsidieontvanger (artikel 36), vertraging bij
de uitvoering van de subsidiabele activiteit (artikel 36a), de verlening van medewerking
aan een evaluatie van de regeling (artikel 41) en de mogelijkheid om bij de subsidiebeschikking
nadere voorschriften vast te stellen (artikel 43). Op deze wijze wordt bewerkstelligd
dat deze regeling zoveel mogelijk in lijn is met het voor subsidieverstrekking gebruikelijke
regime van het Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur.
In artikel 10 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies is bepaald dat
de voor subsidie in aanmerking komende kosten, kosten zijn die direct verbonden zijn
met de uitvoering van de activiteit waarvoor subsidie wordt verleend en die de gewone
bedrijfsvoering betreffen. In het tweede lid van artikel 10 wordt bepaald dat alleen
ná de indiening van de aanvraag gemaakte kosten voor subsidie in aanmerking komen.
Dit betekent dus dat kosten die in de periode tussen de aanvraag en de beschikking
tot subsidieverlening worden gemaakt, wel voor vergoeding in aanmerking komen. Het
derde, vierde en vijfde lid formuleren specifieke regels die betrekking hebben op
de vraag welke kosten wel en niet in aanmerking komen. Het gaat dan om restwaarde
van aangeschafte apparatuur, omzetbelasting en winstopslagen bij transacties binnen
een groep.
In de artikelen 22 en 23 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies zijn
afwijzingsgronden opgenomen. In artikel 23, onderdeel a, is als afwijzingsgrond opgenomen
dat onvoldoende vertrouwen bestaat dat de betrokkenen de activiteiten kunnen financieren.
Onder betrokkenen wordt in de eerste plaats de subsidieontvanger verstaan, maar er
kunnen uiteraard ook andere betrokkenen zijn, bijvoorbeeld personen die kapitaal verschaffen,
maar het project niet uitvoeren. Uiteraard zullen ook eventueel andere subsidies meewegen
bij de beoordeling of de betrokkenen de activiteiten zullen kunnen financieren.
Artikel 23, onderdeel c, heeft betrekking op het stimulerend karakter van de subsidie.
Subsidie moet ertoe leiden dat de subsidieontvanger zijn gedrag wijzigt zodat er projecten
of activiteiten plaatsvinden die zonder subsidie niet of op beperktere schaal plaats
zouden vinden. Door de subsidie moet de omvang, reikwijdte of uitvoeringssnelheid
toenemen.
Artikel 52 regelt de termijn waarbinnen het besluit tot vaststelling genomen wordt.
Als het besluit niet binnen de gestelde termijn kan worden genomen, kan de minister
deze termijn éénmaal met 13 weken verlengen.
Volledigheidshalve zij vermeld dat voor de toepassing van deze regeling hiernaast
ook de subsidietitel van de Algemene wet bestuursrecht relevant is.
Ingevolge artikel 4:44, derde lid, van de Awb kan, indien de aanvraag om subsidievaststelling
niet is ingediend binnen de vastgestelde termijn, de minister de subsidieontvanger
een termijn stellen waarbinnen de aanvraag alsnog moet worden ingediend. In verband
daarmee wordt in artikel 52 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies gesproken
over «de voor het indienen ervan geldende termijn».
Artikel 27 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies geeft aan op welke
wijze het subsidieplafond verdeeld moet worden bij volgorde van binnenkomst van de
aanvragen.
Met ‘op volgorde van binnenkomst’ wordt bedoeld dat de aanvraag die het eerst is binnengekomen,
het eerst voor subsidie in aanmerking komt.
Indien ten aanzien van een subsidieontvanger faillissement, surseance of schuldsanering
dreigt moet de betrokken subsidieontvanger daarvan melding maken (artikel 36 van het
Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies).
In artikel 36a is bepaald dat de subsidieontvanger onverwijld schriftelijk mededeling
doet aan de minister zodra aannemelijk is dat de subsidiabele activiteiten niet, niet
tijdig of niet geheel zullen worden verricht, of niet, niet tijdig of niet geheel
aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen zal worden voldaan.
Uit artikel 4:24 van de Awb volgt dat indien een subsidie op een wettelijk voorschrift
berust ten minste eenmaal in de vijf jaren een verslag gepubliceerd dient te worden
over de doeltreffendheid en de effecten van de subsidie in de praktijk, tenzij bij
wettelijk voorschrift anders is bepaald. Omdat het bij het opstellen van een dergelijk
(evaluatie)verslag ook van belang kan zijn om gegevens van de subsidieontvanger te
verkrijgen, over de gesubsidieerde activiteiten is er in artikel 41 van het Kaderbesluit
nationale EZK- en LNV-subsidies een plicht voor de subsidieontvanger opgenomen om
aan deze evaluatie mee te werken, voor zover medewerking redelijkerwijs van hem kan
worden verlangd.
Artikel 43 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies biedt een grondslag
voor het bij de subsidieverlening opleggen van verplichtingen. Het betreft hier verplichtingen
die niet aan alle subsidieverleningen verbonden behoeven te worden. De reden voor
dergelijke verplichtingen zal gelegen zijn in de feiten en omstandigheden van een
individuele subsidieverlening.
Zoals is toegelicht in paragraaf 8 wordt met de overeenkomstige toepasselijkheid van
de artikelen 6 en 22 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies een ontoelaatbare
cumulatie van staatssteun voorkomen, overeenkomstig het bepaalde in de randnummers
99 en verder van de Richtsnoeren. Op grond van deze bepalingen wordt bij een samenloop
van subsidieverstrekkingen niet meer subsidie verstrekt dan toegestaan volgens de
Europese steunkaders en worden aanvragen die daarmee in strijd zijn, afgewezen.
Artikel 1.5
In artikel 1.5, eerste lid, zijn de activiteiten beschreven waarvoor de minister subsidie
kan verstrekken. De subsidiabele activiteiten zijn activiteiten die passen binnen
de beleidsterreinen waarvoor de minister verantwoordelijk is, genoemd in artikel 2a
van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies.
De regeling richt zich op veehouderijondernemingen die worden gedreven door een veehouder
op een veehouderijlocatie, waarvan de stikstofvracht die wordt veroorzaakt ten minste
2.500 mol stikstof per jaar bedraagt, die willen verplaatsen (artikel 1.5, tweede
lid). Zoals ook naar voren kwam bij de toelichting bij het in artikel 1.1 genoemde
begrip stikstofvracht, wordt bij de berekening van de stikstofvracht geen onderscheid
gemaakt naar de diersoort – alle gehouden landbouwhuisdieren zijn relevant.
In de Richtsnoeren worden specifieke voorwaarden genoemd voor de goedkeuring van staatssteun
voor zogenaamde grote ondernemingen, zoals de noodzaak om bij een subsidieaanvraag
aan te tonen dat de subsidie daadwerkelijk een stimulerend effect heeft en randvoorwaarden
ten aanzien van het subsidiebedrag. Mede gelet op het feit dat veehouderijen in de
regel niet kunnen worden aangemerkt als grote onderneming, bevat het derde lid een
uitsluitingsgrond voor grote ondernemingen. Daarvoor wordt verwezen naar de criteria
voor kleine, middelgrote en micro-ondernemingen zoals vermeld in bijlage 1 van Verordening
2472/2022 van de Commissie van 14 december 2022 (PbEU L327). Ingevolge artikel 2,
eerste lid, van deze bijlage behoort een onderneming tot de categorie van kleine,
middelgrote en micro-ondernemingen indien er minder dan 250 personen werkzaam zijn
en indien de jaaromzet ervan 50 miljoen EUR of het jaarlijkse balanstotaal 43 miljoen
EUR niet overschrijdt.
Artikel 1.6
Voor de inrichting van het proces van subsidieverstrekking wordt goeddeels de gebruikelijke
procedure gevolgd, waarbij eerst aanvragen voor verlening van de subsidie worden ingediend
bij RVO, met gebruikmaking van een digitaal aanvraagformulier dat door RVO namens
de minister is opgesteld (eerste lid). Deze aanvraag dient te worden gedaan door degene(n)
die de onderneming kan c.q. kunnen vertegenwoordigen (bij een samenwerkingsverband
de maten of vennoten; bij een besloten vennootschap de bestuurders), waarbij in voorkomend
geval de aanvraag mede moet worden gedaan door de echtgenoot of echtgenote van de
persoon die de onderneming kan vertegenwoordigen (op grond van artikel 1:88 van het
Burgerlijk Wetboek).
De aanvraag moet zijn voorzien van de benodigde gegevens en bescheiden om te kunnen
beoordelen of een aanvraag voor toewijzing in aanmerking komt en, zo ja, wat de hoogte
van het subsidiebedrag is. In artikel 1.6, tweede lid, worden de gegevens en bescheiden
genoemd die in elk geval moeten worden verstrekt in het kader van de aanvraag.
Onder meer wordt gevraagd om gegevens aan te leveren waaruit blijkt dat de aanvrager
een mkb-onderneming is (tweede lid, onderdeel f). Wat een mkb-onderneming is, is bepaald
in de groepsvrijstellingsverordening landbouw. Op de website van RVO staat nader uitgelegd
wat onder de definitie van mkb wordt verstaan en wordt de aanvrager verwezen naar
de Engelstalige online mkb-toets van de Europese Commissie.
De aanvrager zal gegevens moeten aanleveren over de veehouderijonderneming, waaronder
het nummer waarop deze onderneming voor de te verlaten veehouderijlocatie is geregistreerd
bij de Kamer van Koophandel. Dit moet het registratienummer zijn waar de aanvrager
ook het betreffende UBN en de dieren op grond van de regelgeving voor de identificatie
en registratie van dieren heeft geregistreerd. Dit betreft tevens het registratienummer
waarop de veehouderijonderneming is uitgenodigd de Gecombineerde Opgave in te vullen
(tweede lid, onderdeel b).
Aan de aanvrager wordt gevraagd om het UBN door te geven van de te verlaten veehouderijlocatie.
Dit betreft het UBN waarop de landbouwhuisdieren geregistreerd zijn. Het is namelijk
mogelijk om per productielocatie meerdere UBN's aan te vragen (tweede lid, onderdeel d).
Op grond van het tweede lid, onderdeel e, wordt aan de aanvrager gevraagd om, indien
van toepassing, opgave te doen of de aanvrager voor de veehouderijlocatie beschikt
over een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit (tweede lid, onderdeel e).
In het derde lid, onderdeel c, is opgenomen dat de veehouderijonderneming het resultaat
van de berekening, dat is uitgevoerd via de AERIUS Check, overlegt. Deze berekening
geeft inzicht in de totale stikstofvracht op overbelaste Natura 2000-gebieden die
in een straal van 25 kilometer rond de betreffende veehouderijlocatie zijn gelegen
en of daarbij de in de regeling opgenomen drempelwaarde wordt overstegen. Deze berekening
geeft uitsluitsel of de te verlaten veehouderijlocatie waar de berekening op ziet,
voldoet aan de drempelwaarde. De veehouderijonderneming kan zo nagaan of ze binnen
het bereik van de regeling vallen, onder voorbehoud van toetsing door RVO van de ingevoerde
informatie. Van het resultaat van de berekening wordt een Pdf-document gegenereerd.
Dit document moet de veehouderijonderneming indienen bij de subsidieaanvraag. De aanvrager
zal daarnaast ook gegevens moeten aanleveren over het voor de berekening van de stikstofvracht
gebruikte referentiejaar (derde lid, onderdeel d) en het gemiddeld aantal landbouwhuisdieren
dat op de te verlaten veehouderijlocatie is gehouden in dat referentiejaar (derde
lid, onderdeel e).
Indien een veehouderijonderneming gebruik maakt van een eerder uitgevoerde berekening
van de stikstofvracht, omdat bijvoorbeeld de veehouderijonderneming subsidie aanvraagt
op grond van hoofdstuk 3 (uitvoering bedrijfsverplaatsing), en eerder al een aanvraag
heeft ingediend en daarvoor de subsidie is vastgesteld, voor subsidie op grond van
hoofdstuk 2 (haalbaarheidsonderzoek), zal de veehouderijonderneming de gegevens van
deze eerdere berekening (het Pdf-document; de zogenaamde AERIUS Check Depositievracht
Rapportage) moeten indienen bij de subsidieaanvraag.
De gegevens die de aanvrager dient te overleggen, dienen voor een goede beoordeling
van de subsidieaanvraag en een goede uitvoering van de regeling.
Voor het indienen van de aanvraag dient gebruik gemaakt te worden van het door RVO
ter beschikking gestelde middel. Indien een aanvraag onvolledig wordt ingediend, krijgt
betrokkene gelegenheid de aanvraag binnen een bepaalde termijn aan te vullen. Indien
de aanvraag niet of niet tijdig wordt aangevuld, is dit grond voor afwijzing van de
aanvraag, overeenkomstig artikel 22 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies
dat op grond van artikel 1.4 van deze regeling van overeenkomstige toepassing is.
Voor de behandeling van de aanvragen om subsidieverlening geldt op grond van artikel 26
van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies (ingevolge artikel 1.4 van de
regeling van overeenkomstige toepassing) een termijn van acht weken na sluiting van
de openstellingsperiode en deze termijn kan zo nodig met eenzelfde termijn worden
verlengd. Hierbij is relevant dat deze termijn op grond van artikel 4:15 van de Algemene
wet bestuursrecht wordt opgeschort als de aanvrager wordt verzocht de aanvraag aan
te vullen, zolang de aanvulling niet heeft plaatsgevonden of tot het verstrijken van
de termijn die daarvoor is gegeven.
Artikel 1.7
Voor beide subsidiemodules geldt dat het beschikbare subsidieplafond wordt verdeeld
op basis van de volgorde van binnenkomst. Verdeling op volgorde van binnenkomst betreft
het toepassen van het uitgangspunt ‘wie het eerst komt, wie het eerst maalt’ (eerste
lid).
Als een aanvrager nog geen volledige aanvraag heeft ingediend en met toepassing van
artikel 4:5 van de Awb in de gelegenheid is gesteld om zijn aanvraag aan te vullen,
geldt met betrekking tot de verdeling de dag waarop de aanvraag voldoet aan de wettelijke
voorschriften met betrekking tot de verdeling als datum van ontvangst (tweede lid).
Er vindt loting plaats om de volgorde te bepalen als er meerdere aanvragen worden
ingediend op de dag dat het subsidieplafond wordt overschreden (derde lid).
Artikel 1.8
Artikel 1.8 bepaalt dat de minister uiterlijk binnen 8 weken na ontvangst van het
aanvraagformulier beslist op de aanvraag (eerste lid). Als de beslissing op de aanvraag
niet binnen deze termijn van 8 weken kan worden gegeven, wordt de aanvrager, conform
artikel 4:14, eerste lid, van de Awb, daarvan in kennis gesteld en wordt daarbij tevens
een zo kort mogelijke termijn genoemd waarbinnen de beslissing wel kan worden tegemoetgezien
(tweede lid).
Artikel 1.9
Artikel 1.9 bevat de algemene afwijzingsgronden die van toepassing zijn op alle subsidiemodules
die zijn opgenomen in deze regeling.
In onderdeel a is bepaald dat de minister afwijzend beslist op een aanvraag om subsidie
als de aanvraag niet voldoet aan de in deze regeling gestelde regels.
Er wordt geen subsidie verstrekt als de veehouderijlocatie niet (meer) in gebruik
is voor de veehouderijonderneming (artikel 1.9, onderdeel b). Er moet dus sprake zijn
van een ‘actieve’ veehouderijlocatie.
In onderdeel c, subonderdeel 1°, is een grondslag opgenomen voor het afwijzen van
de aanvraag indien betrokkene voor het sluiten van de te verlaten veehouderijlocatie
reeds langs andere weg subsidie ontvangt. Het is denkbaar dat een veehouderijonderneming
zich ten tijde van de subsidieaanvraag reeds anderszins heeft verplicht om de te verlaten
veehouderijlocatie te sluiten, bijvoorbeeld door het sluiten van een overeenkomst
met de provincie voor de verkoop van zijn locatie, maar op dat moment nog wel vee
houdt op de locatie. Het is hierbij niet relevant of het sluiten van een veehouderijlocatie
in het kader van het verplaatsen van een veehouderij plaatsvindt. Om te voorkomen
dat een veehouderijonderneming in dergelijke gevallen aanspraak zou kunnen maken op
een subsidie op grond van deze regeling is in onderdeel c bepaald dat de aanvraag
wordt afgewezen indien de veehouderijonderneming zich reeds heeft verplicht om de
veehouderijlocatie te sluiten. Tevens is volledigheidshalve bepaald dat de aanvraag
wordt afgewezen als betrokkene ten tijde van de aanvraag reeds is begonnen met de
sluiting van de locatie. Het oogmerk van deze regeling is immers om door het verstrekken
van een subsidie te bewerkstelligen dat veehouderijlocaties worden gesloten die anders
niet zouden worden gesloten.
Verder is bepaald dat een subsidieaanvraag wordt afgewezen indien de aanvrager ruimte
voor stikstofdepositie op een Natura 2000-gebied die voor de te verlaten veehouderijlocatie
bestaat of bestond ingevolge de bestaande vergunningen, in het kader van extern salderen
geheel of gedeeltelijk ter beschikking stelt of heeft gesteld voor andere activiteiten
met het oog op een daarvoor aangevraagde of aan te vragen omgevingsvergunning voor
een Natura 2000-activiteit (onderdeel c, subonderdeel 2°). Op zich vloeit uit de voorwaarde
dat betrokkene ten tijde van de subsidieaanvraag daadwerkelijk vee houdt, in combinatie
met de verplichtingen op grond van het omgevingsrecht met inbegrip van het natuurbeschermingsrecht,
voort dat betrokkene voor het houden van vee dient te beschikken over stikstofruimte.
Een veehouderijonderneming kan echter beschikken over zogenoemde latente ruimte: er
wordt feitelijk minder vee gehouden dan ingevolge de vergunningssituatie gehouden
zou kunnen worden. Gelet op het doel van de regeling is het van belang dat alle stikstofruimte
van de veehouder die met gebruik van deze regeling zijn locatie sluit, ten goede komt
aan de natuur. Daarom wordt met deze bepaling geborgd dat de beschikbare stikstofruimte
daarvoor beschikbaar blijft en niet door betrokkene via extern salderen ter beschikking
wordt gesteld voor andere activiteiten, hetzij van derden, hetzij van de subsidieaanvrager
in het geval hij ook een andere bedrijfsvestiging heeft. Indien de aanvrager een PAS-melder
is, beschikt hij voor (een deel van) zijn activiteiten niet over stikstofruimte, maar
dit is dan het gevolg van de bestaande vergunningssituatie, te weten het ontbreken
van een vergunning voor die activiteiten. In dergelijke gevallen is deze afwijzingsgrond
dus niet van toepassing.
Met artikel 1.4 is onder meer artikel 22 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies
van overeenkomstige toepassing verklaard. Uit artikel 22 van het Kaderbesluit nationale
EZK- en LNV-subsidies volgt dat er geen subsidie verleend wordt aan een onderneming
tegen wie nog een bevel tot terugvordering uitstaat zoals bedoeld in de Richtsnoeren.
Deze grond is opgenomen om te voorkomen dat de cumulatie van de onrechtmatig gegeven
steun met de op grond van deze regeling verstrekte staatssteun zou leiden tot een
onverenigbaarheid van de steunmaatregel met de interne markt13.
Ook een onderneming in moeilijkheden komt niet in aanmerking voor subsidie (artikel 22
van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies). Voor de definitie van het begrip
‘onderneming in moeilijkheden’ wordt verwezen naar de Richtsnoeren waarin een uitgebreide
definitie is opgenomen. Deze grond is opgenomen omdat er voor ondernemingen in moeilijkheden
een specifiek staatssteunkader geldt14.
Voor de goede orde zij vermeld dat hiernaast ook de relevante afwijzingsgronden van
de Awb en het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies van toepassing zijn (artikel 6
Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies). Het betreft onder meer artikel 4:35
Algemene wet bestuursrecht op grond waarvan een subsidieaanvraag kan worden afgewezen
indien er gegronde reden is om aan te nemen dat de te subsidiëren activiteiten niet
(geheel) zullen plaatsvinden, dat de aan de subsidie verbonden verplichtingen niet
zullen worden nageleefd of dat niet op een behoorlijke wijze rekening en verantwoording
zal worden afgelegd.
Artikel 1.10
Met het eerste, tweede en derde lid wordt bewerkstelligd dat de kosten die de subsidieontvanger
maakt bij het verlenen van opdrachten voor meer dan € 25.000 redelijk zijn. De subsidieontvanger
moet uit twee offertes kiezen voor de economisch meest voordelige aanbieding. Hierbij
mag hij ook andere criteria meewegen dan de prijs, zoals de kwaliteit van het te leveren
product.
Het vierde, vijfde en zesde lid zien op de administratie die de subsidieontvanger
hoort te voeren. Uit deze administratie moet te allen tijde duidelijk zijn dat wordt
voldaan aan de eisen voor subsidieverlening in deze regeling. Dit betreft zowel de
algemene regels uit hoofdstuk 1 als de specifieke regels uit de betreffende subsidiemodule.
Deze gegevens moeten tien jaar worden bewaard na de datum van de betaling van de minister
aan de subsidieontvanger. Met de termijn van tien jaar wordt voldaan aan randnummer
653 van de Richtsnoeren dat bepaalt dat alle relevante documenten worden bewaard tot
10 jaar vanaf de datum van de toekenning van de steun.
Artikel 1.11
In paragraaf 10 van het algemene deel van de toelichting is hier reeds op ingegaan.
Artikel 1.12
Dit artikel betreft de aanvraag om subsidievaststelling. De aanvraag om een subsidievaststelling
moet worden ingediend met behulp van het middel dat door de minister beschikbaar wordt
gesteld. Een aanvraag tot subsidievaststelling kan via de website van RVO worden ingediend,
dat zodanig is ingericht dat de subsidieontvanger met het invullen van de aanvraaggegevens
kan voldoen aan de ingevolge artikel 4:45 van de Awb op hem rustende verplichtingen
om aan te tonen dat de gesubsidieerde activiteiten hebben plaatsgevonden en om rekening
en verantwoording af te leggen omtrent de aan de activiteiten verbonden uitgaven en
inkomsten, voor zover deze voor de vaststelling van de subsidie van belang zijn.
Hoofdstuk 2
Artikel 2.1
Artikel 2.1 bevat een begripsbepaling die gebruikt wordt in hoofdstuk 2 van de regeling.
Haalbaarheidsonderzoek bedrijfsverplaatsing
Een haalbaarheidsonderzoek bedrijfsverplaatsing is gedefinieerd als het verrichten
van een of meer onderzoeken en analyses met als doel de haalbaarheid van de uitvoering
van bedrijfsverplaatsing van een veehouderijonderneming van een te verlaten veehouderijlocatie
naar een hervestigingslocatie als bedoeld in hoofdstuk 3 van de regeling te bepalen.
Het uitvoeren van een dergelijk onderzoek is noodzakelijk om over te kunnen gaan tot
feitelijke verplaatsing van een veehouderijonderneming. Voor het verplaatsen van een
bedrijf, en het stoppen van de veehouderijactiviteiten op een huidige veehouderijlocatie,
zal een uitvoerige analyse nodig zijn om de haalbaarheid van de verplaatsing in kaart
te kunnen brengen.
Artikel 2.3
In artikel 2.3 is opgenomen wat het subsidieplafond is voor de op grond van hoofdstuk 2
te subsidiëren activiteiten. In deze regeling gelden 2 subsidieplafonds, te weten
€ 15.000.000 voor het haalbaarheidsonderzoek bedrijfsverplaatsing op grond van hoofdstuk 2
(artikel 2.3), en € 90.000.000 voor de feitelijke bedrijfsverplaatsing op grond van
hoofdstuk 3 (artikel 3.5).
Artikel 1.7 bepaalt het verdelingsmechanisme voor de subsidies. De minister verdeelt
de subsidieplafonds voor genoemde subsidiabele activiteiten op grond van de hoofdstukken 2
en 3 op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.
Artikel 2.4
In dit artikel is voor deze subsidiemodule aangegeven welk subsidiebedrag voor de
subsidiabele kosten gehanteerd wordt. Voor deze subsidiemodule is bepaald dat 95 procent
van de subsidiabele kosten worden vergoed. Daarnaast is een maximumbedrag van € 50.000
per subsidieaanvrager opgenomen.
Artikel 2.5
De redelijk te maken kosten derden die direct verbonden zijn aan het onderzoek naar
de haalbaarheid van de bedrijfsverplaatsing komen in aanmerking voor subsidie (eerste
lid).
Dit zijn onder meer de kosten voor analyse door een deskundige van de bedrijfseconomische
mogelijkheden en gevolgen van bedrijfsverplaatsing voor de veehouderijonderneming,
ook in samenhang met de juridische, financiële en fiscale aspecten daarvan (eerste
lid, onderdeel a), taxatie van de bouwwerken en andere onroerende zaken op de te verlaten
veehouderijlocatie in verband met de (mogelijkheid van) bedrijfsverplaatsing (eerste
lid, onderdeel b), onderzoekskosten naar ontwikkelingsmogelijkheden voor de te verlaten
veehouderijlocatie (eerste lid, onderdeel c), bijvoorbeeld als gevolg van het wijzigen
van een omgevingsplan, of andere ontwikkelingsmogelijkheden uit provinciale of gemeentelijke
plannen (rood voor rood). Daarbij gaat het onder meer om onderzoek naar functie en
vergunningen voor een of meerdere potentiële hervestigingslocaties. Dit onderzoek
bij de betreffende bevoegde gezagen is relevant voor de veehouderijonderneming om
vast te kunnen stellen of conform het omgevingsplan, of een mogelijke wijziging daarvan,
het bedrijf op de potentiële hervestigingslocaties kan worden voortgezet. Het kan
ook betreffen deskundige analyse van de voor een bedrijfsverplaatsing benodigde financiering
en kredieten en de financieringsmogelijkheden (eerste lid, onderdeel d), analyse van
de fiscale gevolgen (eerste lid, onderdeel e), kosten van onderzoek naar potentiële
hervestigingslocaties en hun kenmerken en geschiktheid ook in het licht van deze regeling
(eerste lid, onderdeel f), onderzoek naar de waarde van de potentiële hervestigingslocaties
(eerste lid, onderdeel g) en kosten van onderzoek naar de bouwkundige kwaliteiten
van bouwwerken op de te verlaten veehouderijlocatie en een of meerdere potentiële
hervestigingslocaties (eerste lid, onderdeel h).
De kosten die worden gemaakt voor deskundige ondersteuning moeten zien op onderzoeken
en analyses uitgevoerd door een of meerdere onafhankelijke, gediplomeerde deskundige(n)
waarop de veehouder een besluit over de haalbaarheid van het verplaatsen van zijn
bedrijf kan baseren. De aard en omvang van de door de deskundige(n) uit te voeren
activiteiten waarvoor subsidie wordt gevraagd dient aantoonbaar duidelijk gespecificeerd
en expliciet gerelateerd te zijn aan het onderzoek naar de mogelijkheden voor en haalbaarheid
van bedrijfsverplaatsing. Het geheel aan activiteiten in dit kader moet herkenbaar
zijn als een afgebakend project dat eenmalig van karakter is in het licht van het
haalbaarheidsonderzoek bedrijfsverplaatsing (tweede lid).
Om in aanmerking te komen voor subsidie voor een haalbaarheidsonderzoek is niet vereist
dat de veehouderijonderneming na het afronden van het haalbaarheidsonderzoek overgaat
tot feitelijke bedrijfsverplaatsing (derde lid). Van belang is dat de veehouderijonderneming
een dergelijk onderzoek heeft verricht om de kansen en mogelijkheden voor bedrijfsverplaatsing
in beeld te kunnen brengen. Het in beeld kunnen brengen van de mogelijkheden voor
de veehouderijonderneming om tot verplaatsing over te gaan is echter wel noodzakelijk
om uiteindelijk wel tot feitelijke verplaatsing over te kunnen gaan. Het uitgangspunt
bij bedrijfsverplaatsing in het kader van deze subsidieregeling is vrijwilligheid.
Er kunnen veel factoren zijn die bepalen voor een veehouderijonderneming om wel of
niet het bedrijf te verplaatsen. De onderneming te verplichten om na de subsidieverstrekking
voor het haalbaarheidsonderzoek een aanvraag in te dienen voor subsidie voor bedrijfsverplaatsing
op grond van hoofdstuk 3 van deze regeling past niet bij het uitgangspunt van vrijwilligheid.
Artikel 2.6
Dit artikel bepaalt dat met de uitvoering van het op grond van deze subsidiemodule
gesubsidieerde activiteiten moet worden gestart binnen drie maanden na de subsidieverlening
(eerste lid). Op deze wijze wordt gewaarborgd dat het desbetreffende haalbaarheidsonderzoek
spoedig van start zal gaan. Het haalbaarheidsonderzoek bedrijfsverplaatsing moet binnen
18 maanden nadat de beschikking is verleend worden afgerond (tweede lid). De termijn
van 18 maanden kan op verzoek van de aanvrager eenmalig met zes maanden worden verlengd,
als aannemelijk is dat de aanvrager niet binnen 18 maanden het haalbaarheidsonderzoek
kan uitvoeren (derde lid). Het uitvoeren van de subsidiabele activiteiten moet uiterlijk
op het moment van indienen van de aanvraag om subsidievaststelling zijn afgerond (vierde
lid).
Artikel 2.7
Dit artikel bevat de afwijzingsgronden die, in aanvulling op de afwijzingsgronden
uit artikel 1.9, van toepassing zijn.
Een aanvraag wordt afgewezen als er ten aanzien van dezelfde aanvrager al subsidie
is verstrekt voor een haalbaarheidsonderzoek bedrijfsverplaatsing (onderdeel a). Hiermee
wordt beoogd te voorkomen dat een (beperkt) aantal subsidieaanvragers het subsidieplafond
(grotendeels) zou gebruiken door voor dezelfde aanvragers meer dan een keer subsidie
te verstrekken.
Daarnaast is van belang dat een onderneming nog geen subsidie heeft aangevraagd op
grond van hoofdstuk 3 van de regeling. Alleen als de veehouderijonderneming nog niet
over is gegaan tot feitelijke bedrijfsverplaatsing, bestaat de noodzaak om een haalbaarheidsonderzoek
bedrijfsverplaatsing uit te voeren (onderdeel b).
Tot slot wordt een aanvraag om subsidie afgewezen voor zover (delen van) het onderzoek
geen betrekking heeft op de haalbaarheid van de bedrijfsverplaatsing van de veehouderijonderneming
(onderdeel c).
Artikel 2.8
Bij de bepaling van de openstellingsperiode is rekening gehouden met enerzijds het
belang dat aanvragen zo snel mogelijk kunnen worden ingediend en anderzijds het belang
dat zoveel mogelijk veehouderijondernemingen de gelegenheid kunnen benutten voor het
indienen van een aanvraag. Een veehouderijonderneming heeft op grond van dit artikel
vanaf het begin van de openstellingsperiode zes maanden de tijd om een aanvraag in
te dienen.
Artikel 2.9
In artikel 2.9 zijn informatieverplichtingen opgenomen ten aanzien van de gegevens
die deze aanvraag voor subsidie moet bevatten of waarvan deze vergezeld dient te gaan.
Dit komt boven op de gegevens die op grond van artikel 1.6 al moeten worden aangeleverd.
De aanvraag dient vergezeld te gaan van een overzicht van de uit te voeren onderzoeken
en analyses die onderdeel uitmaken van het haalbaarheidsonderzoek bedrijfsverplaatsing,
met een motivatie waarmee duidelijk wordt gemaakt dat elk van de voorgestelde onderzoeken
en analyses naar verwachting een bijdrage zal leveren aan het bepalen van de haalbaarheid
van een bedrijfsverplaatsing (onderdeel a). Daarnaast zal de aanvraag voor subsidie
een gespecificeerde begroting moeten bevatten waarin de totale kosten van het haalbaarheidsonderzoek
en de omvang van de gevraagde subsidie zijn opgenomen (onderdeel b).
Artikel 2.10
In artikel 2.10 zijn algemene verplichtingen voor de subsidieaanvrager opgenomen,
in aanvulling op artikel 1.10.
De verantwoordelijkheid voor de voortgang van de uitvoering van de subsidiabele activiteiten
ligt bij de subsidieontvanger. In artikel 2.10 is bepaald dat indien de omvang van
de subsidie € 25.000 tot € 50.000 bedraagt, de subsidieontvanger 12 maanden na de
datum van de beschikking tot subsidieverlening een tussenrapportage aanlevert, op
basis waarvan het mogelijk wordt om de voortgang van de uitvoering van de subsidiabele
activiteiten te volgen (eerste en tweede lid).
Een tussenrapportage is niet vrijblijvend. Aan de hand van een tussenrapportage wordt
beoordeeld of de uitvoering van het haalbaarheidsonderzoek nog volgens plan wordt
uitgevoerd en nog steeds het beoogde doel kan halen. Het is dus een meting van de
succeskans van het haalbaarheidsonderzoek bedrijfsverplaatsing. Indien de uitvoering
van het haalbaarheidsonderzoek een normale voortgang kent, vinden er geen wijzigingen
plaats in de subsidieverlening. Bij het bezien van de voortgang wordt rekening gehouden
met eventuele onverwachte ontwikkelingen.
De inhoud van de tussenrapportage raakt niet alleen aan de subsidieverlening als geheel,
maar kan ook leiden tot aanpassing van de bevoorschotting vanwege geconstateerde veranderingen
in kostenrealisatie en begroting. Belangrijk is verder niet alleen de inhoud maar
ook de tijdige indiening. Bij de subsidieverlening zal dan ook aangegeven worden op
welke datum de tussenrapportage uiterlijk dient te worden ingediend. Het niet halen
daarvan dient gemeld te worden. Het niet tijdig indienen van een tussenrapportage,
zonder nader bericht, is een sterke aanwijzing dat de realisatie van de subsidiabele
activiteiten niet volgens plan verloopt en geeft daarmee een ernstig vermoeden dat
er grond bestaat om de subsidieverlening te wijzigen of in te trekken. Artikel 4:56
Awb geeft in dat geval de bevoegdheid om de bevoorschotting op te schorten. Indien
een rapportage uitblijft zal geen sprake kunnen zijn van voortzetting van de bevoorschotting.
In de regeling is een voorschotregime opgenomen op basis waarvan een regelmatige en
voorspelbare wijze van bevoorschotting mogelijk wordt gemaakt. Tegelijkertijd moet
echter voorkomen worden dat onterecht geld wordt uitbetaald waarna eventueel terugvordering
dient plaats te vinden.
Los van de tussenrapportage kan door de minister ook op andere wijze zicht gehouden
worden op voortgang van het haalbaarheidsonderzoek. Op dit toezicht zijn de bepalingen
van de Awb en de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies van toepassing. Artikel 8, eerste
lid, van de Kaderwet EZK-en LNV-subsidies bepaalt dat met het toezicht op de naleving
van de verplichtingen die bij of krachtens de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies zijn
opgelegd aan subsidieontvangers, bij besluit van de minister belaste personen zijn
aangewezen. Daarnaast is in artikel 8, derde lid, van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies
bepaald dat een subsidieontvanger aan een toezichthouder alle medewerking verleent
die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden.
Op dit moment zijn aangewezen de ambtenaren van de Auditdienst Rijk, van RVO, en van
de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit. Deze personen zijn toezichthouders in
de zin van de Awb, en voor deze personen gelden dan ook artikel 5:11 tot en met 5:20
van de Awb. Deze bepalingen regelen onder meer de bevoegdheden van de toezichthouder.
Bevoegdheden die toezichthouders bezitten zijn onder meer het betreden van plaatsen,
het vorderen van inlichtingen en het vorderen van inzage in zakelijke gegevens. Artikel 5:20
van de Awb bepaalt dat eenieder verplicht is medewerking te verlenen aan een toezichthouder.
Dit geldt niet alleen voor de subsidieontvanger, maar ook voor bijvoorbeeld zijn accountant.
Het niet verlenen van deze medewerking is strafbaar gesteld via artikel 184 van het
Wetboek van Strafrecht.
Artikel 2.11
Voor het bevoorschottingsregime is aangesloten bij artikel 46 van het Kaderbesluit
nationale EZK- en LNV-subsidies. De minister verstrekt het eerste voorschot ambtshalve
binnen twee weken na aanvang van de subsidiabele activiteiten (tweede lid). De volgende
voorschotten worden verstrekt binnen twee weken na 1 januari, 1 april, 1 juli en 1 oktober
voor de in het desbetreffende kwartaal te maken kosten (derde lid). De hoogte van
het voorschot is maximaal 90% van het subsidiebedrag (vierde lid).
In afwijking van het in de vorige leden opgenomen bevoorschottingsregime wordt bij
subsidies tot € 25.000 het gehele subsidiebedrag in één keer ambtshalve betaald binnen
twee weken na de datum van de beschikking tot subsidieverlening (vijfde en zesde lid).
Artikel 2.12
De aanvraag om subsidievaststelling wordt uiterlijk acht weken na voltooiing van het
haalbaarheidsonderzoek bedrijfsverplaatsing ingediend (eerste lid). Op grond van artikel 2.6,
tweede lid, van de regeling moet het haalbaarheidsonderzoek bedrijfsverplaatsing binnen
18 maanden nadat de beschikking is verleend worden afgerond. De verwachting is dat
de subsidiabele activiteiten binnen deze realisatietermijn kunnen worden afgerond.
De aanvraag dient vergezeld te gaan van facturen en betaalbewijzen van de ten behoeve
van de subsidiabele activiteiten gemaakte kosten (tweede lid, onderdeel a). Op deze
wijze kan vastgesteld worden dat de subsidieontvanger de subsidiabele activiteiten,
waarvoor subsidie wordt verstrekt, daadwerkelijk heeft uitgevoerd. De aanvrager zal
daarnaast in beeld moeten brengen welke conclusies zijn getrokken uit de uitgevoerde
onderzoeken over de haalbaarheid van verplaatsing van de veehouderijonderneming.
Indien de omvang van de vast te stellen subsidie € 25.000 tot € 50.000 bedraagt, bevat
een verzoek tot subsidievaststelling daarnaast een verklaring namens de veehouderijonderneming
waarin de veehouder verklaart dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend
zijn verricht (tweede lid, onderdeel b). Deze activiteiten licht de veehouder kort
toe. De veehouder verklaart daarnaast dat aan de subsidieverplichtingen is voldaan
(subonderdeel 2), wat het totaalbedrag is van de gerealiseerde subsidiabele kosten
(subonderdeel 3), wat het totaalbedrag van de gerealiseerde opbrengsten (inclusief
gerealiseerde bijdragen van derden) is (subonderdeel 4), en wat het totaalbedrag van
de gerealiseerde eigen bijdrage is (subonderdeel 5). Met ‘de gerealiseerde opbrengsten’
in subonderdeel 4 wordt gedoeld op verleende subsidie. De som van het totaalbedrag
van de gerealiseerde opbrengsten en het totaalbedrag van de gerealiseerde eigen bijdrage
is gelijk aan het totaalbedrag van de gerealiseerde subsidiabele kosten.
Artikel 2.13
In het eerste lid is geëxpliciteerd dat dit hoofdstuk van de regeling wordt aangemerkt
als staatssteun.
In het tweede lid zijn de publicatieverplichtingen opgenomen die voortvloeien uit
de transparantieverplichtingen van randnummer 112 van de Richtsnoeren. Betreffende
onderdeel e, de economische sector waarin de subsidieontvanger ten tijde van de aanvraag
actief was, is van belang dat voor de aanduiding van de relevante sector gebruik moet
worden gemaakt van de indeling van economische activiteiten van het NACE-stelsel,
op groepsniveau.
Het derde lid bevat de verplichting de te publiceren gegevens ten minste tien jaar
openbaar beschikbaar te houden, hetgeen voortvloeit uit randnummer 114 van de Richtsnoeren.
Hoofdstuk 3
Artikel 3.1
Artikel 3.1 bevat begripsbepalingen die gebruikt worden in hoofdstuk 3.
Modernisering
Modernisering wordt in deze regeling gedefinieerd als de investering in een bouwwerk
of voorziening, en die voor de veehouderij nieuwe productietechnologie zijn of bestemd
zijn ter vervanging van een aanwezig bouwwerk of voorziening waarbij de betrokken
productie of technologie fundamenteel wordt gewijzigd. Voor de definitie van modernisering
is aangesloten bij het in randnummer 449, onder b, van de Richtsnoeren gebruikte begrip
modernisering.
De begrippen bouwwerk en voorziening zijn omschreven in artikel 1.1 van de regeling.
Vervanging bestaand bouwwerk
Het begrip ‘vervanging bestaand bouwwerk’ is omschreven als de vervanging van een
bouwwerk of een deel daarvan door een ander bouwwerk, of een deel daarvan, waarbij
het doel, de functie en de uitvoering van het betreffende bouwwerk gelijkwaardig blijft.
In paragraaf 6.5 van de toelichting wordt op dit begrip nader ingegaan.
Artikel 3.2
Op grond van deze subsidiemodule verstrekt de minister op aanvraag subsidie aan een
veehouderijonderneming voor de verplaatsing van de veehouderijonderneming van een
te verlaten veehouderijlocatie naar een hervestigingslocatie (onderdeel a). Daarnaast
kan de minister op aanvraag subsidie aan een veehouderijonderneming verstrekken voor
investeringen op de hervestigingslocatie die samenhangen met de verplaatsing van de
veehouderij (onderdeel b).
Subsidie die op grond van deze subsidiemodule wordt verstrekt past binnen de activiteiten,
bedoeld in artikel 2a van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies.
Artikel 3.3
In artikel 3.3 zijn de vereisten opgenomen waaraan een hervestigingslocatie moet voldoen.
In het eerste lid is bepaald dat de subsidieaanvrager verplicht is om binnen 24 maanden
nadat een beschikking tot subsidieverlening is gegeven de veehouderij aan te vangen
op de hervestigingslocatie. Indien de verplaatsing van de veehouderij op de hervestigingslocatie
binnen de termijn van 24 maanden niet mogelijk is, kan de termijn voor verplaatsing
op verzoek van de subsidieaanvrager eenmalig verlengd worden met maximaal zes maanden
(tweede lid).
Van het aanvangen van de veehouderijonderneming op de hervestigingslocatie is sprake
als de veehouder landbouwhuisdieren gaat houden op de hervestigingslocatie en de veehouder
voor de gehouden dieren op de hervestigingslocatie een UBN heeft gekregen. Het UBN
van de te verlaten veehouderijlocatie zal dan moeten zijn beëindigd (derde lid). De
verblijfplaats, ofwel de locatie, van de bedrijfsmatig gehouden dieren is van belang
om snel te kunnen handelen bij een dierziektecrisis of problemen voor de volksgezondheid.
Een UBN kan worden aangevraagd of gewijzigd bij RVO.
Daarnaast kan het nodig zijn om de statutaire zetel of de statutaire vestigingsplaats
van de onderneming te verplaatsen naar een andere gemeente. Voor een dergelijke verplaatsing
moeten de statuten van de onderneming worden gewijzigd door middel van een akte van
statutenwijziging die wordt ingeschreven bij het Handelsregister van de Kamer van
Koophandel. Als volstaan kan worden met het wijzigen van het bezoekadres of vestigingsadres
van de onderneming is wijziging van de statuten niet aan de orde, maar zal de adreswijziging
doorgegeven moeten worden bij de Kamer van Koophandel. Een veehouder hoeft niet per
definitie de juridisch eigenaar te zijn van de hervestigingslocatie, maar kan voor
zijn veehouderijonderneming gebruik maken van een persoonlijk of zakelijk gebruiksrecht
voor die locatie.
In het vierde lid, onderdeel a, is het vereiste opgenomen dat de hervestigingslocatie
is gelegen in een lidstaat binnen de Europese Unie. Het moet gaan om een land dat
ten tijde van de subsidieaanvraag de status van EU-lidstaat heeft. Daarmee zijn kandidaat-lidstaten
uitgesloten. Voor een veehouder kan het de beste keuze zijn om zijn veehouderijonderneming
te verplaatsen naar een locatie die is gelegen buiten Nederland, bijvoorbeeld omdat
de veehouder in Nederland geen hervestigingslocatie heeft gevonden die voldoet aan
de door hem gestelde eisen. Het steunkader voor de verplaatsing van landbouwactiviteiten
in de Richtsnoeren biedt de ruimte om steun te verlenen voor de verplaatsing van een
veehouderijonderneming naar een andere lidstaat van de Europese Unie dan Nederland.
Daarnaast moet het planologisch zijn toegestaan om op de hervestigingslocatie het
veehouderijbedrijf aan te vangen (vierde lid, onderdeel b).
Om te voorkomen dat op de hervestigingslocatie alsnog problemen ontstaan rond stikstofemissie
wordt de eis gesteld in onderdeel c, van het vierde lid, dat de stikstofvracht op
een overbelast Natura 2000-gebied, berekend op basis van het toegestane aantal landbouwhuisdieren
op grond van de voor de hervestigingslocatie verleende vergunning(en) of andere toestemming(en)
van het bevoegd gezag, minder bedraagt dan 2.500 mol stikstof per jaar.
Indien een veehouderijonderneming wordt verplaatst naar een andere lidstaat dan Nederland,
is het voor de onderneming niet mogelijk om een UBN aan te vragen voor de hervestigingslocatie.
Daarnaast is het voor een veehouderijonderneming die verplaatst naar een hervestigingslocatie
in een andere lidstaat niet mogelijk om in AERIUS Check de stikstofvracht te berekenen
die wordt veroorzaakt op een overbelast Natura 2000-gebied, omdat deze berekening
ziet op het grondgebied van Nederland, In dat geval is voor het aanvangen van de veehouderij
op de hervestigingslocatie niet vereist dat de veehouder voor de gehouden dieren op
de hervestigingslocatie een UBN heeft gekregen, en dat de hervestigingslocatie voldoet
aan het vereiste dat de stikstofvracht ten hoogste 2.500 mol stikstof per jaar bedraagt
(vijfde lid).
Artikel 3.4
In artikel 3.4 zijn de vereisten opgenomen voor de te verlaten veehouderijlocatie.
Om in aanmerking te komen voor subsidie op grond van deze subsidiemodule is vereist
dat de verplaatsing van een veehouderij naar een hervestigingslocatie gepaard gaat
met het sluiten van een bestaande veehouderijlocatie (eerste lid).
Het sluiten van de veehouderijlocatie betekent dat de bedrijfsvoering moet worden
beëindigd door het (voor de laatste maal) afvoeren van alle landbouwhuisdieren, ongeacht
de diersoort (tweede lid, onderdeel a).
De verwijdering van meststoffen, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, heeft betrekking
op meststoffen in de zin van de Meststoffenwet en betreft alle plaatsen waar op de
locatie mest is opgeslagen, zoals in mestkelders of -bassins, tanks etc. Voor zover
sprake is van vloeibare mest moet deze uit dergelijke opslagen worden opgepompt. De
vaste meststof (bezinklaag) dient dan voor of bij de sloop te worden afgevoerd.
Het in het tweede lid, onderdeel c, bedoelde vereiste betreft de aanpassing van de
omgevingsrechtelijke status van de te verlaten veehouderijlocatie. Uitgangssituatie
is dat een veehouder al naar gelang de omvang van de bedrijfsactiviteiten zijn activiteiten
bij het bevoegd gezag gemeld heeft op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving,
of beschikt over een (gewone) omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit.
In verband met het sluiten van de locatie dient daarom hetzij een melding van beëindiging
van de activiteiten te worden gedaan, hetzij een verzoek om intrekking van de omgevingsvergunning
voor een milieubelastende activiteit dan wel aanpassing ervan aan de nieuweactiviteiten
op de locatie. Een en ander moet zijn beslag krijgen in een besluit van het bevoegd
gezag, dan wel registratie van de wijzigingsmelding.
Het tweede lid, onderdeel d, betreft de omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit –
voor zover de veehouder beschikt over een dergelijke vergunning. Indien na de sluiting
op de locatie geen andere activiteiten verricht (gaan) worden, dient deze vergunning
te worden ingetrokken. Het gaat om een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit
van gedeputeerde staten of, bij een gecombineerde aanvraag die mede een andere omgevingsvergunning
betreft, een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit van het college van
burgemeester en wethouders op basis van advies en instemming van gedeputeerde staten.
Indien echter op de locatie na de beëindiging van de veehouderij andere activiteiten
verricht (gaan) worden, is het tweede lid, onderdeel e, van toepassing.
Het tweede lid, onderdeel e, heeft betrekking op de situatie dat de veehouder na de
sluiting van de te verlaten veehouderijlocatie daar bestaande niet-veehouderijactiviteiten
voortzet of er andere niet-veehouderijactiviteiten gaat verrichten – waarvoor uiteraard
zo nodig het bevoegd gezag een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit
moet verlenen. Dan dient met een afzonderlijk besluit te worden geborgd dat de eventuele
stikstofemissie van die activiteiten niet meer bedraagt dan 15% van de oorspronkelijk
toegestane emissie, zoals is toegelicht in paragraaf 5.5.4.
Sinds de rechterlijke uitspraak in het Logtsebaanarrest (ECLI:NL:RVS:2021:71) is interne
saldering niet langer vergunningplichtig en dus worden in de huidige situatie bij
interne saldering geen vergunningsbesluiten genomen. Het gaat daarbij in het algemeen
om wijzigingen in de bedrijfsvoering. Bij veehouders die met overheidsfinanciering
hun locatie sluiten en in dat kader moeten voldoen aan de voorwaarde om de omgevingsvergunningen
te laten intrekken, is sprake van een bijzondere situatie: een besluit van het bevoegd
gezag is nodig om de bewerkstelligde stikstofreductie (goeddeels) te borgen en tegelijkertijd
de doelgroep perspectief te bieden op ander gebruik van de locatie. Het beoogde besluit
heeft enerzijds kenmerken van een toestemmingverlening – vooral als de bestaande vergunning
is ingetrokken –, anderzijds kenmerken van regulering van voorgenomen activiteiten
(een verplichting wordt opgelegd om een voorgenomen handeling ‘overeenkomstig daarbij
gegeven voorschriften uit te voeren’). Het besluit vergt maatwerk in de zin dat de
toegestane stikstofemissie moet worden gekoppeld aan de door betrokkene beoogde activiteiten.
Veelal zal deze emissie ver onder het plafond van 15 procent blijven, hetgeen van
direct van belang is voor de uiteindelijk gerealiseerde reductie van stikstofdepositie.
Indien voor de beoogde activiteiten een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit
wordt verleend, dient daaraan een voorschrift te worden verbonden dat de daarmee gemoeide
stikstofruimte niet extern kan worden gesaldeerd (tweede lid, onderdeel e, subonderdeel 2°).
Dat houdt ermee verband dat het wenselijk is dat alle stikstofruimte van de veehouder
die met gebruik van deze regeling zijn locatie sluit, ten goede komt aan de natuur.
Dat is reden om geen externe saldering toe te staan voor de stikstofruimte die is
vergund voor de bestaande situatie en evenmin voor de stikstofruimte die gemoeid is
met de in artikel 3.4, tweede lid, onderdeel e, subonderdeel 2°, bedoelde omgevingsvergunning
voor een Natura 2000-activiteit.
In het tweede lid, onderdeel f, wordt de voorwaarde gesteld dat de gemeente een verzoek
van de veehouderijonderneming om het omgevingsplan te wijzigen in behandeling heeft
genomen. Het gaat hierbij om een zodanige aanpassing van het omgevingsplan dat op
de te verlaten veehouderijlocatie niet langer een veehouderijonderneming kan worden
gehouden.
In het tweede lid, onderdeel g, wordt vereist dat de veehouderijonderneming een contractuele
verbintenis aangaat met de Staat der Nederlanden, met gebruikmaking van de modelovereenkomst
die als bijlage 3 bij de regeling is gevoegd.
De laatste voorwaarde voor de sluiting van de te verlaten veehouderijlocatie, betreft
de sloop van de op de veehouderijlocatie gebruikte bouwwerken (tweede lid, onderdeel h).
Op grond van het derde lid is het mogelijk om een ontheffing te ontvangen van de minister
voor de in het tweede lid, onderdeel h, bedoelde sloop van de bouwwerken op de te
verlaten veehouderijlocatie, als deze bouwwerken langdurig gebruikt gaan worden voor
andere activiteiten dan voor de veehouderijonderneming. Het bevoegd gezag dient wel
binnen 12 maanden na aanvang op de hervestigingslocatie met dat gebruik te hebben
ingestemd.
Artikelen 3.5 en 3.6
In paragraaf 6 van het algemeen deel van de toelichting is reeds ingegaan op de componenten
waaruit de subsidie op grond van hoofdstuk 3 bestaat (artikel 3.6). De subsidiecomponenten
zijn in de artikelen 3.7 tot en met 3.11 van de regeling verder uitgewerkt.
In deze regeling zijn twee subsidieplafonds opgenomen, te weten voor € 15.000.000
voor het haalbaarheidsonderzoek bedrijfsverplaatsing, bedoeld in artikel 2.2, en € 90.000.000
voor de feitelijke bedrijfsverplaatsing, bedoeld in artikel 3.2 (artikel 3.5, eerste
lid).
Indien blijkt dat het totale bedrag van de te verlenen subsidies voor de subsidiabele
activiteiten, bedoeld in artikel 2.2, lager is dan het daarvoor vastgestelde subsidieplafond,
wordt het overblijvende bedrag zo nodig aan het subsidieplafond toegevoegd voor de
subsidiabele activiteiten, bedoeld in artikel 3.2 (artikel 3.5, tweede lid).
In artikel 3.6, tweede lid, is bepaald dat de subsidie voor hoofdstuk 3 ten minste
€ 25.000 per aanvraag bedraagt. Met dit minimumbedrag wordt ingezet op grotere subsidiabele
activiteiten, waardoor de beschikbare middelen zo efficiënt en effectief mogelijk
worden ingezet.
Artikel 3.7
In artikel 3.7, eerste lid, onderdeel a, is bepaald dat 100 procent van de kosten
voor het demonteren en verhuizen van bouwwerken en voorzieningen van de te verlaten
veehouderijlocatie naar de hervestigingslocatie, alsmede voor het opbouwen van deze
bouwwerken of voorzieningen op de hervestigingslocatie in aanmerking komt voor subsidie.
Het demonteren, verhuizen en opbouwen van bouwwerken en voorzieningen dient in overeenstemming
met geldende wet- en regelgeving te geschieden, waaronder het Besluit bouwwerken leefomgeving,
waarin de regels staan voor slopen en bouwen, in het bijzonder de regels over verwijdering
van asbest uit gebouwen.
Daarnaast is in artikel 3.7, eerste lid, onderdeel b, bepaald dat 100 procent van
de kosten voor het verhuizen van landbouwhuisdieren, tractoren of landbouwwerktuigen
van de te verlaten veehouderijlocatie naar de hervestigingslocatie in aanmerking komt
voor subsidie.
Niet in alle situaties zal er sprake zijn van de verhuizing van levende have. In veehouderijsectoren
waar sprake is van relatief kortdurend verblijf van dieren op de veehouderij om daarna
afgevoerd te worden zal verhuizing van het vee waarschijnlijk niet aan de orde zijn.
Dit zal met name, maar niet per sé alleen, het geval zijn op bedrijven waar landbouwhuisdieren
voor de vleesproductie worden gehouden.
Het kan voorkomen dat niet alle onderdelen van een bouwwerk demonteerbaar zijn zonder
deze te vernietigen of zwaar te beschadigen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij
betonnen of stenen funderingen, kelders en muren. In artikel 3.7, tweede lid, is bepaald
dat een bijdrage van 100 procent van de werkelijke kosten kan worden verleend voor
de aanleg van het betreffende onderdeel van het bouwwerk dat niet of slechts met grote
schade demonteerbaar is en derhalve op de hervestigingslocatie opnieuw moet worden
aangelegd. De werkelijke kosten hiervoor moeten worden aangetoond op basis van facturen.
Subsidie kan ook worden verleend voor de kosten van eventueel kortdurende stalling
of opslag van vee en goederen, tot de maximale duur van 31 dagen (derde lid).
Artikel 3.8
In artikel 3.8 is bepaald dat 100 procent van de werkelijke kosten van het overnemen
(in de zin van eigendomsoverdracht) van de bestaande bouwwerken of het vervangen van
bouwwerken op de hervestigingslocatie kan worden vergoed, tot een maximum van 100
procent van de marktwaarde van deze bouwwerken, voor zover de marktwaarde van de bouwwerken
op de hervestigingslocatie niet hoger is dan de vervangingswaarde van de op de te
verlaten veehouderijlocatie aanwezige bouwwerken (eerste lid). De hoogte van het subsidiebedrag
voor de werkelijke kosten van overname van bestaande bouwwerken op de hervestigingslocatie,
kan niet hoger zijn dan de getaxeerde marktwaarde van die bouwwerken, uitgesplitst
naar bouwwerk. Daarnaast geldt dat het subsidiebedrag voor de overname en eventuele
vervanging van bouwwerken op de hervestigingslocatie niet hoger is dan de vervangingswaarde
van de op de te verlaten veehouderijlocatie aanwezige bouwwerken.
Als door een subsidieontvanger gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid voor een
ontheffing van de sloopverplichting op grond van artikel 3.4, derde lid, van de regeling
voor een bepaald bouwwerk, dan is het niet mogelijk om een vergoeding te ontvangen
voor de sloop van dat bouwwerk. De waarde van het betreffende bouwwerk dat niet gesloopt
wordt zal worden afgetrokken van het maximale subsidiebedrag voor overname en vervanging.
Hiermee wordt overcompensatie voorkomen (tweede lid).
In het derde lid is bepaald dat subsidie voor het overnemen en vervangen van bouwwerken
op de hervestigingslocatie alleen betrekking heeft op een productiecapaciteit van
de bouwwerken op de hervestigingslocatie tot maximaal 100 procent van de productiecapaciteit
van de op de te verlaten veehouderijlocatie aanwezige bouwwerken.
In het vijfde lid is opgenomen dat voor het bepalen van de mate van afschrijving gebruik
wordt gemaakt van de meest actuele publicatie van het handboek Kwantitatieve Informatie
Veehouderij (afgekort tot: KWIN). Dit handboek wordt gepubliceerd door Wageningen
Universiteit (www.livestockresearch.wur.nl) en bevat actuele statistische prijsinformatie van veehouderijondernemingen. Daarnaast
worden recente normen voor het maken van (saldo)berekeningen, bedrijfsevaluaties en
begrotingen beschreven, en zijn de biggenprijzen raadpleegbaar. Het handboek wordt
veelal gebruikt als informatiebron door onder meer taxateurs, veehouderijondernemingen,
banken en makelaars.
In het zesde lid zijn de proceskosten opgenomen die onlosmakelijk verbonden zijn met
de overname van bouwwerken op de hervestigingslocatie. Dit zijn de kosten voor de
notaris in verband met de eigendomsoverdracht, de kadastrale kosten in verband met
het inschrijven van de leveringsakte, de verschuldigde overdrachtsbelasting over de
over te nemen bouwwerken, voor zover de overdrachtsbelasting niet ziet op de verhoging
van productiecapaciteit ten opzichte van de bouwwerken op de te verlaten veehouderijlocatie,
de kosten van de bouwkundige keuring van de hervestigingslocatie, de verschuldigde
leges aan het bevoegd gezag voor planologische procedures en de kosten van de Nederlandse
vertaling van de stukken die een subsidieontvanger moet indienen bij het verzoek om
subsidievaststelling, indien de hervestigingslocatie is gelegen in een andere Europese
lidstaat dan Nederland en de stukken die ingediend moeten worden niet in het Nederlands
zijn opgesteld.
In het zevende lid is bepaald dat, indien subsidie kan worden verleend voor de kosten
voor de overname of vervanging van bouwwerken, de kosten van het demonteren, verhuizen
en weer opbouwen van bouwwerken niet in aanmerking komen voor subsidie. Deze bepaling
heeft als doel om dubbele subsidiëring te voorkomen.
In paragraaf 6.5 van het algemeen deel van de toelichting wordt nader ingegaan op
artikel 3.8.
Artikel 3.9
In artikel 3.9 is bepaald dat 100 procent van de werkelijke sloopkosten in het kader
van het terugbrengen van de te verlaten veehouderijlocatie naar een uit milieuoogpunt
bevredigende toestand in aanmerking komt voor subsidie tot een maximum van € 45,–
per vierkante meter van alle op de te verlaten veehouderijlocatie aanwezige bouwwerken
die worden gesloopt en verwijderd.
Voor bedrijfsgebouwen en andere bouwwerken die gedemonteerd, verhuisd en weer opgebouwd
zijn op de hervestigingslocatie, wordt vanzelfsprekend geen bijdrage gegeven voor
sloop (tweede lid). De kosten die hiermee samenhangen komen reeds in aanmerking voor
steun op grond van artikel 3.6, onderdelen a, b en c.
In geval (delen van) de gesloopte bedrijfsgebouwen en andere bouwwerken inclusief
nagel- en aardvaste onderdelen daarvan een positieve waarde hebben, wordt dit in de
sloopkosten verdisconteerd en wordt hiermee ook rekening gehouden bij de vaststelling
van de subsidie (derde lid).
In het vierde lid is bepaald dat onder de kosten voor het slopen en verwijderen van
de bouwwerken ook wordt begrepen de verschuldigde leges aan het bevoegd gezag voor
de te verlaten veehouderijlocatie, en de kosten voor het laten uitvoeren van een flora-
en faunaonderzoek.
Artikel 3.10
In randnummer 449, onder b, van de Richtsnoeren is bepaald dat steun kan worden verleend
voor modernisering van voorzieningen in het kader van bedrijfsverplaatsing. In artikel 3.10,
eerste lid, is bepaald dat 65 procent van de kosten voor modernisering van voorzieningen
of bouwwerken in aanmerking komt voor subsidie. Naast het genoemde vaste maximum van
de subsidiabele kosten is in artikel 3.10, eerste lid, een maximumbedrag van € 100.000
per aanvrager opgenomen.
Het vaste maximum van de subsidiabele kosten van 65 procent voor investeringen in
verband met modernisering volgt uit randnummer 159 van de Richtlijnen. Het maximumbedrag
is gerelateerd aan de verwachte kosten die een veehouder voor het moderniseren van
voorzieningen of bouwwerken moet maken.
In artikel 3.10, tweede lid, is bepaald dat 80 procent van de kosten voor modernisering
van voorzieningen in aanmerking komt voor subsidie, indien de subsidieaanvrager een
jonge landbouwer is. In dat geval blijft het bijbehorende maximumbedrag € 100.000
per aanvrager. Het hogere maximum van de subsidiabele kosten in het geval van een
jonge landbouwer volgt uit randnummer 160, onder b, van de Richtsnoeren. Een jonge
landbouwer is een landbouwer die jonger is dan 40 jaar op 31 december van het jaar
waarin de steun wordt aangevraagd, die bedrijfshoofd is en beschikt over de vereiste
passende opleiding of vaardigheden (derde lid). Deze omschrijving is opgenomen in
artikel 5.1.1 van de Regeling Europese EZK- en LNV-subsidies 2021 en volgt uit artikel 4,
zesde lid, van Verordening (EU) nr. 2021/2115 van het Europees Parlement en de Raad
van 2 december 2021 tot vaststelling van voorschriften inzake steun voor de strategische
plannen die de lidstaten in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid opstellen
(strategische GLB-plannen) en die uit het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en
het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) worden gefinancierd,
en tot intrekking van Verordeningen (EU) nr. 1305/2013 en (EU) nr. 1307/2013 (PbEU
L 435).
In het vierde lid is bepaald welke investeringen die leiden tot modernisering in aanmerking
komen voor subsidie. Dat zijn de investeringen, bedoeld in paragraaf 2a, onderdeel 2.2,
van de bijlage bij de artikelen 1a en 2 van de Aanwijzingsregeling willekeurige afschrijving
en investeringsaftrek milieu-investeringen 2009. De bijlage bij de Aanwijzingsregeling
willekeurige afschrijving en investeringsaftrek milieu-investeringen 2009 wordt ook
wel aangeduid als ‘Milieulijst’. In deze Milieulijst zijn ter uitvoering van de Wet
inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) categorieën bedrijfsmiddelen aangewezen
die in aanmerking komen voor milieu-investeringsaftrek (MIA) als bedoeld in artikel 3.42a
van de Wet IB 2001 en willekeurige afschrijving milieu-investeringen (Vamil) als bedoeld
in artikel 3.31 van de Wet IB 2001. Met de MIA en Vamil worden investeringen in bedrijfsmiddelen
die in het belang zijn van de bescherming van het Nederlandse milieu fiscaal gestimuleerd.
Het gaat hierbij om niet-gangbare bedrijfsmiddelen. De marktintroductie- en verbreding
door deze instrumenten wordt door de MIA en Vamil ondersteund.
Artikel 3.11
In artikel 3.11, eerste lid, is bepaald dat 95 procent van de kosten voor de inhuur
van deskundigen in het kader van de bedrijfsverplaatsing in aanmerking komt voor subsidie.
Naast het genoemde vaste maximum van de subsidiabele kosten is in het tweede lid een
maximumbedrag van € 25.000 per aanvrager opgenomen.
In het derde lid zijn de kosten genoemd die in aanmerking komen voor subsidie. Dit
zijn kosten voor de makelaar, de accountant, de bedrijfsadviseur, de financiële instelling,
de architect en de taxateur.
De redelijk gemaakte kosten voor de inhuur van deskundigen die direct verbonden zijn
met de feitelijke bedrijfsverplaatsing zijn subsidiabel. De kosten die worden gemaakt
voor deskundige ondersteuning moeten zien op diensten die worden uitgevoerd door een
of meerdere onafhankelijke, gediplomeerde deskundige(n) als onderdeel van de bedrijfsverplaatsing.
De deskundige dient over aantoonbare kennis te beschikken over het onderwerp waar
zijn expertise voor gevraagd wordt. De aard en omvang van de door de deskundige(n)
uit te voeren activiteiten waarvoor subsidie wordt gevraagd dient aantoonbaar duidelijk
gespecificeerd en expliciet gerelateerd te zijn aan de bedrijfsverplaatsing. Het geheel
aan activiteiten in dit kader moet herkenbaar zijn als een afgebakend project dat
eenmalig van karakter is in het licht van de bedrijfsverplaatsing (vierde lid).
Artikel 3.12
In artikel 3.12 is bepaald welke kosten niet subsidiabel zijn. In het eerste lid,
onderdeel a is bepaald dat de kosten, bedoeld in randnummer 154 van de Richtsnoeren,
niet subsidiabel zijn. In randnummer 154 van de Richtsnoeren is bepaald dat geen steun
wordt verleend aan de aankoop van landbouwproductierechten en betalingsrechten, de
aankoop en aanplant van eenjarige gewassen, de aankoop van dieren, investeringen om
aan de geldende nationale normen of Unienormen te voldoen, en andere kosten in verband
met een leasingcontract, zoals de marge voor de leasinggever, kosten van de herfinanciering
van rente, overheadkosten en verzekeringspremies, werkkapitaal, en bedrading of bekabeling
voor datanetwerken buiten het particuliere eigendom.
In het tweede lid is bepaald dat de kosten voor de inhuur van deskundigen als bedoeld
in artikel 3.11, eerste lid, niet subsidiabel zijn, als er ten aanzien van dezelfde
aanvrager al subsidie is verstrekt op grond van hoofdstuk 2 van de regeling voor dezelfde
kosten die gemaakt zijn in het kader van het haalbaarheidsonderzoek bedrijfsverplaatsing.
Hiermee wordt beoogd te voorkomen dat een (beperkt) aantal subsidieaanvragers het
subsidieplafond (grotendeels) zou gebruiken door voor dezelfde aanvragers meer dan
een keer subsidie te verstrekken (tweede lid, onderdeel a).
Artikel 3.13
Het uitvoeren van de subsidiabele activiteiten moet plaatsvinden binnen 36 maanden
na de datum van de beschikking tot subsidieverlening (eerste lid). De verwachting
is dat de subsidiabele activiteiten binnen deze realisatietermijn kunnen worden afgerond.
In artikel 3.3, eerste lid, van de regeling is bepaald dat de subsidieaanvrager verplicht
is om binnen 24 maanden nadat een beschikking tot subsidieverlening is gegeven de
veehouderij aan te vangen op de hervestigingslocatie. Indien de verplaatsing van de
veehouderij op de hervestigingslocatie binnen de termijn van 24 maanden niet mogelijk
is, kan de termijn voor verplaatsing op verzoek van de subsidieaanvrager verlengd
worden met maximaal zes maanden (artikel 3.3, tweede lid). Als deze termijn voor het
aanvangen van de veehouderij op de hervestigingslocatie op grond van artikel 3.3,
tweede lid, is verlengd, wordt de in artikel 3.13, eerste lid, opgenomen termijn van
36 maanden voor het uitvoeren van de subsidiabele activiteiten tevens met 6 maanden
verlengd (tweede lid). Het indienen van een aanvraag om subsidievaststelling vindt
plaats nadat de subsidiabele activiteiten zijn uitgevoerd (derde lid).
Artikel 3.14. Openstellingsperiode
Een aanvraag om subsidie wordt in de periode van 6 januari 2025 tot en met 30 november
2027 ingediend (eerste lid).
Artikel 3.15. Informatieverplichtingen
In artikel 3.15 zijn informatieverplichtingen opgenomen ten aanzien van de gegevens
die deze aanvraag voor subsidie moet bevatten of waarvan deze vergezeld dient te gaan.
Dit komt boven op de gegevens die op grond van artikel 1.6 al moeten worden aangeleverd.
Deze gegevens zijn nodig om te kunnen beoordelen of een aanvraag voor toewijzing in
aanmerking komt en, zo ja, wat de hoogte van het subsidiebedrag is. In het tweede
lid van artikel 3.15 worden de gegevens en bescheiden genoemd die in elk geval moeten
worden verstrekt in het kader van de aanvraag. In onderdeel f van het tweede lid wordt
gevraagd om een investeringsbegroting van de hervestigingslocatie, waaruit tevens
de financiële haalbaarheid van de investering blijkt. De hier bedoelde investeringsbegroting
bevat een gedetailleerd overzicht van de eventuele kosten van te vervangen bouwwerken
waarvoor de subsidieontvanger een bijdrage voor vervanging vraagt als bedoeld in artikel 3.6,
eerste lid, onderdeel d. In dit verband is van belang de gevraagde getaxeerde marktwaarde
van de bouwwerken op de hervestigingslocatie, aangezien de maximale bijdrage voor
vervanging niet hoger kan zijn dan het verschil tussen de getaxeerde vervangingswaarde
van de bouwwerken op de te verlaten locatie minus de marktwaarde (of, als deze lager
zijn de getaxeerde marktwaarde, de werkelijk betaalde overnamekosten) van de bouwwerken
op de hervestigingslocatie. Indien de subsidieontvanger ook om een bijdrage vraagt
voor de kosten van investering in modernisering op de hervestigingslocatie als bedoeld
in artikel 3.6, eerste lid, onderdeel f, dan worden ook de kosten van deze investering
opgenomen in de investeringsbegroting, inclusief een duidelijke beschrijving van de
betreffende modernisering in termen van de bijlage bedoeld in artikel 3.10, vierde
lid.
Uit de investeringsbegroting moet duidelijk blijken voor welke eventuele kosten van
investeringen in vervanging en/of modernisering een bijdrage op grond van de genoemde
artikelen wordt gevraagd.
Artikel 3.16
In deze bepaling is de fasering vastgelegd van de maatregelen die de subsidieontvanger
moet nemen op de te verlaten veehouderijlocatie, waarop in paragraaf 5.3 reeds in
is gegaan. De ondertekende overeenkomst waarmee de hervestigingslocatie wordt overgenomen,
bedoeld in artikel 3.19, eerste lid, dient uiterlijk zes maanden na de subsidieverlening
aan de minister te worden gezonden (eerste lid, onderdeel a). De overeenkomst die
wordt opgestuurd, betreft een onvoorwaardelijke overeenkomst, waarbij alle ontbindende
voorwaarden zijn uitgewerkt.
De subsidieontvanger is gehouden om te voldoen aan de voorwaarden, die zijn opgenomen
in artikel 3.4, tweede lid, onderdelen a tot en met g, ten aanzien van de te verlaten
veehouderijlocatie, binnen 6 maanden nadat de veehouderijonderneming de minister schriftelijk
op de hoogte heeft gesteld van het aanvangen op de hervestigingslocatie (eerste lid,
onderdeel b).
Binnen 12 maanden nadat de veehouderijonderneming de minister schriftelijk op de hoogte
heeft gesteld van het aanvangen op de hervestigingslocatie moeten de sloopwerkzaamheden
op de te verlaten veehouderijlocatie hebben plaatsgevonden (eerste lid, onderdeel c)
De termijn van zes maanden na subsidieverlening voor het toezenden van de ondertekende
overeenkomst voor de hervestigingslocatie kan op verzoek van de subsidieontvanger
eenmalig met zes maanden worden verlengd. Deze verleningsmogelijkheid heeft geen consequenties
voor de andere in artikel 3.16 genoemde termijnen (tweede lid).
Verder is voorzien in een vereiste dat met de sloopwerkzaamheden eerst wordt aangevangen
nadat is geconstateerd dat daadwerkelijk de dieren zijn afgevoerd en de mest is verwijderd
(derde lid). Dit laatste is van belang omdat anders een controle op het verwijderd
zijn van de mest niet meer goed mogelijk is.
Artikel 3.17
Het is niet op voorhand uit te sluiten dat de minister met het oog op de subsidieverstrekking
ook anderszins informatie over de voortgang van de sluiting van de veehouderijlocatie
nodig heeft. Deze bepaling biedt de bevoegdheid om deze informatie bij betrokkene
op te vragen.
In het eerste lid is bepaald dat de veehouderijonderneming jaarlijks een tussenrapportage
moet opsturen, om de minister (RVO) op de hoogte te houden van de voortgang van het
uitvoeren van de in artikel 3.4, tweede lid, bedoelde vereisten.
In de beschikking tot subsidieverlening wordt bepaald op welke momenten de tussenrapportage
moet worden ingediend (tweede lid).
Op grond van het derde lid is de subsidieontvanger verplicht om binnen 2 weken na
het aanvangen van de veehouderijonderneming op de hervestigingslocatie enkele gegevens
te verstrekken.
Allereerst zal een subsidieontvanger een bewijs moeten aanleveren waarmee wordt aangetoond
dat het UBN voor de hervestiging is geactiveerd. Het aanleveren van dit bewijs is
alleen van toepassing als de hervestigingslocatie is gelegen in Nederland (derde lid,
onderdeel a). Tevens zal de subsidieontvanger een bewijs moeten aanleveren waarmee
hij kan laten zien dat het UBN op de te verlaten locatie is beëindigd (derde lid,
onderdeel b). Daarnaast zal de subsidieontvanger een afschrift van de getekende overeenkomst
met de Staat der Nederlanden, bedoeld in artikel 3.4, tweede lid, onderdeel g, waarmee
de veehouder zich verbindt om na verplaatsing niet langer op de te verlaten locatie
landbouwhuisdieren te houden, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm
van een rechtspersoon of samenwerkingsverband, en waarmee wordt bewerkstelligd dat
het na vervreemding of ingebruikgeving van de productielocatie aan de verkrijger respectievelijk
gebruiker niet is toegestaan op de locatie landbouwhuisdieren te houden, dienen aan
te leveren (derde lid, onderdeel c).
Tot slot wordt aan de veehouderijonderneming, als de hervestigingslocatie zich bevindt
in een andere lidstaat van de EU dan Nederland, een verklaring gevraagd waarin de
veehouder verklaart dat de veehouderijonderneming is aangevangen op de hervestigingslocatie.
Deze verklaring is nodig, omdat in een andere lidstaat dan Nederland geen UBN kan
worden afgegeven voor het houden van landbouwhuisdieren op de hervestigingslocatie
(derde lid, onderdeel d).
In artikel 3.4, tweede lid, van de regeling is opgenomen dat de subsidieontvanger
een aantal maatregelen dient te nemen om zijn te verlaten veehouderijlocatie te sluiten.
In artikel 3.17, vierde lid, is bepaald dat de subsidieontvanger informatie verstrekt
over de voortgang van deze maatregelen. Bij deze informatieverstrekking zal de subsidieontvanger
bepaalde gegevens moeten aanleveren ter onderbouwing hiervan. Deze gegevens zijn onder
meer een kopie van de omgevingsrechtelijke melding, dan wel intrekking of wijziging
van de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit (artikel 3.4, tweede
lid, onderdeel c), en een kopie van het besluit, of indien het besluit nog niet is
vastgesteld, het ingediende verzoek om een besluit, tot intrekking van de omgevingsvergunning
voor een Natura 2000-activiteit of, indien op de locatie na de sluiting andere activiteiten
worden verricht, de berekening van de stikstofdepositie als gevolg van die activiteiten.
Ingevolge de vereisten van artikel 3.4, tweede lid, dient een subsidieontvanger een
aantal maatregelen te nemen om zijn te verlaten veehouderijlocatie te sluiten, waaronder
het sluiten van een overeenkomst met de Staat der Nederlanden om zeker te stellen
dat op de locatie geen landbouwhuisdieren meer gehouden gaan worden en dat betrokkene
niet elders dezelfde soort landbouwhuisdieren gaat houden. Indien later, uiterlijk
bij de subsidievaststelling, zou blijken dat de overeenkomst niet is nageleefd, is
dat reden om de subsidie in te trekken of lager of op nihil vast te stellen. Om hiervoor
ook een grondslag te hebben is in het zevende lid de verplichting opgenomen de overeenkomst
na te leven.
Ingevolge artikel 1.9, onderdeel c, wordt een subsidieaanvraag afgewezen indien hij
ruimte voor stikstofdepositie op een Natura 2000-gebied die voor de veehouderijlocatie
bestaat of bestond ingevolge de bestaande vergunningssituatie, in het kader van extern
salderen geheel of gedeeltelijk ter beschikking stelt of heeft gesteld voor andere
activiteiten met het oog op een daarvoor aangevraagde of aan te vragen natuurvergunning.
Door in artikel 3.17, achtste lid, te bepalen dat betrokkene ook gehouden is na de
subsidieverlening niet alsnog over te gaan tot de beschikbaarstelling van die stikstofruimte,
wordt de grondslag geboden om tot het tijdstip van vaststelling te toetsen of de stikstofruimte
van de locatie daadwerkelijk beschikbaar komt voor het doel van de regeling.
Artikel 3.18
In paragraaf 10 van het algemene deel van de toelichting is hier reeds op ingegaan.
Artikel 3.19
De minister verstrekt het eerste voorschot op aanvraag uiterlijk 6 weken na het ontvangen
van de overeenkomst inzake de overname van de hervestigingslocatie. De overeenkomst
moet op dat moment onherroepelijk zijn geworden, waarmee bedoeld wordt dat geen beroep
meer kan worden gedaan op een ontbindende voorwaarde om de overeenkomst te kunnen
ontbinden. De hoogte van het eerste voorschot is 60 procent van het subsidiebedrag.
Het volgende voorschot wordt verstrekt uiterlijk 6 weken nadat de subsidieaanvrager
de in artikel 3.17, derde lid, genoemde stukken door de minister is ontvangen. In
de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3.17 is nader ingegaan op deze stukken.
Artikel 3.20
De aanvraag om subsidievaststelling wordt uiterlijk 13 weken na voltooiing van de
feitelijke bedrijfsverplaatsing ingediend (eerste lid). Op grond van artikel 3.13,
eerste lid, van de regeling moeten de subsidiabele activiteiten binnen 36 maanden
nadat de beschikking is verleend worden afgerond. De verwachting is dat de subsidiabele
activiteiten binnen deze realisatietermijn kunnen worden afgerond.
De aanvraag dient vergezeld te gaan van facturen en betaalbewijzen van de ten behoeve
van de subsidiabele activiteiten gemaakte kosten (tweede lid, onderdeel a). Op deze
wijze kan vastgesteld worden dat de subsidieontvanger de subsidiabele activiteiten,
waarvoor subsidie wordt verstrekt, daadwerkelijk heeft uitgevoerd. Daarnaast dient
een aanvraag om subsidievaststelling vergezeld te gaan van kopieën van de voor de
hervestigingslocatie benodigde vergunningen en toestemmingen (tweede lid, onderdeel b).
In het tweede lid, onderdeel c is bepaald dat de subsidieontvanger bij de aanvraag
om subsidievaststelling een controleverklaring van een accountant bijvoegt indien
het subsidiebedrag € 125.000 of meer bedraagt. Uit deze controleverklaring moet blijken
dat met de aanvraag wordt voldaan aan de voorschriften bedoeld in artikel 4:45 van
de Awb.
Bij subsidies tussen de € 25.000 en € 125.000 geldt de verplichting dat de subsidieontvanger
op basis van een verklaring inzake werkelijke kosten en opbrengsten mag aantonen dat
de activiteiten zijn verricht (tweede lid, onderdeel d).
Als de in het tweede lid, onderdelen a, b, c en d, genoemde gegevens in een andere
taal dan het Nederlands zijn opgesteld, zal de veehouder tevens een Nederlandse vertaling
van de gegevens bij de stukken dienen aan te leveren (tweede lid, onderdeel e). Het
overleggen van een vertaling volgt uit artikel 4:5 van de Awb waarin is bepaald dat
indien een aanvraag of een van de daarbij behorende gegevens of bescheiden in een
vreemde taal is gesteld en een vertaling daarvan voor de beoordeling van de aanvraag
of voor de voorbereiding van de beschikking noodzakelijk is, het bestuursorgaan kan
besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad
binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag met een vertaling
aan te vullen.
Artikel 3.21
In het eerste lid is geëxpliciteerd dat dit hoofdstuk van de regeling wordt aangemerkt
als staatssteun.
In het tweede lid zijn de publicatieverplichtingen opgenomen die voortvloeien uit
de transparantieverplichtingen van randnummer 112 van de Richtsnoeren. Betreffende
onderdeel f, de economische sector waarin de subsidieontvanger ten tijde van de aanvraag
actief was, is van belang dat voor de aanduiding van de relevante sector gebruik moet
worden gemaakt van de indeling van economische activiteiten van het NACE-stelsel,
op groepsniveau.
Het derde lid bevat de verplichting de te publiceren gegevens ten minste tien jaar
openbaar beschikbaar te houden, hetgeen voortvloeit uit randnummer 114 van de Richtsnoeren.
Hoofdstuk 4
Artikel 4.1
Deze regeling treedt de dag na publicatie in de Staatscourant in werking, in afwijking
van het beleid voor vaste verandermomenten. Er zou in dit geval sprake zijn van aanmerkelijke
(ongewenste) private en publieke nadelen indien de regeling eerst op het vaste verandermoment
in werking zou treden. Er is een groot belang mee gemoeid bij snelle inwerkingtreding,
zowel aan de zijde van veehouders die met gebruikmaking van de regeling hun veehouderij
willen verplaatsen als aan de zijde van de overheid, met het oog op de beoogde spoedige
en forse reductie van stikstofdepositie op overbelaste Natura 2000-gebieden.
De Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, F.M. Wiersma